Commission des Affaires sociales, de l'Emploi et des Pensions

Commissie voor Sociale Zaken, Werk en Pensioenen

 

du

 

Mercredi 25 janvier 2023

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Woensdag 25 januari 2023

 

Namiddag

 

______

 

 


Le développement des questions et interpellations commence à 15 h 52. La réunion est présidée par Mme Marie-Colline Leroy.

De behandeling van de vragen en interpellaties vangt aan om 15.52 uur. De vergadering wordt voorgezeten door mevrouw Marie-Colline Leroy.

 

01 Vraag van Nahima Lanjri aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De geldigheid van sport- en cultuurcheques" (55032763C)

01 Question de Nahima Lanjri à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "La validité des chèques sport et culture" (55032763C)

 

01.01  Nahima Lanjri (cd&v): Op 9 november stelde ik u een vraag naar aanleiding van klachten die ik had ontvangen over de geldigheid van de sport- en cultuurcheques. Een aantal werkgevers wezen erop dat ze hun werknemers de bestelde sport- en cultuurcheques pas drie maanden na de begindatum van de looptijd ervan konden aanbieden, omdat het uitgiftekantoor ze niet op tijd had kunnen leveren. U gaf aan dat dit niet vaak voorkomt. U zei dat de uitgevers de bedragen zo snel mogelijk ter beschikking moeten stellen van de werknemers, gewoonlijk een aantal dagen na ontvangst van de opdracht. Dat is dus niet altijd het geval. Ik heb wel degelijk informatie over een concrete casus waarin het uitgiftekantoor pas drie maanden na de ingang van de cheques, de cheques ter beschikking heeft gesteld van de werkgevers. Er zullen wellicht nog andere gevallen zijn. Het uitgiftekantoor, in dit geval Sodexo, heeft zich uitgebreid verontschuldigd bij de werkgever.

 

U gaf aan dat in dat geval de geldigheidsduur van de digitale cheques pas begint te lopen vanaf het moment dat het bedrag ervan op de rekening van de werknemer werd gestort. Dat is echter niet de boodschap die de betrokken werkgevers hebben gekregen van het uitgiftekantoor. Zij verwijzen naar artikel 19 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de arbeiders, waarin bepaald wordt dat op de sport- en cultuurcheque duidelijk vermeld staat dat de geldigheid ervan tot 15 maanden beperkt is, van 1 juli van dat jaar tot 30 september van het volgende jaar. Het lijkt erop dat de uitgiftekantoren de geldigheid van de sport- en cultuurcheques inperken, zoals u in uw antwoord meegaf, wanneer zij door welke omstandigheid dan ook de cheques pas bijvoorbeeld eind september ter beschikking kunnen stellen van de werkgevers. Ook al zouden ze willen doen wat u hebt voorgesteld, ze kunnen het gewoon niet, omdat onze regelgeving het niet toelaat.

 

Kunt u het KB aanpassen zodat, indien de cheques door bepaalde omstandigheden later dan 1 juli ter beschikking gesteld worden van de werknemers door een vertraging bij het uitgiftekantoor, de cheques pas ingaan op de dag van de storting en dan 15 maanden geldig zijn? Als we dat niet doen, ontvangen sommige mensen cheques die helemaal geen 15 maanden geldig zijn, maar soms slechts 12 maanden of minder. Indien ja, zou u hierover willen communiceren met de uitgiftekantoren en de werkgevers en werknemers die gebruikmaken van deze cheques?

 

Ik meen dat het belangrijk is dat wij ervoor zorgen dat datgene wat u meegegeven hebt in uw antwoord op 9 november, in de praktijk effectief kan gebeuren. Vandaag kan dat nog niet, vanwege het koninklijk besluit zelf. U zou het koninklijk besluit moeten aanpassen.

 

01.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitster, mevrouw Lanjri, naar aanleiding van uw vorige vraag over de sport- en cultuurcheques heb ik contact opgenomen met VIA, de Vouchers Issuers Association, dat is de vereniging van uitgevers van sociale cheques. Zoals ik op 9 november heb gezegd, uit dat contact heb ik begrepen dat situaties waarbij de betaalde sport- en cultuurcheques slechts twee of drie maanden na ingang van de looptijd aan de werknemers kunnen worden aangeboden, normaliter niet voorkomen, aldus VIA. Maaltijdcheques en ecocheques hebben een geldigheidstermijn van respectievelijk twaalf en vierentwintig maanden en die geldigheidstermijn begint te lopen vanaf het moment waarop de cheque op de rekening wordt geplaatst.

 

Zoals u terecht opmerkt, is de situatie voor de sport- en cultuurcheques anders, omdat de geldigheidstermijn strikt is vastgesteld bij koninklijk besluit, van 1 juli tot 30 september van het volgende jaar. In gevallen waarin de cheque door omstandigheden – ik herhaal dat dit volgens de uitgevers heel uitzonderlijk is – laattijdig wordt uitgereikt, wordt de begunstigde werknemer dus eigenlijk benadeeld omdat de geldigheidsduur verkort wordt.

 

Ik zal uw voorstel dus ter harte nemen en bekijken of de regelgeving eventueel verbeterd kan worden voor de sport- en cultuurcheques. Aan de administratie heb ik gevraagd om een ontwerp van koninklijk besluit op te stellen en ook te bekijken of er nog verbeterpunten zijn. Daarbij zal ik overleggen met mijn collega-minister Dermagne, die zowel vanuit het beleidsdomein Werk als het beleidsdomein Economie mee bevoegd is in deze kwestie. Zonder mij al concreet te willen vastpinnen op de inhoud van mogelijke wijzigingen, denk ik daarbij aan een wijziging van de geldigheidstermijn van de sport- en cultuurcheque, die zou kunnen ingaan vanaf het moment van de aflevering van de cheque aan de werknemer en vervolgens vijftien maanden geldig blijven. Ik denk er ook aan om de regeling van reactivering van vervallen cheques, zoals die sinds 1 december 2022 van toepassing is op de maaltijdcheques, ecocheques en consumptiecheques, ook van toepassing te maken op de sport- en cultuurcheques.

 

Het ontwerp van koninklijk besluit zullen wij voor advies eerst voorleggen aan de Nationale Arbeidsraad.

 

01.03  Nahima Lanjri (cd&v): Mijnheer de minister, ik wil u ook bedanken voor de samenwerking. Dit is nu de tweede keer dat u bereid bent om aan de slag te gaan met een probleem dat ik bij u aankaart. Een eerste keer vroeg ik u om ervoor te zorgen dat de maaltijd- en ecocheques die vervallen zijn opnieuw terechtkomen bij de werknemers die er recht op hebben. Daaruit is het voorstel gegroeid om ze te reactiveren.

 

Het probleem van de geldigheidsduur van minder dan vijftien maanden omdat het uitgiftekantoor te lang op zich heeft laten wachten, kaartte ik in november 2022 aan. Ik ben blij dat u ook hier wilt ingaan op de suggestie om er minstens voor te zorgen dat de werknemers effectief minstens over die vijftien maanden kunnen beschikken.

 

U gaf al aan in uw vorige antwoord dat u het ook niet meer dan logisch vond, ook al was het niet mogelijk. Ik ben nu dus blij dat u bereid bent om in te gaan op de suggestie om het KB aan te passen. Ik hoop dat u mij ook op de hoogte zult brengen van de wijziging van het KB van zodra die heeft plaatsgevonden. Immers, normaal gezien moet die informatie niet naar het Parlement komen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van Gaby Colebunders aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "Het tegenvallende aantal terug-naar-werktrajecten via de VDAB in 2022" (55033390C)

02 Question de Gaby Colebunders à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le nombre décevant de "trajets retour au travail" initiés par l'entremise du VDAB en 2022" (55033390C)

 

02.01  Gaby Colebunders (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, uit de evaluatie van het raamakkoord tussen het RIZIV en de VDAB van 2022 blijkt dat Vlaanderen de doelstellingen voor de terug-naar-werktrajecten niet haalt. Het doel voor 2022 was om 7.000 mensen te begeleiden. Uit de cijfers tot december blijkt dat nog maar 4.139 langdurig zieken op deze manier via de VDAB op zoek gingen naar werk. Dat is een derde minder dan gepland. Ook het aandeel effectieve terugkeerders ligt met 30 % lager dan de geplande 40 %. Met andere woorden, in 2022 draaiden zeven van de tien Vlaamse terug-naar-werktrajecten niet uit op hertewerkstelling.

 

De terug-naar-werktrajecten hebben dus niet het beoogde succes en de impact van de activering van langdurig zieken via terug-naar-werktrajecten mag niet overroepen worden. Die activering is absoluut geen wondermiddel.

 

Wat zegt u tegen de zeven op de tien arbeidsongeschikten voor wie het traject op niets uitdraaide? Wat moeten zij doen? Hebt u info over de jobs waarin de mensen via de terug-naar-werktrajecten terechtkomen? Wie rekent de VDAB mee als effectieve terugkeerder? Bij Ford was dat bij de sluiting bijvoorbeeld iemand die 30 dagen ergens gewerkt had. Het is ook niet duidelijk of het om een bepaald aantal uren gaat, al dan niet parttime. Dat is allemaal niet duidelijk.

 

Zijn er verschillen tussen de resultaten van de trajecten die de VDAB en het GTB zelf organiseren en die van de partners? Wanneer bezorgt u alle nieuwe protocolakkoorden met de diverse regionale instellingen aan het Parlement?

 

02.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mijnheer Colebunders, wat de federale regering betreft hadden wij voor het jaar 2022 voor Vlaanderen een doelstelling van 5.000 trajecten voor ogen. De VDAB heeft op een bepaald moment de ambitie verhoogd naar een doelstelling die hoger was en in onze ogen ook eigenlijk niet zo gemakkelijk haalbaar, onder meer doordat de werking met de terug-naar-werkcoördinatoren nog niet op kruissnelheid zou zijn en een aantal nieuwe processen ook pas vanaf 2023 zou worden ingevoerd.

 

Er is een hele dynamiek gaande, zie De Standaard van vandaag, maar wij hadden niet het gevoel dat wat de werking en het aantal trajecten van de VDAB betreft het gemakkelijk zou zijn om die 5.000 te halen. Om die reden hebben wij ook het budget voor Vlaanderen voor 2022 niet verhoogd. De afspraak was dat de budgetten zouden worden opgetrokken wanneer uit de cijfers zou blijken dat de Vlaamse doelstelling van 5.000 trajecten zou worden overschreden, wat dus niet gebeurd is.

 

Voor het jaar 2023 liggen de doelstellingen hoger, maar de context zal ook wel anders zijn. De werking van de terug-naar-werkcoördinatoren, de responsabiliseringsmaatregelen, de versterkende maatregelen en het feit dat mensen op invaliditeit zich via een nieuwe route die we hebben uitgewerkt rechtstreeks bij de VDAB kunnen aanmelden en met een minimum aan extra stappen het traject kunnen aanvatten, dat alles doet ons geloven dat de verdubbeling van het aantal beoogde trajecten in 2023 wel haalbaar zal en moet zijn. Budgettair houden we daarbij wel een slag om de arm. De instroom die in Vlaanderen niet gehaald wordt, zal ook niet gefinancierd worden.

 

Uw eerste vraag of uw inleiding verbaast mij wel een beetje. We hebben hier al vaak gediscussieerd over wat responsabilisering betekent. Ik hoop dat ik u dat niet opnieuw in detail hoef uit te leggen. Ik meen dat we op een correcte, evenwichtige manier iedereen responsabiliseren die hierbij betrokken is, de gewestelijke arbeidsbemiddelingsdiensten, de VI's, de behandelende artsen, de werkgevers en de mensen zelf. Ik heb de indruk dat u zelf wat twijfelt aan uw eigen interpretatie, maar ik stel voor dat we dat debat niet heropenen.

 

Het meten van de uitstroom naar werk in het geval van mensen die erkend zijn als arbeidsongeschikt is inderdaad geen eenvoudige zaak. U mag niet vergeten dat het hier gaat om mensen die een ernstig gezondheidsprobleem hebben, dat in het overgrote deel van de gevallen misschien nooit meer helemaal weggaat. In een aantal gevallen loopt de begeleiding ook verder nadat er al een arbeidsovereenkomst is afgesloten of opnieuw geactiveerd is, in het geval waarin mensen teruggaan naar hun vorige werkgever. Het gaat hier bovendien om een specifiek segment binnen de totale groep van als arbeidsongeschikt erkende personen die de stap terug naar werk zetten, met name die groep die nood heeft aan een trajectmatige, intensieve en gespecialiseerde dienstverlening.

 

Ik breng graag in herinnering dat er in 2021 meer dan 130.000 mensen, 121.000 werknemers en 12.000 zelfstandigen, actief waren in het stelsel van de gedeeltelijke werkhervatting. In 2022 werden er bijna 80.000 nieuwe toelatingen gegeven om in dat stelsel aan de slag te gaan. Dat zijn allemaal mensen die zelf vragen om een deeltijdse stap terug naar werk. Zij slagen hier vaak ook in, met een minimum aan ondersteuning of aanpassing van het werk.

 

Het deel dat door de adviserend arts of door de terug-naar-werkcoördinator doorverwezen wordt naar de dienst voor arbeidsbemiddeling is een kleine minderheid, maar wel een groep die duidelijk nood heeft aan extra hulp. Het is geen evidente groep, die vaak ook al geruime tijd niet meer aan het werk is. Toch slagen de bemiddelingsdiensten erin om 30 % van die beperkte groep, die het extra moeilijk heeft, aan het werk te laten gaan. Ze zijn bovendien bereid om dat percentage nog te doen stijgen. Daar engageren ze zich voor. Ik kijk daar dus op een positievere manier naar dan u.

 

In Vlaanderen meet men de uitstroom naar werk door te bekijken wat de situatie is van de persoon in kwestie op een aantal tijdstippen na de start van een traject naar werk. Die tijdstippen zijn na zes maanden, twaalf maanden en 24 maanden. Dat is één manier van meten. Er zijn er ook andere. In ieder geval zal het meten van de tewerkstelling en de duurzaamheid ervan deel uitmaken van de evaluatie zoals die is opgenomen in artikel 5 van de wet van 12 december 2021.

 

Bovendien willen we blijven vasthouden aan een brede kijk op werk. We streven altijd naar betaald werk in een aangepaste job, omdat we weten hoe belangrijk dat is voor de betrokken personen. Met dat doel zijn ze tenslotte aan het traject begonnen, maar in de loop van het traject bleek het niet altijd direct of tijdelijk niet direct haalbaar. Gezondheid is helaas niet altijd even stabiel.

 

In principe hoeft dit geen enkel effect te hebben op de situatie van de persoon in kwestie, zoals het uitkeringsstatuut. Men stapt immers altijd op vrijwillige basis in het traject. Als betaald werk echter niet haalbaar is en als de persoon in kwestie daarmee akkoord gaat, dan wordt er ook gezocht naar een gepaste activiteit als tussenstap, bijvoorbeeld onder de vorm van vrijwilligerswerk, een opleiding of een nieuwe behandeling.

 

Ook deze vormen van activiteit zullen in kaart worden gebracht tijdens de evaluatie in 2024 die de wet voorziet.

 

Het gaat hier bovendien om trajecten die worden ondersteund door een samenwerkingsverband van dienstverleners, zoals een combinatie van begeleiding en bemiddeling door het GTB, het aanleren van een nieuwe job door een opleidingscentrum en begeleiding op de werkvloer door een organisatie die daarin gespecialiseerd is. Het is juist die samenwerking die cruciaal is in het zoeken naar een job die past bij wat mensen nog wel kunnen. Het zijn trajecten op maat die onderling moeilijk vergelijkbaar zijn.

 

De nieuwe raamakkoorden die afgesloten worden tussen de gewestelijke arbeids­bemiddelingsdiensten, het RIZIV en de VI's vertrekken ook vanuit die visie en dat streven. Het akkoord met de VDAB werd ondertussen getekend. Het akkoord met Forem volgt begin februari. Ook met Brussel en de Duitstalige Gemeenschap is het akkoord zo goed als rond. Die akkoorden zorgen ervoor dat mensen met gezondheidsproblemen, los van waar ze wonen, allemaal op eenzelfde manier een beroep kunnen doen op gepaste ondersteuning in hun zoektocht naar werk. Daar gaat het ons tenslotte om. Vermits het gaat om akkoorden tussen het RIZIV en de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling komen deze niet naar het Parlement. U kunt ze echter wel consulteren via de ondertekenende partijen.

 

02.03  Gaby Colebunders (PVDA-PTB): Mijnheer de minister, u hebt een uitgebreide uitleg gegeven. Ik kan leven met het eerste stuk, over de 7.500. U had 5.000 vooropgesteld. Dat is één deel, maar de cijfers van de terug-naar-werktrajecten zijn echt heel laag. U spreekt over de gevallen waarin het lukt. Het is mij nog altijd niet duidelijk wie erkend wordt als iemand die opnieuw aan het werk is. Hoeveel uren werkt deze persoon? Alles is afhankelijk van de gezondheidstoestand, afhankelijk van de afspraken met de mutualiteiten enzovoort.

 

De realiteit is echter wat er overblijft van die man of vrouw die zo'n traject start, al dan niet vrijwillig. Over de vrijwilligheid hebben we al ellenlange discussies gehad. Ik weet nog altijd niet of de VDAB werk heeft gevonden voor mevrouw X of Y. Hoeveel uur per week werkt de 30 % die werk gevonden heeft of waarvoor een oplossing gevonden is? Wat is de gelijkstelling daarvan? Dat is voor mij nog altijd niet duidelijk. Die mensen gaan er echt niet op vooruit, dat weet u ook. Het gaat niet om de bereidwilligheid om opnieuw aan het werk te gaan. U begint hier met sancties, daar hebt ook mee gedreigd. Die mensen zijn dus niet vrijwillig met dat traject gestart, zij krijgen immers een sanctie als ze er niet aan meedoen. Zo vrijwillig is dat dus allemaal niet.

 

Wij houden u echter aan de cijfers. Ik wil betere cijfers dan degene die ik nu heb gekregen. Met cijfers over zes of twaalf maanden ben ik niets als ik niet weet of die mensen op het einde van de rit effectief aan het werk zijn en voor hoeveel uur, en welk financieel nadeel hun dat eventueel kan opleveren.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

03 Questions jointes de

- Sophie Rohonyi à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales, Santé publique, Coopération au développement et Politique des Grandes Villes) sur "Le coût budgétaire de l’individualisation des droits sociaux" (55032342C)

- Sophie Thémont à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "L'impact budgétaire de la suppression du taux cohabitant" (55033505C)

- Marie-Colline Leroy à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le travail à venir sur l'individualisation des droits" (55033506C)

03 Samengevoegde vragen van

- Sophie Rohonyi aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken, Volksgezondheid, Ontwikkelingssamenwerking en Grootstedenbeleid) over "De budgettaire kosten van de individualisering van sociale rechten" (55032342C)

- Sophie Thémont aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De budgettaire impact van de afschaffing van het tarief voor samenwonenden" (55033505C)

- Marie-Colline Leroy aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "Verdere stappen inzake de individualisering van rechten" (55033506C)

 

La présidente: Chers collègues, Mme Rohonyi, nous demande de bien vouloir l'excuser car elle ne pourra pas nous rejoindre puisqu'elle participe à un débat dans une autre commission. Sa question devient donc sans objet.

 

03.01  Sophie Thémont (PS): Monsieur le ministre, en Belgique, il y a encore des normes héritées d'une société patriarcale où le chef de ménage, l'homme, doit subvenir aux besoins de sa famille, sa femme et ses enfants, qui ne contribuent pas aux ressources financières du ménage. C'est le cas dans le cadre des conditions d'obtention de certains droits sociaux comme les indemnités d'invalidité, de chômage, la GRAPA et j'en passe. En effet, le montant octroyé dépend du statut des individus: épouse ou époux de, cohabitant(e), isolé(e), etc.

 

Aujourd'hui, ce modèle familial n'est plus la norme. Il s'agit d'un choix parmi tant d'autres. Ainsi, le taux de femmes qui travaillent s'élève à 60 %, et des personnes habitant ensemble ne sont plus forcément en couple. Dans ce contexte, la prise en compte du statut de cohabitant(e) dans le calcul des allocations sociales est un facteur d'appauvrissement et creuse encore davantage les inégalités entre les femmes et les hommes. C'est pourquoi, l'alignement des montants des allocations des cohabitant(e)s sur ceux des isolé(e)s est demandé par de nombreuses associations actives dans le domaine de l'égalité des chances et de la lutte contre la pauvreté. Mon groupe plaide d'ailleurs depuis des années en ce sens.

 

Cependant, il nous est constamment rétorqué que le coût serait bien trop important. Mon groupe a donc déposé très récemment une proposition de résolution visant à charger la Cour des comptes d'évaluer l'impact budgétaire d'une telle mesure afin de pouvoir débattre sur la base d'éléments objectifs.

 

Monsieur le ministre, dans le cadre de vos compétences et selon votre administration, quel serait l'impact budgétaire de l'alignement du taux cohabitant sur le taux isolé?

 

03.02  Marie-Colline Leroy (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, faut-il le rappeler, pour les écologistes, il est plus que temps de revoir la protection et l'aide sociale sous un angle individualisé. Nous en avons déjà discuté ensemble.

 

Comme on le sait, le statut de cohabitant ne correspond plus au modèle de famille actuel. Il crée trop souvent un déséquilibre financier important et de ce fait, impacte les choix de cohabitation entre parents et enfants majeurs par exemple, vis-à-vis des couples, des nouveaux modèles, surtout de colocation, etc.

 

Revoir ce modèle permettrait de vivre la colocation comme une mesure contre l'isolement social, mais aussi un meilleur partage des coûts, un accès à des logements plus grands et en meilleur état, une facilitation dans l'organisation, les trajets, la vie quotidienne, etc. On y voit toujours beaucoup d'avantages dès lors qu'on y regarde de plus près. J'imagine que vous avez pu suivre, lors de nos travaux en séance plénière la semaine dernière, le vote à l'unanimité que nous avons eu la chance d'effectuer pour une proposition de résolution dans laquelle nous demandons au gouvernement "d'analyser, dans le cadre du groupe de travail créé au sein du SPF Sécurité sociale, afin d'examiner s'il convient ou non de supprimer progressivement le statut de cohabitant légal, comment les nouveaux modes de vie et de vie commune et les nouvelles formules de prise en charge peuvent être mieux prises en compte dans le cadre des politiques mises en œuvre, en matière de fiscalité et de sécurité sociale".

 

Monsieur le ministre, si mes souvenirs sont bons, il me semble que dans votre note de politique générale de début d'année, vous aviez également fait allusion aux nouvelles formes de cohabitation. Dès lors que cette résolution a été votée avec grand enthousiasme la semaine dernière, j'aurais voulu vous entendre concrètement sur la suite que vous allez donner à cette recommandation et sur la façon dont vous envisagez de revenir sur cette question précise dans vos travaux concernant l'individualisation des droits.

 

03.03  Frank Vandenbroucke, ministre: Chères collègues, bien que de nombreuses publications parlent d'individualisation des droits sociaux, je dois constater qu'en réalité aucune estimation récente n'a été faite concernant l'impact budgétaire de cette mesure et ses effets sur la précarité et le risque de pauvreté. Il n'est donc pas possible de fournir à ce stade une réponse complète à vos questions.

 

De plus, dans le domaine de la protection sociale, la notion de cohabitation n'est pas uniforme: elle varie selon les branches de la sécurité sociale ainsi que selon le type d'aide sociale. La notion de cohabitant de fait est généralement utilisée et non la notion de cohabitant légal. Parfois la cohabitation a une influence sur l'ouverture de droits, parfois sur le montant de l'indemnisation accordée. Ainsi, pour ce qui relève de mes compétences, la cohabitation ouvre des droits en assurance obligatoire soins de santé.

 

Ce que l'on entend par suppression du statut de cohabitant n'est pas clair non plus. Il est souvent présupposé que le montant de la prestation sociale octroyée au cohabitant serait portée au niveau de celle octroyée à un isolé, mais ce n'est pas nécessairement clair. Pour que les estimations de l'impact budgétaire de la suppression du statut de cohabitant aient un sens, il est important de clarifier ce que l'on veut mettre en place.

 

En guise de réponse partielle, quelques estimations peuvent néanmoins être communiquées aux différents secteurs de notre protection sociale. Dans le cadre du Plan fédéral de lutte contre la pauvreté, sous la coordination de ma collègue la ministre Lalieux, le SPP Intégration sociale a calculé que le relèvement du montant "cohabitant" jusqu'au montant "isolé" entraînerait une augmentation des dépenses pour le revenu d'intégration de 14,4 %, c'est-à-dire 146 millions d'euros.

 

Le modèle de micro-simulation du SPF Sécurité sociale BELMOD a aussi permis de simuler un scénario dans lequel, pour le revenu d'intégration la GRAPA et l'ARR (allocation de remplacement de revenu), les montants pour un cohabitant seraient portés à 80 % du montant pour une personne isolée. Les simulations ont été réalisées sur la base des dépenses sociales de 2018. Selon la simulation, les dépenses totales pour le revenu d'intégration, la GRAPA et l'ARR augmenteraient de 8,3 %. Cela représenterait un coût annuel de 295 millions d'euros.

 

Des estimations ont également été demandées à l'ONEM, à l'INAMI et à l'OSFP pour leurs secteurs respectifs. En ce qui concerne l'ONEM, un alignement des allocations des cohabitants sur celles des isolés, tant pour le chômage que pour l'allocation d'insertion, a été estimé à 446 millions d'euros. Il faudrait évidemment aussi tenir compte d'un certain nombre de considérations que je n'aborderai pas ici. L'INAMI et l'OSFP m'ont informé qu'aucune étude sur l'individualisation n'a été menée à l'heure actuelle.

 

Des calculs plus détaillés et globaux sont possibles; toutefois ceux-ci doivent être faits sur la base de choix clairs et nécessitent également du temps. Je voudrais encore formuler quelques réserves. L'individualisation des droits sociaux est une piste de réflexion dans le cadre de la réflexion sur la modernisation de notre protection sociale. Cependant, il faut également tenir compte des différences qui existent dans la constitution des droits sociaux et examiner attentivement si une individualisation ne se fait pas au détriment de certains groupes.

 

Par ailleurs, j'ai pris connaissance de la résolution relative aux parents isolés et aux personnes isolées, votée en séance plénière le 19 janvier dernier. Vous faites référence à cette résolution, madame la présidente, dans laquelle il est demandé que le groupe de travail créé au sein du SPF Sécurité sociale analyse comment les nouveaux modes de vie commune et les nouvelles formules de prise en charge peuvent être mieux pris en compte dans le cadre des politiques mises en oeuvre en matière de sécurité sociale.

 

Comme mentionné en réponse à une question orale précédente, le groupe de travail a finalisé la première phase de ses travaux visant à mettre en évidence les différentes questions soulevées par le statut de cohabitant dans le domaine de la protection sociale. Il a commencé la deuxième phase de ses travaux visant à réfléchir aux pistes de solution possibles pour résoudre les difficultés liées à ce statut afin de soumettre des propositions de réformes concrètes aux différents ministres compétents.

 

La résolution votée en séance plénière sera prise en compte dans les travaux et propositions du groupe de travail. En parallèle, nous poursuivrons notre réflexion sur la faisabilité budgétaire et les pistes pouvant conduire à une plus grande individualisation des droits.

 

Comme il s'agit d'un vaste chantier visant à faire évoluer notre système de protection sociale pour le rendre à la fois plus juste, plus moderne et plus conforme à notre société actuelle, il est également impératif que ce projet puisse s'accomplir en concertation avec les acteurs concernés. Voilà ma réponse, mesdames.

 

03.04  Sophie Thémont (PS): Monsieur le ministre, il est exact que les droits sociaux en Belgique dépendent de la situation familiale. Comme cela a été dit, ce modèle ne correspond plus à la société actuelle. Dès lors, il convient d'évoluer dans le présent cadre, notamment sur le plan de la sécurité sociale. Actuellement, on constate que 39 % des chômeurs complets de sexe masculin sont cohabitants contre 51 % des femmes dans la même situation. Ce statut implique aussi et surtout un modèle patriarcal qui appauvrit celles-ci.

 

Du reste, la proposition de résolution que nous allons déposer demande précisément, monsieur le ministre, à la Cour des comptes de faire toute la lumière sur la complexité de cet alignement. J'espère que nous aurons l'occasion d'en discuter. Nous ne manquerons évidemment pas de revenir vers vous.

 

03.05  Marie-Colline Leroy (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, j'enchaîne sur les propos tenus par ma collègue et avec lesquels je suis tout à fait d'accord. Revoir ce système, tant celui de la sécurité sociale en l'inscrivant dans davantage d'individualisation qu'en préservant le fait que cela doit s'inscrire pour la sécurité sociale et pour l'aide sociale, c'est pour nous fondamental.

 

C'est aussi fondamental dans la transition dans laquelle nous sommes en termes de protection sociale. En effet, il nous apparaît aujourd'hui dans les défis que nous essayons de relever, et dans le domaine de l'énergie notamment, que chauffer deux maisons alors qu'il serait possible d'en isoler une correctement et de n'en chauffer qu'une nous semble une évidence actuellement. C'est pour nous très important.

 

Je constate et c'est une bonne nouvelle qu'un travail d'estimation budgétaire est en cours. Nous avions le souhait de le demander à la Cour des comptes. Les administrations se mettent au travail. La première étape d'analyse est en cours.

 

Si vous me le permettez, je demanderai à la commission des Affaires sociales de procéder à un échange de vues sur ces travaux en cours, ces données et estimations. Cela nous intéressera sûrement tous. J'écrirai à l'ensemble des membres de la commission pour leur proposer un échange de vues rapidement.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 16 h 26.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.26 uur.