Séance plénière

Plenumvergadering

 

du

 

Mercredi 21 février 2024

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Woensdag 21 februari 2024

 

Namiddag

 

______

 

La séance est ouverte à 14 h 20 et présidée par Mme Eliane Tillieux, présidente.

De vergadering wordt geopend om 14.20 uur en voorgezeten door mevrouw Eliane Tillieux, voorzitster.

 

La présidente: La séance est ouverte.

De vergadering is geopend.

 

Une série de communications et de décisions doivent être portées à la connaissance de la Chambre. Elles seront reprises sur le site web de la Chambre et insérées dans le compte rendu intégral de cette séance ou son annexe.

Een reeks mededelingen en besluiten moeten ter kennis gebracht worden van de Kamer. U kan deze terugvinden op de webstek van de Kamer en in het integraal verslag van deze vergadering of in de bijlage ervan.

 

Ministre du gouvernement fédéral présent lors de l'ouverture de la séance:

Aanwezig bij de opening van de vergadering is de minister van de federale regering:

Paul Van Tigchelt.

 

01 Ordre du jour

01 Agenda

 

Conformément à l’avis de la Conférence des présidents du 21 février 2024, vous avez reçu un ordre du jour modifié pour la séance d'aujourd'hui.

Overeenkomstig het advies van de Conferentie van voorzitters van 21 februari 2024 heeft u een gewijzigde agenda voor de vergadering van vandaag ontvangen.

 

Y a-t-il une observation à ce sujet? (Non)

Zijn er dienaangaande opmerkingen? (Nee)

 

En conséquence, l'ordre du jour est adopté.

Bijgevolg is de agenda aangenomen.

 

Projets de loi

Wetsontwerpen

 

02 Projet de loi introduisant le Livre Ier du Code pénal (3374/1-11)

- Proposition de loi modifiant les articles 34ter et 34quater du Code pénal ainsi que l'article 95/7 de la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d'exécution de la peine, en ce qui concerne la mise à disposition du tribunal d'application des peines (212/1-3)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne les détournements commis par des personnes exerçant une fonction publique (243/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue d'incriminer la profanation de dépouille (257/1-2)

- Proposition de loi instaurant un nouveau Code pénal - Livre 1 et Livre 2 (417/1-5)

- Proposition de loi modifiant l'article 442bis du Code pénal, en vue de lutter contre le harcèlement groupé (738/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne la mise à la disposition du tribunal de l'application des peines (768/1-3)

- Proposition de loi modifiant le Code civil et le Code de droit économique, visant à lutter contre l'obsolescence programmée et l'obsolescence prématurée et à augmenter les possibilités de réparation (771/1-4)

- Proposition de loi visant à inscrire le féminicide dans le Code pénal (835/1-2)

- Proposition de loi visant à inscrire le féminicide dans le Code pénal (846/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne le degré des peines prévues pour les infractions commises par des groupes terroristes (962/1-2)

- Proposition de loi concernant l'infliction d'une peine d'emprisonnement assortie d'un traitement obligatoire et autorisant le placement temporaire dans l'annexe psychiatrique d'une prison des personnes qui ne sont pas totalement irresponsables mais qui peuvent représenter un danger pour la société (1723/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue d'incriminer la prise et la diffusion d'images de victimes en détresse (2038/1-2)

- Proposition de loi visant à réprimer le "doxing" (2235/1-2)

- Proposition de loi visant à introduire le crime d'écocide dans le Code pénal (2356/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue de prévoir une aggravation de la peine pour les violences commises à l'égard des stewards de football ou des responsables de la sécurité (2403/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne la répression des violences entre partenaires commises en présence d'un enfant mineur (2408/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne les règles relatives à la légitime défense et introduisant la cause absolutoire générale de l'excès de légitime défense (3251/1-2)

- Projet de loi en vue d'insérer une mesure de sûreté pour la protection de la société (3375/1-6)

- Projet de loi introduisant le Livre II du Code pénal (3518/1-12)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue d'étendre la mise à la disposition du tribunal d'application des peines à l'ensemble des infractions terroristes (969/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal, en vue d'instaurer des circonstances aggravantes lorsque l'incendie, la destruction ou la détérioration porte sur des biens mobiliers ou immobiliers dont l'usage est réservé à l'exercice de l'autorité publique (1893/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal afin de prévoir le doublement des peines minimales pour harcèlement lorsque celui-ci a conduit au suicide de la victime (2081/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal, instaurant une circonstance aggravante en cas de coups, de blessures ou d'empoisonnements à l'encontre d'une femme enceinte, ayant entraîné la perte de l'embryon ou du foetus (2960/1-2)

02 Wetsontwerp tot invoering van Boek I van het Strafwetboek (3374/1-11)

- Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 34ter en 34quater van het Strafwetboek en van artikel 95/7 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wat de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank betreft (212/1-3)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek wat betreft verduistering gepleegd door personen die een openbaar ambt uitoefenen (243/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek teneinde lijkschennis strafbaar te stellen (257/1-2)

- Wetsvoorstel  tot invoering van een nieuw Strafwetboek - Boek 1 en Boek 2 (417/1-5)

- Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 442bis van het Strafwetboek, teneinde collectief stalken tegen te gaan (738/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuit­voeringsrechtbank (768/1-3)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van economisch recht, teneinde geprogrammeerde en voortijdige veroudering tegen te gaan en in meer herstellingsmogelijkheden te voorzien (771/1-4)

- Wetsvoorstel teneinde vrouwenmoord in het Strafwetboek op te nemen (835/1-2)

- Wetsvoorstel teneinde vrouwenmoord in het Strafwetboek op te nemen (846/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek wat de strafmaat voor misdrijven door terroristische groepen betreft (962/1-2)

- Wetsvoorstel betreffende de oplegging van een gevangenisstraf in combinatie met verplichte behandeling en tot invoering van de mogelijkheid van tijdelijke opvang in de psychiatrische afdeling van een gevangenis voor personen die niet volledig ontoerekeningsvatbaar zijn, maar wel een gevaar kunnen zijn voor de maatschappij (1723/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, wat de bestraffing van het maken en verspreiden van beeldmateriaal van slachtoffers in nood betreft (2038/1-2)

- Wetsvoorstel tot beteugeling van "doxing" (2235/1-2)

- Wetsvoorstel teneinde de misdaad van ecocide in het Strafwetboek op te nemen (2356/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde strafverzwaring in te voeren bij geweldpleging tegen voetbalstewards en veiligheidsverantwoordelijken (2403/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek wat betreft de bestraffing van partnergeweld gepleegd in aanwezigheid van een minderjarig kind (2408/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek voor wat de regeling inzake noodweer betreft en tot invoering van de algemene schulduitsluitingsgrond "noodweerexces" (3251/1-2)

- Wetsontwerp tot invoering van een beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij (3375/1-6)

- Wetsontwerp tot invoering van Boek II van het Strafwetboek (3518/1-12)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde de terbeschikkingstelling van de strafuitvoerings­rechtbank uit te breiden tot alle terroristische misdrijven (969/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde verzwarende omstandigheden in te stellen wanneer brandstichting, vernieling of beschadiging betrekking heeft op roerende of onroerende goederen waarvan het gebruik voor de uitoefening van het openbaar gezag voorbehouden is (1893/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde de minimumstraffen voor belaging te verdubbelen, wanneer die belaging heeft geleid tot de zelfdoding van het slachtoffer (2081/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde te voorzien in een verzwarende omstandigheid voor opzettelijke slagen, verwondingen of vergiftiging ten gevolge waarvan een zwangere vrouw het embryo of de foetus in haar schoot verliest (2960/1-2)

 

Je vous propose de consacrer une seule discussion à ces trois projets de loi (n°s 3374, 3375 et 3518). (Assentiment)

Ik stel u voor een enkele bespreking aan deze drie wetsontwerpen (nrs. 3374, 3375 en 3518) te wijden. (Instemming)

 

Propositions déposées par:

Voorstellen ingediend door:

 

- 212: Sophie Rohonyi, François De Smet

- 243: Kristien Van Vaerenbergh, Sophie De Wit, Christoph D'Haese

- 257: Sophie De Wit, Kristien Van Vaerenbergh, Christoph D'Haese

- 417: Philippe Goffin, Koen Geens, Servais Verherstraeten, Katja Gabriëls, Philippe Pivin

- 738: Laurence Zanchetta, Khalil Aouasti, Özlem Özen, Mélissa Hanus, Ahmed Laaouej, Patrick Prévot

- 768: Sophie De Wit, Kristien Van Vaerenbergh, Christoph D'Haese

- 771: Vanessa Matz, Maxime Prévot

- 835: Sophie Rohonyi, François De Smet

- 846: Laurence Zanchetta, Khalil Aouasti, Özlem Özen, Patrick Prévot

- 962: Sophie De Wit, Kristien Van Vaerenbergh, Christoph D'Haese

- 1723: Goedele Liekens, Katja Gabriëls

- 2038: Kris Verduyckt

- 2235: Laurence Zanchetta, Khalil Aouasti, Patrick Prévot, Chanelle Bonaventure, Leslie Leonie, Christophe Lacroix

- 2356: Samuel Cogolati, Stefaan Van Hecke

- 2403: Koen Metsu, Sigrid Goethals, Kristien Van Vaerenbergh, Peter Buysrogge

- 2408: Karin Jiroflée, Ben Segers

- 3251: Marijke Dillen, Katleen Bury, Joris De Vriendt, Reccino Van Lommel, Tom Van Grieken

- 969: Philippe Pivin, Michel De Maegd

- 1893: Denis Ducarme, Philippe Pivin, Caroline Taquin, Benoît Piedboeuf, Emmanuel Burton, Christophe Bombled, Vincent Scourneau, Michel De Maegd

- 2081: Vanessa Matz, Maxime Prévot, Catherine Fonck

- 2960: Vanessa Matz, Maxime Prévot.

 

Discussion générale

Algemene bespreking

 

La discussion générale est ouverte.

De algemene bespreking is geopend.

 

Les rapporteurs, Mmes Claire Hugon et Sophie De Wit pour le projet n° 3374, Mmes Vanessa Matz et Katja Gabriëls pour le projet n° 3375 et – à nouveau – Mmes Claire Hugon et Sophie De Wit pour le projet n° 3518, renvoient au rapports écrits.

 

M. Geens va ouvrir le feu des interventions.

 

02.01  Koen Geens (cd&v): Mevrouw de voorzitster, ik dank de parlementsleden, in het bijzonder de leden van de commissie voor Justitie, dat ze mij het voorrecht geven om te starten omdat ik een dringende andere verplichting heb deze namiddag en dit strafwetboek me zeer ter harte gaat.

 

Mijnheer de minister, laat me u en uw voorganger vooreerst van harte feliciteren dat u dit werk, dat zo lang is voorbereid, tot een goed einde hebt gebracht. Het werk is niet gedaan, want het wetboek moet nog in werking treden en soms is het moeilijker om een wetboek in werking te laten treden dan het te laten goedkeuren in het Parlement. U beseft dat. Ik heb ooit wetboeken in werking laten treden die al zeven jaar waren goedgekeurd.

 

Daarnaast is er nog het strafprocesrecht. Ik zal daarmee beginnen om niet te zagen, maar mocht u de volgende minister van Justitie zijn, dan wens ik u dat u ook een nieuw strafprocesrecht tot stand brengt. In het strafrecht is het strafprocesrecht immers helaas veel belangrijker dan het strafrecht. Er ligt een prachtig strafproceswetboek klaar, maar dat ligt stof te vergaren in deze Kamer en het zou goed zijn dat u dat van onder het stof bevrijdt met de dynamiek die u eigen is.

 

Inzake algemene principes is het duidelijk dat, hoewel in het Strafwetboek duidelijk wordt gemaakt dat de gevangenisstraf de ultieme remedie is, de vergelding een belangrijk element blijft. Wanneer men de strafdoelen in dit nieuwe wetboek vermeldt, dan is het duidelijk dat de maatschappelijke en de persoonlijke schade die men toebrengt door een bepaald strafbaar feit te plegen, een zeer belangrijk element blijft.

 

In dezelfde geest vermeld ik trouwens dat de vervangende gevangenisstraf in een aantal gevallen aanwezig blijft, maar dat ik heel blij ben dat ze verdwenen is op het niveau van de geldboete.

 

Deze Kamer heeft zopas beslist om korte gevangenisstraffen uit te voeren. Dat is een van de oorzaken van de overbevolking in de gevangenissen. Persoonlijk grieft het mij een beetje dat gevangenisstraffen van minder dan een jaar bewaard zijn gebleven en dat het zelfs mogelijk is dat uitzonderlijk een straf van minder dan zes maanden als vervangende gevangenisstraf wordt opgelegd.

 

Het is wat het is. Het politiek compromis verdient goedgekeurd te worden, dus ik steun het, zij het met een zekere tegenzin.

 

Verandering is moeilijk. Met het oog op geïndividualiseerde straffen hadden er misschien nog verdere stappen kunnen worden ondernomen, zoals het afschaffen van het onderscheid tussen hoofd- en bijkomende straffen, maar ik ben heel gelukkig dat de strafniveaus zo duidelijk en kenbaar zijn geformuleerd. Het Strafwetboek zelf krijgt een duidelijke structuur dankzij een thematische verdeling van de misdrijven per titel.

 

De afschaffing van de correctionalisering is een van de belangrijkste vereenvoudigingen. Opnieuw, mijnheer de minister, u weet dat die correctionalisering is afgeschaft in het licht van de afschaffing van het hof van assisen. Voor deze verenigde Kamer wil ik toch nog eens zeggen dat toen ik minister van Justitie werd alle korpschefs, Franstalige en Nederlandstalige, zowel van het parket als van de zetel, mij met tien zijn komen vragen om het hof van assisen af te schaffen. Dat was toen de consensus.

 

Monsieur Piedboeuf, vous me regardez et vous m'entendez. Ce n'est plus le consensus aujourd'hui, mais j'espère qu'avant la fin de ma vie, les assises auront disparu dans notre pays.

 

De correctionalisering is in elk geval afgeschaft en dat is een goed en duidelijk punt.

 

Het is moeilijk, mijnheer de minister, om de lijn te trekken tussen de gevangenis en de interneringsinstelling. In onderhavig ontwerp zijn verschillende pogingen ondernomen om de overgang soepeler te maken. Wij herinneren ons dat in de vorige legislatuur een persoon die gedetineerd is, alsnog geïnterneerd kan worden. Vandaag voorzien wij in de verlengde opvolging; dat is het vervangstuk voor de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, die vroeger de terbeschikkingstelling van de regering heette.

 

De verlengde opvolging is een goede maatregel, maar we moeten wachten tot 1 januari 2035, voordat die in werking treedt. In het licht van de eeuwigheid is 2035 morgen, maar dat is toch nog een hele poos. Omdat de verlengde opvolging niet in de gevangenis kan worden uitgevoerd, hopen we spoedig nieuws te krijgen van de forensische detentiecentra om de uitvoering van de nieuwe straffen zoals de verlengde opvolging en de behandeling onder vrijheidsberoving mogelijk te maken.

 

In dat verband, mijnheer de minister, ook al bekruipt mij de zin om uitgebreid op dezelfde nagel te kloppen, zeker als ik in mijn rechterooghoek de burgemeester van Aalst ontwaar, ik zal daar niet aan toegeven. Ik geef enkel dit mee – u weet wat ik zou zeggen, mijnheer de minister -: we moeten interneringsinstellingen bouwen, dringend. Dat is nodig om tegemoet te kunnen komen aan de nieuwe elementen in het Strafwetboek zoals de verlengde opvolging, die in tegenstelling tot de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, niet in de gevangenis mag plaatshebben, en de gedwongen behandeling.

 

We hebben lang gepiekerd of we de behandeling onder vrijheidsberoving zouden toelaten en of dat mensenrechtelijk helemaal koosjer was. Uiteindelijk hebben we met de meerderheid beslist om dat te doen. Misschien spreek ik voor mijn beurt, maar eigenlijk denk ik dat ook de oppositie dat een goede zaak vindt. Wie door een psychiatrische aandoening een ernstig gevaar vormt voor andermans leven of integriteit en op het ogenblik van de feiten weliswaar toerekeningsvatbaar was, kan toch lijden aan een verminderde toerekeningsvatbaarheid. De graduele toerekeningsvatbaarheid van personen is mijns inziens een stap vooruit in het strafrecht.

 

Medische zorg in de gevangenis is het moeilijkste. Onze minister van Volksgezondheid was zo genereus om in de tegemoetkoming van de sociale zekerheid in de gezondheidszorg extra muros te voorzien. Dat heeft heel lang geduurd, het heeft veel ministers van Justitie gekost. Een minister van Justitie is zelfs minister van Volksgezondheid geworden om dat mogelijk te maken, om mevrouw De Block niet te noemen, en nu is het zover. Op het moment zitten meer dan 900 geïnterneerden in de Belgische gevangenissen, een verdubbeling ten opzichte van vijf jaar geleden. Mijnheer de minister, uw voorganger plus één, meer bepaald ik, had meer geluk – ik heb altijd geluk –, omdat er bij mijn aantreden twee nieuwe interneringsinstellingen in aanbouw waren, namelijk te Gent en Antwerpen. Vandaag zijn er, voor zover ik weet, geen in aanbouw, maar ik heb beloofd om er niet over te spreken. Om iets urgent te maken, is het soms beter om er niet over te spreken en om de handen uit de mouwen te steken.

 

Eremagistraat Heimans heeft erop gewezen dat de gedwongen behandeling mogelijk is mits de naleving van twee voorwaarden: kwaliteitsvolle capaciteit en regeling naar analogie van de patiëntenrechten. Vandaag is de situatie van patiënten in het ziekenhuis en in het psychiatrisch ziekenhuis excellent geregeld. Onlangs nog hebben we daaraan wijzigingen aangebracht. De interne rechtspositie van gevangenen is perfect geregeld door de wetgeving van 2005 en 2006, de externe rechtspositie eveneens. De interne rechtspositie van geïnterneerden is echter niet geregeld. Zodoende vallen geïnterneerden tussen twee stoelen. Ook voor geïnterneerden vind ik een regeling belangrijk. Dat lijkt mij werk op de plank voor de volgende regering.

 

Wat gebeurt er als een behandeling wordt geweigerd? Dat is een beetje zuur. Als een gevangene de gedwongen behandeling weigert, is er de vervangende gevangenisstraf. Het is niet gemakkelijk om dat te accepteren, want die persoon moet eigenlijk behandeld worden, maar le mieux est l'ennemi du bien, dus indien we een gedwongen behandeling willen, dan kunnen we niet anders die schoonheidsfout laten passeren.

 

Hoe zit het met een werkstraf als alternatieve straf? De jongste jaren worden veel werkstraffen uitgesproken, het meest in Wallonië, het minst in Brussel, en in tweede orde ook heel wat in Vlaanderen. Veel werkstraffen worden uitgesproken voor jonge mensen, in veel gevallen gaat het om verkeersovertreding. Ik meen dat we zowat 2.000 posten hebben in Vlaanderen en 3.000 werkstraffen per jaar. Dat zou de straf van de toekomst moeten worden.

 

Het is jammer, maar onder druk van de omstandigheden kan men moeilijk anders dan goedkeuren dat de werkstraf voortaan niet meer zal moeten worden uitgevoerd binnen de twaalf maanden na de dag waarop de rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Immers, hoe meer tijd er verstrijkt tussen de feiten, het opleggen van de straf en de uitvoering van de straf, des te minder kan de straf op maat gesneden zijn van het concrete misdrijf.

 

De recidive leidt tot een mogelijke strafverzwaring en uiteindelijk werd gekozen voor een algemene herhaling in plaats van voor een bijzondere herhaling. Experten wilden in eerste instantie dat er alleen sprake zou zijn van recidive indien binnen de categorie. De regeling waarbij we kiezen voor algemene recidive, is zeer streng. Maar – dit durf ik voor de Kamer in haar geheel te zeggen - het vorige Strafwetboek werd voorbereid onder een regering waarvan men gedacht zou hebben dat ze veeleer centrumrechts was, terwijl het nieuwe Strafwetboek werd gemaakt door een regering waarvan men zou denken dat ze centrumlinks is en dat duidt er kortom op dat ons maatschappelijk klimaat een stuk repressiever is geworden.

 

We keuren vandaag zonder moeite de algemene herhaling goed. Dat zouden we acht à negen jaar geleden niet hebben gedaan. Als men naar de redenen van de overbevolking van de gevangenissen kijkt, kan men er veel specifieke verzinnen. Ik heb er een stuk of tien. Een van de redenen ervan is de afname van de straffen met uitstel. Dat leidt tot een repressiever klimaat en een grotere gevangenisbevolking. Het is goed dat we ons daarvan bewust zijn. We zijn nu eenmaal onderhevig aan het maatschappelijk klimaat van het ogenblik.

 

De door de administratie uitgewerkte strafwaardigheidsschaal, die de basis vormde voor het Boek II is een innovatie die er mag zijn. Uiteindelijk hebben we in het kader van de wenselijke depenalisering beslist dat, indien er een andere afhandeling op administratief, tuchtrechtelijk of burgerrechtelijk vlak volstaat, de strafrechtelijke afhandeling niet meer nodig is. Bijvoorbeeld sekswerk en nachtlawaai zijn om die redenen terecht gedecriminaliseerd.

 

Wij hebben een aantal misdrijven opnieuw geïntroduceerd of geactualiseerd. Ik wil het deze Kamer niet onthouden want ik ben heel blij dat de verheerlijking van terrorisme opnieuw opgenomen is.

 

Sommigen onder u zullen zich wel herinneren dat in de zomer van 2016 – de heer De Roover is hier nu even niet, anders zou ik hem eraan herinneren – in de kerk in Rouen priesters werden vermoord. Op dat ogenblik moest de regering iets doen. De keuze tussen de noodtoestand toepassen – wat mij gevraagd werd – of een nieuw strafrechtelijk misdrijf introduceren, was voor mij snel gemaakt. Ik koos voor het introduceren van een nieuw strafrechtelijk misdrijf en voor het verbieden van de verheerlijking van terrorisme. Opmerkelijk genoeg heeft het Grondwettelijk Hof toen beslist dat dit strijdig was met de vrijheid van meningsuiting. U weet welk grenzeloos respect ik heb voor onze magistraten, zeker wanneer de helft uit de politieke wereld komt, maar ik ben toen lichtjes geschrokken.

 

Wij hebben dat misdrijf vandaag in de tekst hernomen. Wij zeggen daarin dat de verheerlijking van terrorisme strafbaar is, maar alleen wanneer dit gedrag een ernstig en reëel gevaar oplevert dat één of meerdere van dergelijke misdrijven mogelijk gepleegd worden en het gedrag met dat oogmerk werd aangenomen. In die zin werd recht gedaan aan de intentie van de wetgever op een met de Grondwet volledig verzoenbare wijze.

 

Om dezelfde reden ben ik blij dat de belemmering of verstoring van de vrijheid tot opbod of inschrijving werd uitgebreid tot alle overheidsopdrachten en concessies. En ook dat bepaalde misdrijven, zoals de onwettige bezetting van niet-bewoonde plaatsen, werden behouden. De actualiteit leert ons dat wij deze feiten inderdaad strafwaardig achten en er de nodige gevolgen aan moeten geven.

 

Mijnheer de minister, mocht u nog tien jaar minister blijven, wat ik u toewens, dan is er nog veel werk op de plank om alle wetgeving in overeenstemming te brengen met de gevolgen van dit Strafwetboek. Ik geef twee voorbeelden. Wat zult u doen met de telefoontap bij haatmisdrijven? Vandaag is die mogelijk volgens het nieuwe Strafwetboek. Als men het samen met het Wetboek van strafvordering leest, zal dat niet meer kunnen, omdat het strafniveau van een haatmisdrijf niet hoog genoeg meer is om een telefoontap mogelijk te maken.

 

Wat gaat u doen met de verjaring in het Wetboek van strafvordering, die nog niet is afgestemd op de strafniveaus in het Wetboek van strafrecht? Ik hoop vooral dat de wetenschap, die zich soms sterk focust op het Europese en het internationale niveau, ons nieuwe strafwetboek ter hulp zal komen. Een belangrijk punt van aandacht voor mij, dat op zeer korte termijn soelaas voor onze gevangenissen kan bieden, is dat de wetenschap op basis van de vonnissen voor kortgestraften ons op korte termijn inzicht zou kunnen geven in waarom rechters, die moeten motiveren waarom ze bij een korte straf geen alternatieve straf opleggen, beslissen om toch een korte straf van gevangenisaard op te leggen en niet tot een alternatieve straf overgaan. Dat is iets waarover ik opheldering van het wetenschappelijk onderzoek verwacht.

 

Collega’s, ik zal niet langer van uw tijd misbruik maken. Ik had beloofd om kort te zijn. Mijnheer de minister, ik wil u en uw team van experts, die toch een ezeldracht hebben moeten uitvoeren, bedanken. Ik zie ze daar zitten. Ik huldig hen met het grootste respect, ook collega Rozie die niet aanwezig is. Ik hoop dat dit wetboek, wanneer het in werking treedt, tot algemene tevredenheid in werking zal treden en dat iedereen zich daarop in de komende jaren terdege zal voorbereiden, na een wetboek dat sinds 1867 heeft standgehouden, te lang om goed te zijn. Er zijn veel experts voorafgegaan die niet het geluk hebben gehad om dit werk tot een goed einde te brengen, maar het geluk is in dit geval met veel geduld verbeid. Mijn hartelijke felicitaties en veel succes.

 

03 Verzoek om advies van de Raad van State

03 Demande d'avis du Conseil d'État

 

03.01  Theo Francken (N-VA): Mevrouw de voorzitster, ik had graag een regeling der werkzaamheden gevraagd.

 

Wij vragen de doorverwijzing naar de Raad van State voor een aantal amendementen die door een aantal fracties zijn ingediend op het wetsontwerp voor het aanklampend terugkeerbeleid, dat vandaag op de agenda staat. Dat is het wetsontwerp van de regering nr. 3599.

 

De amendementen op dat wetsontwerp zouden naar de Raad van State moeten worden doorverwezen. Daarvoor is de steun van 50 parlementsleden nodig. Zij zijn volgens onze telling alvast aanwezig.

 

03.02  Vanessa Matz (Les Engagés): Nous avons également un amendement à renvoyer au Conseil d'État sur le même projet. Nous avons à plusieurs reprises énoncé le fait que l'utilisation de la contrainte médicale pour le retour était inadmissible, notamment au regard de la loi sur les droits des patients. Nous avons besoin que le Conseil d'État puisse apprécier à nouveau cette disposition qui nous paraît totalement disproportionnée par rapport au but poursuivi. La fin ne justifie pas les moyens.

 

Il est clair que nous devons avoir une politique proactive de retour par rapport à une série de situations, il n'est en aucun cas question de contester la politique de retour mais les moyens pour y arriver. La contrainte médicale est la seule exception prévue en droit belge à la liberté de consentir à des examens médicaux. Nous aimerions donc également renvoyer des amendements vers le Conseil d'État.

 

03.03  Sofie Merckx (PVDA-PTB): Comme l'a expliqué Mme Matz, nous soutenons aussi le renvoi au Conseil d'État parce que je crois que la disposition de contrainte médicale prévue ici et dénoncée par un ensemble d'associations – Médecins du Monde, Médecins Sans Frontières, MOC entre autres – est clairement contraire au droit des patients que nous avons voté et contraire au Code de déontologie médicale.

 

Le deuxième problème est le manque de procédure d'appel. Le Conseil d'État s'est déjà prononcé là-dessus. Pour ces raisons, nous pensons que le renvoi au Conseil d'État s'impose.

 

La présidente: S'il n'y a pas d'autre intervention, je vais donc solliciter les collègues pour savoir si la demande est soutenue par cinquante membres de notre assemblée.

 

Au moins 50 membres soutiennent la demande d'avis au Conseil d'État.

Ten minste 50 leden steunen het verzoek om advies van de Raad van State.

 

En conséquence, la présidente demandera l'avis du Conseil d'État en application de l'article 98, § 3, du Règlement.

Bijgevolg zal de voorzitster het advies van de Raad van State vragen met toepassing van artikel 98, § 3, van het Reglement.

 

Les amendements nos 39 à 60 seront envoyés au Conseil d’État pour avis.

De amendementen nrs. 39 tot 60 zullen voor advies naar de Raad van State worden verzonden.

 

03.04  Hervé Rigot (PS): Madame la présidente, nous entendons la décision, que nous respectons, même si elle nous semble regrettable en l'état. Dès lors, nous demandons de disjoindre de ce projet de loi le texte que mon collègue Khalil Aouasti et moi-même avions déposé, à savoir la proposition de loi visant à interdire l'enfermement des enfants. Je vous remercie.

 

La présidente: Monsieur Rigot, vous parlez bien de la proposition n° 1552?

 

03.05  Theo Francken (N-VA): Mevrouw de voorzitster, ik ben wat in de war. Het verbod op opsluiting van kinderen in het kader van een repatriëringsoperatie is natuurlijk een bijzonder gevoelige aangelegenheid waarover al uren is gedebatteerd, niet alleen in de commissie maar ook in vorige legislaturen. Het betreft een principiële zaak. Dat heeft er ons toe genoopt om adviezen aan de Raad van State te vragen. Het gaat over een heel belangrijke aangelegenheid in het kader van het terugkeerbeleid.

 

Het is me niet helemaal duidelijk of het mogelijk is zonder stemming zomaar in een plenaire vergadering nog een wetsvoorstel los te koppelen van een wetsontwerp. Dat lijkt me dan toch een agendawijziging en zou besproken en geagendeerd moeten worden. Deze gang van zaken lijkt me toch vreemd. Ik wil het debat daarover zeker voeren, maar in de commissie heeft daarover toch al een stemming plaatsgevonden. Het lijkt me procedureel gezien niet evident om een wetsvoorstel in deze plenaire vergadering nog even los te koppelen van een wetsontwerp en dan een debat te voeren over een tekst waarover bij de meerderheid geen consensus bestaat. Er bestaat immers consensus over het wetsontwerp, maar niet over het wetsvoorstel van de PS, want dat is maar één element waar de meer rechtse partijen in de regering een heel hoge prijs voor hebben betaald. Dat debat apart voeren lijkt me zeer gevoelig. Ik kijk onder anderen naar mevrouw Maggie De Block. We hebben al heel hard gewerkt aan het terugkeerbeleid, ook in het Parlement. We zien nu toch wel een zeer bizar maneuver. Mevrouw de voorzitster, ik vraag me af of dit wel procedureel in orde is.

 

03.06  Simon Moutquin (Ecolo-Groen): Madame la présidente, je remercie le collègue Francken de se soucier des consensus dans la majorité. Comme mon collègue Rigot, je souhaiterais dissocier la proposition de loi n° 892 qui était jointe au projet de loi qui devait être débattu aujourd'hui. Je vous en remercie.

 

03.07  Sophie Rohonyi (DéFI): Madame la présidente, je vais suivre l'exemple de mes brillants collègues Rigot et Moutquin, ce qui démontre bien qu'il y a un consensus qui dépasse les clivages Vivaldi-opposition sur cette question fondamentale de la fin de l'enfermement des enfants en centres fermés. C'est la raison pour laquelle il nous semble évident et important que ces textes puissent être disjoints du projet de loi pour tenter de faire aboutir concrètement ce consensus. Je vous remercie.

 

03.08  Vanessa Matz (Les Engagés): Madame la présidente, bien que j'aie sollicité en commission que mon texte soit disjoint du projet de loi, je constate qu'il est toujours joint en séance plénière. Je souhaiterais donc également pouvoir le disjoindre. Je ne comprends pas pourquoi il est toujours joint. Il s'agit de la proposition de loi n° 1669.

 

La présidente: Pour répondre à la question de M. Francken, la disjonction de tous ces textes sollicitée par MM. Rigot et Moutquin et Mmes Rohonyi et Matz a pour effet de renvoyer ces textes en commission.

 

03.09  Theo Francken (N-VA): Mevrouw de voorzitster, dan vraag ik om mijn eigen wetsvoorstel… (Gelach)

 

Als alle linkse partijen willen dat het beleid nog versoepelt, dan doe ik natuurlijk ook een voorstelletje en dat dient niet echt om te versoepelen. Ik vraag dan ook om het wetsvoorstel van mijzelf en bijna heel mijn fractie, nr. 3655 ook naar de commissie te verzenden. Dat beoogt hetgeen wat in Vlaanderen al jaren wordt gevraagd door de kiezer, namelijk een strenger migratie- en terugkeerbeleid.

 

De voorzitster: Goed, die tekst zal ook naar de commissie worden verzonden.

 

03.10  Khalil Aouasti (PS): Je remercie le collègue Francken car son intervention me permet de voir qu'il n'y a pas de majorité pour envoyer ce texte au Conseil d'État; c'est même tout le contraire. Je me posais simplement une question de procédure. À l'article 72.2 dernier alinéa du Règlement de la Chambre, il est mentionné que lorsque la disjonction est prononcée, le texte suit son trajet immédiatement auprès de l'organe qui a décidé de sa disjonction, c'est-à-dire ici, l'assemblée plénière. Je souhaitais me renseigner sur l'application de cet alinéa pour savoir si nous ne pouvions pas poursuivre.

 

La présidente: L'article 72.2, c'est bien cela, monsieur Aouasti? Cet article vise les dispositions proposées qui doivent être adoptées à une majorité spéciale. Ce n'est pas le cas ici. Nous ne sommes pas dans cette hypothèse. Je vous remercie pour cette lecture attentive du Règlement.

 

Nous allons revenir au texte qui était à l'examen.

 

04 Projet de loi introduisant le Livre Ier du Code pénal (3374/1-11)

- Proposition de loi modifiant les articles 34ter et 34quater du Code pénal ainsi que l'article 95/7 de la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d'exécution de la peine, en ce qui concerne la mise à disposition du tribunal d'application des peines (212/1-3)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne les détournements commis par des personnes exerçant une fonction publique (243/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue d'incriminer la profanation de dépouille (257/1-2)

- Proposition de loi instaurant un nouveau Code pénal - Livre 1 et Livre 2 (417/1-5)

- Proposition de loi modifiant l'article 442bis du Code pénal, en vue de lutter contre le harcèlement groupé (738/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne la mise à la disposition du tribunal de l'application des peines (768/1-3)

- Proposition de loi modifiant le Code civil et le Code de droit économique, visant à lutter contre l'obsolescence programmée et l'obsolescence prématurée et à augmenter les possibilités de réparation (771/1-4)

- Proposition de loi visant à inscrire le féminicide dans le Code pénal (835/1-2)

- Proposition de loi visant à inscrire le féminicide dans le Code pénal (846/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne le degré des peines prévues pour les infractions commises par des groupes terroristes (962/1-2)

- Proposition de loi concernant l'infliction d'une peine d'emprisonnement assortie d'un traitement obligatoire et autorisant le placement temporaire dans l'annexe psychiatrique d'une prison des personnes qui ne sont pas totalement irresponsables mais qui peuvent représenter un danger pour la société (1723/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue d'incriminer la prise et la diffusion d'images de victimes en détresse (2038/1-2)

- Proposition de loi visant à réprimer le "doxing" (2235/1-2)

- Proposition de loi visant à introduire le crime d'écocide dans le Code pénal (2356/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue de prévoir une aggravation de la peine pour les violences commises à l'égard des stewards de football ou des responsables de la sécurité (2403/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne la répression des violences entre partenaires commises en présence d'un enfant mineur (2408/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en ce qui concerne les règles relatives à la légitime défense et introduisant la cause absolutoire générale de l'excès de légitime défense (3251/1-2)

- Projet de loi en vue d'insérer une mesure de sûreté pour la protection de la société (3375/1-6)

- Projet de loi introduisant le Livre II du Code pénal (3518/1-12)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal en vue d'étendre la mise à la disposition du tribunal d'application des peines à l'ensemble des infractions terroristes (969/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal, en vue d'instaurer des circonstances aggravantes lorsque l'incendie, la destruction ou la détérioration porte sur des biens mobiliers ou immobiliers dont l'usage est réservé à l'exercice de l'autorité publique (1893/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal afin de prévoir le doublement des peines minimales pour harcèlement lorsque celui-ci a conduit au suicide de la victime (2081/1-2)

- Proposition de loi modifiant le Code pénal, instaurant une circonstance aggravante en cas de coups, de blessures ou d'empoisonnements à l'encontre d'une femme enceinte, ayant entraîné la perte de l'embryon ou du foetus (2960/1-2)

04 Wetsontwerp tot invoering van Boek I van het Strafwetboek (3374/1-11)

- Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 34ter en 34quater van het Strafwetboek en van artikel 95/7 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wat de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank betreft (212/1-3)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek wat betreft verduistering gepleegd door personen die een openbaar ambt uitoefenen (243/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek teneinde lijkschennis strafbaar te stellen (257/1-2)

- Wetsvoorstel  tot invoering van een nieuw Strafwetboek - Boek 1 en Boek 2 (417/1-5)

- Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 442bis van het Strafwetboek, teneinde collectief stalken tegen te gaan (738/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank (768/1-3)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van economisch recht, teneinde geprogrammeerde en voortijdige veroudering tegen te gaan en in meer herstellingsmogelijkheden te voorzien (771/1-4)

- Wetsvoorstel teneinde vrouwenmoord in het Strafwetboek op te nemen (835/1-2)

- Wetsvoorstel teneinde vrouwenmoord in het Strafwetboek op te nemen (846/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek wat de strafmaat voor misdrijven door terroristische groepen betreft (962/1-2)

- Wetsvoorstel betreffende de oplegging van een gevangenisstraf in combinatie met verplichte behandeling en tot invoering van de mogelijkheid van tijdelijke opvang in de psychiatrische afdeling van een gevangenis voor personen die niet volledig ontoerekeningsvatbaar zijn, maar wel een gevaar kunnen zijn voor de maatschappij (1723/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, wat de bestraffing van het maken en verspreiden van beeldmateriaal van slachtoffers in nood betreft (2038/1-2)

- Wetsvoorstel tot beteugeling van "doxing" (2235/1-2)

- Wetsvoorstel teneinde de misdaad van ecocide in het Strafwetboek op te nemen (2356/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde strafverzwaring in te voeren bij geweldpleging tegen voetbalstewards en veiligheidsverantwoordelijken (2403/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek wat betreft de bestraffing van partnergeweld gepleegd in aanwezigheid van een minderjarig kind (2408/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek voor wat de regeling inzake noodweer betreft en tot invoering van de algemene schulduitsluitingsgrond "noodweerexces" (3251/1-2)

- Wetsontwerp tot invoering van een beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij (3375/1-6)

- Wetsontwerp tot invoering van Boek II van het Strafwetboek (3518/1-12)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank uit te breiden tot alle terroristische misdrijven (969/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde verzwarende omstandigheden in te stellen wanneer brandstichting, vernieling of beschadiging betrekking heeft op roerende of onroerende goederen waarvan het gebruik voor de uitoefening van het openbaar gezag voorbehouden is (1893/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde de minimumstraffen voor belaging te verdubbelen, wanneer die belaging heeft geleid tot de zelfdoding van het slachtoffer (2081/1-2)

- Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek, teneinde te voorzien in een verzwarende omstandigheid voor opzettelijke slagen, verwondingen of vergiftiging ten gevolge waarvan een zwangere vrouw het embryo of de foetus in haar schoot verliest (2960/1-2)

 

Discussion générale (continuation)

Algemene bespreking (voortzetting)

 

La discussion générale est reprise.

De algemene bespreking is hervat.

 

Je donne la parole à Mme De Wit.

 

04.01  Sophie De Wit (N-VA): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, collega's, ik grijp even terug naar de laatste woorden van collega Geens. Ons Strafwetboek dateert van 1867 en de heel oude ingebonden wetboeken bij mij thuis staan daar nu echt als versiering. Hoe dan ook, we zijn het er allemaal over eens dat het Strafwetboek aan modernisering toe is, ook al werd het natuurlijk sinds 1867 doorheen de jaren geactualiseerd, aangevuld en aangepast. Die opdracht was al onder andere op onze vraag ingeschreven in het regeerakkoord van de Zweedse regering, waarna voormalig minister van Justitie Geens een expertencommissie, waarvan er vandaag enkele leden aanwezig zijn, oprichtte om een en ander verder uit te werken. Het wetsontwerp dat we vandaag bespreken en dat morgen ter stemming zal liggen, bouwt daar verder op voort.

 

Ik maak van de gelegenheid gebruik om iets recht te zetten wat ik heel vaak in de debatten heb moeten horen, namelijk dat het Strafwetboek tijdens de vorige legislatuur niet meer goedgekeurd zou zijn door de val van de regering door de N-VA. Dat is niet waar. Het nieuwe Strafwetboek werd niet meer goedgekeurd ná de val van de regering. Dat is een groot verschil. Collega Geens, u kent nuances beter dan wie dan ook. Ik hoef u er niet aan te herinneren dat het ontwerp ter zake wel in het kernkabinet werd goedgekeurd en dat onze fractie na de val van de regering heel constructief aan heel veel zaken meewerkte, onder andere in de commissie voor Justitie. Er werden keuzes gemaakt welke wetsontwerpen nog aan de orde zouden komen en wij zijn tot de laatste dag blijven doorwerken. Ik vind dat een belangrijke nuance en  ik vind het belangrijk dat dat wordt beklemtoond, want ik ben dat verwijt beu. Wil dat zeggen dat ik het toen 100 % eens was met het toenmalig ontwerp van nieuw Strafwetboek? Neen, maar dat is een ander verhaal.

 

Het wetsontwerp kwam vervolgens op de tafel van de nieuwe regering. Die debatteerde erover en kwam net voor het zomerreces met de tekst van Boek 1 naar het Parlement. Zij heeft er dus nog drieënhalf jaar over gedaan om met teksten, die al voor 95 % klaar waren, naar het Parlement te komen. De teksten met betrekking tot Boek 2 werden op 14 september ter beschikking van het Parlement gesteld. Het heeft dus wel heel lang geduurd – men noemde het een ezelsdracht -, namelijk bijna vier jaar, om teksten, die zo goed als klaar waren en mooi door experts waren voorbereid, bij het Parlement in te dienen.

 

Het is inderdaad heel wat: het gaat om een dikke bundel wetteksten van 13 cm met meer dan 600 artikelen, wanneer we het wetsontwerp over de beveiligingsmaatregelen mee in aanmerking nemen.

 

Ik zal niet technisch in detail op het ontwerp ingaan, maar wel enkele opmerkingen wijden aan de genese ervan. Er storen mij wat dat betreft inderdaad enkele zaken. We hebben wel hoorzittingen gehouden, maar die waren zeer kort. Sommige sprekers haakten inderdaad af, omdat de voorbereidingstijd te kort was. Anderen beperkten zich tot bepaalde thema's. Nochtans leveren hoorzittingen steeds nuttige informatie op, des te meer wanneer teksten terugkeren van de Raad van State, waaraan advies werd gevraagd. Kortom, de pees werd erop gezet en we hebben de tekst op een recordtijd door de commissie gekregen. Dat neemt niet weg dat het dossier inhoudelijk is behandeld. De kabinetsmedewerkers, hier in de tribune aanwezig, hebben ons daarbij geholpen door bepaalde fiches ter beschikking te stellen. Ik wil hun daar ten zeerste voor bedanken. Vooral de fiches over het belangrijke, zeer technische Boek 1 waren zeer nuttig. Zo mag een bespreking trouwens nog gebeuren. Laten we daarvan een good practice maken.

 

Als oppositie hebben wij de tekst inhoudelijk kunnen behandelen, maar nog steeds onvoldoende. Het gaat over meer dan duizend bladzijden tekst met heel veel artikelen en die moesten we op een heel korte termijn bespreken. Telkens ik het Strafwetboek vastneem, ontdek ik iets waarvan ik denk dat we dat nog moeten bespreken. De volgende maanden zal dat nog zeker aan de orde zijn. We zullen nog heel veel zaken ontdekken die een grondiger debat vergen.

 

Het frustreert mij dan ook dat de meerderheidspartijen – er zijn hier vooralsnog veel leden aanwezig, wat niet altijd het geval is – toegeven dat ze strategisch in het debat het woord niet zullen nemen om de zaken vooruit te laten gaan. Nochtans zouden meerderheid en oppositie over een dermate cruciaal wetsontwerp dat zeer oude wetgeving hervormt, een goed debat moeten houden. Mevrouw Dillen kan getuigen dat de vragen van één zijde kwamen.

 

Maar goed, ongetwijfeld kent de meerderheid het wetsontwerp van a tot z uit het hoofd. Of druk ik mij hier cynisch uit?

 

Hoe dan ook, het betreft hier ontegensprekelijk een belangrijke hervorming, zeker in boek I. Dat is wat boek II betreft minder het geval, omdat de erin vervatte principes niet werden aangepast, enkel de teksten.

 

Voor de collega’s die het strafrecht niet volgen, boek I bevat de algemene principes en een overzicht van de straffen. Daar zit een aantal nieuwigheden in. De doelstellingen van de straf worden wettelijk verankerd. Let wel, preventie of vergelding is geen doelstelling van de straf volgens het nieuwe Strafwetboek. De man in de straat denkt daar soms anders over. Voor hem mag een straf ook wel preventief werken of mag de vergeldingsgedachte spelen. Die opmerking werd trouwens ook gemaakt door professor Verstraeten tijdens de hoorzitting. In de nieuwe tekst is men voornamelijk uitgegaan van het herstel van de schade, de bescherming en de re-integratie. Volgens mij had het iets meer mogen zijn.

 

De driedeling van misdrijven in misdaden, wanbedrijven en overtredingen wordt geschrapt. Tegelijk worden heel wat begrippen zoals verzwarende bestanddelen en factoren en verzachtende omstandigheden gedefinieerd. Daarnaast wordt komaf gemaakt met de correctionalisering. Met het vigerende Strafwetboek krijgen in de meerderheid van de gevallen misdrijven inderdaad een criminele straf, wat betekent dat over de betreffende misdaad moet worden geoordeeld in een hof van Assisen. Maar omdat we dat niet graag doen wegens de lange duurtijd van zo'n proces, worden er verzachtende omstandigheden op toegepast, waardoor het betreffende misdrijf gecorrectionaliseerd wordt. Zo wordt de facto de wil van de wetgever niet meer gerespecteerd, omdat er dan lagere straffen worden uitgesproken.

 

Ik verheug mij erover dat die kunstgreep uit het strafwetboek is gehaald. Jammer genoeg heeft men de handelwijze niet doorgetrokken en het hof van assisen zelf niet afgeschaft. Mijnheer de minister, ik ben een nostalgische liefhebber van het assisenverhaal maar de realist in mij zegt ook dat assisen niet meer van deze tijd is. Men had daar dus ook iets mogen aan doen. We zouden de rechtspraak voor assisen op een andere manier hebben kunnen opvangen voor de magistratuur en de diensten. Maar er is jammer genoeg geen meerderheid voor de afschaffing gevonden.

 

In boek  I worden alle hoofdstraffen en bijkomende straffen mooi geïnventariseerd. Ze worden onderverdeeld in acht niveaus. De gevangenisstraf, collega's, is nu uitdrukkelijk benoemd als de ultieme remedie. Er is ook een minimumdrempel van zes maanden. Daarmee had ik het vorige keer al zo moeilijk, mijnheer de minister. Voor sommige gevallen is er zelfs geen gevangenisstraf meer mogelijk. Men moet die beoordeling gewoon aan de rechter laten. Ook een korte gevangenisstraf moet behouden blijven. Ik kom daarop straks nog terug, maar ik vind het jammer dat dat er niet meer in staat.

 

Collega Geens kaartte de algemene recidive al even aan.

 

De alternatieve straffen worden ook gemoderniseerd en er worden heel wat nieuwe straffen ingevoerd, waaronder de behandeling onder vrijheidsberoving, de verlengde opvolging en de geldstraf op basis van het verwachte of door het misdrijf behaalde voordeel, waarop ik straks ook nog terugkom.

 

De probatiewetgeving is nu ook geïntegreerd in dit wetboek en dat is een goede zaak. De ontwikkeling van de rechtspraak is ook meegenomen, maar dat valt uiteraard onder de modernisering. Dat is uw boek I, mijnheer de minister.

 

Boek II, collega's, heeft ook een nieuwe globale structuur met verschillende titels waaronder misdrijven werden ingedeeld, zoals schendingen tegen het internationaal humanitair recht. Er is ook een nieuwe titel, collega's, die wel wat gek is: de misdaad van ecocide. Het gaat dus over een misdaad. Er zijn ook de misdrijven tegen de persoon, misdrijven tegen de openbare veiligheid, valsheden, misdrijven tegen het vermogen, economische misdrijven en misdrijven tegen de staat en zijn functioneren. Die zijn allemaal mooi gebundeld en alle mogelijke misdrijven zijn onder die titels gecatalogiseerd.

 

Elk artikel heeft een eigen opschrift en er worden definities opgenomen. Dat was vroeger niet zo. Als student was dat dus een hele uitdaging. Als men vroeger bijvoorbeeld een prijsetiket verwisselde in de winkel, was dat dan valsheid in geschriften? Men wist niet hoe men dat moest interpreteren. Er gebeurden dus de meeste omzwervingen om een label op een misdrijf te kunnen kleven. Dat is nu dus allemaal verleden tijd. Op het einde staan er ook strafniveaus. Het is dus coherenter en beter.

 

Er zijn ook misdrijven gedepenaliseerd. Bij sommige daarvan stellen wij ons vragen. Ik had het al over de zottigheid van de ecocide. U mag mij dat niet kwalijk nemen. Daar wordt echter een deur opengezet naar iets waarvan wij het einde niet zullen kennen en dus risico’s inhoudt.

 

Het is jammer dat er soms gewoon wat is gehercodificeerd, aangepast en herschreven. Bepaalde bepalingen zijn ook gewoon overgenomen. Ik denk aan het beroepsgeheim.

 

Collega’s, het was nu echter de kans bij uitstek, om rond het beroepsgeheim een hervorming door te voeren. Een aantal leden hier is lid van de onderzoekscommissie naar seksueel misbruik in de kerk waarin wij een heel interessante uiteenzetting hebben gekregen over het feit dat de huidige regelgeving niet meer adequaat is en dat daarvoor oplossingen moeten worden gevonden. Het is een gemiste kans dat wij niet gelijk oversteken en daaraan iets doen.

 

Mijnheer de minister, ik bied u straks een oplossing. Ik heb slechts twee amendementen. Dat valt dus mee. Ik ga er immers gewoon vanuit dat de leden die hier nog zullen zijn, de komende jaren werk genoeg zullen hebben, om een en ander te repareren vooraleer de wet in werking zal treden. Er zullen nog punten komen die kunnen worden verbeterd. Het beroepsgeheim is voor mij een dergelijk punt. Ik zal dat straks nader toelichten.

 

Een punt dat er voor mij had mogen worden uitgehaald en waarover ik u regelmatig heb ondervraagd, is het beroepsverbod als bijkomende straf. Wij zullen nu immers zodanig verschillende systemen van beroepsverboden hebben qua termijnen en toepassingen dat een en ander in de praktijk in plaats van meer coherent en eenvoudiger alleen maar complexer is geworden.

 

Wij voegen aan het debat nog een derde ontwerp toe, namelijk een beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij. Daarin passen de terbeschikkingstellingen – mijn dada – aan. De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank wordt binnenkort afgeschaft, maar nu nog niet. De verplichte terbeschikkingstelling wordt enigszins uitgebreid, maar lang niet voldoende. Ik kom daar straks nog op terug.

 

Er is ook de beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij. Dat gaat over mensen die echt onbehandelbaar zijn. Dat zijn mensen die al een gevangenisstraf hebben gehad, gevolgd door een terbeschikkingstelling. Er wordt geconcludeerd dat de betrokkene zo gevaarlijk is dat met zijn situatie iets moet worden gedaan. Dat is dan die beveiligingsmaatregel.

 

Mijnheer de minister, jammer in dat verband is dat daarover geen advies van het College van procureurs-generaal was. Als wij er de hoorzittingen ter zake op nalezen – ik heb ze gisteren nog even bekeken –, dan klonken er overwegend negatieve geluiden. Collega’s, die wet treedt evenwel pas in 2035 in werking. Wij hebben dus nog even, om te bekijken hoe wij daaraan tegemoet kunnen komen.

 

Ik kom nu bij de inwerkingtreding. Collega Geens zei al dat er wetten zijn waarbij dat even kan duren. Ik ken er zo een: de wet van 2006, die u nu met te korte straffen eindelijk aan het uitvoeren bent. Laat ons hopen dat dat met het nieuwe Strafwetboek niet het geval zal zijn. Het zal in voege treden binnen twee jaar.

 

Ik zei al dat het jammer is dat wij het Strafwetboek niet grondiger hebben kunnen behandelen in de commissie. Ik vind dat heel jammer omdat ik mijn taak als parlementslid ernstig neem. Toen ik in 2010 dit Huis binnenkwam, hebben wij de familierechtbanken opgericht. Gedurende maanden aan een stuk werd een dag in de week enkel aan die hervorming besteed, elke week een stukje, heel grondig. Zo zou het eigenlijk moeten gaan, niet met teksten die in de laatste helft van de legislatuur in de commissie worden geagendeerd en waarbij snel-snel moet worden gewerkt. Het kabinet was dan nog zo lief om wat te helpen met de fiches, waarvoor dank, maar eigenlijk is dat geen goede manier van werken. Zoals ik al zei, zwijgt de meerderheid ook om de dingen wat vooruit te laten gaan. Dat is niet oké, zo hoort het niet. Zo doen wij onze taak als wetgever niet goed.

 

Aan eenieder die interesse heeft voor Justitie en vooral voor strafrecht en die de volgende legislatuur in dit Huis zal zetelen, vraag ik om het wetboek onder de loep te nemen. De experten hebben heel mooi werk geleverd, de kabinetten hebben er hard aan gewerkt, u hebt erover onderhandeld, maar gaandeweg zullen wij nog dingen vinden – dat kan ook niet anders – waar nog werk aan is. Een voorbeeld daarvan is de aanpassing van de verjaring die wij een van de volgende weken op ons bord zullen krijgen. U wilt de nieuwe verjaringsregels afzonderlijk van een nieuw Strafwetboek invoeren. De inwerkingtreding daarvan is anders, want procedurewetten worden onmiddellijk toegepast, maar de strafmaten zijn nog niet aangepast. Ik denk dat wij een paar voorvallen zullen meemaken, mijnheer de minister, waarover ik mij zorgen maak, net als het terrein.

 

De inwerkingtreding wordt dus een grote uitdaging, net zoals – ik zei het wat cynisch – het feit dat wij voor sommige nieuwe beveiligingsmaatregelen en straffen tijd hebben tot 2035. Eigenlijk is dat niet oké. Dat weet u ook. Waarom spreekt men van 2035? Omdat wij de infrastructuur niet hebben. Wij hebben zelfs niet genoeg plaats voor geïnterneerden vandaag – zij zitten opnieuw meer en meer in de gevangenis –, er is de verlengde opvolging, er zijn de beveiligingsmaatregelen, maar de infrastructuur is er niet. U zegt zelf in de wetgeving dat het niet in de gevangenis mag worden uitgevoerd, maar dat het in een instelling moet. Gelet op het tempo waarop wij er in dit land in slagen om voor die structuren te zorgen, maak ik mij zelfs zorgen over 2035 – dat is over 12 jaar. Kijk maar naar hoe lang het duurt om een strafinrichting of een centrum voor geïnterneerden op te zetten of naar het POKO dat er moest komen conform een KB uit 1999, maar dat er gewoon nooit is gekomen.

 

Ik ben daar dus zeer ongerust over. We hebben die infrastructuur echt wel nodig als we die maatregelen ook willen doen ingaan. We hebben natuurlijk ook deskundigen nodig, niet alleen om de rapporten en adviezen te schrijven, maar ook voor de opvolging, behandeling en begeleiding van de mensen die in die infrastructuur terechtkomen. We stemmen vandaag over iets dat verandering kan brengen, maar toch ook nog niet, want we moeten nog lang op die cruciale maatregelen wachten.

 

Mijnheer de minister, ik wil u nog een aantal punten meegeven. Het is een goede zaak dat we moderniseren, dat er definities komen, dat rechtspraak wordt opgenomen in de wetgeving, dat er hier en daar wordt vereenvoudigd en dat er veel diverse straffen zijn. De rechter moet immers over een keuzemogelijkheid beschikken. Alleen heeft hij nu heel veel keuzes, maar dat is goed. Ik ben wat ongerust over het risico van overlapping, maar dat zal het terrein moeten uitwijzen. Het is alleszins goed dat het contentieux van de tenuitvoerlegging van de straffen bij de strafuitvoeringsrechtbank terechtkomt en niet meer bij de gevangenisdirecteur en de minister via allerlei omzendbrieven.

 

We zijn het evenwel oneens over een aantal zaken: de manier waarop dit dossier door het Parlement is gejaagd, zoals ik al heb aangehaald, en de afschaffing van de gevangenisstraf van minder dan zes maanden. Ik ben het ermee eens dat we een gevangenisstraf moeten vermijden wegens detentieschade. Alternatieve straffen moeten mogelijk zijn. Ik vind evenwel dat de slinger ook niet te ver mag doorslaan en het gaat toch wel een beetje in die richting, zoals ook blijkt uit de doelstelling van de straf. Men moet in sommige gevallen durven zeggen dat een gevangenisstraf de enig mogelijke straf is, zelfs een straf van minder dan zes maanden. Dat mag geen taboe zijn. We voeren constant dergelijke debatten in de commissie, met iedereen. We staan trouwens niet alleen in dat hele verhaal. Ook volgens parketten kan in sommige gevallen een korte gevangenisstraf wel degelijk zinvol en nuttig zijn. Dan is die straf misschien preventief. Nu valt het voor dat men heel lang de dans ontspringt en dan geen straf krijgt.

 

Nu kan men heel lang de dans ontspringen en er snel van afkomen met alternatieven die te gemakkelijk zijn of waarop men veel te lang moet wachten alvorens men eraan kan beginnen. Ondertussen gebeurt er niets of staat men op een wachtlijst en heeft men de handen vrij en blijft men gewoon voortdoen. Het is soms gewoon belangrijk om iemand bij zijn schabbernak te nemen en te zeggen: wie zijn gat verbrandt, moet op de blaren zitten. Het is aan de rechter om dat te beoordelen. Iemand die al met een integratietraject is gestart en daardoor alles riskeert te verliezen, moet men niet naar de gevangenis brengen. Niet iedereen moet sowieso naar de gevangenis. Het probleem is echter dat onze keten te lang is. Als men het feit, de veroordeling en de uitvoering sneller op elkaar kan laten uitsluiten, dan kan men veel adequater handelen. Dan kan die korte straf volgens mij wel werken.

 

Het is mooi om met alternatieve straffen te werken, maar wat gebeurt er met iemand die geen adres heeft? Hoe werkt men dan met alternatieve straffen? Hoe kan die worden opgevolgd? Hoe gaat de justitieassistent die uitnodigen? Iemand moet met een enkelband thuisblijven, maar die heeft geen adres. Hoe gaat men dat doen? Wat met iemand die verstek laat? Wij kunnen alleen nog maar alternatieve straffen opleggen. Een korte straf gaat niet meer. Of de rechter moet zwaarder gaan straffen, als de wet dat al toelaat. Ik vind dat wij vertrouwen moeten hebben in de rechter om dat te beoordelen, volgens het dossier en de persoon die voor hem staat.

 

Een ander punt is de afschaffing van de vervangende gevangenisstraf bij het niet betalen van een geldboete. Daarvoor zijn drie redenen. Ten eerste, we kunnen dat gedwongen uitvoeren via een inbeslagname, eventueel via een SUO. Ten tweede, de vervangende gevangenisstraf is zo kort dat ze niet wordt uitgevoerd. Als men het eigen falen gebruikt om een maatregel niet meer uit te voeren, dan is dat pijnlijk. Ten derde, met een vervangende gevangenisstraf treft men mensen die niet voldoende middelen hebben. Ik ben het daarmee niet eens. Wij weten dat de inning van penale boetes – ik kan u mercuriales laten lezen – niet loopt zoals het zou moeten lopen, mijnheer de minister. Dan geeft men een vrijgeleide. De boetes worden niet gemakkelijk geïnd, maar we gaan daar niets aan doen. We laten dat los.

 

Korte gevangenisstraffen worden nu wel uitgevoerd. Ik zie dan ook geen reden om dit als een argument te gebruiken. Men gaat de slechte financiële situatie van iemand verergeren. Laat dat aan de rechter. Hij heeft verschillende manieren om daarmee rekening te kunnen houden en dat op te lossen. Neem die stok achter de deur alstublieft niet weg. Men gaat opnieuw een straffeloosheid creëren, die men had kunnen vermijden.

 

Ik kom bij mijn derde punt. De terbeschikkingstelling gecombineerd met de verlengde opvolging ligt wat moeilijk. Ik ben niet tegen de verlengde opvolging, maar u gaat niet ver genoeg. De terbeschikkingstelling zal worden afgeschaft wanneer de verlengde opvolging er in 2035 zal zijn, over elf jaar. Intussen zal de terbeschikkingstelling licht verstrengd worden. Veel verschillen zijn daar niet tussen, maar blijkbaar moet het een andere naam hebben. Dat is oké voor mij, maar het is een gemiste kans. We zullen nog een aantal jaren met dat systeem verder moeten werken en wie weet zal die verlengde opvolging in 2035 in voege gaan.

 

Men past daarmee niet aan wat men nu wel doet, maar men verplicht tbs alleen voor verkrachting van een minderjarige en voor terrorismedossiers met dodelijke slachtoffers. Voor alle andere zaken wordt het niet aangepast. De maximale duur zal vijftien jaar zijn. We hebben enige tijd geleden voorstellen ingediend om die te verplichten voor seksuele misdrijven en om de maximumtermijn van vijftien naar dertig jaar te verlengen. Wij stellen dertig jaar voor om het behapbaar te maken. Van mij mag die termijn ook eeuwig zijn, nu ja, levenslang. Niemand is immers het eeuwige leven gegund. Niet alleen ik zeg dat, maar uw voorganger, Vincent Van Quickenborne, heeft naar aanleiding van het dossier van de kleine Dean hier ook met veel poeha verkondigd dat die tbs levenslang mocht zijn. Had dat dan gedaan!

 

Het is een gemiste kans dat die niet is ingevoerd. Nu bedraagt de maximale termijn vijftien jaar en het toepassingsgebied is beperkt qua soorten misdrijven. Het had veel uitgebreider kunnen zijn. Ik kan nog begrijpen dat u dat niet doet omdat mevrouw De Wit van de N-VA dat vraagt of mevrouw Dillen van Vlaams Belang. Wij behoren immers tot de oppositie. Er is hier echter een onderzoekscommissie geweest met betrekking tot de aanslagen. Die onderzoekscommissie heeft aanbevelingen geformuleerd, waaronder de aanbeveling dat die tbs veel ruimer moet, ook voor terrorismemisdrijven. Dat doet u echter niet!

 

Momenteel is een andere onderzoekscommissie lopende, maar op die manier met aanbevelingen omgaan is niet fijn, collega's. Men probeert ernstig werk te leveren en dat heeft die POC toen ook gedaan, maar u volgt die aanbevelingen niet. Nochtans was geadviseerd dat die tbs moest worden voorzien voor bijna elk terrorismemisdrijf. U neemt er echter maar eentje uit. Dat is dus echt een gemiste kans, mijnheer de minister.

 

Trouwens, TBS en verlengde opvolging lijken een beetje op elkaar, het kind heeft slechts een andere naam gekregen.

 

Er is wel een groot verschil, want bij een verlengde opvolging mag de vrijheidsberoving na een strafeinde niet meer in de gevangenis worden uitgevoerd. Dat kan ik wel begrijpen, bijvoorbeeld als het gaat om iemand die gevaarlijk blijft of onhandelbaar is, maar hoe zal dat worden aangepakt? Als u bij de inwerkingtreding niet over de nodige infrastructuur beschikt, wordt  de verlengde opvolging een onuitvoerbare maatregel. Als de betrokkenen niet naar de gevangenis mogen, zult u hen dan vrijlaten, de vrije natuur in, hoewel het gaat om mensen die nog als gevaarlijk geacht worden? Daar gaat het over. Het College van procureurs-generaal heeft zich daarover ook bezorgd uitgedrukt, want het gaat over de gevaarlijkste veroordeelden. Wat gebeurt er met iemand met een levenslang veiligheidsrisico? Wat gebeurt er als het gaat om iemand die zijn voorwaarden niet naleeft? Moet die persoon weer opgesloten worden? Dat kan niet in de gevangenis. Wat dan wel? Wat gebeurt er in geval van weigering van een behandeling? Zit de betrokkene dan gewoon in zo'n instelling? We hebben nog wel wat tijd, tot 2035, om een en ander aan te passen, want daarover blijven vragen bestaan.

 

Hetzelfde geldt overigens voor de beveiligingsmaatregel, die ik hier nu aankaart, omdat het ook een nieuwe alternatieve bestraffing betreft. De beveiligingsmaatregelen komen naast terbeschikkingstelling en naast internering te staan, naast de behandeling onder vrijheidsberoving, naast de verlengde opvolging en naast de probatie. Er bestaan al heel veel alternatieven waarbij ingezet wordt op behandeling. Dat is goed, ik ben daar niet tegen, begrijp me niet verkeerd. Met de maatregel die er nog bij komt, vraag ik mij wel af of men door het bos de bomen nog zal zien. Daarover hebben we adviezen ingewonnen en hoorzittingen gehouden en eigenlijk zei iedereen dat het nogal wat met zich meebrengt.

 

Inzake de beveiligingsmaatregel wil ik ook het volgende nog kwijt. Een internering kan tegenwoordig nog altijd in een annex van een gevangenis, al weet ik dat dat niet ideaal en niet aanvaardbaar is. De beveiligingsmaatregel kan echter eveneens alleen in een speciale inrichting. De beveiligingsmaatregel is bedoeld voor mensen die hun gevangenisstraf al hebben uitgezeten en wier terbeschikkingstelling afgelopen is, maar van wie men vaststelt dat zij zo gevaarlijk zijn of een zodanige problematiek hebben dat zij onbehandelbaar zijn. Men moet toch nog iets met die mensen aanvangen? Ze zijn onbehandelbaar, maar u zult hen in een instelling onderbrengen om hen te behandelen.

 

Zij zijn onbehandelbaar en daardoor gevaarlijk en mogen niet in de gevangenis, maar moeten naar een instelling. Ik vind dat eigenlijk tegenstrijdig.

 

Wat heeft men er dan mee gedaan in al die jaren dat zij wel in de gevangenis zaten? Dan heeft men ze aan hun lot overgelaten om ze dan nu in een instelling te plaatsen, terwijl ze onbehandelbaar zijn. Ik meen dat wij ook in de gevangenissen moeten inzetten op behandeling. Bovendien, als men toch de voorgestelde weg inslaat, zullen zij plaatsen innemen van geïnterneerden, die in principe wel behandeld worden, terwijl er voor die groep al te weinig plaatsen ter beschikking zijn. Ik vind het geen correcte werkwijze dat men plaatsen voor geïnterneerden zou toewijzen aan personen die onbehandelbaar zijn.

 

Kortom, ik heb mijn twijfels over de praktische haalbaarheid, mijnheer de minister, niet alleen om de redenen die ik heb aangegeven, maar ook wegens het grote tekort aan plaatsen. Wat gebeurt er als er geen plaats is? Zal men degenen die onbehandelbaar zijn waarvan men zegt dat ze gevaarlijk zijn, dan ook maar vrijlaten? Er zijn nog heel wat uitdagingen. Mijnheer de minister, stroop uw mouwen maar wat verder op. Ik heb geregeld de vraag gesteld waar uw plan van aanpak is. U antwoordt steeds dat u ermee bezig bent, maar u hebt dat plan van aanpak nu nodig, want morgen wordt onderhavige tekst goedgekeurd. U moet dus een concrete planning maken.

 

Onder de Zweedse regering – u was erbij – hebben wij het masterplan opgemaakt. Wij hebben in deze legislatuur al herhaaldelijk gevraagd – ik heb het daar moeilijk mee - om de actualisering ervan, dus de nieuwe en extra initiatieven, aan het Parlement voor te stellen. Collega Geens zei het daarnet al, dus ik zal het niet herhalen. Eigenlijk zijn alleen de detentiehuizen nieuw, maar die zijn geen groot succes. De 720 plaatsen, die er dit jaar moesten zijn, zijn er niet, terwijl het aantal plaatsen dat volgens het masterplan nu nodig is, pas in 2028 ter beschikking komt. Maak daar werk van! U hebt nog een paar maanden. Het had allang moeten gebeuren. Het is niet dat ik het niet gevraagd heb in de afgelopen jaren. Ik zou u willen komen helpen, maar ik weet niet of u wel hulp van de oppositie wil en of dat u überhaupt vooruit zal helpen.

 

Met de behandeling onder vrijheidsberoving wordt in het systeem voor het eerst de verminderde toerekeningsvatbaarheid in ons strafsysteem ingevoerd. Vooralsnog is alles zwart of wit. Er komt een beetje grijs.

 

Dat is een goede zaak, maar we doen het enkel op het niveau van de straftoemeting. Tijdens de debatten is de reden waarom toegelicht. Ik begrijp het trouwens wel. In Nederland maakt men daarvan al veel vroeger in het traject daarvan gebruik; nu wordt de beoordeling aan de rechter overgelaten. Misschien hadden we meer over het muurtje moeten kijken.

 

Opnieuw heb ik dezelfde vraag. Ook al is de uitvoering van het principe voor later, ik zie hetzelfde probleem, namelijk er zijn wel plaatsen nodig. Zullen we de behandeling onder vrijheidsberoving wel praktisch kunnen uitvoeren? Dat neemt niet weg dat ik de invoering van het principe van de grijze zone, namelijk de verminderde toerekeningsvatbaarheid, in onze wetboeken toejuich. U zult echter wel een plan van aanpak moeten hebben.

 

Ik heb nog een paar korte beschouwingen. We hebben een debat gevoerd over het verblijfsverbod, het plaatsverbod en het contactverbod in bepaalde gevallen. Die bijkomende straf kon tot nu toe enkel individueel en niet in het algemeen worden opgelegd. Ik ben blij dat er aan dat aspect is gesleuteld. Amendementen werden goedgekeurd, maar ik ben niet gerustgesteld. Iemand die in het verleden iets heeft mispeuterd ten aanzien van minderjarigen, moet nadien eigenlijk zover mogelijk uit de buurt van minderjarigen gehouden kunnen worden. Daarvoor is een algemene uitspraak nodig.

 

We hebben ook een debat gevoerd over het elektronisch toezicht. Ook ter zake zijn aanpassingen doorgevoerd. Het kan echter niet dat bij intrafamiliaal geweld het elektronisch toezicht thuis kan worden uitgezeten. Daarover moet iedereen het eens zijn.

 

Het probatie-uitstel, dat samen met de probatieopschorting deel uitmaakte van andere wetgeving, wordt nu in het nieuwe Strafwetboek ingeschreven. Welnu, ik betreur dat probatieopschorting in de tekst verdwijnt; ik ben namelijk voorstander van het brede gamma voor de rechter.

 

Belangrijker is dat de antecedenten in tegenstelling tot voorheen geen voorwaarden meer vormen voor een uitstel of opschorting. Herinner u dat men tot nu toe enkel uitstel van straf krijgt en dus niet naar de gevangenis hoeft, een gunstmaatregel, zolang men gedurende een bepaalde periode braaf is of aan sommige voorwaarden voldoet – in de volksmond gaat het om de voorwaardelijke straf -, als men geen plejade aan veroordelingen tot een bepaalde strafmaat op zijn conto heeft. Een persoon mag hoe lang zijn pedigree ook is, altijd opschorting van straf krijgen.

 

Ik begrijp dat uitstel of opschorting kan voor iemand die als een jonge snaak iets fout heeft gedaan, nog een stevige veroordeling op zijn casier heeft, die blijft meesleuren en nadien nog eens iets voorheeft, waardoor opeens elke straf effectief moet worden. Ik begrijp dat als dat zoveel jaar geleden is. Ik heb herhaaldelijk de suggestie gedaan om een bepaalde tijdsperiode in te voeren. Als een veroordeling langer dan tien jaar geleden is, dan hoeft er geen rekening mee te worden gehouden. Nu wordt dat gewoon afgeschaft. Men kan veroordeling na veroordeling oplopen en toch telkens weer die maatregel worden opgelegd. Ik moet het vertrouwen geven aan de rechter, die dat dan moet beoordelen. Ik ga ervan uit dat hij dan toch kordaat zal zijn, maar we blijven heel veel kansen geven. Ik ben niet de enige met dit standpunt. Het College van procureurs-generaal adviseerde om die antecedenten niet te schrappen, omdat er een groot risico bestaat dat de voortdurende toekenning van opeenvolgende uitstellen tot gewoontemisdadigers zal leiden. Misdadigers komen ermee weg en doen voort. Het is jammer dat het duidelijke advies van het College van procureurs-generaal niet is gevolgd. Op dat vlak creëert u een gevoel van straffeloosheid dat u kunt vermijden.

 

Mijnheer de minister, de strafuitvoeringsrechtbank zal het allemaal mee mogen opvolgen, wat ik een goede zaak vind, zoals ik al heb vermeld. Ook daarvoor zult u een plan van aanpak moeten hebben, want er zal extra capaciteit nodig zijn.

 

Door alle alternatieve straffen is er een grote impact op de deelstaten. Er komen veel meer werkstraffen, elektronisch toezicht, probaties, die justitieassistenten allemaal moeten opvolgen. Hun werklast verhoogt. Alleen al bij de Vlaamse justitiehuizen zijn de lopende dossiers het afgelopen jaar met 50 % gestegen. Er is daarin geïnvesteerd, want de middelen werden bij de staatshervorming niet overgeheveld. Elke regio moet evenwel volgen. Dat baart me zorgen, omdat we anders denken over bestraffing. Over de taalgrens denkt men op veel vlakken vaak verschillend. Ook op dit vlak merken we dat. Een voorbeeld is de drugsbehandeling met de opvolgingskamers. Dat is een goede zaak. Iemand die voor een rechtbank verschijnt wegens drugs, wordt opgevolgd om te vermijden dat hij wordt veroordeeld en een straf krijgt. Het is heel goed dat hij op het rechte pad wordt gebracht. In Vlaanderen bestaan er dertien of veertien opvolgingskamers en aan Franstalige kant bestaat er eentje. Als we met die twee snelheden blijven werken, dan is de hele alternatieve bestraffing niet oké.

 

Zo komt er een strafrecht met twee snelheden. Aan de Vlaamse kant zal de alternatieve bestraffing opgevolgd worden en wordt het pompen om niet te verzuipen. Maar met dit tempo aan de andere kant wordt het een maat voor niets. Zo creëert men nog meer straffeloosheid, en dat mag niet gebeuren. Dit is dus een oproep om die alternatieve bestraffing, die u zo graag wou en waarover u nu beschikt, goed aan te pakken. Pak dit alstublieft aan! U voelt een pleidooi komen om Justitie verder te federaliseren, maar dat is een ander debat.

 

Ik zei al dat het een gemiste kans is dat het hof assisen niet afgeschat is. Ik kondigde ook al aan dat ik twee amendementen heb. Eentje gaat over het beroepsgeheim. Ik vind het jammer dat we dat niet hervormen. Zo zijn er nog een aantal zaken in boek II. Ook de experts zeiden dat dat beter zou bekeken worden. Het beroepsheim vind ik wel belangrijk, zeker in het kader van de onderzoekscommissie rond het seksueel misbruik in de kerk. U hebt de laatste weken daarover ook al eens wat laten horen. Ik maak dus van de gretigheid die u daarin toont, gebruik om mijn gretigheid te tonen om aan het beroepsgeheim aanpassingen door te voeren.

 

In de onderzoekscommissie hebben wij een toelichting gekregen dat het om een grote hervorming zou gaan. In het kader van wat we vandaag bespreken zou dat misschien een stap te ver zijn. Dat begrijp ik. Maar in artikel 458bis staat vandaag al het spreekrecht, wanneer het gaat over minderjarigen of kwetsbare personen en als er een gevaarlijke situatie is. Daarmee ligt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de hulpverleners die moeten kiezen hoe ver ze gaan. Zij moeten de zaak beoordelen en kunnen eventueel een foute beoordeling maken. Met het gedeeld beroepsgeheim gaat men nu creatief om en dat zou moeten uitgewerkt worden.

 

Zou het spreekrecht niet kunnen omgezet worden in een spreekplicht als het gaat om minderjarigen en kwetsbare personen voor wie er een ernstig en dreigend gevaar is voor hun fysieke of psychische integriteit, of als er aanwijzingen zijn van reëel gevaar en aanwijzingen dat er misdrijven gepleegd worden op die kinderen of kwetsbare personen?

 

Zo legt men de verantwoordelijkheid niet bij de hulpverleners. Ze zullen zich immers afvragen of ze de juiste keuze maken. Indien ze dat niet doen, zijn ze strafbaar en overtreden ze hun beroepsgeheim. Men geeft hun dus spreekplicht. We hebben dat trouwens allemaal als we kennis krijgen van bepaalde feiten. Doen we dat niet, is het schuldig hulpverzuim. We hebben dus de morele verplichting, maar ook de andere verplichting.

 

Collega's, ik wil dus een oproep lanceren. Het is maar een kleine aanpassing. Wanneer de integriteit van minderjarige, kwetsbare personen in het gedrang komt, is het niet meer dan logisch dat de gerechtelijke autoriteiten worden ingelicht. Ik vind dat een no-brainer. We moeten dat doen. Maak van het spreekrecht een spreekplicht, enkel in die gevallen. Dat kan met een beperkte hervorming. We kunnen namelijk niet altijd onze mond vol hebben van slachtoffers en hen proberen beschermen, maar als het erop aan komt, onze staart intrekken. Het is een gemiste kans dat we dat niet gedaan hebben voor het Strafwetboek. Ik dien dus een amendement in op dit ontwerp. U zit hier nog een hele tijd, collega's, en er wordt morgen pas gestemd. Kijk het dus alstublieft na.

 

Er is nog een amendement dat ik opnieuw wil indienen. Mevrouw Dillen heeft er ook al over gesproken en deze week was er weer een geval van agressie tegen huisvuilophalers. Er zijn categorieën van mensen die we willen beschermen waardoor de straf zwaarder is wanneer er geweld tegen hen wordt gebruikt, zoals de politie en hulpverleners. De categorie van advocaten werd daaraan toegevoegd naar aanleiding van de moord op de advocate. Van die gelegenheid werd gebruikt gemaakt om heel het OCMW erin te steken, net als de VDAB. De mensen in het gemeentehuis verdienen echter even goed bescherming. Wanneer men categorieën echter blijft verruimen, moet men al beginnen kijken naar wie er niet in zit. Ik begrijp dus dat er ergens een limiet getrokken moet worden.

 

We zien echter de laatste tijd dat er steeds vaker agressie gebruikt wordt tegen mensen die al onze rommel opruimen en ons afval komen ophalen. Dat is al geen evident beroep. Die mensen hebben een openbare functie. Als we de categorieën bekijken die er nu al in zitten, horen deze mensen daar ook echt wel bij. Zij stellen zich immers helemaal ten dienste van de maatschappij. Het is ook een ondankbare job om achter die vrachtwagen te gaan hangen.

 

Zij mogen ook niet met geweld worden geconfronteerd. Dat is iets wat steeds vaker gebeurt. U moet er alleen nog maar deze week de krant op nalezen. Daarom heb ik ook dat amendement ingediend.

 

Ik heb mij beperkt tot twee amendementen. Ik had er nog veel meer kunnen indienen, maar ik wil nog wat werk laten voor het Parlement nadien. Die twee amendementen zijn echter cruciaal. Het zijn geen ingrepen die de insteek en de filosofie van het Strafwetboek zullen veranderen, maar die in de praktijk op het terrein naar de beroepscategorie van de vuilnisophalers maar ook naar het beroepsgeheim ten opzichte van de slachtoffers een groot verschil maken.

 

Mijnheer de minister, daarmee wil ik afronden.

 

Koen Geens gaf al aan dat wij uiteraard ook aan het strafprocesrecht moeten werken. Ook aan het strafuitvoeringsrecht moeten wij werken, zeker nu wij de strafuitvoeringsrechtbanken zoveel taken hebben bijgegeven. Dat is iets wat op de planning staat.

 

Wat gebeurt er echter met het slachtoffer? Het Strafwetboek is geschreven met de dader als uitgangspunt. Het is hoogtijd dat wij meer aandacht besteden aan de slachtoffers en dat wij proberen hen ook als procespartij veel meer op een bepaalde en gelijke voet te brengen.

 

Ter zake ligt een heel belangrijke taak weggelegd voor ons. Er zullen zeker aanbevelingen komen van de onderzoekscommissie. Er zijn echter slachtoffers van allerlei misdrijven. Wij moeten ervoor zorgen dat zij ook een waardige procespartij worden met rechten en verplichtingen. Ik weet ook dat, waar er rechten zijn, er ook verplichtingen zijn. Ik weet ook dat er de voorbije jaren al heel veel is veranderd. Het evenwicht is er echter nog niet.

 

Collega’s, dat is de oproep die ik wil doen. Wij hebben hier hard gewerkt rond het Strafwetboek, rond de behandeling en de bestraffing van de dader en naar de manier waarop wij daarmee omgaan. Die andere partij, namelijk het slachtoffer, verdient echter ook onze aandacht.

 

Op dat vlak ligt er nog een heel grote uitdaging voor dit Huis. Wij zullen een en ander bevoegdheidsoverschrijdend moeten doen. Wij zullen met andere niveaus moeten samenwerken. Wij kunnen daarin echter slagen.

 

Die oproep wil ik zeker doen vandaag.

 

In afwachting vraag ik u de amendementen te bekijken die wij hebben ingediend. Ze gaan alvast over twee categorieën van slachtoffers die wij kunnen vooruithelpen.

 

Mijnheer de minister, inzake ons stemgedrag kan ik u meegeven dat wij tijdens de vorige legislatuur aan een heel groot deel van het Strafwetboek hebben meegewerkt. Tegenstemmen zou dus onnozel zijn. Dat zou ook een zottigheid zijn. Dat zullen wij dus niet doen.

 

Echter, gedurende de vier jaar die u nodig hebt gehad om voorliggend ontwerp naar het Parlement te brengen, zijn er een aantal andere zottigheden ingeslopen waarmee wij het moeilijk hebben. U zal dan ook willen begrijpen dat wij in die context niet zullen tegenstemmen, maar ons zullen onthouden. Het is goed dat wordt hervormd. Er zijn hier en daar echter een aantal gemiste kansen die wij erg betreuren.

 

Ik dank u voor uw volgehouden aandacht.

 

04.02  Claire Hugon (Ecolo-Groen): Chers collègues, monsieur le ministre, messieurs les experts, il y a quelques semaines, j'échangeais avec une collègue professeure de droit pénal de ma connaissance qui n'en revenait pas que la réforme du droit pénal belge allait enfin être votée en 2024.

 

Elle se réjouissait mais elle n'en revenait pas. Il faut reconnaître qu'il y a de quoi être incrédule. Cette professeure n'était probablement pas la seule à douter jusqu'au dernier moment de l'aboutissement de ce projet mammouth. En effet, cela fait plus 40 ans que l'on parle de réformer le Code pénal belge de 1867.

 

Il a donc 157 ans, mais en réalité plus encore si l'on considère qu'il plonge ses racines dans le Code Napoléon de 1810. Il était donc plus que nécessaire de le remettre à neuf et personne ici ne remet ça en cause.

 

Plusieurs tentatives en ce sens ont échoué depuis quelques dizaines d'années mais cette fois nous y sommes. Pour rebondir sur ce que je viens d'entendre, je suis plutôt heureuse et rassurée que ce soit la majorité Vivaldi qui ait préparé et fait aboutir cette réforme et non pas la majorité précédente. Cela n'aurait pas été le même Code pénal. Celui-ci n'est certainement pas exempt de critiques, j'y reviendrai en fin d'intervention.

 

J'entends Mme De Wit se réjouir de certaines choses qui, à mes yeux, font partie de mes reproches et, au contraire, je me réjouis franchement de plusieurs avancées qui ont été critiquées juste avant mon intervention.

 

Pour continuer, je veux en ce moment particulier saluer le travail titanesque abattu par la Commission de réforme du droit pénal constituée fin 2020 autour des professeurs Vandermeersch, Rozie et De Herdt (dont deux sont ici présents) sur la base des travaux qui avaient été entamés par la Commission de réforme précédente nommée en 2015 et dont Mme De Wit a refait l'historique.

 

Après avoir fait une gigantesque œuvre de codification, de simplification, de mise en cohérence, de modernisation du droit pénal, vous êtes restés là. Vous avez accompagné sans relâche les longues discussions tout au long du processus politique qui a suivi pour intégrer toute une série de remarques en cours de route. Vous avez été présents à chaque commission pour répondre à nos nombreuses questions. Vous êtes encore là aujourd'hui. Vous livrez ici vraiment un fameux héritage dont nous vous sommes éminemment redevables. Un immense merci pour cela!

 

Je tiens aussi à souligner le travail très constructif qui a été accompli par et avec le ministre de la Justice et son équipe, le ministre actuel et le précédent bien sûr, pour la persévérance avant tout et pour la mise à disposition de nombreux documents qui ont permis d'informer et de faciliter le processus décisionnel.

 

Pour autant, je comprends la frustration qui a été exprimée par Mme De Wit sur la possibilité d'analyser en profondeur chaque disposition. Il y a des circonstances objectives qui font que les textes sont arrivés assez proches de la fin de la législature en commission et qui font que, peut-être, on peut effectivement regretter de n'avoir pas plus encore pris de temps. Néanmoins, nous avons eu de nombreux avis écrits, de nombreuses auditions et de nombreuses séances de commission qui nous ont permis de discuter en long et en large des aspects du texte.

 

L'idée n'est pas ici de refaire tous les débats in extenso. Je vais donc sélectionner certaines lignes de force de cette réforme du Code pénal qui sont importantes pour les écologistes et pour lesquelles il était absolument fondamental de faire aboutir cette réforme. Mon collègue Stefaan Van Hecke va certainement avoir l'occasion de rappeler d'autres aspects dans son intervention.

 

Premièrement, cette réforme était devenue indispensable simplement pour un droit pénal lisible et accessible. L'accessibilité et la lisibilité de la loi sont des enjeux démocratiques cruciaux pour nous, écologistes. Je l'ai déjà rappelé à d'autres occasions, notamment, voici deux ans, lorsque nous avons voté le premier volet de cette réforme du droit pénal qui était consacrée au droit pénal en matière d'infractions à caractère sexuel. C'était vrai alors. C'est à nouveau vrai ici. La loi ne peut pas être réservée uniquement aux juristes et aux initiés. Et c'est peut-être encore davantage vrai pour la loi pénale, puisqu'on sait les conséquences graves qu'elle a sur ses destinataires.

 

C'est donc un impératif démocratique. Et il y a ici un grand progrès vers le langage juridique clair, vers des dispositifs compréhensibles, vers l'intégration dans le droit pénal de toute une série de jurisprudences et de pratiques.

 

Les trois fils rouges qui ont guidé la réforme – très bien détaillés dans l'exposé des motifs – sont la précision, la cohérence et la simplicité. Nous nous rallions entièrement à ce triple objectif qui concourt à la lisibilité et l'accessibilité de la loi. Je vais en prendre quelques exemples. Cela a déjà été mentionné, nous mettons fin à la correctionnalisation quasi systématique des crimes qui a cours jusqu'à aujourd'hui et qui rend le système de peines particulièrement illisible et obscur. Nous introduisons un nouveau système d'infractions et de peines avec une échelle à huit niveaux de gravité. C'est beaucoup plus clair.

 

Les éléments constitutifs d'une infraction sont cités et définis: l'élément matériel; les diverses formes de l'élément moral; l'élément aggravant. La qualité d'auteur d'une infraction est également définie. Un fondement légal est donné – par exemple – à l'état de nécessité, qui est une cause de justification issue de la jurisprudence, ou encore à la résistance légitime aux abus d'autorité – autre cause de justification prétorienne.

 

Le projet contient aussi un article 27 très important, qui inscrit clairement dans la loi les objectifs poursuivis par la peine. Ils sont divers. Ici, ils sont au nombre de quatre et peuvent être combinés entre eux. Je reviendrai plus tard à cet article 27 car il est véritablement central dans la réforme. Tous ces éléments concourent donc à la première ligne de force que sont l'accessibilité, la lisibilité et la cohérence du texte.

 

Deuxièmement, cette réforme modernise le droit pénal par rapport aux enjeux du 21e siècle. Cela se marque d'abord dans sa structure même. On reste sur une structure en deux Livres, avec premièrement les principes généraux puis les infractions particulières mais la structure du Livre II a été revue. Jusqu'à aujourd'hui, les infractions contre les biens sont traitées avant les infractions sur les personnes dans le Code pénal. Cela dit quelque chose des priorités des rédacteurs du 19e siècle mais cela ne correspond plus à ce qu'on veut aujourd'hui, raison pour laquelle on fera désormais passer les personnes avant les biens. Cela peut paraître symbolique; pour ma part, je trouve cela significatif.

 

Une modernisation d'importance, que Mme De Wit a qualifié de folie, est que nous introduisons un titre 1bis qui consacre l'écocide comme un crime de droit international. Loin d'être une folie à nos yeux, c'est une avancée nécessaire et fondamentale qui a été voulue et obtenue par les écologistes. La Belgique est le premier pays européen à le faire. Les pires atteintes contre l'environnement pourront désormais être réprimées dans le respect de la répartition des compétences – nous avons scrupuleusement suivi l'avis du Conseil d'État.

 

Je veux rappeler ici que c'est mon collègue Samuel Cogolati qui a tracé la voie depuis le Parlement, le combat se déplaçant ensuite au gouvernement à l'initiative de nos ministres, en particulier la ministre Khattabi. Ce premier pas sera, nous l'espérons, suivi par d'autres au sein des Régions, dans le respect de leurs compétences, mais peut-être aussi à travers le statut de la Cour pénale internationale – c'est, en tout cas, notre souhait.

 

Sur le plan de la modernisation, je tiens à souligner plusieurs avancées en matière d'égalité de genres et de lutte contre les discriminations. Je rappelle tout d'abord que, voici deux ans, nous avions voté un premier volet, consacré aux infractions à caractère sexuel, qui ont une dimension très genrée, mais je n'y reviendrai pas, puisque cela fut développé à l'époque. En revanche, je soulignerai que ce nouveau Code pénal réserve une attention transversale à la dimension genrée, comme en témoignent les nombreuses références à la Convention d'Istanbul qui figurent dans l'exposé des motifs.

 

J'épingle aussi l'article 29, qui consacre le mobile discriminatoire de l'auteur comme un facteur aggravant général. Cela signifie qu'il s'appliquera à toutes les infractions, et non plus à certaines spécifiquement identifiées. En réalité, cette modification date de 2022, mais elle est ici renforcée, mettant la Belgique en conformité avec le droit européen, puisque nous avions été mis en demeure par la Commission européenne en 2021 pour avoir mal transposé une décision-cadre en matière de lutte contre certaines formes et manifestations de racisme et de xénophobie au moyen du droit pénal. Donc, l'article 29 reprend une liste de critères qui peut paraître longue, mais c'est parce qu'elle couvre tous les critères qui sont protégés par nos trois lois anti-discrimination, y compris les plus récents. Qu'est-ce qu'un facteur aggravant? Ce critère va entraîner la prise en considération par le juge de ce mobile discriminatoire lorsqu'il choisit la peine et qu'il en détermine le degré. De plus, pour certaines infractions, lorsque la loi le prévoit spécifiquement, il s'agira même d'un élément aggravant qui entraîne, pour le coup, la hausse d'un niveau de la peine.

 

J'en profite pour rappeler que la loi MSS3, que nous avons votée au mois de janvier, a tout récemment ajouté un facteur aggravant pour certaines infractions du Code pénal, lorsqu'elles ont été commises en présence d'un mineur. De ce fait, on reconnaît le caractère intrinsèque de victime d'un mineur qui est témoin de certaines infractions. La Convention d'Istanbul impose aux États signataires de prévoir une aggravation, eu égard au caractère particulièrement traumatisant pour les enfants d'être témoins de telles infractions. Donc, la Belgique s'est également adaptée en conséquence.

 

Je note encore que le champ d'application de l'infraction de harcèlement a été élargi. Un seul acte pourra être constitutif de harcèlement si les autres conditions sont réunies. Le harcèlement va aussi recouvrir l'envoi non désiré de contenu à caractère sexuel comme une dick pic, ou la divulgation de données personnelles d'une victime.

 

Il est aussi important de souligner quelque chose qui ne trouve pas dans le Code pénal, c'est-à-dire le féminicide. Il n'est pas inscrit comme nouvelle infraction. L'accord du gouvernement prévoyait d'y réfléchir, et les avis sollicités ont finalement mené au choix, que nous soutenons, d'une approche globale qui vise tout le continuum des violences faites aux femmes, dont le féminicide est l'expression la plus violente et la plus totale. C'est bien sûr ce qui a été fait à travers la loi stop féminicides que nous avons votée en juin 2023.

 

En matière de modernisation, je veux encore souligner des évolutions positives en terme de justice sociale. Mme De Wit déplorait l'abandon de la peine d'emprisonnement subsidiaire pour l'amende. C'est justement quelque chose que je souhaite souligner comme une avancée positive. En gros, c'est la fin de la prison pour dette. Je pense qu'il était temps, au XXIe siècle, de se débarrasser de cela.

 

Une autre avancée est la prise en compte de la capacité financière et de la situation sociale des personnes condamnées pour fixer le montant de l'amende. Voilà pour le volet modernisation; quelques avancées qu'il me tenait à cœur de saluer!

 

J'en viens à la troisième ligne de force que j'identifie et qui est peut-être pour moi la plus fondamentale. Cette réforme contient d'importantes avancées pour les droits humains et plus particulièrement pour les droits des personnes les plus vulnérables qui composent la population carcérale.

 

L'Institut fédéral des droits humains, dans son avis sur l'avant-projet de livre I, a souligné que de nombreuses évolutions défendues par le projet de Code vont permettre de renforcer la protection des droits humains en Belgique. L'IFDH poursuivait en soulignant que plusieurs évolutions du projet de Code sont de nature à lutter contre la surpopulation carcérale. C'est très important et je vais vraiment prendre le temps d'insister sur ce sujet. On cite souvent la célèbre phrase d'Albert Camus: "Une société se juge à l'état de ses prisons". En la matière, aujourd'hui et depuis de nombreuses années, nous n'avons vraiment pas de quoi être fiers. Il ne faut pas rappeler ici à quel point la situation est grave dans les prisons.

 

La Belgique a dépassé, il y a quelques semaines, le cap jamais atteint des 12 000 détenus. Il est impossible à l’heure actuelle d’assurer une détention digne ni de préparer correctement la sortie de toutes ces personnes détenues. Il ne faut pas non plus rappeler ici les nombreuses condamnations dont la Belgique fait l’objet en raison de cette situation tant de la part de juridictions nationales pour limiter la population dans un établissement particulier que de la Cour européenne des droits de l’homme par rapport aux conditions de détention et de surpopulation en général. J’ai encore assisté fin 2023 à un colloque organisé par le Conseil central de surveillance pénitentiaire qui revenait en détail sur les causes, les perspectives et les solutions en matière de surpopulation carcérale.

 

Je veux encore dire que, depuis le début de mon mandat, je me suis rendue dans plus d’une dizaine de prisons belges, certaines très vieilles et infestées de punaises de lit, d’autres très récentes, voire encore en construction. Il était vraiment fondamental pour moi de pouvoir constater, grâce à ce mandat que j’occupe pour l’instant, ce que disent les rapports, les travaux scientifiques, les recherches, c’est-à-dire que la prison reproduit, en les amplifiant, les inégalités présentes dans la société. Les personnes que j’ai vues en prison sont bien trop souvent des personnes qui étaient déjà largement en marge de la société pour une raison ou une autre avant de passer par le système pénal. Ce sont des personnes en errance, en décrochage social avant la case prison mais la prison ne fait que renforcer cela.

 

Je veux citer la notice 2016 de l’Observatoire international des prisons, section belge qui mettait en exergue la grande précarité de la population carcérale au regard d’une désaffiliation sociale, économique ou familiale importante avec un taux très élevé d’analphabétisme et de personnes peu ou pas scolarisées. On sait donc, le constat est celui-là, qui arrive en prison. On sait aussi que la prison creuse le problème. Pour ne prendre qu’un exemple, mais il est important, les personnes détenues dès leur arrivée en prison sont quasiment exclues du système de sécurité sociale. Les conséquences de cette exclusion les poursuivront bien au-delà de leur libération. Pour toutes ces raisons, un tournant en matière carcérale devait impérativement être opéré. Il fallait absolument sortir enfin du tout à la prison, sortir de la peine de prison comme figure centrale du Code pénal. C’est ce que nous inscrivons dans ce texte. C’est là que je reviens sur l’article 27 qui est vraiment un article charnière de cette réforme. Y est inscrit le principe de la prison comme dernier recours.

 

Je vous en donne lecture: "La peine d'emprisonnement constitue l'ultime recours et elle ne peut être prononcée que lorsque les objectifs de la peine ne peuvent pas être atteints par une des autres peines et mesures prévues par la loi." C'est un principe qu'on proclame de longue date, mais qui trouve ici un ancrage légal nécessaire et explicite. En conséquence de cette utilisation en dernier recours de la prison, il y a bien sûr le fait que toutes les autres possibilités doivent être envisagées et utilisées en priorité. Cet article traduit donc le principe de subsidiarité, mais aussi son corollaire qui est le principe de limitation des effets préjudiciables de la peine.

 

En effet, l'article 27 dispose également qu'avant de prononcer une peine, le juge doit prendre en compte les objectifs de la peine, mais aussi les effets secondaires indésirables de la peine pour les personnes directement concernées – les personnes condamnées –, leur entourage et la société.

 

Outre cet ancrage légal très important à l'article 27, ces principes trouvent des traductions concrètes à plusieurs endroits. Il ne sera plus possible de prononcer des peines de prison pour les infractions les moins graves, les infractions de niveau 1. L'utilisation d'une peine de prison pour le niveau 2 devra faire l'objet d'une justification spécifique, qui montre que les objectifs de la peine ne peuvent pas être atteints par d'autres peines ou mesures. Les peines de prison de moins de six mois ne seront plus non plus possibles.

 

À nouveau, je reviens à l'avis de l'Institut Fédéral pour la Protection et la Promotion des Droits Humains (IFDH), qui se félicite particulièrement de l'abrogation des peines de prison les plus courtes, qui sont, je cite, "de longue date connues pour leur effet disproportionnément lourd sur les individus. Elles conduisent à un important déclassement social et sont peu efficaces pour prévenir la récidive". Ainsi, selon l'IFDH, l'abrogation des peines les plus courtes renforce les droits humains. L'institut soulignait encore que la valorisation des peines alternatives et la consécration du principe d'emprisonnement comme ultime recours participent à la lutte contre le surpeuplement carcéral, conformément aux recommandations internationales en la matière.

 

Prenons pour exemple une recommandation du Comité des ministres du Conseil de l'Europe qui date de 1999, soit il y a 25 ans, concernant le surpeuplement des prisons et l'inflation carcérale. Le Comité des ministres recommande aux gouvernements des États membres de prendre toutes les mesures appropriées lorsqu'ils revoient leur législation et leurs pratiques liées au surpeuplement des prisons et à l'inflation carcérale en vue d'appliquer les principes énoncés dans l'annexe à la recommandation. Parmi ces principes, on retrouve la privation de liberté comme mesure de dernier recours, le fait de miser sur un ensemble de sanctions et de mesures diversifiées et d'inciter les procureurs et les juges à y recourir aussi largement que possible.

 

Donc 25 ans après cette recommandation, nous faisons ici des avancées substantielles en ce sens. C’est une très bonne chose et pour les écologistes, il s’agit d’une avancée très importante. Nous apporterons la plus grande attention à ce que cela ne reste pas que de belles intentions. Il faudra que le suivi en matière de sensibilisation et de formation des magistrats soit fait, que des moyens suffisants soient disponibles pour l’exécution des peines autres que la privation de liberté, etc.

 

Après ces lignes de force positives, j’en viens à mon quatrième axe – qui constate que cette réforme n’est pas parfaite. Dans les avis et les auditions, beaucoup d’organisations ou de personnes, tout en soulignant les progrès et les avancées positives, ont aussi fait le constat de certaines lacunes du fait que la réforme ne va pas assez loin dans certaines de ses ambitions, que l’on ne va pas toujours au bout des choses ou qu’il existe même certaines incohérences.

 

Je pense que l’on peut réellement leur donner raison. Cette réforme n’est pas parfaite. Elle mérite bien sûr des critiques. C’est la réalité d’un travail au sein d’une majorité à sept partis qui ont parfois des programmes bien divergents en matière de justice pénale. C’est la réalité des rapports de force qui fait qu’il a fallu parfois sacrifier une part de cohérence ou des ambitions plus élevées que l’on pouvait avoir sur certains sujets pour obtenir un accord sur l’ensemble – plus de 800 articles au total – et pour engranger les progrès substantiels que je viens d’évoquer.

 

J’aimerais juste citer quelques regrets malgré tout. Effectivement, en matière de réduction du recours à la prison, on aurait pu aller plus loin. On aurait pu élargir l’obligation de motivation du choix de la peine de prison à tous les niveaux de peine, plutôt que de la cantonner au niveau deux. On aurait pu suivre les experts qui proposaient de faire disparaître la figure de la récidive générale au profit d’une récidive spéciale et toujours facultative. C’est l’un de mes plus grands regrets.

 

Au début de l’exposé des motifs, on lit que l’un des principes importants pour une loi pénale précise est l’abandon de postulats pénaux qui ne peuvent être scientifiquement étayés. La pratique de la récidive générale rentre dans cette catégorie et il aurait été plus cohérent de suivre la proposition des experts. Nous constatons que cela n’a pas été possible.

 

De la même façon, je constate qu’il y a encore trop de situations qui restent dans le champ pénal. L’emprise du droit pénal sur la société reste très importante. Pour nous, écologistes, certaines situations actuellement traitées par le droit pénal pourraient et devraient en être sorties et être traitées non pas au travers de sanctions administratives communales, mais selon le cas, par la voie civile ou par l’angle de la santé publique. Il y a une population importante en prison qui n’a pas sa place en prison et qui serait beaucoup mieux prise en charge par un angle et une approche de santé publique.

 

L'hégémonie pénale reste puissante. Il faut encore faire du chemin pour s'en extraire et faire évoluer les mentalités sur ce que l'on est en droit d'attendre du droit pénal en tant que société, victime, etc.

 

Enfin, un dernier regret: nous aurions aimé voir une plus grande place pour la justice restauratrice dans ce texte. Cette approche serait porteuse pour le futur. Ce sera peut-être un chantier pour les prochaines années.

 

Pour le Livre II, les rapports des discussions en commission montrent bien que la majorité ne s'est pas toujours tue et que des débats ont bien eu lieu sur plusieurs infractions, et notamment certaines visées par l'avis de l'IFDH rendu le 5 octobre 2023. J'ai d'ailleurs eu l'occasion d'attirer l'attention en commission sur la recommandation faite d'inclure le crime d'agression – j'ai reçu des réponses à cet égard –, sur l'infraction d'apologie du terrorisme dont certains diront peut-être qu'elle ne va pas assez loin alors que je pense que l'on aurait pu s'en passer.

 

J'en viens à l'article 548 du projet de loi qui porte une infraction appelée "atteinte méchante à l'autorité de l'État". Cet article fait l'objet, depuis quelques semaines, de vives inquiétudes et critiques. Il importe donc que nos travaux reflètent ce débat.

 

Ces vives inquiétudes et critiques interviennent dans un contexte national et international où indéniablement la contestation sociale et l'activisme sont sous pression. C'est une tendance réelle qui nous inquiète aussi en tant qu'écologistes. Nous sommes convaincus qu'une démocratie forte et vivante est une démocratie qui n'a pas peur de la contestation même très virulente et même lorsqu'elle passe par des modes d'action pacifiques qui bousculent. Nous comprenons pleinement les inquiétudes dans ce contexte et nous les partageons.

 

Je rappelle, puisque les inquiétudes se manifestent par rapport à la possibilité d'appeler à la désobéissance civile, que la désobéissance civile est un mode d'action que les écologistes ont toujours défendu et même pratiqué, et ce encore très largement aujourd'hui. Nous savons bien les avancées majeures en matière de droits humains auxquelles la désobéissance civile a historiquement contribué. Elle reste à nos yeux justifiée de façon complémentaire à d'autres stratégies pour tenter de faire advenir des réponses politiques suffisantes afin d'être collectivement en mesure de relever des défis essentiels tels que le changement climatique, l'effondrement de la biodiversité, les droits de personnes demandeuses de protection internationale, pour n'en citer que quelques-uns.

 

Nous étions ainsi plusieurs parlementaires écologistes du nord et du sud du pays – y compris moi-même – à être présents aux actions de Code Rouge en tant qu'observatrices et observateurs légaux. C'est pour toutes ces raisons que nous avons pris très au sérieux les critiques qui ont été soulevées par l'IFDH dans son avis d'octobre 2023, moment où le texte avait déjà été déposé en commission. Cet avis interrogeait la légitimité et la nécessité de maintenir dans le droit futur trois dispositions actuellement existantes et qui figurent dans le projet, fusionnées au sein de cet article 548.

 

Il me semble utile, pour la complétude du rapport, de revenir quelque peu sur l'historique de cet article. Comment s'est-il retrouvé dans le projet de Code pénal? Pourquoi est-il passé sous le radar jusqu'à réception de l'avis de l'IFDH, assez tardivement dans le processus?

 

(Des visiteurs en tribune déploient des pancartes; ils sont évacués)

 

Je pense que la raison principale est qu'il s'agit d'une codification du droit existant – fût-il vétuste – proposée par les experts de la Commission de réforme du droit pénal. Cette incrimination ne créait pas de nouvel outil répressif par rapport à l'existant mais fusionnait trois articles existants. Il me paraît important de souligner – parce que j'ai vu, dans certains cas, des expressions qui allaient dans le sens contraire – que cette incrimination n'a pas du tout découlé d'une volonté politique de venir restreindre d'une quelconque façon la liberté d'expression ou le droit de manifester. Je veux réellement dissiper cela. Si cette infraction est passée sous le radar, c'est justement parce que tant l'incrimination elle-même que l'exposé des motifs ont été repris mot pour mot du texte de la Commission de réforme du droit pénal désignée en 2015. C'est le texte qui a été publié en 2019 à la Charte par les professeurs Rosie et Vandermeersch. Mis à part le nom de l'infraction qui a été légèrement modifié – c'est le titre de l'article –, le texte et l'exposé des motifs sont repris mot pour mot de l'article 519 du texte des experts tel que publié en 2019. Il s'est retrouvé tel quel dans le texte actuellement discuté, avant toute intervention politique, donc.

 

Je tiens encore à souligner que la démarche des experts, en proposant cette codification, apparaît très clairement dans l'exposé des motifs et était justement fondée sur leur intention de mettre le droit en vigueur en conformité avec les exigences de l'article 10, § 2 de la Convention européenne des droits de l'homme, qui protège la liberté d'expression.

 

En fin d'exposé des motifs pour cet article, il est indiqué que l'actuel article 268 du Code pénal, qui vise spécifiquement les ministres des cultes, ne peut être maintenu comme tel parce qu'il constitue une violation trop importante de la liberté de culte et de la liberté d'expression.

 

L'exposé des motifs souligne alors que cet article, aujourd'hui 548, devra permettre de sanctionner les comportements punissables des ministres des cultes tel que le fait de prêcher que les lois belges ne sont pas contraignantes lorsqu'elles vont à l'encontre du dogme, ou que le gouvernement n'a aucune autorité sur les croyants. C'est un rappel de l'origine de cet article. Il n'a pas émané d'une volonté politique de réprimer les appels à la désobéissance civile. C'est bien dans ces termes-là que le débat se pose. Il ne s'agit pas de créer une nouvelle incrimination ou de criminaliser la notion même de désobéissance civile comme j'ai pu aussi le lire. Il s'agit par contre de se poser la question légitime suivante: était-il légitime, nécessaire, pertinent, dans un Code pénal pour 2024, de maintenir en place des dispositions existantes, même assorties de garanties supplémentaires, sous une forme qui entraîne toujours des craintes de la part de personnes qui utilisent certains modes d'expression comme la désobéissance civile? À nouveau, je pense que cette question est légitime et pertinente. Depuis l'avis de l'IFDH et les interactions que nous avons eues avec la société civile, qui s'est mobilisée sur cette question, nous avons agi pour essayer d'y répondre et de rencontrer ces inquiétudes.

 

Tout le monde ici, je pense, le sait. Un accord politique de majorité n'a pas pu être dégagé pour retirer cet article, malgré les efforts faits en ce sens. Mais un amendement est intervenu. Il réduit le champ d'application et les peines encourues. Des précisions ont également été données en commission concernant l'intention du législateur. Ce ne sont pas des garanties absolues, c'est vrai. Mais elles me paraissent malgré tout, jusqu'à un certain point, répondre aux préoccupations. Pour le surplus, nous avons dû prendre acte qu'il n'était pas possible aujourd'hui d'aller plus loin et d'avoir un consensus pour retirer cet article.

 

J'en arrive à ma conclusion. D'autres collègues l'ont dit avant moi. Je pense que nous allons acter une réforme particulièrement importante, mais que d'autres chantiers nous attendent.

 

Tout d'abord, il faudra réellement veiller à la concrétisation des principes très importants que nous allons inscrire, notamment le fait de favoriser les réponses autres que la prison, et selon la formule consacrée, nous devrons veiller à ce que les droits humains, que nous faisons ici progresser, soient protégés de façon concrète et effective, et non uniquement de façon théorique et abstraite.

 

Ensuite, il est évident qu'un des chantiers prochains sera de faire aussi aboutir le Code de procédure pénale. En outre, je pense qu'un Code de l'exécution des peines serait une entreprise particulièrement utile.

 

Il me semble également toujours pertinent de faire sortir du champ pénal toute une série de conditions et de personnes qui doivent être prises en charge dans une approche de santé publique, comme je l'ai déjà dit. La situation des personnes internées a déjà été abordée par certains collègues. Elle est particulièrement préoccupante. Depuis 2016, le nombre d'internés a quasiment doublé. Ce fait mérite que nous nous interrogions sur le recours à la loi sur l'internement. Des recherches scientifiques sont en cours pour mieux identifier les endroits où nous pourrions agir.

 

Par ailleurs, il faudra encore progresser dans l'attention aux victimes et dans la connaissance de leur expérience lorsqu'elles se trouvent en contact avec la justice pénale, afin de pouvoir l'améliorer. Bien entendu, les recommandations à venir de la commission d'enquête seront très utiles à cet égard. Comme je viens de prendre connaissance du mémorandum de l'Institut national de Criminalistique et de Criminologie (INCC), je relève que, parmi ses axes de travail pour les prochaines années, il fixe la question de l'amélioration de l'expérience des citoyens en contact avec la justice, en se penchant tout particulièrement sur le sort des victimes. Depuis des années, l'INCC poursuit un travail pointu dans le domaine de la victimologie et il souhaite désormais le mener sur le long cours de façon structurelle, dans la lignée des missions qui lui ont été confiées par la loi Stop Féminicides à propos de cette infraction spécifique. C'est quelque chose qui me semble représenter beaucoup d'intérêt pour les progrès à venir dans la meilleure connaissance de ce dont les victimes ont besoin dans leurs contacts avec la justice pénale.

 

J'en arrive à la fin de mon intervention. Cela fut un réel privilège parlementaire d'avoir pu prendre part à ce processus qui est historique et d'avoir pu bénéficier, jusqu'à la dernière minute, de l'apport et de l'accompagnement des experts, malgré les critiques et imperfections que j'ai mentionnées.

 

Au nom des écologistes, je souligne que nous sommes convaincus que cette réforme est de première importance, car elle contient des améliorations plus que nécessaires. Pour cette raison, elle mérite tout notre soutien.

 

04.03  Khalil Aouasti (PS): Madame la présidente, chers collègues, je m'associe à celles et ceux qui m'ont précédé tout d'abord pour remercier le travail qui a été effectué. Cela a été un travail de plusieurs années ardu, rugueux parfois, je pense. Je vais commencer par remercier les experts. Je vais essayer de les citer toutes et tous, à savoir Mmes Rozie, Debauche et Taeymans et MM. Vandermeersch et De Herdt. Je tiens aussi à remercier les ministres qui se sont succédé et leur cabinet parce que je sais, pour avoir échangé avec certains collaborateurs et certaines collaboratrices des ministres que les heures de travail tardives étaient légion. Je les remercie donc pour le travail réalisé.

 

Nul doute effectivement qu'une réforme du Code pénal s'imposait. Elle s'imposait d'abord parce que, datant de 1857, il était vieux de plus de 150 ans et que la dernière réforme majeure avait près de 60 ans. Il était devenu illisible. De nombreuses modifications étaient intervenues. Il y avait de plus en plus de lois particulières qu'il fallait aussi coordonner et codifier. Mais cette réforme s'imposait aussi parce qu'il est bon, au XXIe siècle, de mener une réflexion en réalité sur le sens de la peine et sur le sens de la justice pénale. Je pense qu'il était temps, surtout au regard des chiffres qui sont les nôtres et qui ne sont pas glorieux, de mener une réflexion sur ce sens de la peine.

 

J'ai entendu certaines indiquer qu'elles regrettaient de ne pas avoir assez travaillé. J'ai envie de dire que c'est quand même un travail de nombreux mois, depuis le mois de juin. J'ai calculé qu'entre le Livre I et le Livre II, ce sont quinze séances de la commission de la Justice qui nous ont amenés à débattre de ce Code avant d'arriver aujourd'hui en séance plénière. Ce n'est pas habituel de travailler pendant quinze sessions sur un texte. C'était nécessaire et il faut aussi pouvoir saluer le fait que le temps qui devait être pris pour pouvoir travailler sur ce texte l'a été.

 

Comme je le disais, il était important d'avoir une réflexion notamment sur la question du sens de la peine, parce qu'avant toute chose, le droit pénal dans l'inconscient collectif, c'est la prison. Beaucoup – j'ai déjà eu à le dire – confondent sanction, peine et emprisonnement. De ces trois termes qui sont finalement très distincts, ils font des synonymes, ce qui ne devrait pas être le cas.

 

Trop vite, trop souvent, trop rapidement, on détient – que ce soit dans le cadre de la détention préventive, mais cela fera l'objet d’autres débats – ou on emprisonne, pour parfois peut-être des menus larcins. Il fallait donc pouvoir offrir finalement un autre sens à la justice pénale, et un autre sens à l’emprisonnement.

 

Alors, la peine, c’est quoi? La désapprobation d’un comportement qu’on a érigé en infraction. C’est la sanction, parce que la sanction doit avoir des vertus pédagogiques, pour l’auteur lui-même, mais pour la société aussi. Et puis, et je pense qu’on a trop souvent oublié ce troisième volet, c’est la réinsertion.

 

Parce qu’emprisonner, que ce soit pendant six mois ou pendant 30 ans, pour avoir des personnes qui au final sortent… Sauf si on devait d’autres choix, mais ce ne sont pas les miens, à savoir de considérer qu’il doit y avoir une mort civile, qu’on met des gens aux oubliettes et qu’on jette la clé.

 

À un moment donné, - nous en sommes tous conscients - ces personnes doivent sortir. Il faut pouvoir œuvrer à la réinsertion. Or, je l’ai dit, en Belgique, on enferme trop, trop vite, trop longtemps, trop souvent. J’entends beaucoup et souvent parler de laxisme. Or, nous sommes un des pays en Europe avec un des taux de peines les plus élevés.

 

Il faut pouvoir le rappeler. Il faut pouvoir rappeler les faits. La Belgique a un des taux de peines les plus élevés parmi les États européens. Nous sommes dans le top 5 des pays européens qui prononcent les plus longues peines. Je ne sais pas si on doit s’enorgueillir, se réjouir, ou finalement être malheureux d’être dans ce top 5 là, lorsqu’on en voit le résultat et l’aboutissement.

 

Alors, effectivement, ce Code pénal a pour ambition de changer de paradigme. Cela a été dit avant moi. D’abord, parce que la peine d’emprisonnement doit constituer l’ultime recours. Elle ne peut être prononcée – et ce n’est pas moi qui le dis, c’est désormais le Code pénal – que lorsque les objectifs de la peine ne peuvent être atteints par une des autres peines ou mesures prévues par la loi. C’est en ultime recours.

 

Deux, on change de paradigme, parce qu’enfin, on considère que peut-être, certaines infractions devraient faire l’objet d’autres sanctions, d’autres mesures que l’emprisonnement. Il y a ce fameux niveau 1. Il y a aussi le niveau 2, dont on oublie peut-être trop souvent de parler. Ce niveau 1 est ce niveau où étaient auparavant prononcées des peines entre 0 et 6 mois d’emprisonnement. Désormais, d’autres mesures, d’autres sanctions seront prononcées.

 

Il eût peut-être été souhaitable de monter jusqu’à un an. Gageons que peut-être les esprits ne sont pas assez mûrs, et que ce n’est qu’un premier pas, qui devra en appeler un second.

 

Il y a ce niveau 2, aussi, où une peine d’emprisonnement est prévue, mais où le magistrat doit motiver de manière explicite pourquoi les peines alternatives, les autres peines, ne suffisent pas.

 

Il y a ensuite la peine d'amende; Il est précieux de considérer enfin au XXIsiècle qu'il ne peut y avoir de peine de prison pour dettes. C'est peut-être suranné, répété, mais il faut l'affirmer et le voter. Nous le voterons demain. C'est une bonne chose de le considérer d'autant que la peine d'amende bénéficie aussi d'un correctif social: la prise en considération de la situation financière de l'auteur des faits et de celui qui sera soumis à peine d'amende devra être réalisée par le magistrat. La peine pourra être fractionnée pour permettre qu'elle soit appliquée et réalisée sans qu'il y ait atteinte sociale trop importante.

 

Dans tout cela, il y a aussi une offre de peines alternatives diversifiées. Il y a celles que l'on connait mais qui évoluent aussi: la suspension du prononcé, le sursis, la peine de prestation en faveur de la communauté, sept peines de probation, l'interdiction d'exercer une activité relevant de l'objet social, la fermeture d'établissement dans certains cas, la déclaration ou condamnation par simple déclaration de culpabilité, la peine de travail et une peine pécuniaire ainsi que la peine de traitement sous privation de liberté qui ne pourra être faite en prison.

 

Pourquoi s'agissait-il d'un élément important? Parce que nous le voyons au quotidien et l'actualité malheureuse nous l'indique aussi: notre État fait de plus en plus face aux narcotrafiquants qui alimentent toutes ces personnes sous assuétudes. Ces dernières pour acheter leur dose, font le lit de ces narcotrafiquants.

 

J'en ai visité des prisons! Je n'ai jamais vu une personne ayant une assuétude légère en sortir guérie. Pas une seule! Au contraire, lorsque que quelqu'un y entre avec des problèmes d'assuétudes, il en sort avec des problèmes beaucoup plus importants ayant été confronté non seulement à la grande criminalité, mais en plus à tous les produits possibles et imaginables qui y circulent.

 

Il est non seulement sain que ce profil d'auteurs ne soit pas mélangé à d'autres pour ne pas être confrontés à la grande criminalité et à tout ce qui y circule, mais en plus qu'ils puissent - s'ils l'acceptent, étant donné que c'est une condition - être intégrés dans un trajet de soins, car au final et initialement, l'objectif reste la réinsertion.

 

Il y a cette peine qui est là, mais aussi une pensée et une importance croissante octroyée aux victimes dans ce Code pénal, puisqu'il y a aussi, dans le cadre de la redéfinition des peines – notamment dans le livre I à travers l'article 67 – cette redéfinition et cet intérêt grandissant pour les victimes, qui est légitime, à travers le principe de restitution, de dommages et intérêts, et celui d'objectif prioritaire à la réparation.

 

La question de la justice restauratrice a été évoquée par ma collègue Mme Hugon. Celle-ci avait précédemment été consacrée dans un autre texte. Ce processus est désormais enclenché et j'ose espérer, comme pour ce fameux niveau 1 dans le Code pénal, que cette justice restauratrice, qu'on aura réussi à lancer avec cette majorité et sous votre impulsion, monsieur le ministre, est un premier pas vers d'autres méthodes qui permettront encore mieux de confronter, tant dans un objectif de réparation de la victime que de réinsertion de l'auteur, finalement auteur et victime, pour qu'il y ait une prise de conscience de l'un qu'un comportement délictuel a des incidences concrètes sur des femmes et des hommes et que ces incidences conduisent à des tragédies dans le quotidien des victimes. Cette justice restauratrice, que nous appelons de nos vœux, doit pouvoir se poursuivre et évoluer.

 

Il y a aussi un souci de cohérence dans ce Code pénal, et un souci de lisibilité. On met fin au mécanisme de correctionnalisation. Non pas que nous étions contre la correctionnalisation, parce que l'objectif n'était pas d'avoir des peines qui soient totalement indues, mais ce mécanisme de correctionnalisation créait un problème de lisibilité et une inadéquation entre les attentes citoyennes vis-à-vis d'une peine et un comportement dit délictueux. Dès lors que le comportement amenait directement, dans le Code pénal, à une peine, et que ce n'était jamais cette peine qui était prononcée par un tribunal, il y avait de l'incompréhension. L'incompréhension mène à la méfiance, et la méfiance mène au populisme et au drame. C'est pourquoi cette lisibilité était essentielle pour permettre, sans augmentation des taux de peines, d'avoir un mécanisme plus clair, plus lisible pour toutes et tous et de savoir exactement, en cas de comportement délictueux, à quelle peine nous aurons affaire.

 

Il y a aussi toute une série d'éléments qui sont apportés dans ce Code pénal à travers ce souci de cohérence et de lisibilité, notamment la question du mobile discriminatoire. Les discriminations, nous en avons fait un cheval de bataille. Nous sommes heureux de voir – là où le mobile discriminatoire se contentait d'être une circonstance aggravante pour certaines infractions – qu'il constituera désormais un facteur aggravant pour toutes les infractions dans le Code pénal. C'est une évolution majeure de permettre de considérer qu'une infraction, lorsqu'elle est réalisé avec mobile discriminatoire, doit faire l'objet d'une sanction plus importante.

 

Il y a des causes de justification, les causes d'exemption de culpabilité, les causes de non-imputabilité, les causes d'excuse qui trouvent désormais enfin un fondement légal dans ce Livre premier. On doit aussi considérer que la suppression de la condition relative aux antécédents pour octroyer un sursis est une avancée majeure, parce qu'il faut pouvoir – dans le cadre d'une confiance que l'on délègue au magistrat, puisqu'il s'agit d'une justice humaine – laisser le magistrat disposer de l'amplitude que lui offre la palette des peines pour pouvoir rendre justice de la manière la plus efficace et non pas lui restreindre ce choix.

 

On supprime certaines choses qui étaient peut-être difficiles à comprendre, comme la théorie de l'emprunt de criminalité. Je pense que, même ici parmi les collègues, ces quelques mots ne leur disent pas grand-chose. C'est dire, finalement, dans le cadre de la société civile! Et il n'y a enfin plus de légitime défense pour les biens, elle s'applique uniquement par rapport aux personnes. Je pense que c'était important.

 

Tout cela doit être dit sous une réserve, voire deux. La première, qui est une attention qui émane de notre groupe, est de veiller à ne pas systématiquement amener à étendre le champ du filet pénal. C'est, je pense, quelque chose d'important et je sais qu'il y a une divergence de vues avec certains collègues là-dessus. Lorsque la peine d'emprisonnement subsidiaire est retirée de la peine d'amende, c'est précisément essayer de restreindre le champ du filet pénal. Parce que cette extension pénale est infinie, or elle doit pouvoir connaître un terme. Nous et d'autres collègues l'avons dit, nous sommes à 12 000 détenus aujourd'hui en Belgique.

 

Avons-nous une société spécialement plus sûre parce qu'il y a 12 000 détenus? Quel est le sens de cette peine? Je m'interroge très légitimement, dès lors qu'emprisonner sans réinsérer ne nous amène à rien résoudre de manière structurelle, si ce n'est à résoudre les choses de manière ponctuelle.

 

Étendre le filet pénal doit être notre souci quotidien. C'est le mien; mais dans toutes les réformes ultérieures, nous aurons à cœur de ne pas étendre ce filet pénal.

 

Il y a aussi un deuxième élément. Je sais qu'il fera l'objet d'autres débats. Ce n'est peut-être pas pour cette législature-ci. Mon collègue Geens a parlé de la réforme de la procédure pénale. J'ai plus envie de parler de la réforme et de la codification du droit de l'exécution des peines, puisque tout cela, avec les peines alternatives que l'on offre, doit permettre aussi de mettre de l'ordre dans cette codification et dans cette réforme de l'exécution des peines. N'oublions pas qu'il faudra renforcer les moyens alloués au tribunal d'application des peines pour lui permettre de répondre correctement.

 

J'ai beaucoup parlé du Livre premier parce que je pense que c'est l'essentiel. Le Livre II concerne les infractions particulières. Le Livre premier définit les trajectoires et les orientations. Il définit les principes de ce que doit être une justice pénale en Belgique.

 

J'aurai aussi quelques mots pour le Livre II parce qu'il contient certains éléments intéressants à rappeler. Dans le cadre de ce langage clair, on voit que l'on a simplifié certaines infractions. Je pense à l'escroquerie ou lorsqu'on parle explicitement de mutilations génitales féminines. La notion de blanchiment est réécrite de manière beaucoup plus simple. On introduit le crime d'écocide qui consiste à commettre délibérément par action ou par omission un acte illégal causant des dommages graves et étendus à l'environnement. L'association de malfaiteurs est redéfinie, pour contrer et permettre d'englober non pas deux mais trois personnes, et pour répondre à la jurisprudence. L'entrave à la circulation laisse tomber la notion de "méchante". Nous savons les débats que nous avons eus à ce sujet. Le mot "méchante" était beaucoup trop flou et imprécis et laisse la place à la pénalisation d'un comportement d'entrave qui est réalisé "à dessein de nuire". On précise les choses et on les corrige.

 

Nous faisons aussi en sorte de pouvoir répondre à des éléments et à des phénomènes de société à travers la pénalisation du harcèlement groupé, qui est enfin intégrée. Elle permet de considérer que l’on fasse l’objet d’un harceleur qui nous envoie vingt objets de harcèlement ou de vingt harceleurs qui nous en envoient chacun un, mais avec une intention conjointe d’un objet de harcèlement. C’est parfois pire en termes d’impact sur la victime. Ainsi, le harcèlement groupé est désormais intégré.

 

Les violences intrafamiliales sont revues et prises en considération afin de prendre en compte la dimension de genre et d’ériger en facteur aggravant le fait que la violence soit exercée dans le cadre familial. L’incitation à la discrimination et à la haine raciale est pénalisée ainsi que la diffusion d’idée raciale, de manière claire. L’adhésion à un groupement raciste ou prônant la discrimination fait désormais l’objet d’un durcissement de peine afin d’indiquer nettement que ces comportements n’ont pas leur place dans notre société au 21e siècle.

 

Il y a aussi la question de la mesure de sûreté et de la mise à disposition. Celle-ci remplace la mise à disposition telle qu’elle existait. Ce remplacement est une mesure bienvenue, même si nous aurions peut-être préféré que d’autres systèmes puissent exister. On a désormais ce suivi prolongé, qui viendra remplacer l’ancienne mise à disposition et qui équivaut à une forme allégée de mise à disposition. Il tente de répondre aux critiques de cette dernière. J’aurais préféré que l’on trouve quelque chose de plus conforme à la philosophie de projet, que le suivi prolongé soit toujours facultatif, conformément au principe d’individualisation des peines. Ce n’est pas le cas. Il sera donc obligatoire.

 

À nouveau, c’est peut-être une étape dans le bon sens, mais à laquelle nous devrons veiller et que nous devrons monitorer pour faire en sorte que cette nouvelle mesure de sûreté – qui remplace l’ancienne mise à disposition des peines – ne soit pas qu’une peine qui s’additionne à une autre et pour que l’on ait une mesure et un dispositif qui nous permettent d'atteindre les objectifs que nous nous étions fixés.

 

Monsieur le ministre, vous l’aurez compris, ce Code pénal amène des avancées majeures et permet de clarifier et de donner de la cohérence. Il permet aussi de donner un autre sens et d’amener un premier pas vers le sens de la peine, qui est redéfini. Avec mon groupe, nous soutiendrons le vote de ce projet de Code pénal – Livre I et Livre II – demain en séance plénière.

 

04.04  Marijke Dillen (VB): Mijnheer de minister, wij hebben tijdens talrijke vergaderingen in de commissie voor Justitie uitvoerig de gelegenheid gehad om boeken I en II van het Strafwetboek grondig te bespreken. Er zijn ook heel interessante hoorzittingen geweest.

 

Vooreerst richt ik, namens mijn fractie, een woord van dank aan de experten, die ons de hele tijd hebben begeleid. U weet dat mijn fractie het niet altijd eens is met de insteken en uitgangspunten die u hebt vooropgesteld, maar het was altijd zeer leerrijk en interessant dat u toch minstens de moeite deed om te antwoorden op heel veel vragen die gesteld zijn, hoewel de antwoorden niet altijd voldoende waren voor ons.

 

Ik richt ook – ik heb dat al talrijke malen gezegd – een bijzonder woord van dank aan uw kabinet, want het gaat over een zeer lijvig wetsontwerp met heel veel artikelen. Ik heb het niet gemeten, maar collega De Wit sprak van een stapel van meer dan 30 centimeter hoog. Het was ook niet altijd heel evident om alles te volgen en het was zeer interessant dat wij zo'n volledig overzicht hebben gekregen. Zeker wat boek I betreft, was het heel duidelijk, maar voor boek II kon het nog wel wat worden verbeterd. Wij waren daar in elk geval bijzonder tevreden over en ik durf de hoop uitdrukken dat wij ook bij de volgende wetsontwerpen die op tafel liggen in de commissie voor Justitie – dat zijn er nog enkele – een dergelijk overzicht krijgen. Ik geef toe dat dat het voor leden van de oppositie iets gemakkelijker maakt om een volledig overzicht te krijgen.

 

Niemand twijfelt eraan dat er nood is om het verouderde Strafwetboek te moderniseren. Vooral de mensen die met het huidige Strafwetboek in de praktijk moeten werken, zijn al jarenlang vragende partij. Denk bijvoorbeeld aan de advocatuur en de magistratuur. De afgelopen jaren en zelfs decennia zijn er verschillende wijzigingen aangebracht, telkens zeer gedetailleerd over enkele punten, maar die wijzigingen zijn de coherentie van het geheel niet altijd ten goede gekomen.

 

Vandaag ligt het nieuw ontwerp van Strafwetboek voor, waaraan zeer lang gewerkt is. U weet dat onze fractie zeker voor deel I grotendeels akkoord kan gaan, zoals u in de commissie kon zien bij ons stemgedrag over de artikelen. Positief zijn duidelijkere definities, begrippen worden duidelijker. Het is ook belangrijk dat de rechtsspraak wordt gecodificeerd. Heel positief en vernieuwend is de indeling van de strafmaat in acht niveaus, waarop ik nog terugkom.

 

Helaas zijn er zelfs na amendering nog enkele fundamentele knelpunten voor onze fractie. Al mijn opmerkingen, waarvan ik durf te zeggen dat ik ze zeer uitvoerig heb toegelicht in de commissie, zal ik nu niet herhalen, want ik ga ervan uit dat de besprekingen in de commissie, waarvan twee uitvoerige verslagen gemaakt zijn, en de bespreking van vandaag één geheel vormen. Daarom beperk ik mij nu tot een aantal knelpunten, onvolkomenheden en vooral een aantal gemiste kansen. Voor de duidelijkheid zal ik de volgorde van beide ontwerpen van Strafwetboek zoveel mogelijk volgen.

 

Op de eerste plaats heb ik een bedenking betreffende de interpretatie van de strafwet. Tijdens de bespreking in de commissie is dat al uitvoerig behandeld. In verschillende adviezen is toch wel fundamentele kritiek naar voren gekomen. Heel belangrijk is dat een strafwet strikt moet worden geïnterpreteerd en niet naar analogie kan worden toegepast in het nadeel van de vervolgde persoon. Ik denk dat we het daarover allemaal eens zijn. In het ontwerp gaat u echter nog een stap verder, want in de toekomst kan de strafwet ook worden toegepast op feiten die de wetgever volstrekt onmogelijk kon voorzien ten tijde van de afkondiging van de wet. U koppelt daaraan wel voorwaarden, namelijk de wil van de wetgever om dat soort feiten als misdrijf te beschouwen en ook dat de feiten onder de wettelijke omschrijving van een misdrijf kunnen vallen.

 

Ik heb daarbij toch een aantal vragen, mijnheer de minister. Er staat: volstrekt onmogelijk, dat de wetgever onmogelijk kon voorzien. Wat betekent dat? Daarover is absoluut geen duidelijkheid gegeven tijdens de bespreking in de commissie.

 

Er is dus veel kritiek. Ik vind dat die kritiek niet mag worden geminimaliseerd. Er is duidelijk een grote tegenstrijdigheid tussen het eerste lid en het tweede lid van artikel 4. Het tweede lid kan onmogelijk worden gerijmd met de uitdrukkelijke bevestiging dat een strafwet strikt moet worden geïnterpreteerd. Ik wil begrijpen dat een situatie in de toekomst, die wij vandaag niet kunnen voorzien, uiteraard ook strafbaar moet worden gesteld, dat is evident, maar dat kan simpelweg door een eenvoudige wetswijziging. Daarvoor hebt u geen volledige hervorming van het Strafwetboek nodig.

 

Hoe moet een rechter de voorwaarde interpreteren dat, ik citeer: “De wil van de wetgever om dat soort feiten tot een misdrijf te maken, is zeker en dat de feiten onder de wettelijke omschrijving van het misdrijf kunnen vallen.” Alles zal afhangen van de interpretatie van de rechter. Dat betekent concreet dat in het ene gerechtelijke arrondissement dat anders zal worden ingevuld dan in het andere. Dat druist allemaal in tegen het beginsel dat een strafwet strikt moet worden geïnterpreteerd.

 

Onze fractie staat niet alleen met deze kritiek. Ook leden van uw meerderheid waren heel kritisch tijdens de bespreking in de commissie. Ook de Hoge Raad voor de Justitie en de Orde van Vlaamse Balies waarschuwen dat aan de magistraten niet de noodzakelijke rechtszekerheid zal worden geboden. Zo vreest de Orde van Vlaams Balies, mijn inziens terecht, dat de voormelde bepaling een vrijgeleide aan feitenrechters zal bieden om deze interpretatiemethode vaker toe te passen.

 

De OVB merkt trouwens ook op dat als het ware een vrijgeleide wordt gegeven om de taken van de wetgever op zich te nemen. Men merkt op, ik citeer: “De vraag is of een Strafwetboek een positiefrechtelijke regel dient te bevatten die ondoordachte, gebrekkige of onvolledige wetgeving toedekt door een rechter een middel te geven dat in essentie en zeker in het strafrecht niet aan de rechter toekomt en in het slechtste geval op gespannen voet kan staan met het legaliteitsbeginsel, zoals voorzien in artikel 1.”

 

Mijnheer de minister, duidelijker kan niet. Dit is niet de taak van de rechter. Onze fractie is het daar volledig mee eens en stelt dan ook dat dit aspect moet worden overgelaten aan de inhoudelijke beoordeling van het Hof van Cassatie opdat er een positiefrechtelijke regel van kan worden gemaakt.

 

Ik kom nu tot de inhoud zelf. Ik zal het eerst over boek I hebben. Dit boek gaat hoofdzakelijk over de algemene principes van de bestraffing en wat daarmee gepaard gaat. Wij hebben een aantal bedenkingen daarbij. Het is positief dat de wettige verdediging als algemene rechtvaardigingsgrond wordt overgeheveld naar boek I. Op deze wijze komt er meer overeenstemming met de ontwikkelingen in de huidige rechtspraak.

 

Ik heb een belangrijke bedenking. Onze fractie vindt het bijzonder jammer dat u in het nieuwe Strafwetboek niet bent overgegaan tot de uitbreiding van het concept van de wettige verdediging naar goederen. U verwijst in uw artikelsgewijze bespreking op verschillende andere plaatsen geregeld naar de Duitse en Nederlandse wetgeving, maar ook deze begrippen staan al jaren in het Duitse en Nederlandse strafwetboek. De wettige verdediging uitbreiden naar goederen is mijns inziens absoluut noodzakelijk. Ik verwijs hiervoor naar het wetsvoorstel dat onze fractie heeft ingediend, maar dat uw meerderheid helaas heeft geweigerd te steunen. Het principe moet toch wel belangrijk zijn en ik herhaal het hier nogmaals: men kan van handelaren toch bezwaarlijk verwachten dat ze hun winkel laten leegroven terwijl ze erop staan te kijken.

 

Ik kom bij het noodweerexces. Dit concept werd in de rechtspraak ontwikkeld als algemene strafverminderende verschoningsgrond. Vandaag bestaat er geen wettelijke regeling voor deze figuur. In de praktijk wordt er dan een beroep gedaan op andere figuren. Ik denk hierbij aan de uitlokking, aan verzachtende omstandigheden, aan overmacht. Wij zijn voorstander van de invoering van dat noodweerexces, maar niet van de beslissing om daar een strafverminderende verschoningsgrond van te maken. Ik zal u uitleggen waarom.

 

Het Vlaams Belang is van oordeel dat het door Nederland en Duitsland gehanteerde systeem de voorkeur geniet en dat van noodweerexces dus een schuldontheffingsgrond moet worden gemaakt. Zo kan bij de toepassing van het begrip noodweerexces rekening worden gehouden met de normale menselijke reacties ten gevolge van een hevige gemoedsaandoening en een overdreven heftige reactie.

 

Dat heeft een belangrijk gevolg, namelijk dat naast de strafrechtelijke vrijspraak niet het risico bestaat dat er schadevergoedingen zouden moeten worden betaald aan de familieleden van de dader. Uw argument dat er onder het huidige strafrecht ook rekening wordt gehouden met de gemoedstoestand van de verdediger, mijnheer de minister, gaat maar gedeeltelijk op. De strafrechtelijke veroordeling zal dan misschien wel beperkt zijn, maar dat sluit een burgerlijke vordering absoluut niet uit. Wij zien hier dus een gemiste kans.

 

De rechtvaardigheidsgrond van het wettig verzet in geval van misbruik door de overheid houdt heel veel risico's in. Met het betreffende artikel dreigen politieoptredens voortdurend ter discussie te worden gesteld, ook wanneer de politie gevorderd wordt in bijstand. Zoals het hier geformuleerd is - ik verwijs specifiek naar artikel 15 -, roept het toch heel wat vragen op. Wie zal beoordelen of er sprake is van een kennelijk onwettige daad van de overheid, in het bijzonder bij een politieoptreden? Welke criteria zullen er hierbij worden gehanteerd? Waarom komt er hierbij geen aparte regeling betreffende het politieoptreden? Zal het oordeel over het terechte karakter van een reactie dan bij de politie worden gelegd? Die aspecten vragen toch om verduidelijking.

 

Mijnheer de minister, u beloofde in antwoord op mijn vragen tijdens de bespreking in commissie daarop bij de tweede lezing terug te komen. Dat is niet gebeurd, maar dat is misschien een vergetelheid en kunt u hierover vandaag meer toelichting geven.

 

Wat de minderjarigen betreft, ook zij krijgen, wanneer ze na de uithandengeving voor de strafrechter moeten verschijnen, een extra gunst. Met toepassing van artikel 35 zullen ze altijd worden gestraft met een straf van een lager niveau.

 

Concreet, met toepassing van artikel 35 zal strafniveau 7, dus meer dan 20 jaar maar ten hoogste 30 jaar gevangenisstraf of een behandeling onder vrijheidsberoving van meer dan 16 jaar en ten hoogste 18 jaar worden omgezet naar niveau 6, wat geldt voor doodslag. Als men daarbovenop toepassing maakt van verzachtende omstandigheden, wordt het strafniveau nog lager. Ik waarschuw u: voorzichtigheid moet hier de boodschap zijn. Als een minderjarige zware strafbare feiten meent te moeten plegen, moet hij er zich ook van bewust zijn dat hij een zware bestraffing riskeert, minstens uit respect voor de slachtoffers.

 

Er komt een heel ruim aanbod aan strafmogelijkheden met als basisprincipe de gevangenisstraf als ultimum remedium. Dat is een duidelijke doelstelling. Ik citeer: "Een gevangenisstraf is de laatste te overwegen straf, die slechts kan worden uitgesproken wanneer de strafdoelen niet kunnen bereikt met een van de andere straffen of maatregelen waarin de wet voorziet". Dat die doelstelling absoluut niet het uitgangspunt is van onze fractie, is duidelijk. Er zijn in onze maatschappij helaas zeer veel zware misdrijven waarvoor enkel gevangenisstraf het juiste antwoord is. Ernstige misdrijven moeten ernstig bestraft worden. Hierover mag geen enkele twijfel bestaan. Het verkrachten van minderjarigen bestraffen met een voorwaardelijke straf, of het in de coma slaan van een agent bestraffen met een werkstraf is voor Vlaams Belang absoluut geen optie, mijnheer de minister. Ik zal daar straks trouwens nog op terugkomen.

 

De meerderheid oordeelt daar anders over. Gevangenisstraf mag slechts ultimum remedium zijn. Bovendien moeten de rechters bij het bepalen van de strafmaat ook rekening houden met de ongewenste neveneffecten van de straf. Hoe dat in de praktijk moet gebeuren en wat de ongewenste neveneffecten zijn, daarover is niet veel duidelijkheid. Moet er gemotiveerd worden op welke wijze? Wat zijn de sancties bij een gebrek aan motivering? Al die vragen blijven onbeantwoord.

 

Vast staat in elk geval dat de rechter een zeer grote appreciatiebevoegdheid krijgt. Dat zal in de praktijk aanleiding geven tot zeer uiteenlopende rechtspraak.

 

Indien rekening wordt gehouden met ongewenste neveneffecten, zal dat leiden tot zeer veel onbegrip bij de slachtoffers en hun familieleden, zeker in het geval van zware misdaden. Waarom wordt niet in de tekst opgenomen dat de rechter bij de bepaling van de strafmaat ook rekening moet houden met het leed dat de slachtoffers is aangedaan? Voor het Vlaams Belang is het duidelijk: wie een misdrijf pleegt, dient adequaat en liefst binnen een zo kort mogelijke tijd bestraft te worden. Daders mogen niet gepamperd worden, integendeel. Enkel de slachtoffers moeten ondersteund en bijgestaan worden. Ik blijf herhalen dat niemand een misdadiger verplicht om strafbare feiten te plegen. Dat is de eigen keuze. Het slachtoffer kiest er daarentegen niet voor om slachtoffer van een crimineel te worden.

 

Er worden acht strafniveaus van toepassing, met telkens een heel palet aan hoofdstraffen en bijkomende straffen, een innovatie. Bovendien worden de doelstellingen van de straf wettelijk verankerd. De acht niveaus worden zeer goed omschreven. Onze fractie schaart zich achter dat principe. Maar ik heb twee bedenkingen. Niveau 8 voorziet in de levenslange gevangenisstraf. In de praktijk rijst de vraag of levenslang echt levenslang zal zijn, wanneer de rechter die straf uitspreekt, een rechter die, daar ben ik ervan overtuigd, een dergelijke uitspraak weloverwogen doet; het gaat tenslotte over ernstige feiten. Voor ons moet die uitgesproken straf in de praktijk worden uitgevoerd: levenslang is en blijft levenslang.

 

Ieder niveau van 3 tot 8 wordt gedetailleerd omschreven. Positief hierbij is dat zo veel meer duidelijkheid wordt gecreëerd dan vandaag het geval is. Wij kunnen ons vinden in het systeem, maar ik heb toch enkele vragen, allereerst over de concrete invulling van de verschillende misdrijven. Wij vinden dat voor een aantal misdrijven veel te lage niveaus gelden. Straks zal ik hier dieper op ingaan, want dat thema komt aan de orde bij de bespreking van boek II van het Strafwetboek. Ten tweede, er is voor ieder niveau erin voorzien dat bij aanneming van verzachtende omstandigheden de in dat niveau uit te spreken straf wordt vervangen door een van de straffen van verschillende lagere niveaus. Ik geef een voorbeeld.

 

Bij aanneming van verzachtende omstandigheden kan de levenslange gevangenisstraf of de behandeling van de vrijheidsberoving van meer dan 18 jaar tot ten hoogste 20 jaar, straffen van niveau 8, worden vervangen door een van de straffen van niveau 7, 6, 5, 4 en 3. Concreet betekent het dat de rechter zijn bestraffing zwaar kan afzwakken. Zo bestaat de kans dat de dader wegkomt met een straf van meer dan 3 jaar tot ten hoogste 5 jaar of een behandeling van vrijheidsberoving van meer dan 2 jaar tot ten hoogste 4 jaar. Mijnheer de minister, dat is voor ons onaanvaardbaar, laat daar geen misverstand over bestaan. Voor zware vormen van criminaliteit moet de mogelijkheid om verzachtende omstandigheden in te roepen, uitgesloten worden. De regeling in het Strafwetboek getuigt allesbehalve van een straffe justitie. Mijn fractie en ik hebben geen enkel probleem met verzachtende omstandigheden bij lichte misdrijven, ook niet bij onopzettelijke misdrijven zoals onopzettelijke doodslag. Maar bij zware misdrijven kan en mag er daar geen sprake van zijn. Ik verwijs naar terroristische misdrijven, moord met voorbedachten rade en verkrachting. In die gevallen moet een straf een straf zijn en moeten de straffen van dat niveau onverbiddelijk toegepast worden zonder dat die omgezet kunnen worden in straffen van een lager niveau. Daar houden wij aan vast uit respect voor het slachtoffer en dat moet toch ook uw bekommernis zijn. Een slachtoffer krijgt geen tweede kans of heeft zelf levenslang gekregen. Denk maar aan verkrachting, zeker van minderjarigen.

 

Een derde knelpunt is dat straffen onder de 6 maanden afgeschaft worden. Wij betreuren dat. Om diverse redenen moeten ook straffen onder de 6 maanden behouden blijven, bijvoorbeeld voor mensen zonder papieren, voor mensen zonder bekend adres, mensen die verstek laten gaan, personen in financiële of economische problemen die geen geldboete kunnen betalen en niet op een andere wijze vatbaar zijn voor alternatieve straffen zoals een werkstraf, een enkelband of probatie.

 

Daarvoor moet de dader een vast adres hebben. Op die wijze zullen daders elke vorm van straf ontlopen. Dat leidt opnieuw tot straffeloosheid, wat niet de bedoeling mag zijn.

 

Daarnaast zal voor deze groep mensen de kans op recidive zeer groot zijn, want ze lopen toch geen enkel risico en kunnen verder ongestraft hun gang blijven gaan.

 

Mijnheer de minister, ook korte gevangenisstraffen van minder dan zes maanden kunnen wel degelijk nut hebben als afschrikmiddel. Niet alleen het Vlaams Belang houdt dit standpunt erop na, ook het College van hoven en rechtbanken is ter zake zeer duidelijk: straffen van minder dan zes maanden kunnen opportuun zijn. Ook onderzoeksrechter Philippe Van Linthout bijvoorbeeld pleitte ervoor om die mogelijkheid te behouden als shocktherapie.

 

Ten slotte zoom ik nog in op de hoofdstraffen. De vastgestelde maxima zijn voor een aantal misdrijven veel te laag. Ik kom daarop verder terug.

 

Ook de vervangende gevangenisstraf wordt afgeschaft. Bij een aantal linkse coalitiegenoten van de vivaldiregering klonk het triomfantelijk dat niemand nog naar de gevangenis zal moeten gaan wanneer de boete niet wordt betaald. U hebt daarop geantwoord "dat andere straffen veel effectiever zijn en tot minder hoge recidivecijfers leiden". Op mijn vraag over welke andere straffen het dan gaat als de boete niet wordt betaald, bleef het evenwel oorverdovend stil. Het is onbegrijpelijk. Ook dat zal aanleiding geven tot straffeloosheid.

 

Verschillende adviezen, die u trouwens ook hebt gelezen, waren daarover ronduit vernietigend. Een vervangende gevangenisstraf moet worden behouden bij niet-betaling van een geldboete. We mogen immers niet vergeten dat de gedwongen tenuitvoerlegging van de geldboetes tot de bevoegdheid van de FOD Financiën behoort, die niet verplicht is om alle geldboetes te innen en daarbij een economische afweging mag maken.

 

De overbevolking in de gevangenissen mag absoluut geen reden zijn voor de afschaffing van deze vervangende gevangenisstraf.

 

Het volgende mogen wij trouwens ook niet vergeten. En u mag daarin zeker niet naïef zijn, mijnheer de minister. Ik durf u daarvan ook niet verdenken. Vele veroordeelden zullen zich opzettelijk onvermogend maken, met als gevolg dat de boete niet moet worden betaald. Dat is echt niet aanvaardbaar.

 

Dat zijn allemaal toch wel correcte argumenten om deze vervangende gevangenisstraf te behouden.

 

Dan wil ik het even hebben over de vrijheidsbenemende straffen, de behandeling onder vrijheidsberoving. Dat is één geheel met de verlengde opvolging. Dat artikel probeert – als ik het goed begrepen heb – een antwoord te bieden op de grijze zone van psychische of medische stoornissen, door in een nieuwe straf te voorzien. Ook hier rijst echter de vraag hoe dit in de praktijk gaat worden gerealiseerd. Voor welke categorie van daders wordt deze bepaling ingevoerd? Het risico bestaat dat verdachten zullen claimen dat ze lijden aan psychische en/of medische stoornissen, ook al is dat niet het geval.

 

Ook de zorgsector staat hier bijzonder kritisch tegenover. In welke instellingen zouden de daders dan worden opgenomen als het niet de gevangenissen zijn? De FPC's zitten immers overvol. De detentie- en transitiehuizen geraken niet of moeilijk van start. De zorg slibt overal dicht. Nu zijn er zelfs al wachtlijsten om op de wachtlijst te komen. De SURB's en de KBM's zijn geblokkeerd. Nergens is er nog plaats. U weet dat.

 

Wat zal gebeuren als de persoon in kwestie wel het volledige traject heeft doorlopen maar de behandeling niet het gewenste effect heeft gehad? Deskundigen melden dat de recidive bij seksuele delinquenten na twee jaar nog steeds hoog is. Ook hier is niet echt duidelijk wat het verschil is tussen de behandeling onder vrijheidsberoving, de verlengde opvolging, de probatiestraf, de nieuwe beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij. Wat geldt wanneer? Hierover moet veel meer duidelijkheid komen.

 

Totaal onbegrijpelijk is dat deze verlengde opvolging en de behandeling onder vrijheidsberoving pas van toepassing zullen zijn  - luister goed, collega's die de bespreking in de commissie niet hebben gevolgd – in 2035, binnen 12 jaar. In afwachting van de inwerkingtreding van de verlengde opvolging en de behandeling onder vrijheidsberoving zal er wel een overgangsmaatregel gelden, waarbij de terbeschikkingstelling zal blijven gelden. Aan de duurtijd van de terbeschikkingstelling wordt echter niet geraakt.

 

Deze blijft immers variëren tussen de 5 en 15 jaar afhankelijk van het strafniveau. Dit getuigt opnieuw niet van een straffe regeling van een straffe justitie.

 

Dan zijn er ook de vrijheidsbeperkende straffen, zoals de straf onder elektronisch toezicht. Deze wordt beperkt tot maximaal 1 jaar. Dat is te kort. Het valt ook te betreuren dat een uitvoeringstermijn ontbreekt. Het mag toch immers niet de bedoeling zijn dat de uitvoering op de lange baan wordt geschoven?

 

Wat ons echter het meeste zorgen baart, is dat de mogelijkheid bestaat dat een veroordeelde het elektronische toezicht kan uitzitten in de verblijfplaats van het slachtoffer, denk bijvoorbeeld aan intrafamiliaal geweld waarbij dat niet wordt uitgesloten. Het risico bestaat dan toch dat de veroordeelde dwang uitoefent op zijn slachtoffer om dit niet te weigeren? Mijnheer de minister, dat is een zeer reëel risico. Wij betreuren dan ook dat hier niet resoluut beslist werd om dit uit te sluiten.

 

Nu kom ik tot de werkstraffen. In de toekomst zullen die belangrijk worden. Hoe deze echter gerealiseerd en uitgevoerd zullen worden in de praktijk is niet duidelijk. Eerder om de overbevolking in de gevangenissen onder controle te krijgen, werden er duidelijk allerhande maatregelen in het leven geroepen om veroordeelde criminelen zeker niet naar de gevangenis te moeten sturen. Een werkstraf past dus in dit plaatje.

 

U hebt echter toch ook de zeer duidelijke waarschuwing van de gemeenschappen, en in het bijzonder de Vlaamse gemeenschap, gehoord? Zij waarschuwen in niet mis te verstane bewoordingen dat de realisatie van bijkomende werkstraffen niet meer mogelijk is. Het is niet meer mogelijk, mijnheer de minister, omdat de markt verzadigd is. De dossiers bij de justitiehuizen in Vlaanderen zijn de laatste jaren met 25 % gestegen. Als er in de toekomst meer werkstraffen zullen worden uitgesproken, vrees ik dat die in praktijk niet zullen kunnen worden gerealiseerd binnen een redelijke termijn, wat toch de bedoeling is. Dat zal opnieuw leiden tot straffeloosheid. Wanneer iemand de gunst – en ik wil hierbij uitdrukkelijk beklemtonen dat het om een gunst gaat – wordt verleend om een werkstraf uit te voeren, moet het immers toch de bedoeling zijn dat deze kan worden uitgevoerd?

 

Terecht hebben we ook ernstige kritiek gehoord in verschillende adviezen over de uitvoeringstermijn. De termijn van 1 jaar wordt immers afgeschaft. Als er echter te veel tijd verstrijkt tussen het misdrijf en de uitvoering van de werkstraf, moeten er toch wel vragen gesteld worden bij de zin van het opleggen van de werkstraf.

 

Ik heb nog een laatste vraag.

 

Wat gebeurt er als de werkstraf niet wordt uitgevoerd? Is er in dat geval een stok achter de deur, nu de vervangende gevangenisstraffen zullen worden afgeschaft? Als er immers geen mechanisme wordt ingevoerd dat de niet-uitvoering van de werkstraffen sanctioneert, kan de vraag worden gesteld hoeveel procent van de daders de opgelegde werkstraffen wel degelijk zal uitvoeren. Opnieuw dreigt straffeloosheid.

 

Er komt een nieuwe straf, namelijk de verlengde opvolging, die facultatief is vanaf strafniveau 3 en voor maximum vijf jaar geldt. Dat is en was heel duidelijk tegen de zin van de experten die de bepaling moesten behouden om tegemoet te komen aan de verzuchtingen van het Huis, zoals wij hebben kunnen horen. Het zal u niet verwonderen dat onze fractie de mening van de experten niet deelt.

 

Het is echter niet duidelijk aan welke criteria de beoordeling moet voldoen. Wat is de aard van de strafbare feiten? Wij lezen dat voorafgaandelijk advies moet worden ingewonnen van een deskundige of van een gespecialiseerde dienst. Ook daarbij is er echter de vraag wie dat in de praktijk zal doen. Wij weten allemaal dat er vandaag een ernstig tekort van deskundigen, zoals gerechtspsychiaters, is. Bij gebrek aan tijd zijn zij in sommige gevallen zelfs genoodzaakt een verslag op te stellen, nadat zij de dader één maal hebben gesproken.

 

De nieuwe verlengde opvolging verschilt niet veel van de huidige TBS die in 2035 zal verdwijnen wanneer de verlengde opvolging wordt ingevoerd, zij het met dien verstande dat, wanneer het niet loopt zoals het zou moeten lopen, de dader niet naar de gevangenis kan worden teruggestuurd. Bij de verlengde opvolging kan de vrijheidsberoving na einde straf immers niet langer in de gevangenis gebeuren, wat bij TBS wel het geval is en was.

 

De cruciale vraag, waarop geen antwoord is gekomen, blijft. Waarheen moeten de betrokkenen dan wel worden gestuurd?

 

In afwachting van de inwerkingtreding van de verlengde opvolging gebeuren er een paar kleine aanpassingen aan de terbeschikkingstelling, die onvoldoende zijn. Voor een aantal hardleerse veroordeelden die niet behandelbaar zijn of geen enkele blijk geven van beterschap, is TBS immers absoluut noodzakelijk. Ik verwijs daarbij opnieuw naar het advies van het College van procureurs-generaal dat waarschuwt dat het ter zake gaat over gevaarlijke veroordeelden, die een ernstig risico betekenen voor de veiligheid van de samenleving.

 

Het wetsontwerp dat aan dit wetsontwerp is gekoppeld en dat we nu in een geheel bespreken, namelijk de invoering van de beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij, biedt geen antwoord op mijn vragen. Dat principe oogt misschien mooi, maar verschillende experten hebben toch wel ernstige vragen gesteld bij de praktische haalbaarheid.

 

Ik denk dat u mijn cruciale vraag wel zag aankomen. Waarom voert men geen levenslange terbeschikkingstelling in? Collega De Wit stelde die vraag daarnet trouwens ook. De levenslange tbs wordt niet voorzien, ondanks de verklaringen van uw voorganger om de terbeschikkingstelling uit te breiden naar die levenslange terbeschikkingstelling. Wij vinden dat werkelijk hallucinant. Het is erg gratuit dat uw voorganger naar aanleiding van de moord op de kleine Dean hier in het vragenuurtje verkondigde dat een levenslange terbeschikkingstelling moest worden ingevoerd, om dan vervolgens het wetsvoorstel van het Vlaams Belang daarover weg te stemmen en om dat uiteindelijk niet in het nieuwe Strafwetboek in te voegen. Hoe krijgt u dat uitgelegd? Hoe valt dat te rijmen met een straffe Justitie?

 

Ik kom bij het beroepsverbod. Hiervoor wil ik kort mijn pleidooi herhalen om alle bestaande beroepsverboden in een algemeen systeem samen te brengen. Vandaag zijn er immers verschillende uiteenlopende regelingen, wat tot discriminaties kan leiden. Ook de uiteenlopende beroepsverboden die thans reeds kunnen worden uitgesproken, zijn problematisch. Het is belangrijk dat het opleggen van een beroepsverbod duidelijk gemotiveerd moet worden. Ook een register van strafrechtelijke en burgerrechtelijke beroepsverboden ontbreekt nog. Ook hier klinkt kritiek in de diverse adviezen. Helaas wordt ook daar geen gevolg aan gegeven.

 

In een aantal gevallen kan de rechter de veroordeling bij schuldigverklaring uitspreken. Ook dat dient te worden opgenomen in het strafregister, want dat kan in de toekomst belangrijke relevante informatie zijn. Ik vraag u – dat is heel belangrijk – dat u uw bevestiging tijdens de bespreking in de commissie hier uitdrukkelijk opnieuw beklemtoont voor het verslag, zodat er hierover geen twijfel bestaat, want in de toelichting bij het wetsontwerp wordt hierover met geen woord gerept.

 

Wat betreft de geldboeten, moet in de toekomst rekening worden gehouden met de sociale achtergrond van de dader, maar – opnieuw – op basis van welke criteria moet de rechter dat beoordelen? Zonder duidelijke criteria zal dat immers aanleiding geven tot misbruik. Hoe eerlijk zal een beklaagde zijn over zijn vermogen als hij weet dat hij de dans kan ontspringen? Het is ook niet duidelijk welke documenten moeten worden voorgelegd om de sociale achtergrond te bepalen. Moet er bijvoorbeeld rekening worden gehouden – ik heb de vraag gesteld, maar geen antwoord gekregen – met de inkomsten van iedereen die op hetzelfde adres is gedomicilieerd, naar analogie met de aanvraag van een pro-Deoadvocaat? In de memorie van toelichting hebben wij hierover niets teruggevonden, maar ook tijdens de bespreking in de commissie is hierover geen duidelijkheid gekomen.

 

Voorts zijn voor een aantal misdrijven de voorziene maxima veel te laag, zeker wanneer dat wordt gecombineerd met de mogelijkheid om een geldboete uit te spreken beneden het wettelijk minimum indien de beklaagde om het even welk element voorlegt dat zijn precaire financiële situatie bewijst. Ik vraag mij trouwens af wat daarvan de meerwaarde is. In elk geval is de perceptie dat hoe slechter de sociale achtergrond is, hoe lager de geldboete zal zijn, wat niet onmiddellijk een ontradend effect zal hebben. Integendeel, ik vrees dat dat de criminaliteit zal faciliteren.

 

Wat het uitstel betreft, is het de bedoeling dat de precedentvereiste vervalt voor het eenvoudig uitstel. In tegenstelling tot de huidige regels blijft de rechter de mogelijkheid tot uitstel behouden, ondanks het strafrechtelijk verleden van de beklaagde. U denkt aan een persoon die verschillende jaren geleden tot een jaar werd veroordeeld en toevallig zeven jaar later voor de politierechtbank hierdoor geen uitstel meer zou kunnen krijgen. Dat voorbeeld hebt u gegeven.

 

Dat voorbeeld kan ik begrijpen, maar er zijn ook mensen die bewust het carrièrepad van beroepscrimineel nastreven en het blijft onduidelijk of dit praktisch betekent dat die beroepscriminelen ook onbeperkt van uitstellen zullen kunnen blijven genieten bij iedere veroordeling die zij oplopen. Het zou beter geweest zijn om het eenvoudig uitstel te behouden zoals het bestaat, maar het volledig los te koppelen van de wegverkeerswet, want dan blijft de limiet bestaan van misdrijven die voor de correctionele rechtbank behandeld worden, terwijl dat niet zal gelden voor bijvoorbeeld een geldboete die door een politierechtbank wordt opgelegd. Een andere mogelijkheid die ik u aangereikt heb, maar waarop u niet bent ingegaan, is voorzien in een beperking in de tijd.

 

Er komt een voorrangsregeling ingevolge insolvabiliteit van de veroordeelde. Ook dat artikel is niet echt slachtoffervriendelijk. Waarom wordt geen absolute prioriteit gegeven aan de slachtoffers? Waarom wordt niet een paragraaf ingevoegd voor een regeling van eventuele conflicten, een rangregeling gelijklopend met regelingen zoals bepaald in bijvoorbeeld het Burgerlijk Wetboek? In het Burgerlijk Wetboek wordt absolute prioriteit voorzien voor de slachtoffers in de klassieke zin van het woord, en vooral boven en vóór de institutionele schadelijders zoals de fiscus en andere autoriteiten. Daarbij mogen wij niet vergeten dat niet alle slachtoffers een beroep kunnen doen op het Fonds voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Overigens is die vergoeding beperkt, want niet alle schadeposten, bijvoorbeeld interesten en gerechtskosten, worden gedekt. Ondanks de maatregelen die uw voorganger heeft genomen, blijft de procedure vaak lang duren vanwege het feit dat het fonds overbevraagd is.

 

Slachtoffers verdienen deze bescherming door een absolute voorrangsregeling. Waarom is men niet eens over de grens gaan kijken naar het voorbeeld in Nederland, mijnheer de minister? Daar neemt de overheid haar verantwoordelijkheid en worden de vergoedingen aan slachtoffers minstens gedeeltelijk, niet volledig, dat geef ik toe, voorgeschoten. Dat zou pas innoverend zijn.

 

De bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechtbanken worden aanzienlijk uitgebreid. Ook daarop is veel kritiek gekomen in de verschillende adviezen en tijdens de hoorzittingen. De vraag werd herhaaldelijk gesteld of dat wel echt van realisme getuigt, want van een impactanalyse werd geen werk gemaakt. Hoe gaat dit in hemelsnaam worden gerealiseerd? Ik verwijs bijvoorbeeld naar de afgevaardigde van de SURB, mevrouw Goossens, die zei: “Er is nu al nood aan meer magistraten, assessoren en personeel. De SURB kan nu al niet meer volgen.” De SURB is duidelijk niet klaar om al deze opdrachten in de toekomst te kunnen vervullen. Dat houdt ernstige risico’s voor de toepassing in de praktijk van dit nieuwe Strafwetboek.

 

Er was niet alleen kritiek van de SURB zelf. Dezelfde kritiek en nog veel straffer was te horen bij het Openbaar Ministerie, die toch wel heel fundamentele kritiek heeft gegeven. Ik citeer kort uit een zeer uitvoerig advies dat werd gegeven: “De veelheid van procedures waarvoor de SURB voortaan zal worden ingeschakeld, zal als gevolg hebben dat voor de behandeling van deze zaak zeer veel bijkomende capaciteit en personeel zal dienen te worden ingezet, die niet in de opsporings- en zittingsfase zal kunnen worden ingezet. Een fundamentele uitbreiding van het korps bij de strafuitvoeringsrechtbanken zal vereist zijn.” Verder staat ook: “De vraag rijst of, door wat wordt voorgesteld, de rol van een strafuitvoeringsrechter niet de facto zal worden uitgehold. De kritiek die nu al permanent wordt geformuleerd dat de afstand tussen de uitgesproken straf en de daadwerkelijk uitgevoerde straf nu al te groot is, zal hierdoor verder worden aangezwengeld.”

 

Tot slot, het verschil tussen wat de strafrechter als straf heeft uitgesproken en de werkelijke straf na wijziging ervan door de SURB kan heel groot zijn. Dit zal het bij een deel van de publieke opinie nu reeds bestaande gevoel van straffeloosheid niet wegnemen, integendeel. Mijnheer de minister, dat zijn niet de woorden van mijn fractie, maar wel van het Openbaar Ministerie. De kritiek is fundamenteel, zelfs in die zin dat ze het opzet en de geloofwaardigheid van heel dit wetsontwerp kunnen ondergraven. U schaft de correctionalisering en de contraventionalisering af omdat er een te groot verschil was tussen de strafmaten die op welbepaalde misdrijven stonden en de uiteindelijk uitgesproken en uit te voeren straffen om hier de facto hetzelfde in te voeren en toe te passen, maar dan op een andere manier.

 

Even kort over de gevangenissen. Ook al is het uw doelstelling om de gevangenisstraf te aanzien als een ultimum remedium, als ze wordt uitgesproken, moet ze ook worden uitgezeten. Anders is dat niet meer of niet minder dan de rechter vierkant in zijn of haar gezicht uitlachen. Met andere woorden, voldoende gevangeniscapaciteit blijft noodzakelijk. In de praktijk moeten we vaststellen dat de criminaliteit steeds grotere en ernstigere vormen aanneemt, waarop alleen een gevangenisstraf het juiste antwoord kan zijn. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de georganiseerde misdaad, drugs, terrorisme en mensenhandel. Het blijven zorgen voor voldoende gevangeniscapaciteit is dus absoluut belangrijk.

 

Wat is er vandaag nog altijd niet het geval? De uitvoering van het masterplan laat op zich wachten en er is dringend nood aan een actualisering ervan, wat nog steeds niet is gebeurd. Andere landen slagen er wel in om voldoende capaciteit te hebben. Ik heb de cijfers er nog eens op nagekeken. In vergelijking met andere Europese landen heeft ons land gemiddeld niet meer gevangenen. Tijdens deze legislatuur heeft de vivaldimeerderheid al verschillende maatregelen genomen om het aantal gevangenen aan te passen aan de capaciteit. Dan heb ik het niet over de maatregelen die tijdens de coronacrisis werden genomen en waarvoor we nog enigszins wat begrip zouden kunnen hebben, zoals de strafkorting, waardoor veroordeelden zes maanden voor hun strafeinde voorwaardelijk in vrijheid werden gesteld.

 

Dat mag niet de algemene bedoeling zijn, mijnheer de minister, want dat leidt tot zeer grote frustraties bij de rechters.

 

U hoeft niet onmiddellijk veel gevangenissen bij te bouwen om behoorlijk wat plaatsen vrij te maken. Voor de illegalen en de gedetineerden met een buitenlandse nationaliteit is er een eenvoudige oplossing: laat hen hun straf uitzitten in het land van herkomst. Als die landen weigeren deze gedetineerden terug te nemen, koppel het dan aan andere voorwaarden. Ik denk bijvoorbeeld aan ontwikkelingssamenwerking, aan het afleveren van visa enzovoort. Er zijn mogelijkheden te over. Nu, u hebt duidelijk geluisterd naar de standpunten die Vlaams Belang al jaren inneemt. De jongste tijd verkondigt u in de media te pas en te onpas dat u gedetineerden zult terugsturen, vooral naar Marokko. Vlaams Belang wenst u daarbij heel veel succes! Maar voorlopig, mijnheer de minister, blijft het alleen bij mooie woorden. Wij, en vooral de bevolking, vragen dan ook om de daad bij het woord te voegen en te zorgen voor resultaten. Misschien hebt u de cijfers bij, naar aanleiding van deze bespreking? Anders zal ik ze later bij u opvragen.

 

Nogmaals, niet alleen over het probleem van de capaciteit van de gevangenissen, maar ook over de capaciteit van de detentiehuizen en de FPC's enzovoort, ben ik al tussenbeide gekomen. Ik zal dat nu niet herhalen.

 

Een laatste opmerking wat het Strafwetboek I betreft. Er is heel duidelijk een samenhang met het nieuwe Wetboek van strafuitvoering en het Wetboek van strafvordering. U weet dat. U beseft dat. In de praktijk is er niet alleen nood aan een nieuw strafwetboek, maar ook de andere wetboeken op strafrechtelijk gebied moeten dringend onder de loep genomen worden. Er blijft bezorgdheid over de geïntegreerde uitrol, of beter gezegd het gebrek daaraan, van enkele noodzakelijke wetswijzigingen aan andere bijzondere wetten. Tijdens de hoorzitting heb ik herhaaldelijk gehoord, en ook in de adviezen gelezen, dat het nieuwe Strafwetboek zijn doel niet zal bereiken als daaraan geen adequate en moderne procedure wordt gekoppeld.

 

Ik verwijs bijvoorbeeld naar het heel duidelijke advies van de Orde van de Vlaamse Balies. In de praktijk merkt de advocatuur trouwens ook op dat de problemen zich meer concentreren bij de implementatie van de strafprocedure dan bij de toepassing van het materieel strafrecht. Het is dan ook zeer belangrijk om op korte termijn de strafuitvoering grondig te hervormen en een nieuw Wetboek van strafuitvoering tot stand te brengen. Het College van procureurs-generaal is in zijn advies zeer duidelijk: de inwerkingtreding van dit nieuwe strafwetboek moet volledig worden gekoppeld aan de inwerkingtreding van een nieuw wetboek van strafuitvoering. Een grondige en volledige actualisering van het wetboek van strafvordering is ook absoluut noodzakelijk. Ook dat zal niet tot stand komen en is een gemiste kans.

 

Ik ga nu over tot Strafwetboek II en buig me eerst over de algemene definities. Er komt terecht een bescherming van personen met een maatschappelijke functie. Trouwens is het Vlaams Belang al lange tijd een pleitbezorger daarvan. Nu komt er een hele lijst. Aanvankelijk waren de advocaten niet in die lijst opgenomen, wat niet alleen voor de Orde van de Vlaamse Balies maar ook voor mijn fractie onbegrijpelijk was. De dagelijkse taak van de advocaat bestaat er immers in om het fundamenteel recht van de burger op juridische bijstand en een eerlijk proces te garanderen. Advocaten worden helaas almaar meer het slachtoffer van verbale en fysieke agressie. Uit een enquête blijkt dat 80 % van de advocaten heeft verklaard al het slachtoffer te zijn geweest van bedreigingen. Dat percentage is toch wel aanzienlijk. Helaas is ook een advocate vermoord. Gelukkig is de functie van advocaat aan de lijst toegevoegd.

 

Ik heb tijdens de bespreking in de commissie ook een pleidooi gehouden om de gerechtsdeurwaarders toe te voegen aan de lijst, want ook zij hebben een sociale en onmisbare, maar vaak ondankbare taak. Zij oefenen een maatschappelijke opdracht uit en zijn een belangrijke steunpilaar voor Justitie, voor het strafrecht, het burgerlijk recht enzovoort. U weet evengoed als ik dat zij vaak in discussie moeten treden met de rechtsonderhorigen en dat is niet altijd evident. Ze moeten oplossingen zoeken, maar ook zij worden geconfronteerd met intimidaties en zelfs doodsbedreigingen, met verbale en fysieke agressie. Onbetwistbaar verdienen ze erkenning en respect. Ik ben zeer tevreden dat u hebt geluisterd naar mijn pleidooi en dat de gerechtsdeurwaarders nominatim zijn opgenomen.

 

Helaas, mijnheer de minister, hebt u niet geluisterd naar mijn pleidooi om ook de huisvuilophalers en de werknemers bij containerparken van deze bescherming te laten genieten. Zij vervullen een weinig benijdenswaardige, maar onmisbare taak in onze samenleving. Ze doen een job die heel veel mensen niet willen doen. In de winter is het ijskoud en moeten ze door weer en wind achter de vuilniskar lopen. In de zomer is het soms bloedheet en misschien nog erger achter een stinkende vrachtwagen. Ze zijn absoluut onmisbaar, maar steeds meer worden ze geconfronteerd met agressie. Dat blijkt uit talrijke artikelen in de media en ik zal u één voorbeeld geven. Ik zou graag hebben dat u daarnaar luistert en ik hoop dat u niet twijfelt aan mijn woorden. Vorige week heb ik zelf vastgesteld in de Sint-Andrieswijk, een deftige wijk waar de criminaliteit niet zo welig tiert als in andere buurten, dat na de vuilniskar voor pmd-afval, na die voor papier en na die voor het restafval een politiecombi volgde. Vindt u het normaal dat deze mensen moeten werken onder politiebegeleiding? Ik vind dat absoluut niet.

 

Dat is het gevolg van die toenemende agressie. Mijnheer de minister, ik dring er werkelijk op aan dat u ook die mensen in de lijst opneemt. Tijdens de bespreking in de commissie had u beloofd de kwestie te zullen onderzoeken. Helaas is dat niet gebeurd. Onze fractie heeft enige tijd geleden enkele amendementen ingediend, evenals de collega’s van de N-VA. Ik hoop dat onze fractie deze keer op de steun van iedereen zal kunnen rekenen. De vorige keer hebben we met betrekking tot het amendement ingediend door onze fractie naar aanleiding van de bespreking van MSS3 enkel kunnen rekenen op de steun van de N-VA. Zelfs de PVDA-PTB heeft dat niet willen steunen, wat ik totaal niet begrijp.

 

Ik doe een oproep. Ik weet dat een amendement of een voorstel van het Vlaams Belang overnemen hier altijd heel moeilijk ligt. Neem mijn tekst over. Kom met een voorstel van amendement. Voor mij is het niet belangrijk dat ik er in slaag om dat amendement hier goedgekeurd te krijgen. Collega D’Haese, ik denk dat u meer kans maakt. De Franstalige en progressieve partijen hier in het halfrond zijn hiervoor te hardleers. Enkel het resultaat interesseert mij. Ik hoop dan ook dat uw meerderheid morgen of misschien straks nog met een amendement naar hier komt. Op onze steun zult u alvast kunnen rekenen.

 

Vervolgens het punt van de integriteitsaantasting. De psychische ziektes ressorteren onder de integriteitsaantasting van de tweede graad. Dat is duidelijk. De integriteitsaantasting van de eerste graad, de lichtste vorm, betreft evenwel elke aantasting van de fysieke en de psychische integriteit. We moeten hier toch enkele vragen bij stellen. Fysiek kan de integriteitsaantasting gemakkelijk worden vastgesteld, maar hoe zal dat gebeuren met de psychische integriteit? Hoe zullen die vaststellingen gebeuren? Aangezien het criterium ‘elke aantasting van de psychische integriteit en een misdrijf op een slachtoffer’ altijd een bepaalde psychische impact heeft, zal iedereen die slachtoffer is van een misdrijf dan geen aantasting van die psychische integriteit ervaren, zelfs in afwezigheid van een fysieke integriteitsaantasting? Wie zal die vaststelling moeten doen? Op basis van welke criteria? Zal hiervoor een deskundige worden aangesteld? Wie zal die kosten vergoeden van een deskundige die als snel tot ruim 1.500 euro kunnen oplopen? Kan een huisarts daar bepaalde percentages op kleven? Hoe zit het met eventuele schadevergoedingen die daaruit kunnen voortvloeien?

 

Als we bijvoorbeeld toepassing zouden maken van de indicatieve tabel, zitten we al gauw aan een paar duizenden euro schadevergoeding. Mijnheer de minister, het gaat me uiteraard niet om het behartigen van de belangen van bepaalde daders, maar ik vrees dat het systeem zoals het hier wordt ingevoerd tot werkelijk ongewenste gevolgen zal leiden.

 

Even een woord over de ecocide. Teneinde daar geen misverstand over te laten bestaan: de toenemende milieuproblematiek is een ernstige problematiek en die verdient aandacht. Om ecocide echter als afzonderlijk misdrijf in te schrijven is voor onze fractie een stap te ver. Ons land zal hier het voorbeeld volgen van Oekraïne, Wit-Rusland, Kazachstan, Kirgizië, Moldavië, Rusland en Vietnam, niet bepaald landen met een voorbeeldfunctie in de bestrijding van criminaliteit en zeker niet in het naleven van milieuregels. Hier spreken we nu toch echt wel van een symboolwetgeving.

 

U bent trouwens eerlijk. Dat blijkt zeer duidelijk uit de memorie van toelichting, waarin we kunnen lezen dat dit artikel een symbolische en expressieve functie heeft, wat dat laatste ook moge betekenen. Symboliek en expressie zijn geen taken van het strafrecht, mijnheer de minister. In het hele dossier krijgt ecocide een zeer belangrijke plaats, bijna helemaal vooraan, ook al zijn de concrete scenario's waarvoor de federale overheid bevoegd is bijzonder beperkt.

 

Los van die symboolbepaling die volgens ons niet thuishoort in het Strafwetboek, vraag ik me af met welke middelen  de rechters dit zullen kunnen vervolgen? Welke middelen zullen zij daartoe krijgen? Zal hiervoor ook prioriteit worden gevraagd aan de rechters, net zoals aan de klimaatzaak van de rechtbank in Brussel? Voor andere dossiers kan dat niet. Die moeten wachten tot 2040.

 

De experten hebben in hun toelichting argumenten aangereikt waarom ecocide niet als afzonderlijke strafrechtelijke kwalificatie zou moeten worden opgenomen, in hoofdzaak omdat het al strafbaar is op basis van bestaande wetgeving. Er werd niet naar hen geluisterd en dat vinden wij een spijtige zaak.

 

Hou verhoudt dit misdrijf zich tot de bestaande milieumisdrijven en hoe is de verhouding tussen de federale en regionale regelingen?

 

Waarom vallen deze misdrijven wel onder niveau 6? Dat is immers een behoorlijke bestraffing, namelijk 15 tot 20 jaar gevangenisstraf. Waarom is er hiervoor wel die strenge aanpak en voor andere strafbare gedragingen niet?

 

Ik wil ook nog kort iets zeggen over het dodelijke verkeersongeval. De strijd om de verkeersveiligheid ernstig te nemen is heel belangrijk. Ook hier krijgt de rechter weer een zeer grote appreciatiebevoegdheid. Hier is evenmin voldoende duidelijkheid gegeven bij de bespreking in de commissie. Wat is immers een ernstig gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid? In de memorie van toelichting van boek I vinden we verschillende criteria om het morele bestanddeel te beoordelen. In dit artikel vinden we echter een bijzondere toepassing van het begrip 'ernstig' terug.

 

Mijnheer de minister, de vier killers in het verkeer zijn dronkenschap, drugs, snelheid en gsm. Wat als er echter geen sprake is van dronkenschap, maar wel van lichte intoxicatie? Dat is wel strafbaar, maar daarover gaat het niet. Ik wil nog begrijpen dat de wetgever geen exhaustief of limitatief overzicht kan geven van wat onder een ernstig gebrek kan worden verstaan in het kader van een verkeersongeval, maar het is wel zijn plicht om duidelijke handvaten aan te reiken en duidelijk aan te geven wat hier wordt bedoeld en om een instrumentarium te geven aan de rechter.

 

Wat houdt recidive in het kader van de toepassing van dit artikel dan in? Indien het gaat om zware recidivisten die zich schuldig maken aan zware overtredingen, heb ik er geen problemen mee. Er zijn echter ook mensen met een strafregister dat betrekking heeft op minder zware overtredingen van de verkeerswetgeving. Zullen zij ook hieronder vallen? Indien hier niet meer duidelijkheid komt, bestaat ook hier het risico dat het beleid opnieuw gemaakt zal worden door de rechter en niet door de wetgever.

 

Vervolgens kom ik bij de vrouwelijke genitale verminking. Hiervoor wordt in een straf van niveau 3 voorzien. Gezien de ernst van de feiten is dat voor ons te laag. We gaan uiteraard wel akkoord met de strafbaarstelling. Ik blijf echter aandacht vragen voor de recente meldingen van talrijke illegale besnijdenissen, dus niet uitgevoerd door een dokter bij baby's, waarbij door de gehanteerde praktijk tevens de gezondheid van die baby's in het gedrang zou komen. Hieraan wordt geen aandacht besteed. Wij blijven ervoor pleiten om ook hiervoor in een afzonderlijke strafbaarstelling te voorzien.

 

In de commissie hebt u geantwoord dat dat kan worden aangepakt met andere strafbepalingen, zoals die voor opzettelijke slagen en verwondingen. Van twee zaken een, dat geldt dan ook voor de genitale verminking, waarvoor eveneens geen afzonderlijke aandacht hoeft te zijn, aangezien dat eveneens onder andere strafbaarstellingen kan vallen. Om geen misverstand te laten bestaan, wij gaan er volledig mee akkoord om dat in de tekst in te schrijven, maar we vragen ook aandacht voor de illegale besnijdenissen.

 

Voorts komt er een nieuwe omschrijving van smaad. Daar valt onder andere ook het belachelijk maken onder. Dat heeft mijns inziens evenwel een zeer subjectieve connotatie. Bepalingen in het strafrecht moeten voldoende duidelijk zijn, waardoor iedere rechtsonderhorige weet wat precies met de bepalingen wordt bedoeld. De ene persoon voelt zich al rapper belachelijk gemaakt dan een andere. De bepaling is onduidelijk en dreigt daardoor onbruikbaar te worden. Ik durf aan te dringen op een schrapping ervan.

 

Huisjesmelkerij, waarbij men misbruik maakt van personen in een zeer zwakke situatie, is absoluut onaanvaardbaar. Met de bepalingen daarover wil u onder andere illegale migratie, mensenhandel en mensensmokkel bestrijden en u stelt terecht dat huisjesmelkerij zwaar moet worden bestraft. Niet alleen illegalen of slachtoffers van mensenhandel kunnen het slachtoffer zijn van huisjesmelkerij, ook sociaal zwakkeren in onze samenleving worden vaak gedwongen om te wonen in een kamer in zeer slechte staat, vaak tegen een veel te hoge huurprijs, bij gebrek aan mogelijkheden. Ook zij moeten erop kunnen rekenen dat de schandalige huisjesmelkers zeer zwaar worden aangepakt. Wij vinden dat de strafmaat voor huisjesmelkerij veel te gering is; die moet volgens ons minstens verhoogd worden naar niveau 3. In 2005 werd huisjesmelkerij als autonoom misdrijf ingevoerd in het Strafwetboek, met een strafvermindering tot gevolg in vergelijking met de vroegere regeling, dus de regeling vóór 2005. Wij hadden een wetsvoorstel ingediend om de oude strafmaat te herstellen, want wie misbruik maakt van andermans kwetsbare toestand door de verkoop, verhuur of terbeschikkingstelling van goederen met de bedoeling abnormaal profijt te realiseren, moet streng gestraft worden. Wat nu voorligt, is absoluut geen modelvoorbeeld van een strengere straf.

 

Wat de kwaadwillige verspreiding van ziekteverwekkers betreft, ik herhaal dat ik de redenering achter het artikel tot op vandaag nog altijd niet begrijp. Ik heb er geen probleem mee dat u de kwaadwillige verspreiding van ziekteverwekkers strafbaar wil stellen. Ik citeer uit de memorie van toelichting: "Er zij op gewezen dat de hypothese dat iemand die weet dat hij of zij hiv-positief is, maar toch het virus overdraagt door onveilige seks, in principe niet geviseerd wordt. In dat geval is niet voldaan aan het morele element van het delict, namelijk de afwezigheid van kwaad opzet." En verder: "Overeenkomstig artikel 9 is ook de poging tot het plegen van het misdrijf strafbaar. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn bij de zogenaamde coronaspuwers, waarbij de dader niet weet of hij besmet is met het virus, maar dat, gelet op de epidemiologische situatie in de aard van het virus, niet onwaarschijnlijk is en de dader spuwen gebruikt als middel om het potentieel te verspreiden." Mijnheer de minister, wie niet weet of hij besmet is met corona of een ander virus – laten we hopen dat de situatie zich nooit meer voordoet – maar spuwt, is strafbaar, terwijl degene die zeker weet dat hij hiv-positief is en toch onveilige seks heeft, niet strafbaar is. Dat onderscheid blijft voor mij nog steeds niet duidelijk.

 

Daarnaast keuren wij uiteraard de strafverzwaring voor het aanzetten tot het plegen van terroristische misdrijven en de verheerlijking van terrorisme goed, laat daarover geen twijfel bestaan. Maar er worden daar zware voorwaarden aan gekoppeld. Er moet namelijk een ernstig en reëel gevaar zijn door dat gedrag. Onze fractie betreurt die strenge voorwaarden. Verheerlijking van terrorisme heeft niks te maken met vrijheid van meningsuiting. De hervorming beoogt slechts de bestraffing van het indirect aanzetten tot het plegen van een misdrijf van terroristische aard en dat is in de huidige omstandigheden een erg slecht signaal. Door terrorisme te verheerlijken, ontkent of roemt de betrokkene een misdrijf van terroristische aard. Volgens onderhavig wetsontwerp komt er pas een sanctie wanneer een ernstig risico opduikt en moet er sprake zijn van intentie. Wij betreuren de afzwakking en blijven aandringen op een strengere bestraffing.

 

Het nieuwe Strafwetboek voert ook het begrip majesteitsschennis in, maar er is geen enkele feitelijke of juridische reden daartoe. Dat blijkt heel duidelijk uit de toelichting. De geviseerde handelingen – ik verwijs zeer specifiek naar artikel 561 – zijn al strafbaar. Zij vallen onder de strafbaarheidsstelling van artikel 247. Dus de bepaling is totaal overbodig en er is geen nood aan symboolwetgeving. Dat artikel moet worden geschrapt.

 

Het Grondwettelijk Hof stelt trouwens ondubbelzinnig in een van zijn arresten dat er geen enkele reden is voor een speciale bescherming en, sterker nog, dat een verbod op majesteitsschennis in strijd is met de vrijheid van meningsuiting en met de Grondwet. Dat zijn niet mijn woorden, maar die van het Grondwettelijk Hof. Voorts zegt het Grondwettelijk Hof dat een ruimere bescherming van de Koning dan van andere burgers niet beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte.

 

Laten we ook niet vergeten dat het arrest volledig in lijn ligt met de internationale rechtspraak. Ik verwijs bijvoorbeeld naar een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat koninklijke of staatshoofdelijke privileges in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting en dat een bescherming op grond van een erfelijke titel absoluut niet meer van deze tijd is. Het artikel moet derhalve worden geschrapt. De koninklijke familie krijgt zoals elke burger in het land de bescherming ingevolge artikel 247. Een absolute regeling is onaanvaardbaar.

 

Ik durf u er ook op wijzen dat u als minister en wij als parlementsleden een voorbeeldfunctie hebben – dat wordt in andere debatten altijd naar voren geschoven – en dat wij geen wetgeving mogen invoeren die in strijd is met de Grondwet en met de zo belangrijke vrijheid van meningsuiting. Overigens herinner ik nog even fijntjes aan de uitdrukkelijke belofte van uw voorganger begin 2023, een van de talrijke die hij de jaren voordien heeft gedaan, om dat artikel af te schaffen. Als u het ernstig meent en de Grondwet niet als een vodje papier beschouwt, dan moet dat artikel eruit. Onze fractie heeft hiervoor een amendement ingediend.

 

Ik had kritiek gegeven bij de bespreking in de commissie in verband met de passage over de hulp bij de ontsnapping van gevangenen. Hulp bieden is strafbaar. Zelf ontsnappen is niet strafbaar. Ik ben van oordeel dat u wat dat betreft het advies van de procureurs-generaal moet volgen en dat zelf ontsnappen ook strafbaar moet worden gesteld. Overigens is ook de straf voor het overgooien veel te laag.

 

Dan kom ik tot het punt van de inwerkingtreding. U bent zelf van oordeel dat het ontwerp in werking kan treden binnen een termijn van twee jaar na goedkeuring, mijnheer de minister. Ik geef toe dat de Raad van State u daarin gevolgd is en de termijn niet onredelijk noemt om de Gemeenschappen en Gewesten toe te laten hun strafbepalingen desgevallend aan te passen. Er wordt echter voorbijgegaan aan de visie van de magistratuur, die het realistischer zou achten als de termijn naar vijf jaar wordt verlengd. De magistraten hebben dat heel uitvoerig gemotiveerd. Ze wijzen er onder andere op dat er allerhande opleidingen en reflexen moeten worden ontwikkeld. Ook op het niveau van het parket vindt men de termijn niet haalbaar. De kritiek van het parket is toch wel zeer fundamenteel. Een te korte termijn van inwerkingtreding zou de werking van het openbaar ministerie totaal destabiliseren en bijgevolg maatschappijontwrichtend werken.

 

Mijnheer de minister, dat is toch wel zeer verontrustende kritiek. Het College van procureurs-generaal specificeert ook nog: “Het wetontwerp wijzigt belangrijke rechtsregels. Delictsomschrijvingen worden ten gronde herzien. Dit heeft tot gevolg dat de incriminaties bij inwerkingtreding telkens inhoudelijk zullen moeten worden vergeleken met die van het huidige strafwetboek. De indeling van de misdrijven wordt gewijzigd. Een nieuwe schaal hoofdstraffen wordt per niveau ingedeeld. De straffen worden herzien met het oog op een nieuwe schaal en nieuwe straffen worden ingevoegd”.

 

Het merkt voorts op dat alle nieuwe rechtsvorderingen en dagvaardingen ten gronde moeten worden herschreven opdat ze elektronisch kunnen worden verwerkt in het MACH-informaticasysteem, waarin nu 15.000 incriminaties zijn opgenomen, waarna het besluit: “Vijf jaar is absoluut onaanvaardbaar. Dat zal de werking van parketten en hoven en rechtbanken destabiliseren".

 

Ik durf erop aan te dringen dat men daar toch nog eens over nadenkt, want het zijn toch belangrijke actoren die ervoor moeten zorgen dat de invoering van het nieuwe Strafwetboek ordentelijk verloopt, zonder te vervallen in een totale maatschappelijke chaos. Dat zijn niet mijn woorden, mijnheer de minister, maar die van hen. Ik hoop dat u zich daarvan bewust bent en dat u niet liever het risico loopt dat zowel op het niveau van het parket als op het niveau van de rechtbanken alles in het honderd zal lopen, met niet te overzienbare gevolgen.

 

Collega's, ik zal mijn betoog stilaan afronden, met een aantal slotbeschouwingen.

 

Mijnheer de minister, ik hoop dat u toch nog even wil luisteren naar, en aandacht hebt voor de amendementen die ingediend zijn. Nogmaals, neem alstublieft mijn amendement over. Ik zal het met alle plezier mee goedkeuren. Ik heb het al gezegd, dit wetsontwerp heeft een aantal goede onderdelen, maar helaas ook vele aandachtspunten die absoluut onvoldoende zijn en waarmee onze fractie het absoluut niet eens is.

 

Tijdens de bespreking in de commissie hebt u herhaaldelijk gezegd dat het nieuwe Strafwetboek een groot vertrouwen stelt in de rechter. Dat is een terecht uitgangspunt. Maar, mijnheer de minister, dan moet die rechter dat vertrouwen ook verdienen. Vandaag moeten wij helaas vaststellen dat het vertrouwen in die rechter bij een groot deel van de bevolking zoek is. Ik twijfel eraan of met het nieuwe Strafwetboek alleen het vertrouwen van de burger in Justitie hersteld zal worden. Nogmaals, dat vertrouwen is heel ver weg.

 

Wat is één van de redenen waarom het vertrouwen zo ver weg is? Een aantal onbegrijpelijke en onverklaarbare uitspraken in strafzaken door wereldvreemde rechters. Een bekende Vlaming, door de media alom geprezen, die jonge jongens mag verkrachten, komt er niet vanaf met een effectieve gevangenisstraf, wat de logica zelve zou zijn, maar met een voorwaardelijk strafje. Deze week nog was er een ex-leraar die jarenlang kwetsbare schoolkinderen en kinderen die kampen met een stoornis of die met zichzelf in de knoop liggen, misbruikt heeft. Hij komt er vanaf met vijf jaar cel met uitstel.

 

Ik heb daarstraks al gezegd dat een jonge gast die een agent in de coma slaat een werkstraf krijgt. Absoluut onbegrijpelijk! Slagen politiemensen in Brussel er in ondankbare omstandigheden toch in drugdealers op te pakken, dan is het hemeltergend dat sommige criminelen even later weer vrij rondlopen door de beslissing van een rechter. Dat zijn helaas geen uitzonderingen.

 

Dat is werkelijk een slag in het gezicht van de slachtoffers en de politie, die terecht verontwaardigd zijn en die de laatste dagen heel negatief hebben gereageerd. U weet dat ik altijd tracht correct te zijn in mijn redenering, dus tegelijkertijd wil ik beklemtonen dat het hier gaat om een beperkt aantal wereldvreemde rechters en dat de overgrote meerderheid gelukkig wel vonnissen velt die correct zijn, rekening houdend met het dossier.

 

Ik wil het opnieuw even hebben over de verkrachting van minderjarige jongens. Ik heb de laatste weken twee afschuwelijke dossiers mogen behartigen voor de correctionele rechtbank van Antwerpen, die daarvoor een afzonderlijke strafkamer heeft. Daar kunnen de slachtoffers erop rekenen dat deze verkrachter wel een effectieve gevangenisstraf krijgt. Zeven tot acht jaar is daar geen uitzondering, wat een rechtvaardige straf is. Jammer genoeg halen deze straffen echter de media niet. Ik zeg jammer genoeg omdat rechters die rechtvaardige straffen uitspreken ook in een goed daglicht mogen gesteld worden. Zolang sommige rechters niet beseffen dat er zich voor ernstige feiten een strenge straf opdringt, zal het vertrouwen in Justitie niet worden hersteld.

 

Mijnheer de minister, met wat hier voorligt, en ik ben daarnet uitvoerig ingegaan op de verzachtende omstandigheden, vrees ik dat dergelijke uitspraken in de toekomst nog steeds mogelijk zullen zijn. Er is nog heel veel werk aan de winkel om het vertrouwen in Justitie te herwinnen. De strijd voor een betere Justitie zal nog veel ingrepen vergen en bovenal ook de politieke moed om consequenter op alle niveaus te kiezen voor law and order. No-gozones in een hoofdstad of de vrije baan geven aan criminelen zijn een democratie onwaardig. Georganiseerde straffeloosheid is een slag in het gezicht van de burgeres. Veiligheid, of het nu gaat over Justitie, politie of defensie, moet voorop staan. Dat zijn niet mijn woorden, maar die van een gezaghebbend hoofdredacteur dit weekend.

 

Mijnheer de minister, als u wil dat met wat hier voorligt dit het Strafwetboek voor de toekomst wordt, dan moet u erover waken dat straffen consequent worden opgelegd en uitgevoerd en dan mag het beleid niet langer een laisser faire, laisser passer zijn. Dat is wat de meerderheid van de burgers van Justitie verwacht. Nogmaals, veiligheid is een kerntaak van de overheid die moet worden verzekerd, onder meer door een correct en consequent strafrecht. Dat zijn enkele slotbeschouwingen die ik graag namens mijn fractie meegeef. Wilt u dat het nieuwe Strafwetboek ook in de praktijk kans maakt op slagen, dan zult u hiermee rekening moeten houden.

 

04.05  Philippe Goffin (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, chers collègues, mon excellent chef de groupe vient de m'inviter à être plus court que certains de mes prédécesseurs. Certes, l'expression est utile. Chacun veut et peut exprimer son point de vue comme il l’entend. C’est une bonne chose dans un hémicycle comme le nôtre.

 

Tout d’abord, merci à tous les collègues, aux ministres et, surtout, aux professeurs, spécialistes et scientifiques qui nous ont guidés dans ce travail qui n’est pas simple.

 

Je suis très fier d’être ici pour vous parler du Code pénal. Si on regarde l’histoire, on se rend compte que notre Code pénal a 157 ans. C’est très modestement qu’aujourd’hui, on prend la parole pour essayer de lui donner une orientation non pas radicalement différente, mais avec tout de même de nouveaux accents particulièrement importants. On va les développer. Mes collègues l’ont fait en détail. Je ne vais pas prendre cet angle de présentation. Il s’agirait de redites superfétatoires par rapport à ce qui vient d'être exprimé.

 

Un peu d'histoire. Je rappelle que la sanction était privée puisque c’était la vengeance privée qui s’exprimait. Puis, heureusement, la justice étatique a pris le relais. Quand je dis "heureusement", elle l’a pris parfois de manière particulièrement violente. Avec l’évolution de la société et des mœurs, on est arrivé à un système beaucoup plus humain. On se rappellera de Cesare Beccaria, ce philosophe italien qui a été l’un des premiers à amener dans la justice pénale davantage d’humanité au XVIIIsiècle.

 

Ensuite, les codes pénaux des différents pays qui nous entourent se sont écrits, se sont inscrits dans la réalité des États – 1867 pour le nôtre. Comme d'autres l'ont dit, aujourd’hui, ce Code pénal est désuet sur certains aspects. D’ailleurs, les modifications apportées suppriment certaines dispositions. Tant mieux, parce qu’elles ne répondent plus du tout à la réalité de notre société. D’autres viennent s’ajouter parce que la société a évolué. Récemment, la France pleurait la disparition de son ministre de la Justice Robert Badinter – le ministre français qui a aboli la peine de mort en 1981. On peut s’étonner qu’il a fallu attendre 1996 pour que le droit belge supprime enfin la peine de mort, même si elle n’était plus appliquée depuis longtemps – contrairement à nos amis français.

 

C'est écrit dans les travaux préparatoires et dans l’exposé des motifs. Monsieur le ministre, nous avons collectivement voulu plus de précisions, plus de clarté et plus de cohérence. Y sommes-nous arrivés? La pratique nous le dira mais à la lecture de ces textes, on a le sentiment que l'on arrivera probablement à ce que ces mots-là deviennent une réalité dans la pratique du quotidien.

 

Huit niveaux de peines sont prévus avec un élément neuf qui a fait l’objet de nombreuses discussions tant en commission qu’ici, à savoir le fait que le premier niveau de peines assume la disparition de la peine de prison. Je vais vous raconter une anecdote. Il y a deux ou trois ans, j’étais devant une assemblée de militants libéraux et je portais cette idée selon laquelle la prison n’était pas la solution ni le remède à tout. Je ne vous cache pas qu’au début, il y avait certaines réticences dans  la salle, puis petit à petit, quand on développe le propos, quand on se donne le temps de prendre quelques exemples, même si les exemples ne sont jamais totalement représentatifs de la réalité mais qu’ils l’éclairent, on constate que le raisonnement évolue. C’est une bonne chose parce que les chiffres et les analyses sont là. Et on ne peut pas y être éternellement sourd.

 

Quels sont ces chiffres? Le taux de récidive est beaucoup trop important dans notre pays. Quand on constate ce systématisme de la récidive, on est obligé de s’interroger évidemment sur les causes, mais aussi d’intégrer certains remèdes proposés. À partir du moment où il y a beaucoup de récidives, c’est que la prison, puisque nous sommes un des pays qui emprisonne le plus au regard de la moyenne européenne, ne fonctionne pas. Petit à petit, ce n’est pas neuf, on a apporté dans la panoplie à la disposition du juge d’autres types de peines, que ce soit la surveillance électronique, la peine de travail, l’amende qui existait déjà, etc. L’avantage et l’intérêt de ce Code, c’est qu’enfin, on l’écrit de manière précise et claire. Tout justiciable sait aujourd’hui à quoi il peut s’attendre dans le cas où il adopte un comportement que la société considère comme répréhensible.

 

Finalement, on peut se poser des questions toutes simples, même si les questions simples n’appellent pas toujours des réponses simples. Je vais quand même les poser rapidement. Ce Code permet-il l’impunité? Non, il n’y pas plus d’impunité aujourd’hui. Il n’y en aura pas plus demain. Simplement, on adapte les peines qui sont finalement attribuées à un comportement infractionnel que la société considère comme inadéquat. Ce Code va-t-il permettre moins de récidive? L’avenir nous le dira. On a le sentiment que grâce à un accompagnement renforcé, on peut effectivement tendre vers moins de récidive.

 

Ce Code va-t-il conduire à une diminution de la "population carcérale", ai-je envie de dire plutôt que de parler de "surpopulation carcérale"? Là aussi, l'avenir nous le dira. Mais les juges, à qui ce Code fait finalement l'honneur de la confiance, auront avec eux un outil leur permettant d'avoir la peine la plus adaptée aux comportements répréhensibles et de faire en sorte que, via la peine imposée, infligée, peut-être il y aura une modification d'attitude dans le chef de la personne qui aura reçu la condamnation.

 

Le Code fait-il fi du principe de précaution? Non! Si vous avez des personnes qui sont notoirement dangereuses pour la société et qui malheureusement ne sont pas en situation de retrouver une vie dans la société car elles sont clairement dangereuses pour le reste de la société, je rappelle que le Code prévoit toujours la perpétuité. Le juge pourra donc décider, dans certaines hypothèses, s'il estime que la personne ne peut malheureusement pas s'amender, que celle-ci reste à l'abri, "à l'ombre" comme on dit parfois dans le langage populaire, et ne pourra pas retrouver une vie dans la société. Ce principe de précaution que nous appliquons dans beaucoup de domaines peut donc aussi trouver application dans le domaine du droit pénal.

 

Les personnes qui présentent une déficience mentale mais pas suffisante pour ne pas avoir été condamnées – c'est ce qu'on a appelé "la zone grise" – feront-elles l'objet d'un accompagnement? Oui! Et c'est une bonne chose. Là aussi, c'est un outil qui est clairement identifié en faveur aussi de la lutte contre la récidive. Et, si on lutte contre la récidive, on réduit forcément l'insécurité dans nos sociétés.

 

Ce Code apportera-t-il plus de sécurité? Il en apportera plus si la réponse de la justice est rapide. Je ne dois pas vous rappeler, chers collègues, que nous avons voté récemment un texte permettant l'accélération de la justice. C'est donc une réponse plus rapide apportée par la société à des comportements inadéquats.

 

Je regarde donc ce Code avec optimisme. Alors, je ne veux pas faire la liste de ce que le MR regrette. Je ne vais pas vous faire la liste de ce que le MR considère comme étant un acquis. Je pense qu'on doit activer positivement notre approche de ce Code. Il est là aujourd'hui. Il a le mérite d'exister non pas pour le fait simplement qu'il existe mais parce qu'il apporte dans notre droit réellement une nouveauté qui n'est pas de la nouveauté pour de la nouveauté, il apporte des réponses concrètes à ce que nous dénonçons et déplorons depuis de nombreuses années selon les endroits où nous nous trouvons.

 

Chers collègues, au niveau du MR, nous allons effectivement voter ce texte en étant attentifs bien entendu à son évolution, à l'usage qui en sera fait.

 

Comme vous le savez, mon ami à mes côtés, Benoît Piedboeuf, aime beaucoup l'écriture. En fin de commission, cher Benoît, l'inspiration étant sans doute là et peut-être en pensant à toi, je me suis permis une citation qui était la suivante: "Si un livre peut changer une vie, un Code peut la réorienter."

 

04.06  Nabil Boukili (PVDA-PTB): Madame la présidente, chers collègues, monsieur le ministre, aujourd'hui, je vais soutenir la réforme sur le Livre I. Je me réjouis du travail effectué, permettant de moderniser le Code pénal pour répondre aux nouveaux problèmes et attentes de la société.

 

Je pense que dans l’ensemble, des avancées ont pu être faites, même si encore beaucoup de travail doit être fait pour mettre fin à la justice de classe, qui est prédominante dans notre système judiciaire. Aujourd'hui en Belgique, je ne vous l’apprends pas, un petit trafiquant a plus de chances de comparaître devant un tribunal qu’un baron de la drogue; les grands fraudeurs ont encore trop souvent le champ libre; la criminalité en col blanc coûte chaque année une fortune à notre société.

 

Avec le PTB, nous sommes pour un système carcéral comme ultime recours. C’est ce qui est défendu par ce Livre I du Code pénal. Si la prison est inévitable dans certains cas, elle n’est pas adaptée pour des infractions mineures. Et je salue le fait que ce principe soit explicitement repris dans le texte du projet de loi, ainsi que la limitation du recours à des courtes peines de prison.

 

Je veux quand même souligner la contradiction de la politique du ministre en la matière car si on appelle à la prison comme dernier recours – et contre les courtes peines –, en même temps, on fait exécuter ces courtes peines, contre l’avis de la majorité des spécialistes et l’avis des gens de terrain, notamment les directeurs de prison.

 

Depuis des années, notre système carcéral est en surpopulation, notamment suite à cette politique. Avec M. Van Quickenborne comme ministre de la Justice, la Belgique a gagné la triste troisième place dans un classement de 47 pays en termes de surpopulation carcérale.

 

Fin 2022, nos prisons comptaient 11 200 détenus pour 9 700 places disponibles. Cette situation nuit aux conditions de travail des agents mais aussi à la réinsertion et au suivi des détenus, et donc à notre sécurité à tous.

 

Toutefois, l’IFDH estime que le texte n’est pas assez ambitieux sur les alternatives à la prison, comme par exemple la mise en place d’un numerus clausus permettant de ne prononcer des peines de prison que si des places sont disponibles.

 

J’estime que, malgré les avancées contenues dans ce texte, nous aurions pu saisir plus d’opportunités de vraiment renforcer le mécanisme des peines alternatives.

 

Enfin, je regrette la méthode choisie pour aborder cette réforme. Il est difficile de discuter du Code pénal sans discuter du Code d'application des peines. L'impact du projet sur la surpopulation des prisons n'a pas été évalué, alors que cela apparait comme étant un des problèmes principaux du système répressif belge, et cette discussion aurait pu mener à des réponses à apporter à la surpopulation carcérale. Par ailleurs, je déplore qu'aucune étude n'ait été réalisée sur les possibles effets de ce texte sur celle-ci. Tout au long de cette législature, j'ai souvent rendu visite aux travailleurs dans les prisons – que cela soit dans le cadre de leur travail ou lors de piquets de grève – en contestant votre politique en matière de prisons.

 

Comme de nombreuses professions, les agents pénitentiaires sont en sous-effectif chronique et accumulent des centaines de milliers de jours de congé en retard. La réponse de vote prédécesseur fut d'attaquer leur statut en faisant de plus en plus appel à des agents engagés sous convention de premier emploi (Rosetta).

 

Les agents Rosetta sont de bonne volonté mais vu leur jeunesse, ils ne bénéficient pas de la même formation que les agents statutaires. Il arrive même qu'ils soient directement envoyés sur le terrain pour y être formés sur le tas. Cette politique nuit à notre sécurité et à celle des détenus et des travailleurs.

 

Nous défendons le statut des agents pénitentiaires. C'est aussi par une politique prônant des emplois de qualité qu'on améliorera la situation dans nos prisons.

 

Enfin, je ne suis pas totalement convaincu par l'article 46 établissant le suivi prolongé du Livre premier sur le Code pénal dès lors qu'il impose une obligation au juge et l'empêche, ce faisant, de juger. Nous émettons des réserves quant à cette formulation et nous en demandons le vote séparé.

 

Monsieur le ministre, nous nous opposons fermement au Livre II, principalement en raison de plusieurs articles qui cherchent à criminaliser les mouvements sociaux et portent atteinte à la liberté d'expression. L'un de ces articles, l'article 546 du projet de loi, crée une nouvelle infraction dans le Code pénal, appelée atteinte méchante à l'autorité de l'État. La disposition est profondément antidémocratique. Elle remplace deux articles d'un texte vieux de près de 200 ans, le décret sur la presse du 20 juillet 1831, ce qui mine le concept de démocratie en visant à criminaliser les organisateurs et organisations des mouvements sociaux et syndicaux.

 

L'Institut fédéral des droits humains partage cette préoccupation, disant qu'il existe un risque élevé que l'application de cette disposition restreigne injustement la liberté d'expression. Aux Pays-Bas, une infraction similaire d'incitation à la révolte a déjà été utilisée pour arrêter et condamner des personnes incitant à la désobéissance civile. Cette nouvelle disposition du Code pénal, proposée par le gouvernement, permet de poursuivre des personnes qui ont organisé des actions, entre autres, de désobéissance civile. On peut donner plusieurs exemples. En octobre dernier, des militants de Greenpeace ont été injustement condamnés pour avoir mené une action de désobéissance civile tout à fait pacifique au port de Zeebruges. Avec cet article 546, Greenpeace et ses responsables pourraient être poursuivis pour avoir organisé cette action, qualifiée de provocation directe à la désobéissance à une loi.

 

Lors d'actions syndicales, les travailleurs bloquent régulièrement des routes. Malheureusement, on a vu qu'à plusieurs reprises, ces travailleurs ont été condamnés à tort pour entrave méchante à la circulation. Dès maintenant, les responsables syndicaux pourront également être condamnés parce qu'ils ont appelé à mener ces actions. Anuna De Wever, combattante pour le climat, qui a pu mobiliser et conscientiser des milliers d'élèves pour mener la lutte pour une politique climatique plus conséquente, pourrait maintenant être condamnée en vertu de cette nouvelle disposition, vu qu'elle et les jeunes ont manifesté tous les jeudis, ce qui pourrait maintenant être considéré comme une incitation à la désobéissance à la loi sur l'obligation scolaire.

 

De nouveau, le PTB se tiendra aux côtés de ceux qui défendent la liberté d'expression. Ce combat est probablement l'un des plus importants, car c'est grâce à lui que la conquête de beaucoup d'autres droits démocratiques et sociaux a été rendue possible. Nous rejoignons l'appel de la société civile à rejeter ce texte. Ces dernières années, plusieurs victoires ont été remportées par des mobilisations populaires, par exemple la lutte des travailleurs de la santé qui a abouti à un budget de plus de 400 millions d'euros pour le secteur médical, malgré un rejet initial de cette proposition par ce Parlement. De même, la nouvelle peine relative à l'interdiction de manifester a été soutenue et même adoptée en commission par la majorité Vivaldi, mais ce projet qui avait été défendu par votre prédécesseur a finalement été amendé par le gouvernement, à la suite de la mobilisation. Cela montre l'importance de l'action sociale et son rôle dans le maintien de nos droits démocratiques et sociaux.

 

Il importe de noter que plusieurs dispositions du Code pénal permettent déjà de poursuivre les incitations à la haine ou à la violence – ce que nous soutenons, par ailleurs, et que nous ne remettons pas en question. Nous nous demandons, en revanche, quels comportements spécifiques le législateur cherche à réprimer au moyen de cette nouvelle mesure. Malheureusement, aucune réponse claire n'a été apportée lors des débats en commission. N'est-ce pas lié à un contexte de contestation plus forte et, donc, n'est-ce pas une manière de la museler, comme avait tenté de le faire le projet sur l'interdiction de manifester? Il est évident que cette disposition vise à criminaliser les critiques ou les actions non violentes, allant ainsi à l'encontre de la Convention européenne des droits de l'homme qui exige un recours mesuré à la voie pénale dans ce contexte. Cette mesure s'inscrit dans le contexte de plusieurs tentatives gouvernementales de resserrement du droit de manifester en Belgique et d'un détricotage assumé du droit à la liberté d'expression. En témoigne notamment la circulaire du 25 août 2022 relative à l'interdiction individuelle et préventive de manifester, tout comme le projet de votre prédécesseur que j'ai déjà cité. À présent, nous sommes confrontés à un processus similaire à celui de cette loi sur l'interdiction de manifester.

 

Une nouvelle disposition est proposée pour criminaliser le mouvement social, et ce, sans écouter les partis concernés tels que les syndicats et les organisations de la société civile. Que l'on soit jeune engagé pour le climat, activiste contre le TTIP, femme en grève le 8 mars, syndicaliste en action, militant pour la paix, agriculteur contre le Mercosur, personne ne mérite d'être incriminé pour avoir usé de son droit à la liberté de s'exprimer. La coalition "La résistance n'est pas un crime", qui rassemble l'ensemble de la société civile et des syndicats, nous demande de ne pas voter en faveur de cet article. Il ne s'agit pas du PTB, qui est seul dans son coin et qui remet en question votre disposition!

 

La semaine dernière, une carte blanche signée par plus de 515 personnalités, dont des représentants syndicaux, des membres de la société civile, des juges et des avocats a été publiée dans le journal Le Soir pour exprimer leur opposition à cette disposition. Vous avez reçu des emails ces derniers jours, chers collègues, d'Amnesty International, de syndicats, de Greenpeace, de la Ligue des droits humains, de citoyens vous demandant de ne pas adopter cette disposition. Pendant l'intervention de ma collègue d'Ecolo, une action a même été menée dans ce Parlement, parce que toutes les justifications et réponses n'ont pas convaincu la société civile. Cet article est nocif pour nos droits démocratiques et pour la liberté d'expression.

 

Nous aussi, nous nous opposons contre toute disposition qui criminalise le mouvement social. C'est pourquoi nous voterons contre ce livre II du Code pénal. Nous avons d'ailleurs déposé un amendement pour supprimer cet article et nous espérons qu'il sera soutenu, en tout cas par les partis ou les députés qui se disent progressistes dans cet hémicycle. C'est cela qui est demandé par la société civile, par les progressistes de notre pays, par le mouvement social, par les syndicats: on vous demande explicitement de rejeter cet article. Je vous invite à soutenir l'amendement du PTB qui demande de retirer l'article 546. Si vous ne voulez pas voter en faveur de cet amendement, vous pouvez introduire votre propre amendement, mais le plus important, c'est que cet article ne soit pas validé dans notre nouveau Code pénal, car il constitue une atteinte grave à un droit démocratique et à la liberté d'expression.

 

04.07  Katja Gabriëls (Open Vld): Mevrouw de voorzitster, ik wilde 'mijnheer de minister' zeggen, maar hij heeft uiteraard recht op een sanitaire pauze na de achtste tussenkomst.

 

Vandaag kunnen we met recht en rede spreken van een mijlpaal. We bespreken het nieuwe Strafwetboek, dat we morgen hopelijk met een ruime meerderheid zullen goedkeuren. Dat mag gerust een gigantische omwenteling in ons rechtsbestel worden genoemd.

 

Zoals verschillende parlementsleden al hebben vermeld, dateert het Strafwetboek waarmee juristen nu moeten werken en dat ook door iedere Belg geacht wordt gekend te zijn, uit de tijd van Napoleon. De criminaliteit waarmee we vandaag de dag te maken krijgen, dateert evenwel niet uit die tijd. De fenomenen evolueren voortdurend en snel. Die evolutie heeft ervoor gezorgd dat in de loop van de tijd heel wat wetgeving is gemaakt om in te spelen op die nieuwe fenomenen. Dat is ook de reden waarom ons Strafwetboek, dat al zo lang bestaat, samengesteld is uit ellenlange artikelen. Daarbovenop komen dan nog eens een hele stapel bijzondere wetten, zoals de antidiscriminatiewet, de seksismewet, de wet op mensenhandel en mensensmokkel enzovoort.

 

Het spreekt dus voor zich dat dat alles de leesbaarheid en de bevattelijkheid van onze strafwetgeving niet ten goede kwam en dat het tijd was voor nieuwe wetgeving. Al die ad-hocwetgeving, zowel in als buiten het Strafwetboek, wordt door sommigen ietwat oneerbiedig 'de Vlaamse koterijen' genoemd en die hebben echt wel hun beste tijd gehad.

 

Daarom zijn de wetsontwerpen die we vandaag bespreken, belangrijk. We hebben ze, zoals de heer Khalil Aouasti heeft berekend, gedurende vijftien vergaderingen in de commissie voor Justitie besproken. Ze zorgen ervoor dat onze strafwetgeving opnieuw één geheel zal vormen, en coherenter en beter leesbaar zal zijn, wat dus ook onze taak is als wetgever. Uiteraard laten we de kans niet voorbijgaan om een modern strafwetboek uit te werken, waar de moderne criminele fenomenen adequaat mee kunnen worden aangepakt.

 

Tegelijk moet het Strafwetboek zoveel mogelijk futureproof worden gemaakt. Natuurlijk valt niet uit te sluiten dat er ooit een gegeven opduikt waarmee we vandaag geen rekening hebben gehouden. Toch zal voorliggend ontwerp een tekst zijn waarmee we de volgende jaren op een rechtszekere manier mee aan de slag kunnen gaan.

 

Deze wetsontwerpen hebben een lange ontstaansgeschiedenis. Collega Geens weet dat nog beter dan ik. Niemand had er volgens mij een probleem mee dat hij als eerste het woord nam, want hij is dat proces in 2015 gestart. Ik dank namens onze fractie iedereen die de afgelopen jaren aan deze teksten heeft gewerkt, en in het bijzonder de drie experten professor Rozie, professor Vandermeersch en professor De Hert die in 2015 reeds werden aangesteld. We bedanken ook de kabinetsleden Mathilde Steenbergen en Julie Debacker, en de administratie, voor het vele werk en het beantwoorden van onze vragen, en voor uw aanwezigheid hier vandaag. Hier beneden in het halfrond vallen ze als vliegen, maar u blijft geduldig zitten. Het einde is bijna in zicht. Morgen hebben we de stemming en dan kan het opnieuw beginnen. Er komen nog vier sprekers. Het komt goed.

 

Namens mijn fractie wil ik een aantal voorbeelden geven die aantonen waarom het nieuwe Strafwetboek een mooi werkstuk is en ook mee is met zijn tijd. Het gaat om slechts enkele voorbeelden uit een zeer lijvig document.

 

Een eerste voorbeeld. In de maatschappij is er de afgelopen jaren terecht een kentering gekomen met betrekking tot intrafamiliaal geweld. Vroeger werd een blauw oog bij moeder de vrouw met de mantel der liefde en wat make-up bedekt, maar vandaag willen we dat wie verantwoordelijk is voor dat blauwe oog streng wordt bestraft. Dat lijkt normaal in het licht van onze huidige waarden en normen. Daarom is het ook normaal dat diezelfde evolutie terug te vinden is in het nieuwe Strafwetboek. Intrafamiliale doodslag is nu ingevoerd als een verzwarende vorm van doodslag en het begrip partner wordt uitgebreid, zodat het geweld gepleegd door, bijvoorbeeld, een ex ook onder het toepassingsgebied valt. Bovendien kan partnergeweld zwaarder worden bestraft, als dat wordt gepleegd in het bijzijn van een kind.

 

Een tweede voorbeeld betreft zelfdoding. De afgelopen jaren zijn we een paar keer flink geschrokken als iemand wegens negatieve commentaren op sociale media uit het leven stapte. Vaak was het niet duidelijk of hierop een strafrechtelijke kwalificatie van toepassing kon zijn. In sommige gevallen zal dat nu wel duidelijk worden. Wanneer iemand, bijvoorbeeld, op Facebook post dat de andere maar best zelfmoord kan plegen, zal dat eventueel onder de  kwalificatie aanzetten tot zelfdoding kunnen vallen en zal die persoon op die grond strafbaar zijn.

 

Een derde voorbeeld heeft betrekking op discriminatie. Onze samenleving wordt steeds diverser en jammer genoeg gaat dat ook gepaard met verschillende vormen van discriminatie. Omdat we vaststellen dat die discriminatie op verschillende manieren tot uiting kan komen, wordt de discriminerende drijfveer als mogelijke verzwarende omstandigheid vermeld voor elk misdrijf.

 

Ze wordt ook uitgebreid met genderidentiteit en -expressie.

 

Collega’s, het Strafwetboek wordt aangepast aan fenomenen die in de tijd van Napoleon iets minder actueel waren dan vandaag. Terrorisme behoort daar ook toe. Na de aanslagen in Maalbeek en Zaventem waren we allemaal in shock, maar ook na Nice, Parijs en recent Brussel. Op terrorisme stonden logischerwijze al vrij zware  straffen maar die worden nu nog opgetrokken. We moeten immers een zo krachtig mogelijk signaal geven aan wie een afkeer heeft van onze normen en waarden, van onze manier van leven.

 

Andere momenten waarop we met afgrijzen naar het nieuws kijken, is wanneer er weer eens een betoging gekaapt wordt door relschoppers die er niets beters op vinden dan politieagenten te bekogelen met stenen, met dranghekkens te gooien. Of nog wanneer we horen dat ambulanciers die gewoon hun werk doen, bij een interventie in elkaar geslagen worden. Of wanneer zwartrijders een trein- of een busbegeleider belagen. De voorbeelden zijn legio en nemen de laatste jaren toe. Daarom zullen we geweld tegen politieagenten en andere maatschappelijke functies strenger bestraffen. Omdat het echt wel nodig was om snel in te grijpen laten we deze bepalingen ook vroeger in werking treden.

 

Enkele andere wijzigingen tonen aan dat we echt wel toe waren aan een moderner Strafwetboek. Tennisballen die vlotter over een gevangenismuur gaan dan over het net op Wimbledon. Verborgen ruimtes aanbrengen in voertuigen om bepaalde zaken te verstoppen voor controles. Het vervaardigen en verspreiden van pedofiliehandboeken. Dat alles wordt voortaan strafrechtelijk beteugeld.

 

Natuurlijk stopt de innovatie niet bij het invoeren van nieuwe kwalificaties of bij het aanpassen van de straffen. Een andere ingrijpende verandering is dat de straffen in de toekomst in acht niveaus worden onderverdeeld en dat de gevangenisstraf niet langer als de best mogelijk oplossing voor alle inbreuken wordt gezien. De rechter beschikt over een nog meer gediversifieerd straffenpalet. Zo kunnen er lichte probatiestraffen worden opgelegd zoals cursussen agressiebeheersing, opname in een afkickcentrum, werken met verkeersslachtoffers en andere mogelijkheden. Reeds bestaande alternatieve straffen, zoals het elektronisch toezicht en de werkstraf, worden ruimer inzetbaar.

 

Collega’s, het systeem van terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank na de gevangenisstraf voor daders die na vrijlating nog steeds een groot risico inhouden voor de samenleving wordt nu ook aangepast. De verplichte terbeschikkingstelling geldt ook bij verkrachting van minderjarigen, naast reeds bestaande categorieën. Als er op termijn voldoende aanbod is in het forensisch circuit wordt het principe vervangen door de verlengde opvolging na strafeinde zodat er ingezet kan worden op behandeling in plaats van op verdere opsluiting. Het is duidelijk dat het aanbod niet voldoende volgt. Dat beseffen we. Maar de vraag naar en de behoefte aan meer FPC's stijgt ook in onze maatschappij.

 

Daarnaast is er in de praktijk al gebleken dat de tweedeling toerekeningsvatbaar versus ontoerekeningsvatbaar niet steeds de menselijke realiteit weerspiegelt. Soms lijden daders immers onder bepaalde vormen van stoornissen die niet onder interneringscriteria vallen maar die wel voor een verminderde toerekeningsvatbaarheid zorgen. Om hier ook adequaat te kunnen handelen is er in een nieuwe straf voorzien: de verplichte behandeling onder vrijheidsberoving. Deze vindt plaats in een gesloten forensische instelling. Dat is ook een voorbeeld om aan te tonen dat er toch een voortschrijdend inzicht is over de psyche van daders.

 

Collega's, ik volgde 25 jaar geleden strafrecht in Leuven. Toen was er de evidente indeling tussen overtredingen, wanbedrijven en misdaden. Daarmee wordt vandaag komaf gemaakt. Deze opdeling heeft in principe geen nut en zorgt ook voor verwarring. In het nieuwe Strafwetboek zal dus enkel nog sprake zijn van misdrijven.

 

Daarnaast wordt het principe van de quasi automatische correctionalisering van misdaden afgeschaft. Dat vinden wij ook goed.

 

Er werd de afgelopen jaren ook veel gesproken over assisen. Om te bepalen welke zaken door het hof van assisen behandeld moeten worden, zal worden gewerkt met een positieve lijst. Het gaat om alle misdrijven binnen niveau 8, zoals moord, en verschillende misdrijven uit niveau 7, waarbij het criterium 'dood van het slachtoffer' is.

 

Over assisen is dus het laatste woord nog niet gezegd, ook niet na de stemming van dit Strafwetboek. Binnen onze eigen fractie waren de meningen ook verdeeld. Ik heb zelf mijn stage gedaan bij Jef Vermassen en ben dus wat bevooroordeeld in dit debat. Mijn weergave is dus alleszins wat gekleurd.

 

Collega's, het is wat: uit de tijd van Napoleon komen en naar 2024 gekatapulteerd worden. Dat is de ook de reden waarom het nieuwe Strafwetboek niet van de ene dag op de andere in werking zal treden. Er zijn tal van actoren in de strafrechtketen die dagelijks met deze regelgeving bezig zijn. Om iedereen die hiermee aan de slag moeten gaan de tijd te geven om zich in te werken wordt er een inwerkingtreding over twee jaar voorzien.

 

Ik sluit af. Strafrecht gaat uiteraard over het bepalen van strafbare handelingen, het afspreken van de juiste procedureregels en strafmaten in een rechtstaat. Strafecht zegt hoe wij in een samenleving willen omgaan met elkaar. Gelukkig is er in de afgelopen decennia meer en meer aandacht gekomen voor de rol van slachtoffers in het algemeen. Dat weerspiegelt zich ook in de nieuwe tekst. Strafrecht gaat namelijk ook over daders en over hoe we ook met hen in een democratische rechtstaat willen omgaan. Een gedifferentieerd strafpalet zoals voorzien in de teksten zorgt voor meer straffen op maat en dus ook een betere re-integratie in de maatschappij. Dikwijls primeert herstel op het louter repressieve luik.

 

Collega's, er is echter altijd een evenwicht nodig en volgens ons zit dat wel degelijk in deze tekst. We zullen dus ook strenger kunnen optreden als het moet en daarvoor verwijs ik onder meer naar het nieuwe seksuele strafrecht en de strengere strafmaten rond terrorisme.

 

De laatste jaren vergeten velen dat dit werkstuk gedurende jaren werd voorbereid en hopelijk zal dit wetsontwerp morgen goedgekeurd worden. Collega's, wij vormen de wetgevende macht en de toepassing van deze regelgeving zal gebeuren door een onafhankelijke rechterlijke macht met een volledige appreciatiebevoegdheid van een onafhankelijke rechter. Kortom, men respecteert de strikte scheiding der machten in een democratische rechtstaat, zoals het hoort. Ik vond het belangrijk dat toch nog eens te benoemen.

 

Nogmaals alle respect voor het harde werk van de mensen rechts in de tribune. Mijnheer de minister, u bent echt wel unicum. Op 22 oktober 2023 bent u minister geworden en exact vier maanden later, op 22 februari 2024, zal een volledig nieuw Strafwetboek worden aangenomen. Ik denk niet dat iemand u dat heeft voorgedaan. Proficiat met deze nieuwe regelgeving. We zullen die volop steunen.

 

04.08  Ben Segers (Vooruit): Mevrouw de voorzitster, mijnheer de minister, de collega's hebben reeds terecht aangehaald dat dit een historisch moment is. Het is ook historisch voor Vooruit. Hulde aan iedereen die van ver of van dichtbij aan het titanenwerk van deze ontwerpen heeft bijgedragen, de minister en zijn voorgangers, het kabinet Justitie, de andere kabinetten, de FOD Justitie, de vele sprekers op de hoorzittingen, de adviesverleners allerhande en bovenal de zeer gewaarde experts, die nu alles overschouwen en ons scherp houden. Laten we ook de veelal constructieve manier van oppositie voeren onderstrepen. De Vooruitfractie steunt de ontwerpen natuurlijk volop. Ook voor Vooruit was de herziening van het Strafwetboek broodnodig.

 

Het huidige strafstelsel is immers niet efficiënt en slaagt er onvoldoende in om de veiligheid te garanderen en onze maatschappij te beschermen, omdat het gebaseerd is op principes die niet in lijn zijn met wetenschappelijke bevindingen. De toename van het aantal gevangenisstraffen, met ook overbevolking van de gevangenissen tot gevolg, toont aan dat het huidige beleid waarbij er te vaak naar gevangenisstraffen terug wordt gegrepen, ook al vergroot een gevangenisstraf juist het risico op recidive, niet effectief is.

 

Dat het wetsontwerp tot invoering van boek I de rechter meer ruimte geeft om alternatieve straffen op te leggen en de gevangenisstraf reserveert voor gevallen waarin andere straffen niet effectief zijn, dat streven naar verschuiving, zien wij als een mijlpaal. Voor ons is de verduidelijking dat de rechter bij de keuze van een straf en de bepaling van de strafmaat de doelstelling van de straf in overweging moet nemen, essentieel, want naast de bescherming van de maatschappij behoort de straf de re-integratie van de dader en de maatschappelijke rehabilitatie te beogen. Dat is doorslaggevend. De gevangenisstraf is dus de laatst te overwegen straf wanneer de strafdoelen niet kunnen worden bereikt met een van de andere straffen of maatregelen waarin de wet voorziet. Dat een rechter die bijvoorbeeld een gevangenisstraf niveau 2 uitspreekt, uitdrukkelijk moet motiveren waarom de alternatieve straffen niet volstaan, juichen wij dan ook ten zeerste toe.

 

Tevens zijn wij er enthousiast over dat er werk wordt gemaakt van een zo gepast mogelijke straf en dat de rechter daartoe meer speelruimte krijgt. De rechter kan rekening houden met de omstandigheden van de zaak. Het ontwerp is terecht doordrongen van de overtuiging dat alternatieve straffen een gedragswijziging bij de dader van het misdrijf teweeg kunnen brengen door rechtstreeks op diens crimineel gedrag in te werken en dat ook voor het slachtoffer voor genoegdoening kan worden gezorgd. De zogenaamde herstelgerichte en opvoedende sancties krijgen in de tekst de plek die ze verdienen. Wij zijn blij met die stappen vooruit. Meer nog, dat het wetsontwerp voorziet in een verruimd arsenaal aan sancties, inclusief alternatieve straffen, is voor Vooruit niet minder dan een reuzenstap.

 

In dezelfde logica wordt ook de behandeling onder de vrijheidsberoving ingevoerd om de gedetineerde aan te sporen tot het volgen van een behandeling, inderdaad met een lichtere straf als resultaat, terwijl efficiëntie en dus de bescherming van de maatschappij vooropstaat. Weigert de betrokkene, dan wordt het een gevangenisstraf, maar wij zijn er met Vooruit van overtuigd dat die sanctie zo een antwoord vormt voor personen met een psychiatrische aandoening die slechts verminderd toerekeningsvatbaar zijn.

 

Los van de bestaande maatregelen zal minister Vandenbroucke met zijn kabinet ongetwijfeld samen met minister Van Tigchelt alles uit de kast halen. Zo heb ik begrepen dat de werkgroep forensische zorg de opdracht al gekregen heeft om een masterplan op te maken, waarop tijdens de volgende legislatuur verder gebouwd kan worden, aangezien er geen tijd te verliezen valt.

 

Collega’s, de rechter moet niet alleen op maat kunnen straffen. Het is ook zijn taak om in uiterst uitzonderlijke gevallen de maatschappij te beschermen tegen erg gevaarlijke veroordeelden voor wie vooralsnog geen effectieve behandeling volstaat. Indien na de gevangenisstraf en een terbeschikkingstelling een veroordeelde op het strafeinde nog steeds een gevaar vormt voor de maatschappij met een hoog risico van recidive, moet het mogelijk zijn daartegen gepaste maatregelen te nemen. Met de verlengde opvolging als toekomstige opvolger van de huidige terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank en de invoering van de beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij komen wij daaraan tegemoet. Bij die maatregel was het voor ons ook uiterst belangrijk dat het regime werd uitgebreid, zodat het ook van toepassing zou zijn op verkrachting van minderjarigen.

 

Dat het Boek II dankzij de nieuwe structuren meer coherent en eenvoudiger wordt, is hier al uitvoerig uit de doeken gedaan. Bepaalde misdrijven worden gedepenaliseerd en andere gedecriminaliseerd, omdat ze achterhaald zijn. Nieuwe misdrijven worden ingevoerd. Straffen van bepaalde misdrijven worden verzwaard. Belangrijk is dat het ontwerp ook tegemoetkomt aan de kolossale uitdaging om opnieuw op maat te zijn van onze ondertussen sterk gewijzigde samenleving en op die manier ook meteen de basis vormt voor de toekomst, met veel aandacht ook voor nieuwe uitdagingen in onze samenleving en nieuwe bijhorende strafbepalingen. Wij zijn bijvoorbeeld tevreden dat het eerdere wetsvoorstel van mevrouw Karin Jiroflée om de aanwezigheid van kinderen bij het plegen van partnergeweld als een strafverzwarende omstandigheid te beschouwen, duidelijk tot inspiratie diende. We zijn tevreden dat we op die manier kunnen bijdragen aan een grotere bewustwording voor de gevolgen van geweld op kinderen.

 

Ik geef een ander voorbeeld. Bij artikel 3201, namelijk de niet-naleving van een bevel tot hulpverlening, wordt nu expliciet verwezen naar personen die uit morbide, ongezonde of misplaatste nieuwsgierigheid foto’s of video-opnamen van gewonde of dode slachtoffers van een ongeval of een geval van agressie maken en verspreiden of naar morbide voyeurisme. Voor dat artikel werd de mosterd alweer gehaald bij het voorstel van de heer Kris Verduyckt.

 

Het zal u ook niet verbazen dat ik nader wil ingaan op de strijd tegen mensenhandel, die mijn stokpaardje is. De regelgeving ter zake is er sterk op vooruitgegaan en helderder geworden. Bovendien wordt ook tegemoetgekomen aan aanbeveling nr. 83 van de tijdens deze legislatuur geïnstalleerde bijzondere commissie die zich gebogen heeft over mensenhandel, overigens dankzij een amendement van de meerderheid en van onze heel gewaardeerde collega, mevrouw Yngvild Ingels, die ter zake mede voortrekker was. Die aanbeveling bestond erin om de misdrijven illegale adoptie en gedwongen huwelijk als vormen van mensenhandel te beschouwen.

 

Momenteel zijn er immers kunstgrepen nodig om bijvoorbeeld illegale adoptie als mensenhandel te kunnen bestraffen. Die omweg verdwijnt. Nochtans zijn er schrijnende situaties waarin kinderen worden verhandeld. Wij noemen dat in de toekomst wat het ook is, namelijk mensenhandel. Dat zijn slechts enkele voorbeelden, veel redenen tot enthousiasme dus. Onze fractie zal de voorliggende ontwerpen dan ook evident met grote overtuiging goedkeuren.

 

04.09  Vanessa Matz (Les Engagés): Madame la présidente, une réforme du Code pénal pour l’adapter à notre société et aux enjeux actuels était plus que nécessaire. Plus de 150 ans après, la société et les normes sociétales ont en effet radicalement changé. Le Code pénal est un fondement important de notre système judiciaire. Il doit refléter les valeurs fondamentales actuelles de notre société et répondre efficacement aux défis contemporains.

 

De ce point de vue, cette réforme est évidemment bienvenue car elle tend à une législation pénale actualisée et adaptée. Je tiens également à souligner le travail remarquable des experts, MM. Rozie, De Herdt et Vandermeersch, dans l’élaboration de ce code et surtout, leur patience encore aujourd'hui - ils sont présents en tribune - qui a été mise à rude épreuve en raison des aléas politiques.

 

Concernant le déroulement des travaux, il ne faut pas perdre de vue que cette réforme du Code pénal est intimement liée à la réforme du droit pénal sexuel. Lors du vote de ce texte, nous avions déploré la fragmentation des réformes, estimant que la réforme du droit pénal sexuel devait impérativement s’inscrire dans la réflexion plus globale qui accompagne la réforme du Code pénal. Encore aujourd’hui, nous déplorons cette manière de travailler, et le retard considérable qu’a pris le Code pénal dans son ensemble.

 

Par ailleurs, nous souhaitons dénoncer les conditions dans lesquelles ces textes ont été examinés en commission de la Justice. Aucune place n’a été accordée à l’opposition dans ce projet. À l’époque de l’examen du Code pénal sexuel, votre prédécesseur avait ouvert certaines portes et accepté un certain nombre d’amendements de l’opposition. C’est vrai qu’ici, aucune ouverture n’a eu lieu. Nous pouvons évidemment le regretter. La majorité intervient aujourd’hui en séance, mais il est vrai qu’elle est très peu intervenue en commission, confirmant la critique de plus en plus saillante que le Parlement devient une chambre qui entérine les projets de l’exécutif.

 

Par ailleurs, les avis reçus des différents acteurs de terrain n’ont pas été suffisamment pris en compte.

 

Sur le fond, l’objectif ultime annoncé est un code précis, cohérent et simple. À cet égard, ces trois maîtres-mots se reflètent dans ce projet mais malheureusement, à d’autres égards, ce n’est pas le cas. J’aborderai, dans un premier temps, les avancées de ce projet et, dans un second temps, les reculs et occasions manquées. Au niveau des avancées, tout d’abord, je voudrais souligner sur le plan juridique qu’il y a évidemment un effort de simplification. Désormais, le code recourt au terme générique d’infraction et répartit les peines en huit niveaux. La correctionnalisation quasi automatique des crimes est supprimée et les matières criminelles relevant de la Cour d’assises sont expressément listées. Ces changements faciliteront la compréhension et l’application de la loi, rendant le principe ʺnul n’est censé ignorer la loiʺ un peu moins utopique.

 

Il y a ensuite des consécrations légales de théories jurisprudentielles comme les causes de justification que sont l’état de nécessité ou la résistance légitime aux abus de l’autorité. En outre, certaines controverses et difficultés qui se posaient en pratique ont pu être clarifiées. Cela va dans le sens de la sécurité juridique. Par ailleurs, le rôle du juge est consacré comme un rôle actif où, en fonction des circonstances de chaque cas d’espèce, le juge décidera souverainement dans les limites et conditions posées par la loi. Ce nouveau code a également été l’occasion de supprimer des dispositions pénales devenues désuètes et de dépénaliser certains comportements lorsque des sanctions civiles ou administratives suffisent. Par contre, il a également permis d’intégrer de nouvelles infractions comme une nouvelle incrimination de disparition forcée non constitutive de crime contre l’humanité afin de se conformer à nos obligations internationales.

 

Deuxièmement, plusieurs avancées sont également à souligner sur le plan juridique et politique. Le nouveau code prévoit un arsenal de peines plus large et partant, davantage adapté à chaque cas d’espèce. Cet arsenal plus large permet de mieux rendre justice aux victimes et surtout, nous l’espérons, d’éviter que des traumatismes vécus puissent se répéter. Nous pensons, par exemple, à l’interdiction professionnelle qui a été élargie. Il n’est pas concevable qu’un entraîneur condamné pour abus sexuel puisse reprendre son job d’entraîneur par la suite. Un autre exemple sont les peines de probation. La juridiction de jugement peut imposer de travailler avec des victimes, de suivre des cours de maîtrise de l’agressivité, de se faire admettre dans un centre de désintoxication, etc.

 

Le traitement obligatoire sous privation de liberté a été intégré en tant que nouvelle peine à purger dans un établissement médicolégal fermé pour les délinquants souffrant de troubles sous-jacents mais qui ne bénéficient pas de la cause de non-imputabilité résultant du trouble mental.

 

Pour les condamnés qui présentent un risque élevé de récidive, un système de suivi prolongé est mis en place. Nous déplorons toutefois cette entrée en vigueur tardive. Ce système n'entrera en vigueur qu'en 2035.

 

Ce nouveau code envoie également un signal social clair que la violence intrafamiliale ne sera en aucun cas tolérée et sera plus sévèrement punie. C'est un signal très important pour notre groupe politique, Les Engagés. Dans notre société, les femmes sont exposées de manière disproportionnée à des actes de violence, notamment à la violence conjugale. L'homicide intrafamilial est désormais passible d'une peine d'emprisonnement à vie de niveau 8. Par ailleurs, pour diverses infractions comme la torture, les traitements inhumains et dégradants, la condamnation est toujours portée à un niveau supérieur si ces actes ont lieu dans un contexte intrafamilial ou en présence d'un mineur. De plus, l'interdiction de résidence, de lieu ou de contact trouve désormais un fondement explicite dans le code.

 

Voici quelques exemples d'avancées que je tenais à souligner.

 

Alors, évidemment, il y a, à côté de ces avancées, des reculs et des occasions manquées qui sont malheureusement à déplorer. Comme je le disais, l'objectif ultime annoncé est un Code pénal moderne répondant aux défis futurs avec trois maîtres-mots: la précision, la cohérence et la simplicité.

 

L'un des principes fondateurs du code est la précision, dont l'une des composantes, selon l'exposé des motifs, est l'abandon de postulats pénaux qui ne peuvent être scientifiquement étayés. Ainsi, on peut lire à la page 11 de l'exposé des motifs que des hypothèses pénales qui ne sont pas fondées scientifiquement doivent être écartées en prenant dûment en compte des enseignements de la doctrine scientifique récente. Les experts recommandaient un système de récidive spécial où la nouvelle infraction doit être de la même nature que celle pour laquelle l'auteur a fait l'objet d'une condamnation définitive antérieure. Pourtant, le gouvernement n'a pas suivi cela et l'article 60 du code instaure un principe de récidive générale, facultative et temporaire pour les peines de niveaux 1 à 6. La récidive générale signifie que la condamnation antérieure, qui donne lieu au constat de la récidive, peut porter sur un type de fait totalement différent. Toute forme de conduite criminelle est visée.

 

Par exemple, un jeune condamné à vingt et un ans à une amende routière qui se trouve devant le juge quatre ans plus tard pour un vol mineur tombe sous le coup de la récidive même si les deux infractions n'ont aucun lien entre elles.

 

Par ailleurs, cette nouvelle disposition est nettement plus sévère que le régime actuel en ce qu'elle ne pose aucune condition concernant la hauteur de la condamnation antérieure alors qu'actuellement une condamnation d'un an de prison minimum est exigée.

 

De nombreux avis relatifs à l'article 60 critiquent ce principe de récidive générale et recommandent de prévoir des récidives spéciales. Il s'agit notamment de l'avis du Conseil supérieur de la Justice, d'AVOCATS.be, de l'Institut fédéral des droits humains. Ces avis n'ont malheureusement pas été suivis.

 

Aujourd'hui, j'ai entendu ici, de la bouche de Mme Hugon et de M. Geens, qu'ils s'interrogent sur l'efficacité et l'opportunité d'une telle disposition. Je vous rassure, chers collègues, nous avons déposé un amendement. Il n'est pas trop tard, vous pouvez y souscrire. Ainsi vos doutes seront levés.

 

Les effets de l'instauration de ce mécanisme augmenteront indéniablement le nombre de cas pour lesquels il y aura une récidive légale, en comparaison avec un système de récidive spéciale. Il existe un risque d'augmentation du niveau de peines et donc du nombre de condamnations à des peines d'emprisonnement.

 

L'exposé des motifs, lorsqu'il évoque la peine de prison comme ultime remède – ce que nous partageons entièrement –, précise à la page 11 que les recherches scientifiques ont conclu qu'une peine lourde n'est pas en lien avec un risque réduit de récidive. Que du contraire. Or, cette récidive générale est de nature à alourdir la peine.

 

On peut également s'interroger sur les conséquences de l'instauration de la récidive générale en termes de surpopulation carcérale que nombre d'entre nous ont évoquée. En janvier, la commission de la Justice a auditionné le Conseil central de surveillance pénitentiaire (CCSP) qui alertait, une fois de plus, sur le problème récurrent qu'est la surpopulation carcérale qui ne cesse d'augmenter et affecte la dignité humaine des détenus et les conditions de travail du personnel pénitentiaire.

 

Le 29 janvier 2024, la Belgique a atteint un triste record: elle comptait désormais 12 012 détenus pour seulement 10 700 places. Or, l'un des représentants du CCSP a justement rappelé que la surpopulation n'est pas inévitable. Ce sont des choix qui dépendent de notre vision du problème. À l'heure actuelle, on créée des places supplémentaires pour éviter la surpopulation, mais personne ne parle de la réduire en enfermant moins.

 

Au fond, la surpopulation est un problème d'enfermement et pour changer cela, il faut changer la politique. C'est tout le contraire qu'on fait aujourd'hui. Avec un tel système de récidive générale, on pousse la logique carcérale encore plus loin. Pourtant, les recommandations du Conseil de l'Europe appellent depuis des années à réduire le nombre de détenus et à favoriser les alternatives à l'incarcération. Ce système de récidive générale est totalement incohérent avec le principe que la prison est l'ultime remède, principe au cœur du Code. C'est dans cette perspective que nous avons déposé un amendement privilégiant le mécanisme de récidive spéciale, qui exige que les infractions soient de la même nature. La majorité est restée silencieuse sur ce point lors des débats en commission et a rejeté cet amendement. Il n'est évidemment pas trop tard pour réparer cette grossière erreur.

 

Un autre des principes fondateurs du Code est la cohérence, entendue notamment comme la cohérence entre les différentes règles du Code pénal. Pour assurer cette cohérence et combler des lacunes, nous avons proposé divers amendements. L'un de ces amendements concerne l'article 77 du Livre Ier, qui autorise un règlement communal, un règlement provincial ou un arrêté royal – soit un texte réglementaire – à déroger aux dispositions du Livre Ier. Ces dispositions ont pourtant force de loi et ont une vocation à prévoir des règles homogènes applicables aux infractions pénales. Rien n'est dit, ni dans le projet lui-même, ni dans l'exposé des motifs, sur les raisons qui justifient pourquoi il faudrait permettre au pouvoir exécutif de déroger à ce tout nouveau Code pénal adopté par le pouvoir législatif. Au contraire, l'exposé des motifs fait seulement référence aux lois particulières, et non aux règlements. On peut ainsi lire que cette disposition n'empêche pas de prévoir des dispositions dérogatoires, soit dans le Livre II, soit dans des lois particulières. Il est encore précisé que lors de chaque dérogation, le législateur devra naturellement veiller à ne pas créer des discriminations contraires aux articles 10 et 11 de la Constitution.

 

L'amendement que nous proposons vise ainsi à mettre le texte en concordance avec la volonté du législateur exprimée dans l'exposé des motifs: seules les lois particulières peuvent déroger au principe établi par le Livre Ier du Code pénal. J'ai envoyé cet amendement – un peu tardif, j'en conviens – à votre cabinet hier soir, monsieur le ministre. Il m'a été répondu qu'effectivement, on était fort tard, mais je pense que c'est une disposition importante qui est apparemment contenue dans l'article 100 du Code pénal actuel.

 

Nous ne comprenons pas très bien comment un règlement communal, par exemple, pourrait déroger à ce Code pénal que nous nous apprêtons à voter.

 

Nous avons également déposé un autre amendement, que nous avons expliqué en commission. Cet amendement vise à assurer la cohérence du texte concernant le harcèlement. C’est un sujet qui nous est cher. Nous proposons une forme aggravée de harcèlement lorsqu’il s’accompagne d’incitation au suicide, sans qu’un suicide ou une tentative de suicide soit in fine intervenue. Ainsi, une personne qui harcèle une autre de manière récurrente, en l’incitant à se suicider, représente pour nous une forme aggravée de harcèlement, même si la victime ne se suicide pas ou ne tente pas de se suicider. Cet amendement a été rejeté par la majorité. Nous l’avons redéposé ici en séance. Dès lors, en vertu du texte que nous nous apprêtons à voter, harceler quelqu'un en l’incitant au suicide n’est pas une forme aggravée de harcèlement si la victime ne se suicide pas ou ne tente pas de se suicider. Cela nous paraît être une incohérence. Le ministre avait annoncé en commission prendre en compte cet amendement et revoir éventuellement le texte en conséquence, mais, malheureusement, cela n’a pas été fait.

 

Dans ce projet, un autre élément nous étonne un peu. Comme je l'ai déjà dit, la présence d’un mineur comme facteur aggravant des actes de violence entraînant une atteinte à l’intégrité physique met également à mal le principe de cohérence. Tantôt la présence d’un mineur est prévue comme facteur aggravant, et le juge doit la prendre en compte; tantôt, le juge peut la prendre en compte; et tantôt, la présence d’un mineur est indifférente.

 

Pour Les Engagés, la présence d’un mineur doit être un facteur aggravant pour tous les actes de violence entraînant une atteinte à l’intégrité physique. Il n’y a pas lieu à distinction. Un auteur qui porte à sa victime des coups qui entraînent une atteinte à l’intégrité physique doit être puni plus sévèrement lorsqu’un mineur est présent. La fragmentation est totale dans le texte actuel, ce qui n’est pas acceptable pour nous.

 

Par ailleurs, le texte actuel sanctionne d’une peine de niveau 4 l’acte de violence dans le but de causer une perte de grossesse.

 

De même, le texte sanctionne d'une peine de niveau 4 les actes de violence causant une lésion corporelle entraînant une perte de grossesse sans intention de la provoquer. Autrement dit, lorsque des coups portés à une femme enceinte entraînent une perte de grossesse, peu importe que leur auteur ait l'intention de la causer: la peine est de niveau 4. Pour Les Engagés, l'auteur d'une telle infraction doit être puni plus sévèrement lorsqu'il porte des coups à une femme enceinte dans l'intention de provoquer la perte de grossesse.

 

Remarque complémentaire: en 2011, l'abus de faiblesse a été inséré dans le Code pénal afin d'ériger en infraction les pratiques dont, notamment, les sectes se rendent coupables. Or, ces dernières années, elles ne cessent de se développer et d'accroître leur influence, en particulier via les réseaux sociaux. Un Code pénal qui répond aux défis contemporains se doit de prendre en compte la dimension numérique de ces pratiques et les pénaliser comme il se doit pour qu'elles cessent. En France, les experts alertent sur le fait que les mouvements sectaires deviennent de véritables experts en marketing digital. L'Assemblée nationale a récemment voté un projet de loi qui vise à renforcer la lutte contre les dérives sectaires, dans lequel l'utilisation d'un service de communication publique en ligne ou par le biais d'un support numérique ou électronique est érigée en circonstance aggravante. L'amendement que nous déposons va dans le même sens: il vise à insérer une forme aggravée d'abus de faiblesse lorsque l'infraction est commise au moyen d'un support numérique. Il est évidemment inspiré du projet de loi français qui a été récemment voté. C'est pourquoi il intervient tardivement dans les travaux. 

 

Je vais, une fois de plus, essayer de plaider pour ce qui n'est pas une fixette, mais pour quelque chose qui doit prendre place dans un Code pénal moderne: il s'agit de l'homicide routier. Je suis intervenue en commission avec force, j'interviendrai encore aujourd'hui avec force. Je veux vous exhorter à saisir une occasion qui nous est offerte avec ce nouveau Code pénal, à savoir la chance d'adapter enfin notre droit à la réalité du terrain, à un fléau qui touche notre société: l'homicide routier. 

 

Je propose à nouveau les amendements pour parvenir à la reconnaissance claire et précise de ce phénomène néfaste, ces drames qui touchent chaque année nos concitoyens. Si, dans la nuit du vendredi au samedi, une jeune femme de 25 ans est tuée par un chauffard saoul qui roule à 160 km/h, on tombe dans le champ d'application de l'article 107 du projet, intitulé "l'accident de roulage mortel". Il n'est pas juste de parler d'accident. Un des amendements que je propose vise à y remédier par un changement terminologique: plutôt que de parler d'accident, il faut parler d'homicide routier.

 

Monsieur le ministre, en commission, vous m'avez dans un premier temps opposé l'argument selon lequel parler d'homicide créerait une discrimination: de la même manière que l'on ne recourt pas au terme de féminicide, il ne faudrait pas recourir à celui d'homicide. Cet argument ne tenant pas la route, vous ne l'avez pas réitéré. En effet, la définition de cet article 107 précise, elle-même, que l'on vise un homicide. Donc, l'article 107 définit l'accident de roulage mortel comme un homicide, par contre, on refuse de nommer cela "homicide". Vive le principe de cohérence!

 

Dans un second temps, vous m'avez rétorqué que cette disposition ne servirait qu'à répondre au caractère émotionnel des proches de victimes, un argument que je ne peux accepter. Le droit et le Code pénal ne peuvent être déconnectés de notre société. Ils doivent être en phase avec elle. M. Dupond-Moretti, garde des Sceaux et ministre de la Justice français, disait très justement il y a quelques semaines à propos de la question de l'homicide routier que ce n'est pas le droit qui fait la société, mais la société et ses malheurs qui font le droit.

 

Bien sûr, par cette mesure, je souhaite être aux côtés des victimes, de toutes ces familles en deuil à cause des homicides routiers, afin que leur situation soit réellement reconnue pour ce qu'elle est. Monsieur le ministre, peut-on continuer à parler simplement d'accident de la circulation comme le fait votre texte? Les décès sur les routes sont la principale cause de mortalité chez les jeunes hommes de 20 à 24 ans et une cause de mortalité importante chez les jeunes femmes du même âge. Ils sont une cause majeure de mortalité jusqu'au début de la trentaine.

 

En 2022, notre pays a enregistré 3 400 blessés graves et 540 tués sur la route. Chaque année, la vitesse excessive tue environ 150 personnes. Chaque année, plus d'une centaine de personnes décèdent à cause d'un conducteur en état d'ébriété, 7 % des conducteurs déclarent rouler sous influence de drogue et toutes les deux heures, il y a un accident impliquant un conducteur sous influence. Ça, c'est la réalité de notre pays, et ce n'est pas faire preuve de sentimentalisme que de vouloir s'en soucier et y répondre.

 

Derrière chacun de ces décès se cachent des drames vécus par les familles. Vous pouvez parler de caractère émotionnel et essayer de réduire cette dimension mais c'est un fait, une réalité douloureuse. Face à l'ampleur de ce phénomène, il est nécessaire de pouvoir le nommer tel qu'il est, de le reconnaître pour ce qu'il est vraiment. Les termes "homicide routier" permettent de rappeler à la fois la gravité des conséquences ainsi que la gravité du comportement adopté sur la route. Ce terme invite à une meilleure prise de conscience des auteurs ou auteurs potentiels des conséquences de leurs agissements. Nous vous proposons également un rehaussement de la peine au niveau 4, cinq à dix ans. Une peine juste par rapport à la perte d'une vie, une peine équilibrée dans l'échelle des peines du Code pénal. Une peine qui n'empêche pas le juge de faire usage de circonstances atténuantes en fonction des situations, mais qui reste suffisamment dissuasive. Comme le rappelait récemment la Cour constitutionnelle, une peine qui vise à changer la mentalité des usagers de la route ne peut être utile que si elle est suffisamment dissuasive.

 

En France, ce texte relatif à l'homicide routier a été voté à l'unanimité. Je suis convaincue qu'il s'agit d'un combat qui transcende toutes les lignes. Et j'invite chaque parlementaire ici présent à se montrer à la hauteur de cet enjeu en validant les amendements que nous proposons à nouveau sur le sujet.

 

Une autre disposition de ce projet a suscité de vives controverses au cours de ces derniers mois, à savoir l'atteinte méchante à l'autorité de l'État. Nous ne sommes pas de ceux qui appellent les jeunes à faire tout et n'importe quoi. Nous ne sommes pas pour une politique qui adopte des comportements immatures et irresponsables invitant à saper le respect dû aux institutions et au vivre ensemble.

 

Quel que soit le positionnement qu’on peut avoir par rapport à certains actes de désobéissance civile, il est vrai que tant au niveau de la méthode qu’au niveau du fond, votre texte pose beaucoup de questions et semble créer plus de problèmes qu’il n’en résout.

 

D’une part, vous indiquez reprendre un texte, l’article 268 du Code pénal sur l’interdiction pour les ministres du culte d’attaquer le gouvernement et la loi dans l’exercice de leur ministère et en public. Il s’agit d’un article du Code pénal à la portée très limitée.

 

D’autre part, vous êtes allé rechercher l’article 2 du décret du 20 juillet 1831, qui vise l’attaque publique et méchante à la loi ou la provocation à y désobéir. Il s’agit d’un texte pris quelque peu dans l’urgence, dans les débuts de notre pays, que le législateur de l’époque avait prévu de réviser dans l’année – conscient des difficultés que ce texte pouvait poser. Ce vœu ne fut pas réalisé. Et, comme parfois en Belgique, ce texte fut prolongé d’un an avant une prolongation à durée indéterminée.

 

Il s’agit d’un décret de 1831, qui s’inscrivait dans une autre époque et un autre contexte, près de 20 ans avant que Thoreau ne commence à développer le concept de désobéissance civile en 1849 et plus d’un siècle avant qu’il ne soit défini dans sa conception moderne par John Rawls dans les années 1960.

 

Enfin – et ce n’est pas un détail - vous reprenez un décret de 1831, qui lui-même s’accompagnait d’une prescription extrêmement courte de trois mois, un fameux tempérament à l’utilisation de ce décret, mais que vous ne conservez pas dans le texte que vous soumettez. Sur le fond, on a suivi avec attention les remarques du Conseil d’État, l’avis de l’Institut fédéral des droits humains et l’évolution que vous avez apportée au texte initial.

 

Lorsqu’on lit la disposition telle qu’amendée, à première vue, sans que des balises soient proposées, il faut porter atteinte à la force obligatoire de la loi et des droits, ou à l’autorité des institutions constitutionnelles. Deuxièmement, il faut provoquer directement la désobéissance à une loi, causant une menace grave et réelle pour la sécurité nationale, la santé publique ou la moralité. Troisièmement, il faut une attention méchante et en public. Il faut donc non seulement, violer la loi ou porter atteinte à l’autorité, mais aussi une provocation directe à la désobéissance qui cause une menace grave à la sécurité nationale, la santé publique ou la moralité. Le tout, avec une intention méchante et en public.

 

Cette disposition semble à priori bien cadenassée. Toutefois, les débats en commission sur cette disposition ont semé des doutes sur la portée exacte de ce texte contre lequel la société civile s’est mobilisée en nombre.

 

Quel est exactement l’objectif de ce texte? Quels comportements concrets sont visés? Quel public est visé? En commission, avec mes collègues socialistes et écologistes, on pouvait avoir l’impression de jouer au jeu Qui est-ce? Vise-t-on des jeunes qui marchent pour le climat et qui n’assistent pas aux cours? Vise-t-on les gens qui bloquent des infrastructures style Code rouge? Vise-t-on des appels à protester en dehors des procédures judiciaires comme dans l’affaire Sanda Dia? Vise-t-on les gens qui ont hébergé des personnes en situation irrégulière? Ce sont des questions réellement fondamentales.

 

Vous, monsieur le ministre, avez répondu à ces questions en affirmant qu’il n’y avait aucun lien avec des actions sociales qui ne tombent pas sous le coup du droit pénal qui est interprété de manière limitée mais vous n’avez apporté aucune précision sur les raisons pour lesquelles ces actions sociales ne relèveraient pas du champ d’application de la disposition. Est-ce parce qu’il n’y a pas de menace grave et réelle à la sécurité nationale, à la santé publique ou à la moralité? Est-ce parce qu’il n’y a pas d’intention méchante?

 

Par ailleurs, ces exclusions ne se traduisent pas dans l’article. Rien n’exclut les actions sociales de son champ d’application. Il n’y donc aucune garantie dans le texte même dans l’article 548 comme une exclusion explicite de ce type d’action. Plus fondamentalement, la question demeure. Une fois les différentes pièces du Qui est-ce? tombées, quelles actions entendez-vous viser avec ce texte? Cela mériterait beaucoup plus de clarté.

 

En conclusion, madame la présidente, monsieur le ministre, chers collègues, la réforme du Code pénal tant attendue constitue une étape cruciale pour adapter notre système juridique aux défis contemporains et aux valeurs de notre société. Toutefois, malgré les avancées notables qu’elle comporte, des lacunes et des occasions manquées demeurent, soulignant la nécessité d’une approche plus réfléchie et inclusive. Si certains aspects de la réforme méritent d’être salués, d’autres suscitent des préoccupations légitimes. Les problèmes liés à la récidive, à l’approche du harcèlement avec incitation au suicide, à la protection des mineurs, à la reconnaissance de l’homicide routier révèlent des incohérences et des lacunes qui appellent à une révision.

 

En outre, les conditions dans lesquelles cette réforme a été élaborée, marquées par un manque de transparence et d’ouverture au débat démocratique, soulèvent des questions. Le rôle du Parlement, en tant qu’organe de contrôle et de représentation, n’est pas suffisamment assuré. Seul un processus transparent et participatif permettra de garantir l’adoption de lois justes, équilibrées et conformes aux principes fondamentaux de notre société.

 

Un Code pénal flambant neuf, adapté à la criminalité actuelle, n’est qu’un vœu pieux – permettez-moi d'y revenir – si les magistrats doivent classer sans suite les grandes affaires de crime organisé, faute de moyens, notamment humains.

 

Il me reste à redire ici toute l’importance des moyens dévolus aux acteurs de la justice. Voilà des années que je le dénonce! Les législations, si nécessaires et si bien ficelées soient-elles, ne sortiront leurs pleins effets que si l’ensemble des acteurs de la justice reçoivent les moyens nécessaires pour faire appliquer la loi, sanctionner les auteurs avec des peines qui font sens pour limiter la récidive, assurer un suivi de ceux-ci, prévoir un accompagnement et une indemnisation des victimes en leur permettant d’avoir une place centrale dans le procès.

 

Il est fondamental de respecter les cadres et de les adapter à la charge de travail actuelle des magistrats. Il est fondamental de doter la justice d’un budget à hauteur d'un milliard à l’horizon 2030.

 

En fin de compte, la réforme du Code pénal doit viser à renforcer la confiance des citoyens dans le système judiciaire et à promouvoir un environnement où la justice, la sécurité, les droits fondamentaux sont pleinement respectés. C’est seulement ainsi que nous pourrons assurer un avenir juste et prospère pour tous.

 

04.10  Christoph D'Haese (N-VA): Mijnheer de minister, ik hield eraan ook kort het woord te nemen. Ik beloof echt kort te zijn.

 

Het is een hoogdag voor Justitie, want een strafwetboek herschrijven en door het Parlement laten goedkeuren is geen gewone dagelijkse bezigheid. Ik dank ook de professoren voor het geleverde werk. Ik denk dat wij dat met de oppositie ook zeer constructief hebben trachten te benaderen.

 

Ik zie het toch wel als mijn plicht, los van allerlei filosofische beschouwingen die vandaag al zijn gemaakt, om te wijzen op wat Ferri heeft gezegd, namelijk dat elk misdrijf natuurlijk de resultante van sociale, individuele en biologische factoren is. Het is bijzonder interessant om te zien wat u variant, deviant of strafbaar gedrag vindt. Ik denk dat die oefening best wel geslaagd kan worden genoemd, al zijn er toch een aantal zaken die we onder de aandacht moeten brengen.

 

De heer Geens heeft in de eerste uiteenzetting vandaag gezegd dat strafrecht belangrijk is, maar strafprocesrecht nog belangrijker. Ik denk dat dit juist is. We zullen het daarover in de komende weken en maanden nog uitvoerig over hebben.

 

Ik heb drie factuele punten. Ten eerste, de heer Geens zei: “Ik zie in mijn rechterbovenhoek mijn collega zitten, maar ik ga er niet op ingaan.” Ik ga wel in op de situatie van de gedetineerden in onze strafinrichtingen. Het wordt tijd dat de politieke maskers afvallen. Ik weet niet of u gaat meewandelen, maar in mijn stad wordt volgende week een wandeling georganiseerd tegen de realisatie van een FPC, een Forensisch Psychiatrisch Centrum. We weten allemaal dat we in het land van de dwangsommen leven. Er zijn herhaaldelijke veroordelingen. We weten dat er actueel meer dan 900 geïnterneerden in onze strafinrichtingen zitten. Naast Antwerpen en Gent is er op Vlaams grondgebied geen soelaas, dus dat moet er dringend komen.

 

U hebt daarover al herhaaldelijk overleg gepleegd, bijna een driehoeksoverleg tussen de premier, Mathieu Michel, bevoegd voor de Regie der Gebouwen, en uzelf. Ik zou echt graag willen weten of u mee gaat lopen in die wandeling of gaat u mij steunen en zeggen dat het daar mag en moet komen? Dat is een heel concrete beslissing die binnenkort zal moeten worden genomen door deze regering, nog voor we in lopende zaken gaan.

 

Ik zou graag hebben dat daarover klare wijn wordt geschonken.

 

Ten tweede, het geweld tegen politiemensen. Het is boeiend de verklaringen te lezen van uw voorganger, die het had over zero tolerance, zelfs als er een personeelstekort is. Elk feit van agressie tegen een politieman of –vrouw moest volgens hem vervolgd worden. Ik meen dat wij het daarover eens zijn. Dat is nu trouwens geobjectiveerd en vastgelegd in een rondzendbrief.

 

U doet dat ook in dit wetboek dat morgen ter goedkeuring zal worden voorgelegd en wellicht goedgekeurd. U doet dat in artikel 202, waar u mensen met een maatschappelijke functie extra bescherming geeft. Vroeger hadden wij de techniek van verzwarende omstandigheden. Nu objectiveert u het veel beter, veel straffer en veel menselijker. U zet dat in artikel 202, waar u een onderscheid maakt tussen geen integriteitsaantasting en wel een integriteitsaantasting, in de tweede of de derde graad en in het slechtste geval zelfs een integriteitsaantasting met de dood tot gevolg. Respectievelijk zijn daarop straffen van toepassing van niveau 2, 3, 4 of 5. Dat is een heel goede tekening. Alleen moet u die toepassen in de praktijk. En dat is absoluut problematisch.

 

U zult het mij niet kwalijk nemen dat ik even refereer aan de drie dolle dagen in Aalst, waar 870 politiemensen zijn ingezet om alles in goede banen te leiden. Dat is bijzonder goed gedaan. Die mensen hebben daar echt prachtig politiewerk geleverd. Maar er is toch één politieman aangevallen. Dan is uw artikel 202 wel bijzonder nuttig. Die man is in de vinger gebeten door iemand die onder de invloed van verdovende middelen was. De politieman had gelukkig zijn handschoenen aan. Hij is 's nachts nog geopereerd en verzorgd moeten worden, in een goed Aalsters ziekenhuis. Dat is allemaal goed gekomen, maar hij was bijna zijn vinger kwijt bij die politionele interventie, die meer dan noodzakelijk was.

 

Wat is er met de dader gebeurd? Die dader kent de datum nog niet waarop hij voor de rechtbank moet komen. Hij is niet voorgeleid. Er is nog geen snelrecht op hem toegepast. U weet dat wij dat net voor het kerstreces in extremis goedgekeurd hebben. Ik heb gezegd dat het niet zou lukken. U vindt nu al het bewijs daarvan ter hoogte van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.

 

Ongetwijfeld zijn andere rechtsgebieden daar zeker ook niet klaar voor. Los van goede wettelijke bepalingen, die we ook onderschrijven, staat of valt het succes bij de uitvoering. We kunnen de beste intenties declareren via goed wetgevend werk, maar in de praktijk is er nog heel veel werk. Drugsgeweld doet zich in alle centrumsteden voor. Vandaag is er in dit Parlement al naar gerefereerd en dat zal de komende dagen eveneens het geval zijn. Mensen met een maatschappelijke functie moeten we absoluut bescherming bieden, niet alleen in de wetteksten, maar ook in de praktijk. Anders zal het bijzonder moeilijk worden.

 

Een derde punt is de teleologische interpretatie van het nieuwe strafrecht. U verklaart dat het niet meer vergeldend mag zijn. In het wetboek is verankerd dat strafrecht niet preventief en niet echt vergeldend hoeft te zijn. Sommige mensen op het terrein denken daar anders over. In dit land zijn 2.500 magistraten, waarover we het vanochtend in de commissie voor Justitie hebben gehad. Enerzijds verklaart u dat de korte gevangenisstraffen problematisch zijn, omdat de gevangenissen overbevolkt zijn. Daarom wilt u geen gevangenisstraffen van minder dan zes maanden. Ik kan daarvoor begrip opbrengen.

 

Anderzijds is het toch jammer dat u de probatie en de probatie gekoppeld aan voorwaarden, laat schieten en dat men niet meer naar een pedigree kan verwijzen. U maakt het draaideurcriminelen juridisch-technisch wat te gemakkelijk. Dat is een zeer fundamentele kritiek, die vanuit de praktijk ertoe zal leiden dat uw voorstel – hoe goed bedoeld ook – op dat punt nog zal moeten worden bijgestuurd. Als een rechter in een paar minuten een oordeel moet vellen over iemand, dan is het essentieel dat hij over een goed strafdossier beschikt en perfect de strafrechtelijke pathologie – ik gebruik het woord nu niet voor Justitie maar voor de dader – kent van wie er voor hem verschijnt.

 

Met verstek heeft men immers zeker een strafregister nodig, want dan weet men het niet. Het verstek is een recht. Als iemand niet verschijnt, moet een rechter toch perfect weten wat de anterioriteiten zijn, welke misdrijven die persoon in het verleden al heeft begaan. Dat dreigt eigenlijk allemaal verloren te gaan. Ik voel mij daar ook gesterkt door wat sommige van de professoren daarover hebben gezegd. Hoe vollediger en exhaustiever men het beeld van de beklaagde kan krijgen, hoe beter en performanter de straftoemeting.

 

Ik begrijp wel waarom u dat doet. Iemand die een heel ernstig misdrijf pleegt en 20 jaar later een heel licht misdrijf pleegt, kan licht worden gesanctioneerd als die persoon zich heeft verbeterd, maar dat is een appreciatieruimte die aan de rechter moet worden gelaten. U hoeft dat niet uit te sluiten. Dat is echt niet nodig. U moet vertrouwen hebben in de 2.552 mensen van wie u en ik deze ochtend gezamenlijk hebben gezegd dat zij schitterend werk leveren in onze rechtsstaat. Wij hebben dat allebei gezegd. Geef die mensen het instrumentarium dat hen toelaat om op een adequate en vooral efficiënte wijze aan straftoemeting te doen.

 

Ik zal het hierbij laten. Ik wil alleszins mijn appreciatie betuigen voor de deugdelijke poging, om het in strafrechttermen te zeggen. Of ze strafbaar is, is nog iets anders.

 

04.11 Minister Paul Van Tigchelt: Ik zal proberen bondig te zijn. We hebben dit boek immers in 15 vergaderingen van de commissie voor Justitie uitgebreid behandeld.

 

Mevrouw Gabriëls, ik ben trots om hier met het nieuwe Strafwetboek te zitten. Als ex-magistraat is het een privilege om dat hier te mogen meemaken. Ik blijf evenwel zeer bescheiden, want het is niet zozeer mijn verdienste, maar wel de verdienste van veel anderen en niet in het minst de experten, zoals al vaak is gezegd. De heer De Hert, de heer Vandermeersch en mevrouw Rozie hebben jaren het beste van zichzelf gegeven. Het is ook de verdienste van enkele mensen van de FOD Justitie, die ik bij naam wens te noemen. Het gaat om Nancy Colpaert, Marie Deboosch, Nancy Simons en Margot Taeymans, alsook mijn voorgangers Koen Geens en Vincent Van Quickenborne. Die mensen amongst others hebben meer verdienste aan het nieuwe Strafwetboek dan ik. Toch is het voor mij een privilege dat ik de bespreking van dat nieuwe Strafwetboek hier mag meemaken.

 

Ik wil ook uitdrukkelijk de leden van de commissie voor Justitie danken, zowel van de meerderheid als van de oppositie. Vaak hadden we zeer boeiende, verrijkende discussies die op een intellectueel eerlijke manier zijn gevoerd. Het nieuwe Strafwetboek toont aan dat hervormingen in dit land nog mogelijk zijn. De lange besprekingen zijn veelzeggend. Het Strafwetboek gaat immers over waar we als maatschappij voor staan en niet voor staan. Ik weet niet of we het Strafwetboek en het Wetboek van strafvordering tegen elkaar qua belangrijkheid moeten afwegen. Ik weet niet of het Wetboek van strafvordering belangrijker is dan het Strafwetboek, maar ik weet wel dat het Strafwetboek belangrijk is. Het is het sluitstuk van het contract dat we met elkaar afsluiten waarin we zeggen wat er in deze maatschappij al dan niet kan.

 

Wat betekent het nieuwe Strafwetboek? Het betekent veel voor mijn twee kinderen. Zij studeren rechten aan de KULeuven en misschien kan het hen helpen om te slagen voor strafrecht. Zoals hier al werd gezegd, maken we het strafrecht eenvoudiger en coherenter. Het strafrecht, met alle regels inzake correctionalisering, was een huis met veel koterijen geworden en moeilijk uit te leggen. Ik denk dat het nu wat eenvoudiger is met de acht strafniveaus. Ik hoop dat ik het zelfs aan een leek kan uitleggen, bijvoorbeeld mijn schoonmoeder, zodat het Strafwetboek betekenis krijgt voor iedereen in onze maatschappij.

 

Het nieuwe Strafwetboek is vooral belangrijk – ik verwijs naar de vele discussies in de commissie onder andere met collega Matz – voor de slachtoffers, ook al is er – ik heb goed geluisterd naar de vele uiteenzettingen – nog veel werk aan de winkel. Volgens mij betekent het alleszins een stap vooruit, ook voor de slachtoffers.

 

Die stap vooruit deden we al met de goedkeuring van het nieuwe seksueel strafrecht, waarmee we, zoals collega Hugon opmerkte, al de richting hebben aangegeven, namelijk dat aantasting van de fysieke integriteit in de 21ste eeuw zwaarder moet worden bestraft dan de aantasting van eigendom. In het oude Strafwetboek, dat al dateert van 1867, werd een diefstal van een gsm met braak, zwaarder bestraft dan een verkrachting. We zetten dat nu recht en dat is goed. Dat toont waar we als maatschappij voor staan en wat we erg vinden.

 

Er zijn nog voorbeelden gegeven van stappen in de goede richting. Collega's Gabriëls en Matz hebben stilgestaan bij de strengere bestraffing van intrafamiliaal geweld. We voeren nieuwe strafbaarstellingen in en schaffen achterhaalde strafbaarstellingen af. Vanuit mijn verleden vind ik het ook belangrijk dat we de strafmaat voor terroristische misdrijven verhogen. We volgen daarin de vraag van de federale procureur, die had vastgesteld dat deelname aan terroristische organisaties na correctionalisering maar met maximaal vijf jaar werd bestraft. Dat zetten we nu recht.

 

Ik heb aandachtig geluisterd naar alle kritische opmerkingen zowel van de meerderheid als van de oppositie, kritiek waar we ook al lange discussies in commissie aan hadden gewijd en ben het eens met sommige ervan, met andere niet. Er is inderdaad nog werk aan de winkel – ik treed onder andere collega Geens bij – en ga de uitdaging  niet  uit de weg. Het gaat onder andere over het strafprocesrecht, in verband waarmee we enkele bepalingen in eerste lezing hebben goedgekeurd, en over het strafuitvoeringswetboek en andere wetgeving die we aan het nieuwe Strafwetboek met de acht strafniveaus moeten aanpassen. Daarvoor hebben we in een conversiemechanisme voorzien.

 

Sommigen vinden ons nieuw Strafwetboek te streng, anderen vinden het te soft. Sommigen verdedigen het principe dat gevangenisstraffen pas mogelijk mogen zijn vanaf een jaar, terwijl anderen een gevangenisstraf vanaf een dag nodig achten. Omwille van de coherentie heeft de meerderheid de politieke keuze gemaakt om gevangenisstraffen vanaf zes maanden in te voeren. Men heeft vanuit een bepaalde hoek kritiek op die keuze en ik heb daar respect voor. Maar onze keuze, waar we ook lang over hebben gediscussieerd, is een gemotiveerde keuze.

 

Sommigen pleiten ervoor om de strafuitvoeringsrechtbanken af te schaffen, een onderwerp dat de discussie over het nieuwe Strafwetboek overstijgt, of dringen erop aan om de voorwaardelijke invrijheidstelling te schrappen. Anderen vinden dan weer dat er te veel en te lange gevangenisstraffen worden opgelegd. Ik respecteer ieders mening, maar wat ik belangrijk vind – dit is niet terug te vinden in het nieuwe Strafwetboek, maar in het bijkomende wetsontwerp -, is de beveiligingsmaatregel. Collega De Wit, u hebt gesproken over de terbeschikkingstelling. Ik ken de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie terroristische aanslagen maar al te goed. De terbeschikkingstelling is inderdaad beperkt tot 15 jaar. Zo niet zou de tekst de toetsing door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet overleven. We willen de bijkomende straf van de terbeschikkingstelling niet disproportioneel maken ten opzichte van de hoofdstraf. Er is alvast het goed nieuws: voor de gevallen waarvoor het echt nodig is, hebben we een alternatief, de beveiligingsmaatregel. Die kan levenslang worden opgelegd in geval van een bepaalde pathologie, om het in de woorden van collega D'Haese te zeggen. De beveiligingsmaatregel treedt ook niet in werking in 2035, maar wel meteen.

 

De beschermende beveiligingsmaatregel biedt een antwoord op problemen van oudsher, omdat die ter bescherming van de maatschappij voorkomt dat wie zijn straf uitgezeten heeft en lijdt aan een bepaalde pathologie, er opnieuw in los wordt gelaten.

 

Men klaagt aan dat vergelding niet in doelstellingen van de straf staat. Maar artikel 27 somt als doelstellingen van de straf niet alleen de bevordering van het herstel, de maatschappelijke rehabilitatie en de re-integratie van de dader op, maar ook de bescherming van de maatschappij en zelfs als eerste punt het uiting geven aan de maatschappelijke afkeuring ten opzichte van de overtreding van de strafwet. De woorden vergelding of wraak staan er niet in, maar we geven toch blijk van de maatschappelijke afkeuring in geval van overtreding van de strafwet.

 

In de discussies zijn veel aspecten aan bod gekomen die het strikte toepassingsgebied van het nieuwe Strafwetboek overstijgen, zoals de overbevolking en de recidive. Dat is goed, want die aspecten houden ook verband met het nieuwe Strafwetboek. Maar zal het nieuwe Strafwetboek de overbevolking oplossen? Zal het nieuwe Strafwetboek een einde maken aan de recidive? Zo'n 70 % van de mensen die vrijkomen, pleegt nieuwe feiten binnen de vijf jaar na hun vrijlating. Een recidive van 70 % is veel te hoog; de overheid heeft inderdaad daar voor een stuk gefaald.

 

Zullen we al die problemen oplossen met het nieuwe Strafwetboek? Nee, maar ik ben er wel van overtuigd dat het op termijn zal bijdragen aan een betere aanpak ervan. Collega Goffin merkte terecht op dat recidivecijfers moeten dalen en daarvoor is meer nodig dan alleen een nieuw Strafwetboek. We moeten straffen op maat en juist straffen. De gevangenisstraf moet een laatste hulpmiddel zijn, wat we consacreren in het nieuwe Strafwetboek. Dat is toch wel een serieuze culturele mindshift voor een strafrechter. Een strafrechter moet voortaan motiveren waarom hij een gevangenisstraf oplegt en geen alternatieve straf. Het is ook een kwestie van meer detentiebegeleiders en aangepaste capaciteit. Collega D'Haese, u haalde terecht aan dat onze infrastructuur vaak niet aangepast is en dat het bijzonder lang duurt, vooraleer er nieuwe infrastructuur ter beschikking is. We moeten inderdaad werk maken van meer detentiehuizen.

 

U kent de ambitie van mijn voorganger en mijzelf. Wij blijven ambitieus als het gaat over meer detentiehuizen. Er zijn er al twee. Dat zijn er inderdaad nog niet genoeg. We plannen er nog in Genk, Olen en Antwerpen. Wij blijven ambitieus en we gaan daarmee verder.

 

Mevrouw De Wit, u hebt mij getriggerd in een zeer boeiend discussie over het beroepsgeheim. Ik ga die graag met u aan. U hebt verwezen naar uw parlementaire onderzoekscommissie naar het seksueel misbruik in de kerk. Ik wil even van de gelegenheid gebruikmaken om te zeggen dat ik van vriend en vijand hoor dat daar uitstekend werk wordt geleverd onder uw voorzitterschap. Ik herhaal dat ik de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie met veel interesse afwacht.

 

Met betrekking tot het beroepsgeheim hebt u artikel 458bis vermeld. Ik wil ook artikel 458ter vermelden dat door de vorige regering is ingevoerd onder de impuls van Jan Jambon. Dat is een zeer belangrijk artikel over het gedeeld beroepsgeheim. Het casusoverleg in de strijd tegen problematische radicalisering is zeer belangrijk.

 

Ik wil kort stilstaan bij de amendementen die zijn ingediend. Ik kan onmogelijk terugkomen op alles wat gezegd is, want dan zitten we hier om middernacht nog. Ik moet ook niet herhalen wat al in de commissie is gezegd. Het debat over het beroepsgeheim is een breder debat dat los van het Strafwetboek moet worden gevoerd. Het beroepsgeheim gaat zeer breed. Het gaat over het beroepsgeheim van advocaten, het gaat over kinderbescherming, over de parlementaire onderzoekscommissie naar seksueel misbruik in de kerk. Het overstijgt dus het Strafwetboek.

 

De opzet van de wetgever bij artikel 458bis was inderdaad de invoering van het spreekrecht. De opzet was daar om een appreciatiemarge te geven aan de hulpverleners om te kunnen oordelen welk traject, een gerechtelijk traject of een ander traject, het meest aangewezen is. De gerechtelijke weg is niet altijd de meest aangewezen weg. In een aantal gevallen is het dat wel, maar in een aantal gevallen niet. Als voor de gerechtelijke weg wordt gekozen, dan kan er ook worden gesproken.

 

Ik vind dat uw amendement in een ruimer kader moet worden bekeken. Misschien hebt u gelijk, maar misschien ook niet, want hoe zouden we bijvoorbeeld verantwoorden dat de spreekplicht alleen zouden invoeren ten aanzien van minderjarigen. Misschien moeten nog andere categorieën als kwetsbare personen worden opgesomd. Ik wens dat debat zeker te voeren, maar niet naar aanleiding van dit Strafwetboek.

 

Inzake het amendement over de vuilnisophalers, vind ik dat die mensen uiteraard alle respect verdienen. We hebben dat bediscussieerd in de commissie voor Justitie, waarbij u voorbeelden hebt aangehaald en ik meen dat u het amendement nu opnieuw indient. De vuilnisophalers zitten niet in de beschermde beroepsgroepen. De beschermde beroepsgroepen, bijvoorbeeld journalisten en bejaardenverzorgsters, zijn vaak eerstelijns mensen die in contact komen met mensen. Met die redenering bent u het niet eens, maar bijvoorbeeld een apotheker of cipier heeft zulke contacten wel. Het contact met mensen is voor een vuilnisophaler niet zijn eerste job. Om die reden hebben wij geoordeeld dat vuilnisophalers niet tot die groep behoren.

 

Mevrouw Dillen, kort ga ik in op uw kritiek op artikel 4. Het gaat over de interpretatie van het strafrecht, uiteraard zeer belangrijk. Wij hebben gekozen voor een codificatie van de bestaande cassatierechtspraak. Het voordeel is dat wij niet hoeven te wachten op nieuwe bepalingen, terwijl er bepalingen zijn waarvan we zeker zijn dat het de wil van de wetgever was om het ook onder die omschrijving te brengen indien men dat had kunnen voorzien, want anders zou iedereen die eerder feiten pleegde nu vrijuit kunnen gaan. Bovendien, het Hof van Cassatie ziet nog steeds toe op de rechtseenheid. In de commissie voor Justitie heeft de heer De Hert, expert, het voorbeeld gegeven van de introductie van dvd's. Wij hebben ervoor gezorgd dat dvd's ook onder de term afbeelding kunnen vallen in het kader van de strafbaarstelling van kinderporno.

 

Ik kom tot de discussie over artikel 547.

 

J'en viens à la discussion sur l'article 546. En fait, l'article 546 est devenu l'article 547, monsieur Boukili. Il s'agit de la même discussion que vous menez depuis des mois. Pour nous, le point de départ de l'article 547 est la Constitution.

 

Het gaat om de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting.

 

Oui, cela reste le point de départ. Mais, avec l'article 547, les experts ont considérablement restreint le champ d'application des articles récemment énumérés lors de la rédaction du nouveau Code pénal car ils pourraient potentiellement être en contradiction avec la liberté d'expression, ce que nous voulons éviter.

 

Les experts ont accompli cela en regroupant les dispositions existantes et en clarifiant l'intention malveillante. L'article a ensuite été considérablement modifié lors de la deuxième lecture en commission de la Justice, en réponse à l'avis de l'Institut fédéral des droits humains. Avec cet article, on fait donc une codification des articles existants dont les experts ont dit qu'ils étaient encore appliqués dans la pratique. Il n'est absolument pas question, collègue Hugon, d'élargir le champ d'application de l'article ou de lui donner une nouvelle vie. Il n'y aucun lien avec des actions sociales ou sociétales qui ne relèvent pas du droit pénal. On ne veut bien évidemment pas limiter l'action sociale syndicale. Je constate que pas mal de fake news ont été diffusées. Au Parlement, il faut proclamer les faits. Et les faits sont ce qu'ils sont!

 

Madame Matz, vous êtes revenue sur divers amendements concernant l'homicide routier. On en a longuement discuté en commission de la Justice. Permettez-moi de ne pas y revenir. J'ai bien entendu ce que vous avez proclamé loud and clear mais je pense avoir développé mes arguments en commission. Vous avez cependant déposé un nouvel amendement à l'article 77 qui remplace l'ancien article 100, si je ne me trompe pas, dans le Livre Ier du Code pénal. Votre amendement intelligent a été soumis aux experts.

 

Voici notre réponse. Elle est un peu technique et je m'en excuse. L’article 77 concerne l’application des dispositions du présent livre au Livre II et aux lois particulières. Cette formulation figure également ainsi dans l’article 100 du Code pénal existant. Cette disposition ne peut en aucun cas porter atteinte au principe de légalité garanti par la Constitution. La mention de règlement particulier qui figure là fait référence à la possibilité donnée au législateur par l’article 14 de la Constitution de permettre aux administrations ou au Roi d’édicter des normes pénales très spécifiques dans un cadre juridique strictement défini, par exemple la compétence pénale pour les communes et les provinces ou certains arrêtés royaux dans le cadre de l’exécution de la loi sur les drogues. Ainsi, lorsque le cadre légal confère au Roi ou à l’administration communale le pouvoir d’édicter une norme pénale dans un cas spécifique et que cette loi l’autorise en outre à le faire en s’écartant quelque peu des règles générales du Livre Ier, il s’agirait d’une disposition dérogatoire dans un règlement particulier.

 

On ne soulignera jamais assez le fait que cette démarche n’est possible que si une loi l’autorise et dans un cadre strictement défini compte tenu des exigences du principe de légalité prévu par la Constitution. Les termes "loi" et "règlement" doivent être lus de façon inséparable de telle sorte que la dérogation aux dispositions du Livre Ier ne peut être instituée par le seul règlement mais doit l’être d’abord par la loi en vertu de laquelle le règlement est pris.

 

Si ces précisions sont apportées et actées lors des travaux parlementaires, je pense que toute ambiguïté est levée.

 

Mijnheer D'Haese, uw laatste opmerking over het geweld tegen politieambtenaren klopt inderdaad. Het gaat niet alleen over de juiste bepalingen in de strafwet. Het is belangrijk dat de maatschappij met de strafverzwaring het signaal geeft dat wij geweld tegen de politie en tegen hulpverleners niet aanvaarden. Het is echter juist dat dat in de praktijk moet worden waargemaakt. Dat staat in COL 10/2017, die deze legislatuur tweemaal is verstrengd. Bij het geval waarop u allusie maakt, kan ik uiteraard geen commentaar geven, want het is mij niet bekend. Ik zal echter onderzoeken wat daarmee is gebeurd.

 

U maakte ook een opmerking over de FPC's. De heer Geens heeft daar in het begin ook bij stilgestaan en heeft mij daarover enkele weken geleden in de plenaire vergadering nog ondervraagd, wat ook goed is. Ik kan u vandaag geen uitsluitsel geven over het masterplan met de FPC's in Aalst, Paifve en Waver, maar het blijft uiteraard de ambitie om die FPC's te hebben. Zoals de heer Segers terecht heeft aangehaald, bekijken wij momenteel ook met de minister van Volksgezondheid hoe wij de doorstroming van de FPC's naar het reguliere circuit van psychiatrische instellingen kunnen bevorderen, want het is inderdaad gênant – ik wik mijn woorden – om vast te stellen dat er vandaag opnieuw bijna 1.000 geïnterneerden in onze gevangenissen zitten, waar zij niet altijd, niet helemaal of helemaal niet – het is veeleer dat laatste, vrees ik – de aangepaste zorg krijgen. Dat zijn mensen met een ziektebeeld en zij moeten worden geholpen.

 

In dat opzicht ben ik blij dat iedereen blij is dat wij, naast zwart en wit, nu ook grijs invoeren wat betreft de gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid. Dat is een grote stap voorwaarts in een wereld waarin psychische problematiek toch meer en meer aanwezig dreigt te zijn. Dat geldt ook voor mensen die criminele feiten plegen of deviant gedrag vertonen.

 

Dat zijn de belangrijkste opmerkingen, mevrouw de voorzitster. Ik hoop dat ik niets ben vergeten.

 

04.12  Sophie De Wit (N-VA): Mijnheer de minister, ik wil enkel nog kort repliceren op de amendementen. De rest van het debat kennen wij.

 

Inzake het beroepsgeheim is het jammer hoe een en ander is gebeurd, hoewel ik het begrijp. Het beroepsgeheim heeft immers een ruimer debat nodig. Dat heb ik ook aangegeven. Ik zou niets liever willen. Daarom is het een gemiste kans dat de bespreking van het Strafwetboek niet is aangegrepen om dat debat ook te voeren. U zou dan veel meer aanpassingen kunnen doen.

 

Dat ik voor minderjarigen en kwetsbaren een spreekrecht wil omzetten in een spreekplicht, heeft zeker niet tot bedoeling anderen uit te sluiten. Alleen zou dat een eerste stap zijn. Minderjarigen en kwetsbaren zullen dat veel minder zelf doen. Een meerderjarige heeft meer kracht om voor zichzelf op te komen dan een minderjarige of een kwetsbare persoon. Het zou dus een mooie eerste stap zijn geweest, mocht van het spreekrecht een spreekplicht zijn gemaakt. Een nachtje slaap kan ter zake nog altijd soelaas brengen.

 

Mijnheer de minister, over de vuilnisophalers stelt u dat zij niet rechtstreeks in contact komen met misdadigers. Dat is echter net het punt. Zij worden op straat aangevallen. Zij worden gewoon op straat aangevallen, geschoffeerd en gekwetst, net zoals dat kan gebeuren bij een politieagent of een andere hulpverlener die op weg is naar een patiënt. Alleen zijn zij met afval onderweg. Dat is het verschil. Zij worden ook geschoffeerd en aangevallen. De beelden deze week waren heel schrijnend. Het is dus niet juist te stellen dat zij niet rechtstreeks in contact komen. Wanneer wij die redenering immers doortrekken, mogen wij stellen dat ook niet elke VDAB-medewerker of OCMW-medewerker rechtstreeks in contact komt. Indien dat het criterium is, moeten wij schrappen in de lijst, wat niet de bedoeling is. Ik zou liever een categorie meer kunnen beschermen die het vandaag al niet onder de markt heeft. Het is heel jammer dat u daarin niet wil meegaan.

 

04.13  Marijke Dillen (VB): Dank u voor u antwoord, mijnheer de minister. Ik zal niet meer gedetailleerd ingaan op de verschillende vragen uit mijn interventie. Ik geef toe dat over een aantal daarvan uitvoerig gediscussieerd is. Ik heb wel twee vragen over mijn amendementen. Ten eerste, u bent niet ingegaan op mijn opmerking over de inschrijving van het concept van majesteitschennis ondanks de zeer duidelijke kritiek van het Grondwettelijk Hof en het Europees Hof van de Rechten van de Mens.

 

Ten tweede, u legt ons amendement inzake de huisvuilophalers, een amendement dat wij al hadden ingediend naar aanleiding van de wet MSS 3 een aantal weken geleden en dat de collega's van de N-VA hebben gekopieerd, naast u neer. Ik heb u daarstraks het voorstel gedaan er nog een nachtje over te slapen en ons amendement toch nog eens onder de loep te nemen. Collega De Wit heeft inderdaad gelijk dat uw argument dat huisvuilophalers niet één op één geconfronteerd worden met agressie in tegenstelling tot agenten of loketmedewerkers bij het OCMW, niet opgaat. Huisvuilophalers krijgen daar wel mee te maken, ten bewijze het feit dat drie vuilniskarren in Antwerpen hun ronde doen onder politiebegeleiding op initiatief van Antwerpse schepen Koen Kennis. Dat daarvoor politiecapaciteit moet worden ingezet, wijst heel duidelijk op een probleem.

 

Ik geef u nog een voorbeeld, dat ik ook al in commissie aanhaalde. Een tijdje geleden was ik er getuige van terwijl ik mijn kleinkinderen te voet naar school bracht, hoe een man in maatpak, geïrriteerd omdat hij moest wachten door de vuilniskar – dat is nochtans evident, als brave huisvuilophalers hun job doen en dat kan men elke maandag verwachten -, in de Aalmoezenierstraat, een zijstraat voor de Begijnenstraat, uit zijn meer dan peperdure wagen sprong en de huisvuilophalers zo uitschold dat ik plaatsvervangende schaamte voelde. Mijn kleinkinderen waren geschokt en vroegen mij waarom die man zo hysterisch gilde tegen de huisvuilophalers. Dat is alvast in grootsteden dagelijkse kost, misschien niet waar u woont.

 

Hoe dan ook, wat ik een aantal weken geleden heb gezien, was werkelijk degoutant. Ik durfde toen niet tussenbeide te komen, omdat er ook kinderen getuige van waren. Daarom roep ik de meerderheid op om er nog eens een nachtje over na te denken, te overleggen en een amendement in te dienen. Zo'n amendement zullen we zeker steunen, want voor onze fractie is het resultaat veel belangrijker dan de naam die erop wordt geplakt. U hebt nog even tijd. Ik kan me niet voorstellen dat de heer Ben Segers, die in de Antwerpse wijk woont waar ik jaren een kantoor had en daarmee wordt geconfronteerd – dat gebeurt daar ook - daartegen zou zijn. Ik roep u op om een aanpassing te overwegen.

 

04.14  Nabil Boukili (PVDA-PTB): Monsieur le ministre, je vais réagir sur l’article 547, anciennement article 546, notamment par rapport à vos réponses, qui sont censées rassurer. Vous dites que je répète un peu ici ce que je dis depuis des mois.

 

Mais en fait, monsieur le ministre, s’il n’y avait que le PTB qui le disait, s’il n’y avait que le PTB qui répétait ces choses-là depuis des mois, je pourrais vous croire et dire qu’il y a un acharnement du PTB. Mais ici, le PTB ne se fait que le porte-parole de la société civile, du monde syndical et des activistes de ce pays. Nous sommes le porte-parole de ces associations et de ces plateformes qui se sont constituées contre cet article.

 

Vous nous dites que cela ne menace pas la liberté d’expression, que cela ne menace pas les actions sociales mais nous ne pouvons pas vous croire sur parole, parce que c’est exactement ce qui a été dit quand nous avons voté l’article 406 du Code pénal sur l’entrave méchante à la circulation. Il a été dit exactement la même chose: que ce ne serait jamais utilisé contre les actions syndicales ni contre le mouvement social. Et pourtant, des syndicalistes ont été condamnés sur base de l’article 406.

 

Quand nous avons voté la loi de 2016 concernant l’intrusion portuaire, on a dit la même chose: cela ne serait jamais utilisé contre des activistes. Et pourtant, des activistes de Greenpeace ont été condamnés suite à cette loi de 2016.

 

Nous ne pouvons donc pas vous croire sur parole quand vous dites que cela ne sera pas utilisé contre les activistes, parce qu’il y a des jurisprudences qui nous ont démontré le contraire.

 

Et surtout, le contexte dans lequel nous vivons aujourd'hui est un contexte répressif. Nous l’avons vu avec les Delhaiziens qui se sont battus pour garder leur niveau de vie, pour défendre leur pain. La justice a été instrumentalisée contre eux, pour combattre ce mouvement qui a été mené chez Delhaize, notamment sur base d’un Code pénal qui est déjà assez répressif. Et aujourd'hui, vous rajoutez encore un point qui va limiter la liberté d’expression, qui va s’attaquer à la liberté d’expression.

 

S’il n’y avait que le PTB qui le disait, je pourrais vous croire et penser que nous exagérons. Mais les juristes de Greenpeace, les juristes des syndicats, les juristes de différentes associations, 515 personnalités, des professeurs d’université, des magistrats, des avocats n’ont pas tous véhiculé des fake news.

 

On ne peut pas les accuser de rapporter des fake news, d'avoir mal compris ou d'exagérer! Ces personnalités sont reconnues dans notre société. Elles affirment la même chose que nous, à savoir que cet article s'attaque aux droits fondamentaux, à la liberté d'expression et d'action. C'est cela qui est reproché à cet article, monsieur le ministre, et c'est pour cette raison que nous avons déposé un amendement pour le supprimer.

 

J'ai encore bon espoir, chers collègues, que cet article soit retiré car il en va de notre démocratie. Une démocratie s'affaiblit quand elle s'attaque aux mouvements de protestation qui la remettent en question. Elle s'affaiblit quand elle s'attaque aux contestataires et activistes de la société.

 

Nos conquêtes sociales sont le fruit de contestations, de mouvements sociaux. Si l'on restreint cet espace de contestation, c'est notre démocratie que l'on restreint. C'est ce que fait cet article, monsieur le ministre.

 

Dans le cas de la loi contre le droit de manifester, le fait qu'elle s'attaquait aux droits fondamentaux a aussi été nié. Nous n'avions aucune raison de nous inquiéter et pourtant la Vivaldi a été obligée de reculer et de retirer ces articles sur le droit de manifester.

 

Si ce n'était pas dangereux pourquoi ont-ils été retirés? Parce que vous vous êtes rendu compte qu'ils s'attaquaient à des droits fondamentaux notamment parce qu'un mouvement social vous l'a rappelé et vous l'a juridiquement prouvé.

 

C'est exactement le cas avec l'article 546, mais vous ne voulez pas entendre les voix qui remettent cet article en question.

 

Je garde espoir que notre amendement soit voté et cet article retiré. Il en va de la protection de notre liberté d'expression et de notre démocratie.

 

04.15  Vanessa Matz (Les Engagés): Je remercie monsieur le ministre d'avoir répondu sur l'article 77 parce que je pense que c'était un point très technique sur lequel des magistrats s'étaient émus, c'est la raison pour laquelle j'ai formulé la remarque. Je pense qu'au travers des explications que vous venez de fournir, au travers des travaux parlementaires, c'est essentiel d'avoir bien pris le temps d'y répondre pour que cela figure dans nos travaux. Je ne pense pas que ce point ait été évoqué lors de nos débats en commission.

 

Vous m'avez répondu sur l'homicide routier et sur le reste mais je voulais également attirer votre attention sur un autre amendement – plus politique que l'article 77 – concernant le fait d'avoir une aggravation lorsqu'il y a des phénomènes sectaires qui sont en ligne. On sait que la propagation des sectes via le web ou les réseaux sociaux est un problème pour l'instant. Nous trouvions que cela avait du sens, notamment par rapport à ce que la France vient de prendre comme disposition, d'avoir un facteur aggravant lorsque les recrutements pour ces phénomènes sectaires s'opèrent par voie numérique ou électronique. Peut-être reviendrons-nous avec un amendement au futur Code pénal sur ce point particulier, parce que c'est une tendance de la société et je pense que notre outil moderne qu'est le Code pénal doit pouvoir tenir compte de ces aspects numériques.

 

04.16  Sophie Rohonyi (DéFI): Madame la présidente, monsieur le ministre, je vous remercie pour ces clarifications. C'est vrai que je n'ai pas pu intervenir durant le premier tour mais vous avez été à même de nous fournir toute une série de clarifications. Avant toute chose, j'en profite pour vous remercier ainsi que vos collaborateurs, les experts et les acteurs de la société civile qui ont participé à l'élaboration de ce Code pénal qui était plus que nécessaire. C'est un véritable travail titanesque.

 

J'ai, par contre, été en mesure d'écouter l'ensemble des réponses que vous avez fournies à mes collègues et je reste sur ma faim par rapport à certains points précis sur lesquels je me permets de revenir à l'instant.

 

Le premier concerne les sanctions administratives communales. Vous nous avez expliqué que la voie judiciaire n'est pas toujours la plus indiquée et que, par conséquent, la voie des sanctions administratives communales peut constituer une alternative intéressante sans compter que c'est une option qui permet aujourd'hui de soulager nos parquets qui sont aujourd'hui surchargés et sous-staffés.

 

Le problème – et ce n'est pas la première fois que je le dis à vous ou à votre prédécesseur – c'est qu' à force, cette extension des sanctions administratives communales risque en réalité surtout de compromettre les principes du procès équitable, en particulier pour les mineurs d'âge. Non pas que les mineurs soient plus frappés de sanctions administratives communales – au contraire! Cela a été prouvé – mais ils sont plus exposés au risque d'être forcés d'accepter de payer une sanction administrative communale sans avoir leurs propres moyens de subsistance, forcément lorsqu'ils sont mineurs d'âge et pas en âge de travailler, mais aussi sans pouvoir recourir à un avocat.

 

J'entends aujourd'hui que vous êtes ouvert à une discussion relative aux droits à accorder aux mineurs dans le cadre de telles procédures mais que cela ne se ferait pas dans le cadre du présent Code pénal et que, ce faisant, on sortirait finalement du champ d'application de ce Code pénal. Je peux le comprendre mais je me permets, malgré tout, de le regretter car, à travers cette réponse, on comprend parfaitement que cela ne se fera pas sous cette législature puisqu'on sait qu'on manquera de temps que pour pouvoir travailler sur cette question. Je continue de penser que c'est une occasion manquée.

 

J'en viens à un autre point crucial, à savoir évidemment les peines de prison. Vous nous dites qu'avoir retenu la peine d'emprisonnement à partir de six mois, au lieu de douze, comme beaucoup le plaidaient, est un choix politique. Vous indiquez que les raisons avancées pour ce faire ont déjà été données. Je n'ai pas l'impression que ce soit si clair. C'est la raison pour laquelle je continue de le regretter; d'autant plus, comme plusieurs collègues sont revenus sur cette actualité, que nous venons de passer le cap aussi historique qu'inacceptable des 12 000 détenus dans nos prisons. Donc, au vu de ce contexte, je trouve assez schizophrénique de déclarer à tout va que ce nouveau Code pénal tend à la diversification de l'arsenal des peines, consacre la peine carcérale comme ultime remède réservé aux cas les plus graves et qu'il tient compte de l'efficience, de l'équité et, surtout, du sens de la peine – les auditions furent très éclairantes et même inquiétantes à ce sujet – pour, dans le même temps, garder cette peine de prison pour la plupart des infractions avec un minimum de six mois.

 

Certes, comme le disait mon collègue Aouasti tout à l'heure, le Livre I prévoit expressément que "la peine d'emprisonnement constitue l'ultime recours et elle ne peut être prononcée que lorsque les objectifs de la peine ne peuvent pas être atteints par une des autres peines ou mesures prévues par la loi". Il n'empêche qu'il conserve la peine d'emprisonnement pour toutes les catégories d'infraction, à l'exception de celles de niveau 1. Il en ressort donc, et c'est une impression que nous partageons avec de nombreux acteurs de terrain, que nous nous situons très loin des recommandations de la Commission de Réforme du droit pénal, à savoir supprimer toutes les peines d'emprisonnement inférieures à un an. Il me semble aussi que nous nous trouvons dans une situation identique à celle qui avait poussé les experts à claquer la porte de cette commission en 2018.

 

Concernant l’entrée en vigueur des peines, plusieurs collègues sont revenus sur cette question-là et vous vous êtes exprimé à ce sujet. Je continue de penser, comme j’ai pu le dire par exemple par rapport au débat relatif à l’ouverture de la prison de Haeren, que vous mettez la charrue avant les bœufs. En effet, mis à part les peines alternatives prévues aux articles 42 à 46, à savoir le traitement sous privation de liberté, la peine de surveillance électronique, la peine de probation, la peine de travail, le suivi prolongé, toutes ces peines alternatives qui sont bétonnées dans le présent Code pénal et qui entreront en vigueur le 1er janvier 2035, les autres peines et donc les peines de prison, celles qu’on essaie d’évacuer un maximum, entreront en vigueur dans deux ans. Or on sait très bien qu’on ne disposera pas d’ici là de suffisamment de prisons, de maisons de détention, de maisons de transition et de centres de psychiatrie légale pour que toutes ces peines soient prestées correctement.

 

Aujourd’hui, vous l’avez-vous-même dit dans le cadre de votre réponse à mes collègues, nous comptons mille internés dans nos prisons. Nous avons donc un besoin considérable en termes de centres de psychiatrie légale mais aussi de psychiatres pour pouvoir y travailler. Or, notre pays est touché par une pénurie de psychiatres qui concerne notre société de manière générale et nos prisons en particulier. Comme vous l’avez répété tout à l’heure, ce Code pénal n’est pas la panacée. Pour lutter contre la récidive, il faut des structures adaptées. Aujourd’hui, ces infrastructures manquent et nous manqueront encore dans deux ans. Sans ces infrastructures, la bonne réinsertion des détenus sera compromise comme la sécurité de nos concitoyens et concitoyennes. C’est d’autant plus perturbant que parmi les objectifs de la peine sur lesquels vous êtes vous-même revenu à l’instant en citant ce fameux article 28 et dont nous nous réjouissons par ailleurs car il importe de préciser les objectifs de la peine qui sont tous importants à rencontrer, il y a celui de favoriser la réhabilitation et la réinsertion sociale de l’auteur.

 

Enfin, j'évoquerai deux petits points qui me semblent fondamentaux et à propos desquels nous ne vous avons pas entendu vous justifier.

 

Il y a tout d'abord le féminicide. Je me dois de rappeler que j'avais déposé une proposition de loi pour l'incriminer en tant que tel. On connaît depuis un certain temps maintenant le choix qui a été posé par votre gouvernement, à savoir le choix d'aller vers une loi de prévention des féminicides qui, comme je l'ai dit au moment de son adoption, devra absolument s'accompagner de moyens judiciaires et policiers suffisants au sujet desquels nous n'avons pas encore obtenu de garanties suffisantes mais aussi d'un certain nombre de circonstances aggravantes supplémentaires, comme les violences commises en présence d'un enfant mineur, ce qui est bien évidemment positif.

 

Mais ce qui est problématique – c'est l'intime conviction de mon parti, DéFi –, c'est qu'on continue de penser que la réelle avancée en la matière, outre la dernière que je viens de citer, aurait été d'inscrire non pas le meurtre intrafamilial mais le féminicide dans le Code pénal, ne fût-ce que – je ne vous ai jamais entendu à ce sujet – pour prévoir un chef d'inculpation à part entière qui nous permettrait de quantifier automatiquement ces crimes sans devoir attendre le travail de recensement qui devra être réalisé par des organismes mais qui n'est pas acquis aujourd'hui puisque ceux-ci restent en attente de directives claires de la part de votre gouvernement pour mener à bien cette nouvelle et importante mission.

 

Ensuite, en ce qui concerne l'écocide, là aussi, on est clairement face à une révolution. Je m'en réjouis très sincèrement mais, comme je l'ai dit en commission, je regrette que son champ d'application soit limité aux compétences de l'État fédéral, ce qui laisse de côté des situations qui relèveront des compétences régionales. Il me semble que cette situation risque de créer des incohérences et des lacunes dans la protection de l'environnement, alors que c'est l'objectif que nous sommes toutes et tous censés poursuivre. On sait très bien ce qui va arriver en particulier avec des majorités politiques totalement différentes d'une Région à l'autre, à savoir que certains ne joueront pas le jeu comme les autres et nous finirons avec des législations pénales différentes, en tout cas en ce qui concerne l'environnement, en fonction que l'on se trouve à Bruxelles, à Hasselt ou encore à Arlon. Là aussi, il me semble que c'est une véritable occasion manquée. Certes, un signal clair est ici lancé à la société mais, dans la pratique, on reste finalement face à une symbolique qui risque de ne pas avoir le véritable impact qu'on aurait voulu avoir.

 

J’en viens enfin à un volet quand même aussi très important: l’atteinte méchante à l’autorité de l’État. Je me dois d'y revenir puisque nous avons assisté à la manifestation du mécontentement de citoyens, tout à l’heure en tribune. Aujourd'hui, vous les accusez de fake news, ou vous nous en accusez, et à travers nous-mêmes, ces citoyens inquiets.

 

Je ne pense pas, monsieur le ministre, que l’on puisse accuser tous ces acteurs et toutes ces organisations de la société civile telles qu’Amnesty International, le CIRÉ, les syndicats, la Ligue des droits humains et l’Association Syndicale des Magistrats qui ont pris le temps de lire votre texte. Les accuser de fake news aujourd'hui, c’est un peu fort de café! Je pense que leur intention n’était pas de cracher sur votre Code pénal. Que du contraire, dans leur carte blanche, ils ont bien mis en exergue toutes les avancées qui y sont contenues, notamment par rapport à la protection des plus vulnérables. Ce qu’ils regrettent, c’est que ce Code est finalement entaché par cette disposition, qui manquait de clarifications sur le public cible. À défaut de les apporter, votre disposition risque de présenter l’effet pervers d’impacter des actions de protestation pacifiques.

 

Nous aurions espéré pouvoir travailler à la correction de cette disposition, ici, en séance, non pas parce que l’opposition le souhaite, mais parce que des acteurs de terrain, qui savent de quoi ils parlent, sont inquiets par rapport à cela.

 

Malheureusement, notre collègue Mme Hugon a dû partir, pour des raisons qui lui appartiennent et qui sont tout à fait légitimes. Je me dois de dire qu’on ne peut pas, comme elle l’a fait, expliquer qu’on est attaché à la désobéissance civile si, dans le même temps, on soutient cette disposition, en tout cas telle qu’elle est libellée aujourd'hui et telle qu’elle nous est proposée au vote.

 

Je passe à ma conclusion par rapport aux compléments d’information que vous avez pu nous donner, monsieur le ministre, parce que je n’ai pas été en mesure de le dire lors du premier tour de discussion. Je souhaite rappeler que votre Code pénal constitue une avancée significative pour notre droit, pour nos citoyens, qu’il est l’aboutissement d’un long travail réalisé par votre cabinet, par vos collaborateurs, par les experts. Il n’en demeure pas moins que pour nous, il y a encore des aspects qui méritaient d’être davantage creusés, justement pour parfaire ce Code. C’est ce qui nous contraint malheureusement, non pas à nous opposer à ce projet de loi, mais à nous abstenir lors du vote qui interviendra demain.

 

La présidente: Quelqu'un demande-t-il encore la parole? (Non)

Vraagt nog iemand het woord? (Nee)

 

La discussion générale est close.

De algemene bespreking is gesloten.

 

Discussion des articles

Bespreking van de artikelen

 

Nous passons à la discussion des articles du projet de loi introduisant le livre Ier du Code pénal. Le texte adopté par la commission sert de base à la discussion. (Rgt 85, 4) (3374/10)

Wij vatten de bespreking van de artikelen aan van het wetsontwerp tot invoering van boek I van het Strafwetboek. De door de commissie aangenomen tekst geldt als basis voor de bespreking. (Rgt 85, 4) (3374/10)

 

L’intitulé a été modifié par la commission en "projet de loi introduisant le livre Ier du Code pénal".

Het opschrift werd door de commissie gewijzigd in "wetsontwerp tot invoering van boek I van het Strafwetboek".

 

Le projet de loi compte 38 articles.

Het wetsontwerp telt 38 artikelen.

 

*  *  *  *  *

Amendements déposés:

Ingediende amendementen:

 

Art. 2

  • 61 – Vanessa Matz (3374/11)

  • 62 – Vanessa Matz (3374/11)

 

*  *  *  *  *

 

Conclusion de la discussion des articles:

Besluit van de artikelsgewijze bespreking:

 

Réservés: les amendements et l'article 2.

Aangehouden: de amendementen en het artikel 2.

 

Adoptés article par article: les articles 1 et 3 à 38.

Artikel per artikel aangenomen: de artikelen 1 en 3 tot 38.

 

Auront lieu ultérieurement:

- le vote sur les amendements et l'article réservés;

- à la demande du groupe PVDA-PTB, un vote divisé sur l'article 46 proposé à l'article 2;

- le vote sur l'ensemble.

Zullen later plaatsvinden:

- de stemming over de aangehouden amendementen en het aangehouden artikel;

- op verzoek van de PVDA-PTB-fractie, een gesplitste stemming over het voorgestelde artikel 46 van artikel 2;

- de stemming over het geheel.

 

Nous passons à la discussion des articles du projet de loi en vue d'insérer une mesure de sûreté pour la protection de la société. Le texte adopté par la commission sert de base à la discussion. (Rgt 85, 4) (3375/6)

Wij vatten de bespreking van de artikelen aan van het wetsontwerp tot invoering van een beveiligingsmaatregel ter bescherming van de maatschappij. De door de commissie aangenomen tekst geldt als basis voor de bespreking. (Rgt 85, 4) (3375/6)

 

Le projet de loi compte 40 articles.

Het wetsontwerp telt 40 artikelen.

 

Aucun amendement n'a été déposé.

Er werden geen amendementen ingediend.

 

Les articles 1 à 40 sont adoptés article par article.

De artikelen 1 tot 40 worden artikel per artikel aangenomen.

 

La discussion des articles est close. Le vote sur l'ensemble aura lieu ultérieurement.

De bespreking van de artikelen is gesloten. De stemming over het geheel zal later plaatsvinden.

 

Nous passons à la discussion des articles du projet de loi introduisant le livre II du Code pénal. Le texte adopté par la commission sert de base à la discussion. (Rgt 85, 4) (3518/11)

Wij vatten de bespreking van de artikelen aan van het wetsontwerp tot invoering van boek II van het Strafwetboek. De door de commissie aangenomen tekst geldt als basis voor de bespreking. (Rgt 85, 4) (3518/11)

 

L’intitulé a été modifié par la commission en "projet de loi introduisant le livre II du Code pénal".

Het opschrift werd door de commissie gewijzigd in "wetsontwerp tot invoering van boek II van het Strafwetboek".

 

Le projet de loi compte 119 articles.

Het wetsontwerp telt 119 artikelen.

 

*  *  *  *  *

Amendements déposés:

Ingediende amendementen:

 

Art. 2

  • 91 – Marijke Dillen (3518/12)

  • 93 – Sophie De Wit (3518/12)

  • 95 – Vanessa Matz (3518/12)

  • 96 – Vanessa Matz (3518/12)

  • 97 – Vanessa Matz (3518/12)

  • 98 – Vanessa Matz (3518/12)

  • 99 – Vanessa Matz (3518/12)

  • 94 – Sophie De Wit (3518/12)

  • 100 – Nabil Boukili cs (3518/12)

  • 92 – Marijke Dillen (3518/12)

 

*  *  *  *  *

 

Conclusion de la discussion des articles:

Besluit van de artikelsgewijze bespreking:

 

Réservés: les amendements et l'article 2.

Aangehouden: de amendementen en het artikel 2.

 

Adoptés article par article: les articles 1 et 3 à 119.

Artikel per artikel aangenomen: de artikelen 1 en 3 tot 119.

*  *  *  *  *

 

La discussion des articles est close. Le vote sur les amendements et l'article réservés ainsi que sur l'ensemble aura lieu ultérieurement.

De bespreking van de artikelen is gesloten. De stemming over de aangehouden amendementen, het aangehouden artikel en over het geheel zal later plaatsvinden.

 

La séance est levée. Prochaine séance le mercredi 21 février à 20 h 40.

De vergadering wordt gesloten. Volgende vergadering woensdag 21 februari om 20.40 uur.

 

La séance est levée à 20 h 08.

De vergadering wordt gesloten om 20.08 uur.

 

L'annexe est reprise dans une brochure séparée, portant le numéro CRIV 55 PLEN 290 annexe.

 

De bijlage is opgenomen in een aparte brochure met nummer CRIV 55 PLEN 290 bijlage.