Commission des Affaires sociales, de l'Emploi et des Pensions

Commissie voor Sociale Zaken, Werk en Pensioenen

 

du

 

Mercredi 9 novembre 2022

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Woensdag 9 november 2022

 

Namiddag

 

______

 

 


Le développement des questions commence à 15 h 58. La réunion est présidée par Mme Marie-Colline Leroy.

De behandeling van de vragen vangt aan om 15.58 uur. De vergadering wordt voorgezeten door mevrouw Marie-Colline Leroy.

 

Les textes figurant en italique dans le Compte rendu intégral n’ont pas été prononcés et sont la reproduction exacte des textes déposés par les auteurs.

De teksten die in cursief zijn opgenomen in het Integraal Verslag werden niet uitgesproken en steunen uitsluitend op de tekst die de spreker heeft ingediend.

 

01 Samengevoegde vragen van

- Björn Anseeuw aan Pierre-Yves Dermagne (VEM Economie en Werk) over "Het voorstel om jobstudenten 600 uur per jaar te laten werken" (55030193C)

- Sophie Rohonyi aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De verhoging van het aantal toegestane werkuren voor jobstudenten" (55031226C)

01 Questions jointes de

- Björn Anseeuw à Pierre-Yves Dermagne (VPM Économie et Travail) sur "La proposition visant à permettre aux étudiants jobistes de travailler 600 heures par an" (55030193C)

- Sophie Rohonyi à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "L’extension du nombre d’heures pouvant être prestées sous contrat étudiant" (55031226C)

 

01.01  Björn Anseeuw (N-VA): Mijnheer de minister, mijn vraag dateert van enkele maanden geleden. Tijdens het zomerreces kwam uw collega, vicepremier Van Quickenborne, met het voorstel om jobstudenten voortaan 600 uur per jaar te laten werken in plaats 475 uur, zonder dat zij hun voordelen hierdoor zouden verliezen. Zijn voorstel wilde dat in alle sectoren mogelijk maken.

 

Het klopt dat jobstudenten in ons land veel minder belast worden dan reguliere werknemers. Met het voorstel wil collega Van Quickenborne kennelijk het systeem uitbreiden dat voordeliger is voor de student en de werkgever. Ik vermoed dat zijn voorstel is ingegeven door de vaststelling dat een structurele arbeidsmarkthervorming er met deze regering niet inzit. Dan moet men zich wel wenden tot dit soort maatregelen, als een soort rookgordijn voor het onvermogen van deze regering.

 

Dat neemt niet weg dat er hierover een en ander kan worden gezegd. Zelf maak ik de bedenking dat de hoofdopdracht van een student nog altijd studeren is. Als hij in die studie vertraging oploopt door zeer enthousiast te gaan werken, komen daar ook maatschappelijke kosten bij. Dit is dus geen structurele oplossing voor de krapte op de arbeidsmarkt.

 

Wat denkt u over het voorstel van uw collega Van Quickenborne? Bent u van plan dat uit te voeren, te overwegen? Of hebt u andere plannen om het probleem ten gronde aan te pakken? Dat benieuwt mij heel erg, mijnheer de minister.

 

01.02  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le Ministre, suite au conclave budgétaire, votre gouvernement a décidé, en vue de renforcer la résilience économique de notre pays, de faire passer de 475 à 600 le nombre d’heures pouvant être prestées par les jeunes sous contrat-étudiant.

 

Comme je l’avais déjà évoqué lors des discussions sur la déclaration de politique gouvernementale du Premier Ministre, je me dois de vous faire part de mes inquiétudes.

 

Tout d’abord, le job premier d’un étudiant, c’est d’étudier, et pas de travailler!

 

Les étudiants qui travaillent le font dans la grande majorité des cas parce qu’ils en ont besoin pour payer leurs frais académiques, leur kot, leurs courses…

 

Les chiffres sont éloquents: 37 % des étudiants jobistes ne sont pas en capacité de réduire leurs heures de travail durant les périodes de blocus.

 

A l’inverse, les étudiants qui ne travaillent pas ont 43 % de chance en plus que les autres de réussir leur année, de décrocher un meilleur diplôme et a fortiori de trouver un emploi mieux rémunéré plus tard.

 

Je ne peux donc que déplorer que la situation précaire des étudiants jobistes serait renforcée par la mesure portée par votre gouvernement: pas de revenus stables, pas de cotisation et donc pas de sécurité sociale, pas de chômage, pas de pécules de vacances, et pas d’heures de travail comptabilisées pour leur pension, alors même que les jeunes n’obtiennent leur premier CDI en moyenne qu’à l’âge de 27 ans.

 

La presse rapporte également des problèmes de mise en œuvre de l’exception, qui devait être entrée en vigueur depuis la pandémie, laquelle prévoyait que les heures prestées sous contrat-étudiant dans le domaine de la santé n’étaient pas comptées dans la limite des 475 heures (à l’époque). Ce retard serait dû à l’absence de publication d’un arrêté royal.

 

En conséquence, Monsieur le Ministre,

- Quelles mesures comptez-vous prendre, éventuellement en concertation avec les entités fédérées, pour éviter de faire peser une responsabilité trop lourde sur ces étudiants face à l’augmentation du coût de la vie? Quelles garanties, sur le plan économique, social et financier, pouvez-vous leur donner pour que leur job étudiant ne mette pas en danger leur réussite académique?

- Cette augmentation à 600 heures a-t-elle fait l’objet d’une concertation au sein de la CIM jeunesse, mais aussi auprès de la Fédération des étudiants francophones (FEF), de son pendant néerlandophone, la Vlaamse Vereniging Van Studenten (VVS), du Forum des Jeunes et du Vlaamse Jeugdraad?

- Qu’en est-il de l’arrêté royal permettant aux jeunes qui travaillent comme étudiants dans les soins de santé de ne pas comptabiliser leurs heures dans les limites légales? Quand sera-t-il publié?

 

01.03 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw de voorzitster, mijnheer Anseeuw, mijn antwoord is in zekere zin evident, want de regering heeft ondertussen al een beslissing genomen. De beslissing van de regering omvat twee elementen.

 

Ten eerste, in alle sectoren hebben wij voor de jaren 2023 en 2024 beslist om het aantal uren studentenarbeid te verhogen naar 600 uren per jaar.

 

Ten tweede, wij hebben ook beslist – al iets eerder, maar dat is nog altijd van kracht – dat wij in de zorgsector een nog specifieker regime toestaan, waarbij er voor het vorig en het huidig kwartaal geen limiet is op het aantal uren studentenarbeid. Bovendien hebben gepresteerde uren studentenarbeid in de zorgsector geen impact op de fiscale situatie van de eventuele ouders van de student. Wat de student ook verdient met zijn studentenarbeid, dat heeft geen impact op zijn statuut als persoon ten laste vanuit het fiscaal oogpunt van zijn ouder of ouders. Deze maatregelen gelden specifiek voor de zorg, waardoor we kunnen stellen dat er voor de zorgsector op dit ogenblik een dubbel voordeel is. Er is op dit ogenblik namelijk geen plafond op het aantal uren studentenarbeid en er is ook een regeling, tot het einde van dit jaar, die erin voorziet dat studentenarbeid fiscaal niet gepenaliseerd wordt in hoofde van de eventuele ouder of ouders van de student. Voor de andere sectoren bestaat de fiscale regeling niet en blijft de bestaande fiscale regeling van kracht. Wel wordt het plafond in de jaren 2023 en 2024 op 600 uren gebracht.

 

Die beslissing is genomen en geldt voor twee jaar. Dat betekent inderdaad dat de regering ervan uitgaat dat dit geëvalueerd moet worden.

 

Madame Rohonyi, l'ONSS apportera les adaptations nécessaires. Les heures de travail étudiant dans les soins au cours du troisième trimestre devront encore être déclarées dans Student@work jusqu'à la publication de la loi mais elles seront déduites par après.

 

01.04  Björn Anseeuw (N-VA): Mijnheer de minister, ik heb aangehaald dat de vraag die ik heb ingediend, al enkele maanden oud is. Het was een belegen vraag.

 

Dat neemt echter niet weg dat ik ze wel wilde stellen om de heel eenvoudige reden dat het om een maatregel gaat die voor een periode van twee jaar is beslist. Daaruit blijkt dat iedereen wel weet dat ze niet de oplossing is die onze arbeidsmarkt nodig heeft en dat ze lap-en-tapwerk is waarin de huidige regering bijzonder sterk is. Ze illustreert nogmaals het onvermogen en het stilzitten van de huidige regering op het vlak van arbeidsmarkthervormingen.

 

Het is niet echt een mooie oplossing. Het klinkt ongetwijfeld wel goed in de oren van vele studenten dat zij meer mogen verdienen en meer mogen werken. Ik heb er principieel ook geen probleem mee dat die mogelijkheid er is. Ik hoop wel dat bij de evaluatie rekening zal worden gehouden met eventuele andere maatschappelijke kosten die daaruit kunnen voortvloeien, zoals vertragingen in het studietraject, die een veelvoud zullen kosten van wat de bedoelde maatregel opbrengt voor onze arbeidsmarkt en de zorgsector.

 

01.05  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.

 

Si j'ai tenu à vous interroger sur votre mesure qui est double – porter de 475 à 600 le nombre d'heures autorisées pour les jobs étudiants et prévoir un nombre illimité pour les étudiants dans le secteur des soins –, c'est parce que je suis convaincue que c'est une fausse bonne idée.

 

Il y a un mois, les étudiants ont lancé un appel à l'aide très clair à destination de votre gouvernement face à la hausse des prix de l'énergie. Cette situation les obligeait à recourir aux banques alimentaires qui sont surchargées, à sauter leurs repas, à se priver de biens de première nécessité, à travailler encore plus, et même à se tuer au travail pour pouvoir payer leurs factures.

 

Le lendemain à peine, que prévoit votre gouvernement? Il prévoit de travailler plus. Il dit aux étudiants qu'ils n'ont qu'à travailler plus. Je trouve que c'est assez violent. Vous savez pertinemment que ce faisant, vous allez creuser les inégalités entre les étudiants qui peuvent poursuivre leurs études sans devoir travailler, et les autres qui doivent travailler pour financer leurs études, quitte à moins bien réussir, voire à complètement rater leurs études. Je ne comprends pas comment un parti de gauche tel que le vôtre peut accepter une telle fatalité.

 

Vous nous dites que cette mesure sera évaluée – fort heureusement. J'en attends beaucoup. J'espère que cette évaluation arrivera au plus vite. J'attends beaucoup également de la Conférence interministérielle Jeunesse qui a été annoncée au début de cette année. Il importe de voir les ministres du fédéral et des entités fédérées enfin travailler sur la question de la relance des jeunes, qui ont été fortement touchés par le covid, en ce compris la question de la revalorisation du salaire des jobistes. On peut les appeler à travailler toujours plus, mais encore faut-il que leur travail soit correctement rémunéré. C'est la moindre des choses.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

02 Question de Catherine Fonck à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "Le traitement social d'un abonnement TEC" (55030383C)

02 Vraag van Catherine Fonck aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De sociale kwalificatie van een TEC-abonnement" (55030383C)

 

02.01  Catherine Fonck (Les Engagés): Monsieur le Ministre,

 

J’ai été interpellée par un employeur dont l’entreprise propose à un employé un abonnement nominatif « Tec Horizon » pour se rendre en transport en commun visiter les clients. Il ne s’agit pas de déplacement entre le domicile et le lieu de travail. Le travailleur est autorisé à utiliser cet abonnement en dehors de ses heures de travail. Cette démarche se veut soucieuse de la protection de l’environnement.

 

La question se pose de savoir quel traitement social est réservé à cette forme de rémunération alternative : S’agit-il d’une rémunération pure et simple ? D’un avantage de toute nature ? De frais propres à l’employeur ? D’un avantage social ? Une intervention pécuniaire du travailleur est-elle requise ?

 

Cette question a également été adressée au Ministre des finances pour le volet fiscal.

 

02.02  Frank Vandenbroucke, ministre: Madame Fonck, en sécurité sociale, la règle générale en matière de rémunération alternative est que tout avantage en espèces ou évaluable en argent auquel le travailleur a droit à charge de son employeur, en raison de son engagement, constitue pour la sécurité sociale une rémunération passible du calcul des cotisations de sécurité sociale. L'article 19, § 2 de l'arrêté royal relatif à l'ONSS du 28 novembre 1969 prévoit une série d'exceptions à cette règle.

 

Ne sont pas considérés comme de la rémunération en vertu de cette disposition, entre autres:

- les sommes qui constituent le remboursement des frais que le travailleur a exposés pour se rendre de son domicile à son lieu de travail, ainsi que les frais dont la charge incombe à son employeur;

- les avantages accordés sous la forme d'outils de travail ou de vêtements de travail.

 

Pour pouvoir être considéré comme frais à charge de l'employeur, l'avantage doit satisfaire à trois conditions:

- il ne peut s'agir de frais professionnels que s'il y a un lien avec la relation du travail en général et le contrat de travail en particulier;

- pour être exonéré de cotisations de sécurité sociale, le coût doit avoir été réellement engagé, c'est-à-dire qu'il doit s'agir de frais réels;

- le paiement ne peut pas enrichir le salarié, mais seulement prévenir l'appauvrissement. Il doit donc s'agir d'un surcoût.

 

Le terme "outil de travail" désigne tous les outils dont un travailleur a besoin pour exécuter son contrat. On peut donner à ce terme une interprétation moderne. Ainsi, un abonnement TEC Horizon pourrait être considéré comme un outil de travail si et dans la mesure où il est nécessaire et effectivement utilisé pour l'exécution du travail convenu, par exemple la visite de clients.

 

Suivant la situation concrète, le remboursement ou l'octroi d'un abonnement TEC Horizon pourra donc être considéré comme de la rémunération, comme des frais à charge de l'employeur voire comme un outil de travail. Dans ces deux derniers cas seulement, l'avantage ne sera pas soumis à la cotisation de sécurité sociale.

 

Si le travailleur utilise effectivement les transports en commun pour ses déplacements professionnels - par exemple, pour rendre visite à ses clients -, l'employeur peut payer ou rembourser son abonnement sans que ces interventions soient passibles du calcul des cotisations de sécurité sociale, pour autant que ce soit limité à la formule la plus appropriée en fonction des besoins des déplacements professionnels. La formule est importante.

 

Si cette condition est remplie, peu importe que le travailleur utilise ou non son abonnement en dehors des heures de travail.

 

Si, par contre, l'employeur offre ou rembourse un abonnement pour le réseau entier à un travailleur pour lequel les déplacements professionnels ne sont que locaux, relativement limités et peuvent être effectués avec un abonnement moins cher ou des billets individuels, alors la part proportionnelle de l'utilisation non professionnelle de l'abonnement est un avantage sur lequel des cotisations de sécurité sociale sont dues.

 

Une intervention pécuniaire du travailleur n'est pas requise en vertu de la loi. Si l'abonnement couvre davantage que le strict nécessaire en vue de l'exécution du travail convenu, l'intervention résiduelle du travailleur pour le surplus peut faire en sorte qu'il n'y aura pas de cotisations de sécurité sociale sur l'avantage octroyé.

 

Voilà ma réponse, avec toutes ses nuances et ses précisions mais je pense que la doctrine est quand même claire.

 

02.03  Catherine Fonck (Les Engagés): Monsieur le ministre, je vous remercie. J'espère que cela sera suffisant pour clarifier les choses et éclairer les services juridiques du secrétariat social de cet employeur, dans ce cas de figure. Si nécessaire, je reviendrai vers vous.

 

J'ajouterai cependant un commentaire politique. Cette démarche, qui se fait en accord entre l'employeur et le travailleur, s'inscrit véritablement dans une approche de mobilité moderne et soucieuse de l'environnement. Elle est beaucoup plus complexe, lourde et restrictive in fine que s'il s'était agi d'une voiture de société.

 

C'est problématique et cela pose la question d'un assouplissement afin que de tels abonnements aux transports en commun (TEC, SNCB, etc.) fassent l'objet de procédures aussi avantageuses que pour la voiture de société. Ce n'est pas le cas ici. Cela pose question.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van Nahima Lanjri aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De heruitgave van maaltijd- en ecocheques" (55031050C)

03 Question de Nahima Lanjri à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "La réédition de chèques-repas et écochèques" (55031050C)

 

03.01  Nahima Lanjri (cd&v): Mijnheer de minister, ik heb in het verleden in commissie al geregeld vragen gesteld over de vervallen maaltijd- en ecocheques. Ik heb daarover ook al een wetsvoorstel uitgewerkt dat ertoe strekt om het niet-uitgegeven geld ofwel naar de RSZ, ofwel naar de betrokkene, ofwel naar de voedselbanken terug te storten. Ik had u ook verzocht om het advies van de sociale partners te vragen en de NAR heeft inderdaad een advies geformuleerd. Op basis van dat advies hebt u een ontwerp-KB opgesteld. Ik ben verheugd dat er eindelijk een oplossing komt voor de vervallen maaltijd- en echocheques.

 

Ondertussen ontvang ik evenwel klachten over de digitale uitgave van sport- en cultuurcheques. Die cheques hebben een looptijd van vijftien maanden. Een aantal werkgevers kaart echter aan dat ze hun werknemers de bestelde sport- en cultuurcheques pas twee of drie maanden na de begindatum van de looptijd ervan kunnen aanbieden, omdat het uitgifte­kantoor, in casu Sodexo, ze niet op tijd heeft kunnen leveren. Bovendien zijn er heel wat handelaren die niet weten op welke manier ze die digitale cheques kunnen aanvaarden.

 

Op welke manier zullen vervallen, ongebruikte maaltijd- en ecocheques heruitgegeven of gereactiveerd worden, wanneer de geldigheids­termijn overschreden is? Op welke manier wilt u dat aanpakken? Wanneer treedt het KB dat u voorbereidt, in werking?

 

Zal er in dat KB ook in een oplossing worden voorzien voor andere vervallen cheques zoals de sport- en cultuurcheques?

 

Welke stappen kunnen werkgevers zetten als de uitgiftekantoren met problemen kampen en de cheques soms pas twee of drie maanden na de ingangsdatum aanleveren?

 

Kunt u in overleg gaan met de sector opdat zij de handelaren beter op de hoogte brengen van de nieuwe procedure van de digitale uitgave?

 

03.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw Lanjri, ik waardeer uw niet-aflatende strijd met betrekking tot de vervallen cheques. De ministerraad heeft op 14 oktober 2022 inderdaad een ontwerp van koninklijk besluit goedgekeurd met een regeling voor de reactivering van vervallen maaltijdcheques, ecocheques, consumptiecheques en coronapremies. Momenteel buigt de Raad van State zich over dat ontwerp.

 

De reactiveringsprocedure houdt in essentie in dat de werknemer binnen drie maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de betreffende vervallen cheques de uitgever van de cheques kan verzoeken die voor een periode van drie maanden te reactiveren. De eerste reactiveringsaanvraag is gratis, voor alle volgende aanvragen kunnen de kosten ten hoogste vijf euro bedragen, te betalen door de werknemer, tenzij die aantoont dat er sprake is van overmacht. Een reactiveringsaanvraag kan betrekking hebben op meerdere vervallen cheques, maar elke vervallen cheque kan maar een keer worden gereactiveerd.

 

Ten slotte is bepaald dat de uitgevers van cheques moeten zorgen voor communicatie over de reactiveringsprocedure. Dat is een belangrijk gegeven. Het ontwerp geeft uitvoering aan het advies nr. 2301 van de Nationale Arbeidsraad. Daarin is enkel sprake van maaltijdcheques, ecocheques en consumptiecheques en niet van sport- en cultuurcheques of andere soorten cheques.

 

Ook in het advies nr. 2316 van de NAR, waarin het ontwerp van koninklijk besluit werd geanalyseerd, is er geen vraag gesteld naar sport- en cultuurcheques. Ik heb mij in dit geval scrupuleus gehouden aan het unanieme standpunt van de sociale partners en dat koninklijk besluit is een heel getrouwe weergave daarvan.

 

Wat uw derde en vierde vraag betreft, ik heb contact opgenomen met Vouchers Issuers Association (VIA), de vereniging van de uitgevers van sociale cheques. Uit dat contact heb ik begrepen dat situaties waarbij de betaalde sport- en cultuurcheques slechts twee of drie maanden na het ingaan van de looptijd aan de werknemers kunnen worden aangeboden, normaliter niet voorkomen. De uitgevers stellen de bedragen zo snel mogelijk ter beschikking van de werknemers. Dat gaat gewoonlijk over maximaal een aantal dagen na ontvangst van de opdracht. De geldigheidsduur van de digitale cheques begint pas te lopen vanaf het moment dat het bedrag ervan op de rekening van de werknemer werd gestort. Ik denk dat we mogen zeggen dat de kwaliteit van de dienst­verlening toch een belangrijke concurrentiële factor is in de sector. Gezien de aanwezigheid van andere spelers op de markt en de afwezigheid van enige drempel om van uitgever te veranderen, denk ik dat het voor de uitgevers zelf belangrijk is om mogelijke klachten zo goed mogelijk te behandelen. Ik geloof daar toch een beetje in de druk van onderlinge concurrentie.

 

Wat uw vierde vraag betreft, VIA heeft mij gemeld dat ze als vereniging van uitgevers altijd het nodige doet om de klanten in te lichten over de recentste procedures voor de aanvaarding van digitale cheques. Er wordt ook ingezet op innovatie om die nog meer te vereenvoudigen.

 

Bij de selectie van de uitgever waarop de werkgever een beroep wil doen, is de kwaliteit van het netwerk van verkooppunten dat ter beschikking gesteld wordt van de werknemer, een belangrijk criterium. Het is dus in het belang van de uitgevers om te bewerkstelligen dat het gebruik van de sociale vouchers zo vlot mogelijk verloopt. De relatie tussen handelaar en uitgever is de verantwoordelijkheid van elk van de uitgevers. Zoals ik heb gezegd, vormt dat ook een onderdeel van de commerciële relatie tussen de uitgever en de handelaar.

 

03.03  Nahima Lanjri (cd&v): Laten we, ten eerste, het systeem voor de heruitgave van cheques, dat nu via het KB geïnstalleerd wordt, inderdaad testen; ik hoop dat het probleem daarmee opgelost is. We zullen dat wel moeten monitoren. Stel immers dat er toch nog een deel van de cheques niet wordt teruggevraagd of dat een deel van de begunstigden de aanvraag niet doet om de cheques heruit te geven, dan blijft er nog een restbedrag bij de uitgiftekantoren zitten, wat volgens de Raad van State niet toegelaten is. Ik dring erop aan om het systeem goed te monitoren en te evalueren om het desgevallend bij te sturen. Als het niet nodig is, is het natuurlijk ook goed.

 

Ten tweede, volgens VIA, waarmee u contact hebt opgenomen, is er normaal gezien geen uitgifte­probleem met de sport- en cultuurcheques. Ik heb hier nochtans een mail waaruit blijkt dat het wel gebeurd is, in dit geval was het bij Sodexo. Bijgevolg is het niet logisch dat er een paar maanden verstrijken en dat de uitgiftetermijn verkort. U moet met VIA overleggen opdat iets dergelijks niet meer gebeurt of minstens de termijn van de cheque wordt verlengd, zodat die pas begint te lopen zodra de cheque effectief door de werknemer kan worden gebruikt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Vraag van Wim Van der Donckt aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "Het gedeeltelijk opnieuw aan de slag gaan van langdurig zieken" (55031133C)

04 Question de Wim Van der Donckt à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "La reprise partielle du travail par les malades de longue durée" (55031133C)

 

04.01  Wim Van der Donckt (N-VA): Mijnheer de minister, de problematiek van de langdurig zieken belangt iedereen aan. Op 13 oktober 2022 las ik daarover in de krant iets dat mijn nieuwsgierigheid heeft gewekt. Ik citeer uw verklaring: “Zo gingen er vorig jaar 43.406 langdurig zieken binnen het jaar weer gedeeltelijk aan de slag. Geëxtrapoleerd zouden er dat eind dit jaar al 54.918 moeten zijn. Dat is al een pak meer dan in 2019, toen er 37.683 personen weer gedeeltelijk aan het werk gingen. Coronajaar 2020 met 34.094 personen werd uit de cijfers weggelaten."

 

Op basis van die cijfers wil ik u graag een paar vragen stellen om een duidelijker beeld van de problematiek te krijgen.

 

Hoe moet het begrip 'langdurig zieken' hier worden begrepen? Gaat het om mensen die al minstens een aantal maanden ziek zijn of omvat het ook korte ziekteperiodes?

 

Hoe moet het begrip 'gedeeltelijk aan de slag' hier worden geïnterpreteerd? Gaat het om mensen die via een progressieve werkhervatting het werk hervatten? Ik verwijs naar cijfers die u mij bezorgde naar aanleiding van een schriftelijke vraag waaruit bleek dat er in 2019 104.509 arbeidsongeschikten waren die minstens een dag het werk deeltijds hervatten.

 

Volgens de cijfers zijn er ten opzichte van 2020 in 2021 een kleine 10.000 meer langdurig zieken binnen het jaar weer gedeeltelijk aan de slag gegaan. Dat staat natuurlijk los van de hervormingen die u doorvoerde, zoals de invoering van de TNW-coördinatoren, die in 2021 nog niet ingevoerd waren. In 2022 wordt opnieuw een stijging met een dikke 10.000 gevallen verwacht. Op basis waarvan concludeert u dat die stijging, in tegenstelling tot de vorige met een gelijkaardig cijfer, ontegensprekelijk zal te danken zijn aan de hervormingen die u doorvoerde? Hoeveel terug-naar-werktrajecten zijn er sinds de invoering van de TNW-coördinatoren op 1 januari 2022 al via de ziekenfondsen opgestart?

 

Hoe evolueert het totale aantal uitbetaalde dagen primaire arbeidsongeschiktheid per jaar? Met andere woorden, hoeveel waren dat er op 31 december 2019, 31 december 2020, 31 december 2021 en hoeveel volgens de laatste cijfers die voor 2022 beschikbaar zijn?

 

Ten slotte, hoeveel langdurig zieken met een invaliditeitsuitkering zijn er momenteel volgens de laatst beschikbare cijfers? Hoeveel waren dat er op 31 december 2021?

 

De voorzitster: Mag ik opnieuw aandringen op het respecteren van de spreektijd, collega's.

 

04.02 Minister Frank Vandenbroucke: Gezien de vele gegevens is dat moeilijk. Ik zal een deel van de gegevens met tabellen en dergelijke gewoon overhandigen.

 

Ik heb die cijfers inderdaad al enkele keren geciteerd, maar niet vanuit het naïeve idee dat dit allemaal het resultaat is van het nieuwe beleid dat wij ontwikkelen. Dat zou niet juist zijn. Ik heb die cijfers eigenlijk vooral geciteerd omdat ze bewijzen dat verandering en dynamiek mogelijk zijn, en dat pessimisme en defaitisme met betrekking tot het terug aan het werk gaan van mensen die zijn getroffen door arbeidsongeschiktheid, uit den boze zijn. Daarom vind ik die gunstige evoluties belangrijk.

 

Het zou wel zo kunnen zijn, een voorzichtige hypothese, dat de kentering die we zien, te maken kan hebben met het feit dat we sinds anderhalf jaar in de media vaak discussies hebben over de terugkeer naar werk. Dit thema wordt als het ware een beetje op de agenda gehouden door de media en door mijzelf, en dat heeft misschien wel enige impact.

 

Wat de laatste maanden betreft, hebben wij ondertussen de terug-naar-werkcoördinatoren geïnstalleerd en die zijn aan de slag, wat een eerste gunstige impact zou kunnen hebben op de recentste cijfers. Ik zal niet zeggen dat ik een bewijs heb van ons beleid, daarvoor is het te vroeg.

 

Welke cijfers zijn dat? Het gaat over mensen die een gedeeltelijke activiteit hebben aangevat als werknemer, met toelating van de adviserend arts van het ziekenfonds. Dit is dus de zogenaamde progressieve wedertewerkstelling/gedeeltelijke werkhervatting. Het gaat dus om loontrekkenden, niet over zelfstandigen of ambtenaren.

 

Het gaat zowel om mensen die uit primaire arbeidsongeschiktheid komen als om mensen die uit invaliditeit komen. Ik zal dadelijk wat meer details geven. Eén van de dingen die wij vaststellen, is dat de gunstige evolutie die wij zien vooral merkbaar is bij mensen die nog in primaire arbeidsongeschiktheid zitten, en veel minder bij mensen die al in invaliditeit zitten, en die dus al twaalf maanden of langer thuiszitten met ziekte.

 

Als men kijkt naar de cijfers, ziet men dat er een gunstige evolutie is in 2021 ten opzichte van 2020. Daar spelen covid en de lockdowns van 2020 vermoedelijk wel een rol in. Maar ook als men die neutraliseert, en men de cijfers van 2021 vergelijkt met die van 2019, ziet men dat er echt een betere evolutie is. In 2022 lijkt die zich door te zetten.

 

Kort samengevat, vanuit de primaire arbeidsongeschiktheid zijn er in 2019 37.700 mensen nieuw aan de slag gegaan. Twee jaar later, in 2021, waren dat er 43.600. Als wij die aantallen extrapoleren, zullen het er in 2022 55.000 zijn.

 

Ik kan u een tabel geven, maar ik stel voor dat ik u die niet voorlees, om tijd te winnen. In die tabel wordt het aantal unieke personen weergegeven met een nieuwe toelating voor het regime van de gedeeltelijke werkhervatting als loontrekkende. Ik kan u de tabel geven met de cijfers voor 2016 tot en met 2021 op jaarbasis, en voor 2022 voor de eerste zes maanden, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen primaire arbeids­ongeschiktheid en invaliditeit. Ik kan u ook de extrapolaties geven voor 2022. Het zijn inderdaad die extrapolaties die ik heb gebruikt in de pers.

 

Een belangrijke extrapolatie was dat, als wij invaliden en primair arbeidsongeschikten samen nemen en als de gunstige evolutie zich in 2022 doorzet, er eind 2022 78.768 unieke personen met een nieuwe toelating voor een gedeeltelijke werkhervatting aan de slag zullen gaan. Die extrapolatie is natuurlijk te precies om juist te zijn.

 

Hoe snel verbeteren het gemiddelde aantal jaarlijkse extra jobs en het bijkomende aantal nieuwe erkenningen ten opzichte van het historische gemiddelde? Voor primaire arbeids­ongeschikten ligt dat in de periode 2021-2022 zo'n 4.600 hoger dan het gemiddelde jaarlijkse extra in de periode 2017-2019. Ik laat de coronaperiode weg. Daaruit blijkt dat er echt een dynamiek is. De toename versterkt zich. Er is een soort trend waarneembaar en in die trend zit een versnelling.

 

Waar staan we nu? De belangrijkste realisatie tot nu toe is de terug-naar-werkcoördinatoren. Andere dingen moeten eigenlijk nog echt in beweging komen, onder meer het knipperlichtensysteem voor de bedrijven en de eventuele financiële responsabilisering; de manier waarop we zullen werken in het oproepsysteem voor mensen die arbeidsongeschikt zijn; de eventuele mogelijkheid tot kleine sanctie als mensen niet reageren ondanks herhaalde hulp en aanbod van hulp, wat er wordt gedaan met de huisartsen. Dat moet allemaal nog verder uitgerold worden.

 

De zes verzekeringsinstellingen samen hebben op dit moment al 64 terug-naar-werkcoördinatoren in dienst. Dat zijn er zes meer dan we gezegd hadden en zes meer dan waarvoor ze gefinancierd worden. Dat is dus wel goed. Die mensen zijn nu wel aan de slag, maar de precieze impact van de mensen op die cijfers is onbekend. Ik ga er wel van uit dat dat een impact moet hebben.

 

In de eerste zes maanden van dit jaar is het aantal opgestarte trajecten door de bemiddelings­diensten in het kader van de raam­akkoorden tussen het RIZIV en de gewestelijke bemiddelingsdiensten in Wallonië en Brussel dermate gestegen dat, als die trend zich voortzet, we boven het objectief zullen uitkomen dat we in de raamakkoorden hadden vastgesteld voor dit jaar. Dat stemt mij gunstig. Dat zijn echter slechts eerste stappen. We zullen die inspanning moeten voortzetten.

 

U verwijst terecht naar een eerder antwoord van mij waarin ik zeg dat er in 2019 104.000 mensen waren die minstens 1 dag via de cel Progressieve Werkhervatting aan de slag waren. Nu heb ik gesproken over nieuwe toelatingen op jaarbasis en de groei van de nieuwe toelatingen. Daar zit een moeilijkheid in het interpreteren van de cijfers. Wat ik in de pers heb verklaard, ging echter over nieuwe toelatingen in het systeem.

 

Er zijn natuurlijk mensen die reeds in het stelsel werkzaam waren. In 2020 waren er minstens 108.669 mensen die minstens één dag toelating hadden om gedeeltelijke activiteiten uit te oefenen in het stelsel.

 

Ik wil daarbij ook in herinnering brengen dat er een belangrijke in- en uitstroom in dat stelsel is. Wie er in de eerste zes maanden uitstroomt, doet dat volgens onze inschattingen voor de helft in de richting van een voltijdse werkhervatting. Als wij weten dat de helft van de betrokkenen naar een voltijdse reguliere werkhervatting gaat, weten wij ook dat, wanneer de nieuwe instroom verbetert en indien het succes blijft, wij ook de reguliere voltijdse werkhervatting zullen verbeteren.

 

Ik kan u ook nog een tabel geven over het aantal uitkeringsdagen in de primaire arbeids­ongeschiktheid, dus het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid, voor de periode 2017-2022 met ook gemaakte ramingen.

 

Ik kan u ook ramingen geven van de personen in invaliditeit. Dat zijn heel veel cijfers.

 

Mijnheer Van der Donckt, ik wil er niet te hoog mee oplopen, maar daaruit blijkt ook dat bij het aantal invaliden het sterkste groeipercentage misschien wel achter ons ligt. Het groeipercentage van het aantal invaliden voor 2017 tegenover 2016 was 3,7 %; in 2018 was dat 5,5 %; in 2019 was dat 4,9 % en in 2020 5,1 %. In 2021 is het groeipercentage enigszins afgenomen naar 3,14 %.

 

Is dat een bewijs van een enorm succes? Neen, ik wil er enkel op wijzen dat dergelijk cijfer aantoont dat niet alles kommer en kwel is, dat wij vooral aan de slag moeten gaan en dat wij moeten geloven in de kansen van mensen en niet defaitistisch naar die cijfers moeten kijken.

 

Mevrouw de voorzitster, ik zal u de afdrukken vanaf pagina 2 van mijn antwoord geven. Pagina 1 van mijn antwoord heb ik immers niet gevolgd.

 

Mijnheer Van der Donckt, vanaf pagina 2 van mijn antwoord vindt u allerlei tabellen, die u van mij onmiddellijk mag meenemen. Ik zal ze hier klaarleggen.

 

La présidente: Monsieur le ministre, je conçois qu'il était compliqué pour vous de répondre dans un temps plus court. Peut-être devrait-on envisager de poser ce genre de question par écrit.

 

04.03  Wim Van der Donckt (N-VA): Mevrouw de voorzitster, ja en nee. Het is mijns inziens immers een redelijk belangrijk dossier, dat een bepaalde actualiteitswaarde heeft. Waarom vroeg ik specifiek naar cijfers? Omdat men, om het beleid te kunnen evalueren en eventueel bij te sturen, correcte, juiste cijfers nodig heeft.

 

Wat lees ik nu in het rapport van het Rekenhof, dat u ongetwijfeld ook gelezen zult hebben, mijnheer de minister? Volgens het Rekenhof ontbreekt het de overheid – u dus – aan de meest elementaire informatie over de trajecten en de stappen in het proces. Door middel van mijn vraag wou ik dat probleem toch even onder uw aandacht brengen, opdat u er werk van zou maken en er bij uw diensten op aandringt om de situatie wat beter op te volgen. Het is namelijk heel belangrijk om die problematiek te blijven opvolgen en eraan te werken.

 

Ik maak meteen van de gelegenheid gebruik om te verwijzen naar het Witboek van het Rekenhof, waarin aanbevelingen staan, onder meer over de adviserende artsen die betrokken zijn bij het hele proces. Daar loopt toch één en ander mank. U zult daar ongetwijfeld rekening mee houden. We zijn het erover eens dat de problematiek van de langdurig zieken enkel met vereende krachten kan worden opgelost. In de N-VA zult u een bondgenoot vinden om deze problematiek op te volgen en te remediëren.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de Marie-Colline Leroy à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "La méthode de calcul relative à l'éligibilité au statut BIM" (55031285C)

05 Vraag van Marie-Colline Leroy aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De methode om te berekenen of iemand in aanmerking komt voor de RVT-status" (55031285C)

 

05.01  Marie-Colline Leroy (Ecolo-Groen): Monsieur le Ministre,

 

Suite à un passage à mi-temps et reprise d’études, une jeune femme voit ses revenus diminuer et rentre dans les conditions pour bénéficier du statut BIM. La logique voudrait qu'elle bénéficie donc de ce statut puisque ses revenus le lui permettent.

 

Elle n'est cependant pas éligible au statut BIM car les revenus pris en compte sont ceux de l'année précédente.

 

Ce cas n’est pas isolé. Cette jeune femme ne pourra donc bénéficier du statut BIM que dans un an, ce qui non seulement ne l'aide pas à surmonter la crise actuelle, mais pourrait en plus se révéler tout à fait inutile si elle travaille à nouveau à temps plein l'an prochain.

 

-Pouvez-vous rappeler votre lecture sur le calcul pour l'obtention du statut BIM?

 

-S'il s'agit d'un exercice comptable sur base de la fiscalité de l'année qui précède, comment faire pour les personnes qui ont perdu des moyens significatifs ces derniers mois et ne se retrouvent pas protégés par le tarif social?

 

-Comment se fait le calcul quand une personne gagne plus que l'année antérieure et n’a donc plus droit au statut BIM ? Me confirmez-vous que l’on calcule cette fois sur base de ses revenus actuels ?

 

-Pouvez-vous m’en dire plus au sujet des conditions d’exceptions permettant de demander le statut BIM sur base des revenus du dernier mois, au lieu de la dernière année ?

 

-Serait-il possible d'ajouter à la liste de ces exceptions les personnes dont les revenus ont diminué au cours des derniers mois, et se trouvent désormais en-dessous du seuil du statut BIM ? Par exemple sur base de la présentation du nouveau contrat de travail et/ou des fiches de paie des derniers mois ?

 

05.02  Frank Vandenbroucke, ministre: Madame Leroy, je vous remercie pour cette question importante et d'actualité.  Hormis les situations dans lesquelles l'intervention majorée de l'assurance est octroyée de manière automatique, parce que la personne bénéficie d'une allocation telle que le revenu d'intégration du CPAS durant trois mois, la garantie de revenus aux personnes âgées, l'allocation aux personnes handicapées ou l'allocation d'aide aux personnes âgées ou pour un enfant reconnu atteint d'un handicap d'au moins 66 %, pour les mineurs étrangers non accompagnés ou pour un enfant orphelin de père et mère, hormis ces cas, un bénéficiaire peut introduire une demande auprès de sa mutualité afin de bénéficier de l'intervention majorée.

 

Deux cas sont alors possibles. Soit la personne est identifiée comme étant dans une situation qui démontre une stabilité de revenus inférieurs au plafond de revenus, auquel cas la mutualité en informe la personne et lui demande alors de compléter une déclaration relative aux revenus actuels de son ménage. Soit, dans les autres cas, la mutualité demande de compléter une déclaration relative aux revenus du ménage perçus l'année précédente.

 

Les personnes sont identifiées comme étant dans une situation qui démontre une stabilité de revenus au moyen d'indicateurs que je vous cite:

le bénéficiaire est invalide, pensionné, reconnu comme personne handicapée, chômeur complet ou en incapacité de travail depuis au moins trois mois, travailleur indépendant bénéficiant du droit passerelle depuis au moins un trimestre ou il s'agit d'une famille monoparentale.

 

Dans le cadre du flux proactif. Le flux proactif est un échange de données entre l'INAMI et le SPF Finances, les mutualités et la Banque Carrefour de la Sécurité Sociale, créé afin d'identifier et de contacter les ménages qui disposent de revenus imposables inférieurs au plafond de revenus pour pouvoir bénéficier de l'intervention majorée. L'intention est de prendre en compte les revenus actuels au lieu des revenus de l'année précédente lors de l'enquête sur les revenus effectuée par les mutualités, puisque l'on présume que ces foyers ont une certaine stabilité de revenus. L'indicateur flux proactif est abandonné s'il s'avère finalement que les revenus du ménage étaient trop élevés après une enquête sur les revenus ou après avoir reçu des bons de cotisation.

 

L'arrêté royal du 15 mars 2022 qui modifie l'arrêté royal du 15 janvier 2014 relatif à l'intervention majorée, etc. a apporté les modifications suivantes aux indicateurs. Selon moi, ces modifications sont vraiment des quick win. Premièrement, une période de la durée de la stabilité des revenus plus courte a été retenue pour les travailleurs au chômage contrôlés ou en incapacité de travail – il est ici question de trois mois au lieu d'un an – afin de pouvoir ouvrir plus vite le droit à l'intervention majorée pour ces personnes. Deuxièmement, l'indicateur pension de survie, qui n'était accordé que si le revenu professionnel ou le revenu de remplacement se situait en dessous d'un certain plafond, a été ajouté aux indicateurs de pension anticipée et de pension sécurité sociale d'Outre-Mer qui étaient déjà considérés comme des indicateurs de revenus stables. Troisièmement, la définition de la famille monoparentale a été modifiée pour que l'indicateur puisse être également utilisé en cas d'hébergement partagé dans le cadre de la co-parentalité. Quatrièmement, de nouveaux statuts socio-économiques ont été ajoutés comme indicateurs d'une situation stable. Il est ici notamment question des indépendants en droit passerelle classique depuis au moins trois mois et des ménages qui ont été signalés au flux pro-actif en cours ou précédent.

 

Le contrôle intermédiaire des indicateurs permet de vérifier si un indicateur existe toujours au sein du ménage au 30 juin de l'année suivant l'année d'ouverture du droit. La mutualité doit effectuer ce contrôle avant le 1er septembre de cette même année. Si l'indicateur n'existe plus, la mutualité doit contacter le ménage qui bénéficie de l'intervention majorée pour qu'il signe une nouvelle déclaration sur l'honneur afin de vérifier si ses revenus sont toujours inférieurs au seuil pour continuer à bénéficier du droit à l'intervention majorée sans interruption. Aucun contrôle intermédiaire n'est requis pour l'indicateur famille monoparentale. Un contrôle permanent a lieu via la consultation du registre national. Aucun contrôle intermédiaire n'est également requis pour l'indicateur flux pro-actif.

 

Madame Leroy, j'espère que cet exposé un peu compliqué répondra aux questions que vous avez posées.

 

05.03  Marie-Colline Leroy (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, votre réponse est, en tout cas, très complète.

 

Je me pose plusieurs questions. En effet, j'ai, tout d'abord, parfois l'impression que les conditions alternatives sont parfois interprétées par les mutuelles comme cumulatives, c'est-à-dire "et et" plutôt que "ou ou". Le cas d'école que je vous ai exposé présente une difficulté, puisque les explications que vous m'avez apportées montrent que cette personne devrait pouvoir communiquer ces informations. Elle pourrait ainsi expliquer qu'ayant perdu une partie de ses revenus, elle devrait pouvoir bénéficier du tarif social. Or, le calcul a été établi sur une base annuelle antérieure.

 

Comment réagir lorsqu'une mutuelle interprète erronément certaines modifications? Bien entendu, l'information peut être diffusée. Néanmoins, je me demande si les mutuelles, qui sont supposées arbitrer l'attribution éventuelle d'un statut BIM, reçoivent toutes les informations actualisées. Peut-être serait-il judicieux – comme vous l'avez déjà fait, selon mes sources – de leur envoyer un courrier leur rappelant que des modifications ont été apportées au statut BIM, car nous savons que son impact est majeur sur le tarif social. En ce moment, on ne peut pas s'en priver.

 

En tout cas, je vous remercie pour vos informations.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La présidente: La question n° 55031292C de Mme Fonck est transformée en question écrite. Les questions n° 55031320C et n° 55031322C de Mme Moscufo sont sans objet.

 

06 Vraag van Nahima Lanjri aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De impact van de gezinssituatie op de invaliditeitsuitkering" (55031741C)

06 Question de Nahima Lanjri à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "L'incidence de la situation familiale sur l'indemnité d'invalidité" (55031741C)

 

06.01  Nahima Lanjri (cd&v): Het bedrag van de invaliditeitsuitkering die iemand krijgt is gelijk aan een percentage van het brutodagloon van de laatste dag van het 2e kalenderkwartaal dat voorafgaat aan dat waarin de arbeidsongeschiktheid zich voordoet of het laatste brutodagloon. Dit percentage is afhankelijk van de gezinssituatie van de arbeidsongeschikte persoon.

 

Wanneer een alleenstaande gaat samenwonen met een kind ten laste, dan zal de samenwonende met een kind ten laste een hoger percentage van zijn/haar brutoloon krijgen als invaliditeitsuitkering dan wanneer die persoon nog alleen zou wonen. Concreet ontvangt een alleenstaande die langer dan 1 jaar arbeidsongeschikt is, een invaliditeitsuitkering die gelijk is aan 55​% van het brutodagloon. Wie zich in dezelfde situatie bevindt maar een gezinslast heeft, ontvangt 65% van het brutodagloon. Iemand kan echter pas als ten laste worden beschouwd wanneer deze persoon geen enkele beroepsactiviteit uitoefent en geen pensioen, tegemoetkoming, rente of uitkering ontvangt. Fiscaal gezien wordt een doctoraatsbeurs gelijkgesteld met een studiebeurs en wordt deze niet aanzien als belastbaar inkomen. Daar studiebeurzen niet worden beschouwd als belastbaar inkomen genieten doctoraatsbursalen geen salaris en blijven zij dus ten laste.

 

We kregen echter een concreet dossier doorgestuurd waarin het RIZIV stelt dat de doctoraatsbeurs toch in rekening moet worden gebracht bij de bepaling van de gezinssituatie in het kader van de uitkeringsverzekering. Volgens het RIZIV moet namelijk rekening worden gehouden met alle inkomsten uit een beroepsactiviteit die op fiscaal vlak in aanmerking worden genomen.

 

Moet een doctoraatsbeurs in rekening worden gebracht bij de bepaling van de gezinssituatie in het kader van de toekenning van een invaliditeitsuitkering? Wordt met andere woorden een doctoraatsstudent die een doctoraatsbeurs ontvangt niet meer als “ten laste" beschouwd bij de berekening van een invaliditeitsuitkering?

 

Indien een doctoraatsbeurs toch als belastbaar inkomen wordt beschouwd bij de bepaling van het al dan niet ten laste zijn van een persoon met een invaliditeitsuitkering, op welke wettelijke basis wordt dit dan gebaseerd?

 

Is er dan geen ongerijmdheid met de fiscale wetgeving als een doctoraatsstudent met een doctoraatsbeurs fiscaal gezien wel als kind ten laste wordt beschouwd? Wat zal u ondernemen om deze ongerijmdheid aan te pakken?

 

06.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw Lanjri, opdat voor de toekenning van een invaliditeitsuitkering voor een gerechtigde met persoon ten laste een kind als persoon ten laste kan worden beschouwd, mag dit kind geen beroeps- of vervangingsinkomens ontvangen die hoger zijn dan 1.137,25 euro bruto per maand.

 

Wat de inkomsten betreft die voortvloeien uit een beroepsactiviteit, moet in dit kader als beroepsactiviteit worden verstaan iedere bezigheid die naargelang van het geval een inkomen als bedoeld in artikel 23, § 1, 1°, 2° of 4°, of in artikel 228, § 2, 3° en 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere soortgelijke bezigheid die wordt uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie. Ik verwijs daarbij naar artikel 225, § 3, van het KB van 3 juli 1996.

 

De huidige reglementering omvat dus een zeer ruime omschrijving van de notie 'beroepsactiviteit'. Zo moet er immers worden aangestipt dat een dergelijke activiteit een bezoldiging kan opleveren die op fiscaal vlak principieel in aanmerking wordt genomen. Het gegeven dat dit inkomen uiteindelijk voor de berekening van de verschuldigde belasting niet in aanmerking wordt genomen, doet daaraan geen afbreuk.

 

Ik merk ook op dat op deze doctoraatsbeurs de nodige socialezekerheidsbijdragen worden ingehouden – zie artikel 15, § 1, van het RSZ-besluit van november 1969 –, zodat de betrokkene bijvoorbeeld bij arbeidsongeschiktheid of moederschapsrust recht heeft op prestaties van de uitkerings- en moederschapsverzekering. Deze uitkeringen toegekend aan het kind van de arbeidsongeschikt erkende verzekerde vormen dan een vervangingsinkomen dat voor de verificatie van de gezinssituatie van deze gerechtigde in aanmerking moet worden genomen.

 

In artikel 225, § 3, van het KB van 3 juli 1996 is sprake van "in het genot zijn van een pensioen, een rente, een tegemoetkoming, een uitkering krachtens een Belgische of vreemde wetgeving". Het gaat dus niet om een ongerijmdheid. De doctoraatsbeurzen worden op sociaalrechtelijk vlak gewoon anders benaderd versus de benadering op fiscaalrechtelijk vlak.

 

De doctoraatsbursaal toont feitelijk grote gelijkenis met een tewerkstelling op grond van een arbeidsovereenkomst. Wat het verworven nettobedrag aan inkomen betreft, gaat het om een inkomen vergelijkbaar met het nettobedrag aan inkomen dat door een starter met een universitair diploma via tewerkstelling op grond van een arbeidsovereenkomst wordt verworven.

 

Ik wil u ten slotte wel zeggen dat ik aan mijn administratie heb gevraagd om in de omzendbrief ter attentie van de verzekeringsinstellingen over de toepassing van dat artikel 225 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 ook de situatie van een toekenning van een doctoraatsbeurs te behandelen, zodat de situatie die u aanhaalt, wordt verduidelijkt.

 

06.03  Nahima Lanjri (cd&v): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord, inderdaad een technisch antwoord, maar het is dan ook een complexe zaak.

 

Ik blijf wel met een vraag zitten. U zegt dat het geen ongerijmdheid is. Ik merkte op dat er een ongerijmdheid is tussen de fiscale behandeling, waarbij een doctoraatsbeurs niet meetelt en het kind dus wel ten laste blijft, en de sociale benadering van de RSZ, waar wordt gesteld dat het om een inkomen gaat en met werk vergelijkbaar is. U vernoemt enkele artikels in de wetgeving die dat verantwoorden.

 

Misschien is mijn vraag eerder een politieke vraag. Moet dat niet gelijkgetrokken worden? Moeten we of wil u erover nadenken om dat verschil in behandeling, al bestaat er momenteel wel een wettelijke basis voor, aan te passen? Recent hebben we dat bijvoorbeeld gedaan voor de ambulanciers.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van Tania De Jonge aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De erkennings­procedure voor ondernemingen die sekswerkers tewerkstellen" (55031744C)

07 Question de Tania De Jonge à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "La procédure de reconnaissance destinée aux entreprises employant des travailleurs du sexe" (55031744C)

 

07.01  Tania De Jonge (Open Vld): Mijnheer de minister, ik heb de vraag over de erkenningsprocedure voor ondernemingen inzake sekswerk gisteren ook aan minister Clarinval gesteld.

 

De wet van 21 maart 2022 houdende wijzigingen aan het Strafwetboek met betrekking tot het seksueel strafrecht stelt in de artikelen 75 en volgende het pooierschap nog steeds onder meer gelijk met de organisatie van prostitutie van een ander met als doel het verkrijgen van een voordeel, behalve in de gevallen die de wet bepaalt. Principieel blijft het verbod op de tewerkstelling van een ander persoon in het kader van sekswerk dus nog altijd gehandhaafd.

 

De verantwoording bij het amendement dat de bepaling in artikel 76 van de wet van 21 maart invoegde, specificeerde dat de woorden “behalve in de gevallen die de wet bepaalt" verwijzen naar de erkenningsprocedure die door een specifieke wet zal worden vastgelegd. Het gaat om het vastleggen van de essentiële voorwaarden aan de persoon die prostitutie voor een ander organiseert. Het gaat dus niet om het opleggen van voorwaarden aan de sekswerker zelf.

 

Die woorden verwijzen eveneens naar het feit dat sekswerk een beroep is met specifieke kenmerken dat een sterke bescherming voor de sekswerker vereist. De reflectie hierover dient te gebeuren door de bevoegde ministers, in overleg met de sector van sekswerkers en de vertegenwoordigers van slachtoffers.

 

Mijnheer de minister, hoe ver staat het met de opmaak van de wettekst over de erkennings­procedure? Gisteren wees minister Clarinval erop dat ook andere ministers erbij betrokken zijn.

 

Hebt u al contact met de sector van de sekswerkers en de vertegenwoordigers van slachtoffers gehad? Zo ja, welke vorm neemt de dialoog aan? Hoe frequent is dat contact? Wanneer mogen we een resultaat verwachten? Men wacht immers op initiatieven om het sekswerk in de arbeidsrelatie ten zeerste te beschermen.

 

07.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw De Jonge, momenteel bereid ik samen met mijn collega's, de ministers van Werk en van Justitie, de uitwerking van de erkenningsprocedure voor, in uitvoering van de wet van 21 maart 2021. Natuurlijk plannen wij daarover overleg met de sector van de sekswerkers. Overigens, er werd in navolging van de decriminalisering van sekswerk intussen al samengezeten met de sector, onder andere over de rechten in verband met de sociale zekerheid, waarvoor ik zelf bevoegd ben.

 

De aspecten die raken aan de erkennings­procedure voor ondernemingen die sekswerk voor een andere organiseren, behoren tot de bevoegdheden van mijn collega's van Werk en Justitie, naar wie ik zou willen verwijzen voor meer details hieromtrent.

 

07.03  Tania De Jonge (Open Vld): We willen de decriminalisering van sekswerk in de arbeidsrelatie toch wel snel vlot trekken, want daar bestaan heel wat bezorgdheden over. Een regeling zoals die nu bestaat en die alleen van toepassing is voor zelfstandige sekswerkers, is onvoldoende. We moeten ervoor zorgen dat de sociale bescherming van personen in een arbeidsrelatie gegarandeerd blijft. Ik roep dus op om daar verder werk van te maken met uw collega's. We zullen dat ook verder opvolgen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van Tania De Jonge aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De beroepsrisicoverzekering van verenigingswerkers" (55031748C)

08 Question de Tania De Jonge à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "L'assurance contre les risques professionnels des travailleurs associatifs" (55031748C)

 

08.01  Tania De Jonge (Open Vld): Mijnheer de minister, de nieuwe regeling voor het vrijwilligerswerk trad begin dit jaar in werking, waardoor een sportvereniging die verenigings­werkers inzet voor hen een verzekering voor beroepsrisico's moet sluiten.

 

In aanloop naar de nieuwe regeling hebben wij altijd aangedrongen op goede communicatie ten opzichte van de federaties en de verenigingen, zodat zij tijdig zouden weten welke stappen zij moeten ondernemen. Op het terrein horen we echter dat dat niet altijd het geval was. Sommige verenigingen vernamen letterlijk pas op 31 december 2021 dat de regels vanaf begin 2022 zouden wijzigen. Eenmaal duidelijk werd dat zij een beroepsrisicoverzekering moesten sluiten, ondervonden zij dat het een tijdje duurt, voor die kon worden gesloten.

 

Naar verluidt kreeg een aantal verenigingen, hoewel ze dat zo snel mogelijk in orde brachten, alsnog een boete van Fedris, omdat ze verenigingswerkers hadden ingezet zonder beroepsrisicoverzekering. Wij zijn de mening toegedaan dat dat niet rechtvaardig is, aangezien zij onmogelijk in orde konden zijn tegen de inwerkingtreding van de regeling op 1 januari, door dat ze zeer laat ervan op de hoogte werden gebracht en zeer lang op de verzekering moesten wachten.

 

Zijn er u gevallen bekend? Bent u het met mij eens dat er een oplossing moet komen voor de verenigingen die hun uiterste best hebben gedaan, maar die toch werden gestraft? Hoe kunnen we dat oplossen?

 

08.02 Minister Frank Vandenbroucke: Mevrouw De Jonge, ik herhaal eerst een paar stappen, die u ongetwijfeld al bekend zijn. Samen met mijn collega's Dermagne en Van Peteghem heb ik gewerkt aan de implementatie van het nieuwe systeem.

 

De regering heeft eind november 2021 de principes goedgekeurd voor een definitieve regeling van het verenigingswerk. Die zijn in werking getreden op 1 januari 2022. De voorwaarden voor de niet-onderwerping van het verenigingswerk aan de sociale zekerheid van werknemers werden vastgesteld bij koninklijk besluit van 23 december 2021 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 november 1969. Dat besluit werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 30 december 2021. Het arbeids­rechtelijke kader voor het verenigingswerk werd geregeld bij wet van 17 maart 2022, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 31 maart. De fiscale regels werden vastgelegd door de wet van 26 april 2022, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 6 mei 2022.

 

Gelet op het feit dat het wettelijke en reglementaire kader pas eind april 2022 volledig uitgewerkt was, bestond er inderdaad begin 2022 nog veel onduidelijkheid en onzekerheid op het terrein over het belastingpercentage dat van toepassing zou zijn. Ik heb om die reden inderdaad ook reeds moeten ingrijpen, om problemen voor de socioculturele activiteiten te vermijden. Met het koninklijk besluit van 31 augustus 2022 heb ik in een overgangsregeling voorzien, met een uitzondering op het verbod op cumul van een overeenkomst artikel 17 en een arbeidsovereenkomst, een statutaire aanstelling of een aannemingsovereenkomst in de socioculturele sector. Die overgangsregeling is verlengd van 31 december 2021 tot 1 oktober 2022.

 

Voor alle duidelijkheid, het gaat over de uitzondering op het verbod op cumul van een overeenkomst artikel 17 en een aantal andere, met name een arbeidsovereenkomst, een statutaire aanstelling of een aannemings­overeenkomst. Dit werd verlengd tot 1 oktober.

 

Aangezien de nieuwe regels van toepassing zijn vanaf 1 januari 2022, dient er voor de verenigings­werkers vanaf die datum een verzekering arbeidsongevallen te worden afgesloten op basis van artikel 49 van de wet van 10 april 1971. Overeenkomstig artikel 50 van dezelfde wet dient Fedris ingeval de werkgever zijn verenigings­werkers niet tijdig laat verzekeren over te gaan tot een ambtshalve aansluiting voor de betrokken periode. Fedris dient in het geval van een niet-verzekerd ongeval over te gaan tot schadeloos­stelling van de getroffenen en moet de uitgaven dus verhalen op de werkgever die in gebreke is gebleven.

 

Mevrouw De Jonge, de problematiek hieromtrent is mij bekend. De vertegenwoordigers van de koepelfederaties hebben mijn medewerkers op de hoogte gebracht van verschillende gevallen waarbij verenigingen geconfronteerd werden met zo'n ambtshalve aansluiting. Wij hebben daarover overleg georganiseerd met de koepelfederaties en Fedris en dat in detail besproken. De koepelfederaties vroegen om de boetes voor de ambtshalve aansluitingen die waren uitgevoerd tussen 1 januari 2022 en 1 mei 2022 volledig kwijt te schelden. Na het overleg werd aan Fedris gevraagd om die gevallen te onderzoeken en een oplossing voor te stellen en Fedris heeft inderdaad een oplossing uitgewerkt, zodat de boetes die verenigingen ontvingen voor ambtshalve aansluitingen in het eerste semester van 2022 volledig kunnen worden kwijtgescholden. Verenigingen moeten daarvoor wel een aanvraag indienen bij Fedris.

 

Die oplossing is unaniem goedgekeurd door het beheerscomité voor de arbeidsongevallen van Fedris op 17 oktober 2022. Op 25 oktober 2022 vond er een nieuw overleg plaats tussen de koepelfederaties, Fedris en mijn medewerkers om die oplossing uit te leggen aan de koepelfederaties. Ik denk dat zij tevreden waren met de oplossing. Met het oog op een goede en efficiënte communicatie van de oplossing naar alle verenigingen werd afgesproken dat Fedris de koepelfederaties een informatieve nota en een modelaanvraag voor kwijtschelding zou bezorgen. De koepelfederaties zouden deze informatie op hun beurt dan bezorgen aan al hun leden. Die informatie werd in de loop van vorige week en deze week bezorgd aan De Federatie en CESSoC voor de socioculturele sector en aan de Vlaamse Sportfederatie, AISF en LOS voor de sportsector.

 

08.03  Tania De Jonge (Open Vld): Mijnheer de minister, er zijn heel wat initiatieven genomen om de sector in te lichten en ervoor te zorgen dat de boetes worden kwijtgescholden. Ik was niet op de hoogte van wat op 17 en 25 oktober is gebeurd. Ik kan u dus alleen bedanken, zeker namens de verenigingen die vandaag beboet zijn, omdat op die manier toch een rechtzetting kan gebeuren.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

09 Question de Sophie Rohonyi à Frank Vandenbroucke (VPM Affaires sociales et Santé publique) sur "L’individualisation des droits sociaux et la suppression du statut de cohabitant" (55031765C)

09 Vraag van Sophie Rohonyi aan Frank Vandenbroucke (VEM Sociale Zaken en Volksgezondheid) over "De individualisering van sociale rechten en de afschaffing van de status van samenwonende" (55031765C)

 

09.01  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, à l'occasion de la journée de lutte contre la pauvreté, le 17 octobre dernier, plusieurs associations de lutte contre la pauvreté, des associations féministes, mais aussi la Ligue des familles et la Ligue des Droits Humains ont revendiqué la suppression du statut de cohabitant.

 

Il s'agit d'une revendication légitime. En effet, si l’existence de ce concept se justifiait au milieu des années 70 – le fait de vivre à plusieurs lorsqu’on a une certaine proximité permet de réaliser des économies d’échelle –, le gouvernement l’a adopté en période de crise, afin de réaliser des économies dans les dépenses de la sécurité sociale.

 

Ce système de non-individualisation des droits sociaux n’en reste pas moins inégalitaire pour les femmes et contribue à l’instauration d’un lien de dépendance économique vis-à-vis de leur conjoint. C’est la raison pour laquelle, depuis plusieurs années, les associations et les mouvements féministes réclament une individualisation des droits sociaux et la suppression du statut de cohabitant.

 

Monsieur le ministre, deux options pourraient alors s’offrir à vous: supprimer purement et simplement ce statut, de manière progressive ou, vu les difficultés d’obtenir un tel engagement de la part de votre gouvernement, modifier la définition réglementaire afin d’adapter le concept de cohabitant à sa réalité actuelle.

 

Monsieur le ministre, que pensez-vous de cette proposition? Est-il opportun de continuer à moduler le montant des allocations selon ces critères de cohabitation?

 

Allez-vous encadrer le pouvoir discrétionnaire confié aux institutions, voire harmoniser la définition accordée au concept de cohabitant? Il ressort en effet de la pratique que chaque institution a sa propre définition.

 

Je vous avais déjà interpellé sur ce sujet il y a un an et vous aviez alors annoncé la mise en place d'un groupe de travail au sein du SPF Sécurité sociale pour examiner cette notion de cohabitation. Quel est l'objet précis de sa mission et avec quel calendrier de travail? Où en sont ses travaux aujourd'hui? Ce groupe de travail a-t-il par exemple pour tâche d'objectiver la part du coût et du bénéfice de ce statut de cohabitant?

 

09.02  Frank Vandenbroucke, ministre: Madame Rohonyi, comme vous le soulignez à juste titre dans votre question, la situation familiale de quelqu'un peut entraîner des effets sur ses droits sociaux. Dans ce contexte, le rôle des droits dérivés doit évidemment être mentionné. Historiquement, ils étaient fondés sur un modèle familial traditionnel, selon lequel le chef de ménage travaille et ouvre ainsi des droits sociaux dont bénéficient les personnes à sa charge – très souvent, un homme, au bénéfice de sa femme et de leurs enfants.

 

Toutefois, en adaptant ce système aux formes modernes les plus diverses de cohabitation, il convient de veiller à ne pas pénaliser ceux qui sont plus faibles sur le plan économique. Une individualisation des droits seule ne permettrait pas de lutter contre la pauvreté ni contre l'inégalité des genres. En ce sens, la publication de 2009 du professeur Cantillon intitulée De individualisering van de sociale zekerheid, tussen utopie en dwaling, qui met en évidence une forte augmentation de la quantité de ressources nécessaires sans hausse de leur utilisation effective – au contraire – et une diminution de l'insécurité des moyens de subsistance – au contraire –, reste d'actualité.

 

Le niveau de vie des individus est déterminé non seulement par leurs propres revenus, mais également par le foyer auquel ils appartiennent, les charges familiales, les économies d'échelle liées à un ménage et les revenus qui sont apportés par d'autres membres de la famille. Dans le cadre du mariage, les partenaires sont, du reste, légalement tenus à l'entretien et à l'assistance mutuels.

 

Le risque de pauvreté dans les familles à un seul revenu modeste est élevé. En particulier, les familles monoparentales constituent l'une des populations les plus à risque de pauvreté. La plupart des chefs de ménage monoparental sont des femmes. Si une individualisation des droits s'appliquait dans le contexte des ressources existantes, elle se produirait au détriment des personnes économiquement faibles et porterait atteinte à la solidarité de la sécurité sociale.

 

Bien entendu, une grande partie de notre protection sociale a pris forme à une époque où les rôles des genres étaient différents, et les formes familiales moins variées. Mon administration examine donc si les réglementations sociales et fiscales existantes sont encore adaptées aux nouvelles formes de cohabitation et formules de soins, comme la colocation et les habitations kangourou. En fonction de cela, le gouvernement peut mandater une proposition de simplification des différentes réglementations par un comité d'experts.

 

L'accord de coalition prévoit également que le principe de splitting des droits de pension sera étudié. Sur ce dernier point, je vous renvoie à ma collègue, la ministre des Pensions. Personnellement, je suis en faveur de ce principe.

 

09.03  Sophie Rohonyi (DéFI): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.

 

Je vous remercie également d'avoir rappelé qu'il est inacceptable que les systèmes existants pénalisent les personnes qui sont les plus faibles économiquement. Or, c'est précisément ce qui arrive aujourd'hui avec ce statut de cohabitant, puisqu'il pénalise et précarise de trop nombreux citoyens sur la base d'un seul critère, qui ne tient absolument pas compte de leur vraie réalité – qu'il s'agisse d'étudiants, d'aidants proches ou encore de personnes porteuses d'un handicap.

 

Certes, dans le cadre du mariage, il y a ce devoir de contribuer aux charges du ménage, mais d'autres formes de cohabitation sont également concernées par ce statut. Je pense à une situation particulièrement arbitraire, qui est celle de la colocation, censée aider les jeunes. Or, au contraire, les personnes qui décident de s'installer en colocation sont pénalisées. Nous devons pouvoir travailler sur cette question-là. À cet égard, j'entends une ouverture d'esprit pour une réforme qui irait dans le sens d'une suppression progressive de ce statut. Vous pouvez être certain que mon parti y sera extrêmement attentif.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 17 h 16.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.16 uur.