Commissie
voor de Sociale Zaken |
Commission des Affaires sociales |
van Woensdag 27 januari 2016 Namiddag ______ |
du Mercredi 27 janvier 2016 Après-midi ______ |
De behandeling van de vragen en interpellaties vangt aan om 15.30 uur. De vergadering wordt voorgezeten door de heer Vincent Van Quickenborne.
Le développement des questions et interpellations commence à 15.30 heures. La réunion est présidée par M. Vincent Van Quickenborne.
De voorzitter: Mevrouw Grovonius is niet aanwezig. Haar vraag nr. 4232 vervalt.
01 Vraag van mevrouw Evita Willaert aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "het vaderschapsverlof" (nr. 7087)
01 Question de Mme Evita Willaert au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "le congé de paternité" (n° 7087)
01.01 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, mijn vraag werd al een tijd geleden ingediend, toen wij niet door de agenda raakten. Half oktober verscheen in de krant een artikel rond het onevenwicht in de verdeling van taken tussen mannen en vrouwen. Professor Ignace Glorieux kwam tot de vaststelling dat mannen nog steeds gemiddeld zes uur per week meer vrije tijd hebben dan vrouwen. Hij zei daarover dat in de laatste vijftien jaar niets veranderd is. Ik citeer hem: “Wij hebben lang gedacht dat de dingen vanzelf zouden bewegen, naarmate meer vrouwen gingen werken, maar dat is duidelijk niet het geval."
Een van de grote schuldigen voor dat onwrikbare patroon is, volgens Glorieux, het bevallingsverlof. Ik citeer hem opnieuw: "Omdat je vrouwen drie maanden thuis zet, terwijl de vaders na enkele dagen weer gaan werken.” Soms blijven zij zelfs helemaal niet thuis, want in meer dan de helft van de geboortes wordt er helemaal geen vaderschapsverlof opgenomen. Ik citeer Glorieux verder: “In die maanden installeert zich een patroon dat eigenlijk levenslang doorwerkt. Waarom verplichten we de moeders om thuis te blijven en de vaders niet?"
Hij wordt in die stelling bijgetreden door onder andere Femma. Het is een illusie te denken dat de beslissing wie langer thuis blijft louter een vrije keuze is die een gezin aan de keukentafel maakt. De maatschappelijke context en regelgeving ter zake hebben daarop wel degelijk een grote impact.
De ongelijke verdeling in het ouderschapsverlof heeft ook gevolgen voor de rest van de carrière van mannen en vrouwen in een koppel. Dat bevestigt ook onderzoekster Ilse Laurijssen van de VUB, die doctoreerde met onderzoek naar deeltijds werkende vrouwen van jonger dan dertig jaar.
Zij verklaart het volgende: “Mannen komen na het afstuderen makkelijker in een uitdagende baan terecht. Zo’n man gaat sneller vooruit in zijn carrière, is vaak een paar jaar ouder dan zijn vrouw, verdient al wat meer tegen dat de kinderen komen. Dan is de conclusie aan de keukentafel al snel dat de vrouw haar aantal uren het best terugschroeft.”
Die mechaniek maakt ook dat werkgevers vrouwen vaak zien als werknemers op wie minder kan worden gerekend. Dat zou kunnen helpen verklaren waarom mannen sneller in uitdagende banen terechtkomen, terwijl het hebben van een uitdagende baan net helpt om de tijdsdruk te beheersen. In een uitdagende baan is er volgens Laurijssen vaak ook meer autonomie.
Ook zij ziet heil in uitgebreide vaderschaps- en ouderschapsverloven.
Mijnheer de minister, ik heb de hiernavolgende vragen.
Wat is, met de argumenten die ik hierboven heb aangehaald in het achterhoofd, uw standpunt over de stelling dat een eerste belangrijke stap naar meer gelijkheid zou zijn het vaderschapsverlof te verplichten, het minstens uit te breiden of zelfs het gemakkelijker te maken om dat verlof aan te vragen? Men zou het verlof automatisch kunnen toekennen, zodat papa’s er met hun werkgever eigenlijk niet over moeten onderhandelen en het een evidentie is.
Hoe staat u tegenover die stelling? Overweegt u om stappen in die richting te zetten of zelfs om zo’n maatregel in te voeren?
De voorzitter: Ik veronderstel dat het niet over het vaderschapsverlof van onze eerste minister gaat, maar wel over het vaderschapsverlof zelf. Hij heeft, naar ik heb gehoord, blijkbaar geen recht op vaderschapsverlof. De eerste minister heeft dat niet.
U hebt dat ook niet.
01.02 Evita Willaert (Ecolo-Groen): (…) regelgeving.
De voorzitter: Dat is zo in uw hoedanigheid van Parlementslid. Misschien kunt u daarover een wetsvoorstel indienen.
01.03 Minister Kris Peeters: Mijnheer de voorzitter, collega’s, ik kan vrij kort antwoorden. Voor mij is het regeerakkoord immers het document dat moet worden uitgevoerd.
Mevrouw Willaert, ik wil nog even in herinnering brengen dat op twee plaatsen in het regeerakkoord een bepaling staat die met uw vraag te maken heeft.
Ten eerste, de huidige regering wil zich ertoe engageren de bestaande thematische verloven, gemotiveerd tijdskrediet en loopbaanonderbreking – ouderschapsverlof, zorgverlof en palliatief verlof – te behouden, mits een versterking van de controle op de motieven en de loopbaanvoorwaarden.
Op een tweede plaats in het regeerakkoord wordt gezegd dat de regering in het kader van de genderdimensie bijzondere aandacht zal hebben voor de verzoening van werk en familieleven, en dat het beleid zal bijdragen tot een zo gelijk mogelijke verdeling tussen mannen en vrouwen. Er zal een actieplan worden opgemaakt dat zich richt op gelijke kansen op het werkveld. Daarin wordt onder meer de mogelijkheid nagestreefd tot een meer gelijke opname van verlofstelsels door beide ouders.
Het is natuurlijk zonneklaar dat we ook het standpunt van de sociale partners moeten vragen en dat ook in de federale regering daarover een discussie moet plaatsvinden. Daarin zullen onder meer de budgettaire consequenties zeker aan bod komen.
01.04 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik heb begrepen dat erover zal worden nagedacht en dat eventueel stappen vooruit zullen worden gezet. Een tijdje geleden liepen de vrouwen bij CD&V warm voor dit voorstel. Ik hoop dat u hen kunt bijtreden en dat er op zijn minst een paar stappen vooruit worden gezet. Die genderdimensie is heel belangrijk en uit onderzoek blijkt dat die een belangrijke rol speelt. Ik weet uit ervaring dat er een mooi patroon kan ontstaan als de papa meer helpt. Dat blijkt ook uit dat onderzoek. Het gaat maar over een paar dagen, maar die zijn wel heel belangrijk voor de manier waarop een gezin zich verder kan organiseren. Ik hoop dat u dat meeneemt.
L'incident est clos.
02 Vraag van de heer Egbert Lachaert aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de fondsen voor bestaanszekerheid en hun financiële stromen" (nr. 7121)
02 Question de M. Egbert Lachaert au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "les fonds de sécurité d'existence et les flux financiers y afférents" (n° 7121)
02.01 Egbert Lachaert (Open Vld): Mijnheer de minister, mijn vraag handelt over de fondsen voor bestaanszekerheid en hun financiële stromen. Die fondsen worden beheerd met door werkgevers betaalde bijdragen. Er is daar echter bitter weinig informatie over beschikbaar.
U kunt al mijn gedetailleerde vragen lezen in de neerslag van mijn mondelinge vraag. Ik zal ze niet allemaal herhalen.
Hoeveel fondsen
zijn er? Om welke activiteiten gaat het precies? Wat zijn de doelstellingen?
Hoe verloopt de controle daarop? Om hoeveel geld gaat het?
Deelt u mijn
mening dat deze bijdragen en inkomsten publiek zijn en dat meer transparantie
welkom is?
Maakt men een
jaarrekening openbaar? Stelt men een rapport op voor de FOD WASO?
02.02 Minister Kris Peeters: Ik heb een vermoeden dat u het antwoord al kent. U kunt al deze informatie immers terugvinden op de website van de FOD WASO.
Er bestaan meer dan 180 fondsen voor bestaanszekerheid, inbegrepen de sociale Maribelfondsen voor private non-profitorganisaties. U kunt een overzicht van al deze fondsen en hun contactgegevens raadplegen op de website. De heer Lachaert zal die al meerdere malen hebben geraadpleegd.
Overeenkomstig de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, kunnen deze fondsen een drieledig doel dienen: ten eerste, het financieren, toekennen en uitkeren van sociale voordelen; ten tweede, het financieren en organiseren van de vakopleiding van de werknemers en de jongeren; ten derde, het financieren en verzekeren van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in het algemeen.
U weet ook dat er naast die drie taken ook rekening moet worden gehouden met andere taken die de fondsen op zich kunnen nemen in toepassing van bijzondere regelgeving, zoals in het kader van de verplichting inzake vorming en opleiding en inzake risicogroepen.
De fondsen worden gefinancierd met privégeld, namelijk met werkgeversbijdragen die autonoom door de betrokken sociale partners worden afgesproken in een algemeen verbindend te verklaren collectieve arbeidsovereenkomst.
Het is inderdaad belangrijk te onthouden dat fondsen voor bestaanzekerheid niet met gemeenschapsgeld worden gefinancierd. Er zijn slechts drie uitzonderingen op deze algemene regel. Er is een cofinanciering met publieke middelen voor de sociale Maribelfondsen, het Zeevissersfonds en het Intern compensatiefonds voor de diamantsector. In die uitzonderlijke gevallen heeft men daarom ook in een regeringscommissaris voorzien.
De inning van de werkgeversbijdragen kan door de fondsen zelf gebeuren of via de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. De grote meerderheid gebeurt via de RSZ, die dan wordt vergoed voor deze dienstverlening.
Wat uw vraag inzake publieke of private middelen betreft, de inkomsten van die fondsen zijn, in tegenstelling tot wat u in uw vraag laat uitschijnen, private middelen. Reeds in oktober 2004 heeft de Europese Commissie na een arrest van het Hof van Justitie en na vier jaar onderzoek geoordeeld dat de middelen die de fondsen beheren private middelen zijn, en dit om meerdere redenen.
Het feit dat de cao tot oprichting van het fonds algemeen verbindend wordt verklaard bij koninklijk besluit wijzigt het conventioneel karakter van die bepalingen niet.
Uw volgende vraag betreft de controle en bevoegdheid inzake de werking van de fondsen voor bestaanszekerheid. Fondsen zijn geen sociale openbare diensten. Het zijn louter privaatrechtelijke initiatieven, waarvoor u per definitie respect hebt. De wetgever heeft de fondsen immers niet zelf opgericht, zoals dat het geval is met de openbare instellingen van sociale zekerheid, maar heeft zich ertoe beperkt voor de fondsen een wettelijk kader te creëren waarbinnen zij hun activiteiten kunnen organiseren.
De minister van Werk en zijn administratie hebben bijgevolg een beperkte bevoegdheid. Ik overloop dat even. Ten eerste, de belangrijkste aspecten met betrekking tot de werking van de fondsen voor bestaanszekerheid, de oprichting en de vaststelling van de statuten, de statutenwijziging, de vaststelling van de voordelen en van de werkgeversbijdragen moeten worden vastgelegd in cao’s die door de Koning algemeen verbindend worden verklaard. Elke cao waarvoor een verzoek tot algemeenverbindendverklaring wordt ingediend, wordt door mijn administratie gecontroleerd op zijn wettigheid.
Ten tweede, de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid voorziet in de tussenkomst van de minister enkel bij verstoring van het financieel evenwicht van een fonds. Indien de sociale partners niet zelf voldoende herstelmaatregelen nemen, kan de Koning de nodige herstelmaatregelen van overheidswege opleggen. Op het beheer van elk fonds wordt een controle uitgeoefend door een revisor of een accountant, waar u per definitie ook veel vertrouwen in hebt. Zoals ik, trouwens. Een revisor of een accountant heeft een onbeperkt recht van toezicht op en onderzoek naar alle boekhoudkundige verrichtingen van het fonds. Hij kan ter plaatse inzage nemen van boeken, de briefwisseling, de notulen en om het even welk geschrift van het fonds. Wanneer een fonds zich in een situatie van verstoring van het financieel evenwicht bevindt, geldt een bijzondere verplichting van de revisor of de accountant. Wanneer namelijk blijkt dat de jaarrekening een negatief saldo vertoont dat niet kan worden aangezuiverd met eerder aangelegde reserves, maakt de revisor of accountant hiervan melding in zijn verslag.
Ik kom tot een volgend element: de transparantie. Het koninklijk besluit van 15 januari 1999 betreffende de boekhouding en de jaarrekening met betrekking tot de fondsen voor bestaanszekerheid heeft een geëigend boekhoudkundig stelsel voor de fondsen van bestaanszekerheid uitgewerkt, dat rekening houdt met de specifieke noden en kenmerken van de fondsen. Dit KB kwam tot stand na overleg met de Nationale Arbeidsraad. De jaarrekening die elk jaar moet worden opgesteld omvat de balans, de resultatenrekening en een toelichting comme il faut, zoals elke kleine en grote onderneming dat moet doen. Zij moet volgens een voorafgaande bepaalde structuur worden opgemaakt. Ook geen probleem. De jaarrekeningen, het jaarverslag met betrekking tot de fondsen voor bestaanszekerheid en het verslag van de revisor of accountant moeten jaarlijks worden overgemaakt aan de voorzitter van het bevoegd paritair comité of subcomité, die ze onmiddellijk voorlegt aan het paritair comité of subcomité. De voorzitter van dat paritair comité bezorgt vervolgens onmiddellijk een afschrift van deze documenten aan de minister van Tewerkstelling en Arbeid of de minister van Werk. Dat gebeurt via de administratie. Daarna onderzoekt de administratie het aspect van het financieel evenwicht.
Alle documenten die bij de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen zijn ingediend, worden beschouwd als bestuursdocumenten die conform de regelgeving met betrekking tot de openbaarheid van bestuur door iedereen kunnen worden geraadpleegd en zeker door Parlementsleden. Bovendien nemen de fondsen voor bestaanszekerheid spontaan zelf initiatieven om te komen tot meer transparantie van hun werking, bijvoorbeeld via een website. Zo kan iedereen de jaarverslagen ook digitaal raadplegen op de website van bepaalde fondsen voor bestaanszekerheid, bijvoorbeeld van de bouwsector.
Mijnheer Lachaert, wat de transparantie betreft, is alles perfect geregeld door de voorgaande regeringen. Ik weet dat die fondsen regelmatig aandacht krijgen. Dat is ook goed.
Een andere aspect dat niet in uw vraag behandeld werd, betreft de vereenvoudiging van de paritaire comités waartoe wij moeten komen. Als die fondsen aan paritaire comités verbonden zijn, dan zullen wij daarvoor verder een harmonisering kunnen doorvoeren. Tenzij u over andere informatie beschikt, is er geen groot, actueel probleem ter zake. Mocht dat wel zo zijn, dan zult u mij daarover zeker informeren.
02.03 Egbert Lachaert (Open Vld): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw heel omstandig en gedetailleerd antwoord. Het voordeel van een gedetailleerde vraag is dat het antwoord gedetailleerd terugkomt.
U zult erkennen dat wij hiermee in de semipubliek-private sfeer zitten, in die zin dat het gaat over bijdragen die door de werkgevers worden gestort. Meestal gaat het om een verplichting in de sector. Er is dus wel een bepaalde publieke doelstelling, maar voor de uitvoering ervan worden private middelen gebruikt. Wat u zegt, klopt. Ik kan uw analyse delen. Het gaat evenwel om een publieke doelstelling en daarom moeten wij garanderen dat de middelen goed besteed worden en gegarandeerd zijn, zodat de taken correct uitgevoerd worden en financieel gedekt zijn. Er mag echter niet overdreven worden door geld op te potten in kapitalen die daarvoor niet nodig zijn.
Er is geen acuut, groot probleem, maar het ene fonds is wel transparanter dan het andere. Van sommige kan men op het internet heel veel informatie terugvinden, voor andere is dat niet het geval. De vraag is of de huidige middelen volstaan. U hebt het kader heel duidelijk beschreven. Vraag is echter of de controle voor ieder fonds ook effectief wordt uitgeoefend? Er zijn mij vandaag geen grote wantoestanden bekend, maar het is wel een aandachtspunt, wetende dat er heel wat geld in omgaat, dat ook voor werknemers belangrijke doelstellingen moet afdekken. Wij kunnen dat debat verder voeren. Ik vond het in ieder geval interessant om u die deelvragen te stellen. Ik dank u voor de gedetailleerde antwoorden.
L'incident est clos.
03 Vraag van mevrouw Evita Willaert aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de geschrapte inschakelingsuitkering voor jongeren zonder diploma" (nr. 7592)
03 Question de Mme Evita Willaert au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "la suppression de l'allocation d'insertion pour les jeunes sans diplôme" (n° 7592)
03.01 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ook deze vraag dateert nog van de vorige commissievergadering.
Sinds 1 september 2015 hebben jongeren zonder diploma of een gelijkgesteld attest geen recht meer op een inschakelingsuitkering. Het ging volgens cijfers van het ACV op 1 september om een drieduizendtal jongeren, die geen uitkering meer zouden krijgen en die dus niet meer begeleid worden door de VDAB om aan een job te geraken.
We zijn nu al heel wat maanden verder. Hebt u intussen betrouwbare gegevens over het aantal jongeren dat tot op heden om die reden geen inschakelingsuitkering krijgt of niet meer krijgt? Weet u hoeveel van die jongeren een beroep hebben gedaan op een leefloon en dus hoeveel jongeren nog verder begeleid worden naar de arbeidsmarkt?
Op de voorstelling van de tweede sociaal-economische monitoring op 17 november 2015 zei u zich ervan bewust te zijn dat het een delicaat dossier betreft en dat u de situatie van dichtbij monitort en opvolgt om te kijken of er geen jongeren van de radar verdwijnen. Hoe doet u dat exact? Immers, als die jongeren niet bij het OCMW aankloppen, hoe kunt u ze dan nog opvolgen? Het is interessant om te weten hoeveel jongeren bij het OCMW aankloppen, maar het lijkt ons eigenlijk nog interessanter om te weten wat er gebeurt met de jongeren die niet bij het OCMW aankloppen.
Wat zult u doen wanneer u uit de cijfers effectief kunt opmaken dat er jongeren van de radar verdwijnen en dat jongeren zover van de arbeidsmarkt geraken dat hun toegang ertoe steeds onwaarschijnlijker wordt? Op de voorstelling van de tweede sociaal-economische monitoring sprak u over bijsturingen als er jongeren van de radar blijken te verdwijnen. Wat bedoelt u met bijsturen? Wat zou dat kunnen inhouden?
03.02 Minister Kris Peeters: Mevrouw Willaert, zowel de vorige als de huidige regering heeft verschillende maatregelen op dat vlak genomen en ik blijf erbij dat wij dat van zeer nabij volgen. Met facts and figures proberen wij te duiden en te begrijpen wat er gebeurt. Dat is mijn eerste zorg en ook de opdracht die ik heb gegeven: met meer kennis van zaken bestuderen wat er in de praktijk gebeurt. De bezorgdheid die ik toen heb uitgedrukt, heb ik nog altijd. In de volgende weken en maanden zullen wij een beter zicht krijgen op wat er exact gebeurt.
Ik heb geprobeerd om concreet op uw vraag te antwoorden, ook al behandelt ze maar een deel van de problematiek.
Bij de RVA zijn enkel de jongeren die een uitbetaling hebben ontvangen of minstens een uitkeringsaanvraag hebben ingediend, bekend. De omvang van de volledige populatie jongeren die het recht op een inschakelingsuitkering verliest als gevolg van het invoeren van een diplomavoorwaarde, is bijgevolg niet bekend. Op basis van historische cijfers schat de RVA dat de laatste vier maanden van 2014 1 849 jongeren in het hele land niet onmiddellijk werden toegelaten tot het recht op een inschakelingsuitkering. De raming zou in 2016 kunnen oplopen tot 3 949 jongeren voor het hele land.
Wanneer we de instroom van ‑21-jarigen in de periode september tot en met november 2015 vergelijken met dezelfde periode in 2014, dan stellen we vast dat de instroom van die jongeren in het stelsel van de inschakelingsuitkering daalde met 698 eenheden. De cijfers van 2015 zijn voorlopig. De RVA ontving vermoedelijk nog niet alle uitkeringsaanvragen van die groep jongeren.
De RVA heeft de informatie omtrent de nieuwe maatregelen in alle transparantie verspreid via zijn website. Er werd beslist om de regeling pas toe te passen met ingang van 1 september 2015, een datum die gelegen is na het verstrijken van de beroepsinschakelingstijd van twaalf maanden, ingaande op 1 augustus 2014. Zo werden de legitieme verwachtingen van jongeren die nog geen kennis hadden van de maatregel, niet beschaamd.
Individuele informatieverstrekking is niet mogelijk, aangezien de identiteit van de jongeren, die al dan niet hun studietraject stopzetten zonder te beschikken over een diploma of getuigschrift, niet door de RVA is gekend. Personen die geen recht hebben op een uitkering, dienen immers doorgaans ook geen uitkeringsaanvraag in. Jongeren die hun studies hebben stopgezet, kunnen zich inschrijven bij de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling. Die begeleidt hen op de gebruikelijke wijze.
De betrokken jongeren hebben vanaf de leeftijd van 21 jaar in principe wel recht op een inschakelingsuitkering. De betreffende jongeren hebben er dus alle belang bij om zich als werkzoekende in te schrijven. Zij worden opgevolgd door de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling, ongeacht of zij na het verstrijken van de beroepsinschakelingstijd al dan niet onmiddellijk recht hebben op inschakelingsuitkering.
In de periode die
voorafgaat aan de toekenning van de uitkering, mag men verwachten dat de
betreffende jongeren die in principe als kind ten laste waren van hun ouders,
verder ten laste blijven.
Voor bijkomende informatie over het aantal jongeren dat een beroep doet op de loopbaanbegeleiding of een leefloon, moet ik op dit moment verwijzen naar de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling en respectievelijk ook naar de bevoegde staatssecretaris voor Armoedebestrijding, mevrouw Elke Sleurs.
Voorts hebben met ingang van 1 januari 2016 het Vlaams en Waals Gewest effectief de controle op het actief zoekgedrag van werkzoekenden op zich genomen, zodat de opvolging in het kader van die procedure niet langer onder onze bevoegdheid valt.
Een verdere opvolging zal nodig zijn, zoals ik al heb gezegd. Ik meen ook dat ik daar met heel veel zorg naar kijk. Ik bedoel dan niet alleen de problematiek van de diploma- of getuigschriftvereisten. Vooreerst wil ik een zicht krijgen op het aantal betrokken jongeren en de gevolgen van de maatregel voor de betrokkenen. In de volgende weken hoop ik daarop aan de hand van cijfermateriaal enigszins zicht te krijgen, ook al is het cijfermateriaal niet eenvoudig te verkrijgen, zoals ik u heb proberen toe te lichten. Op basis van dat cijfermateriaal zullen we de situatie kunnen bestuderen. Ik wil er niet op vooruitlopen of er al dan niet bijgestuurd moet worden.
De bezorgdheid, waarvan ik begrepen heb dat u die met mij deelt, gaat om jongeren die van de radar verdwijnen en waarvan wij niet weten wat er met hen gebeurt. Dat wil ik zeer zorgvuldig opvolgen.
03.03 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord. Het is inderdaad duidelijk dat wij die bezorgdheid delen. Ik zal daarop nog terugkomen, eens u hopelijk meer cijfers hebt.
Ik heb de vraag gesteld, omdat naar mijn mening soms nogal eens kort door de bocht wordt geredeneerd, en ik denk dat u het wel met mij eens zult zijn. Er wordt soms gesteld dat een derde van de jongeren bij het OCMW aanklopt en dat dus de overige twee derde wel geholpen is. Dat antwoord vind ik intellectueel niet eerlijk, want wij weten eigenlijk niet precies wat er met die jongeren gebeurt en vandaar ook de bezorgdheid, die we delen. Zelfs al blijven jongeren gewoon ten laste in een gezin, voor sommige gezinnen zijn het heel moeilijke tijden. In Vlaanderen gaat bijvoorbeeld de energiefactuur omhoog. Het is dus niet omdat een jongere niet geregistreerd is of nergens aanklopt, dat die jongere niet in moeilijkheden verkeert. Vandaar die bezorgdheid en de vraag naar meer cijfers daarover, zodat we niet in het ijle hoeven te discussiëren. Ik denk dat het niet zo eenvoudig is dat een derde van de jongeren aanklopt bij het OCMW, terwijl twee derde al geholpen is. De realiteit is volgens mij veel complexer.
L'incident est clos.
04 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de elektronische arbeidsovereenkomst" (nr. 7930)
04 Question de M. Stefaan Vercamer au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "le contrat de travail électronique" (n° 7930)
04.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de minister, Federgon heeft onlangs aangekondigd dat het
snel zou kunnen gaan met de elektronische arbeidsovereenkomst.
Ik heb in
een vorige vraag al eens gepeild naar de afschaffing van de 48-urenregel die
bepaalt dat uitzendkantoren twee dagen tijd hebben om een contract op te
stellen. Dat geeft soms aanleiding tot misbruiken. U hebt toen geantwoord dat
de 48-urenregel waarschijnlijk vanaf 1 juli 2016 afgeschaft zou
kunnen worden.
Federgon
zegt in zijn communicatie dat de elektronische arbeidsovereenkomsten een
praktische voorwaarde zijn voor de afschaffing van de 48-urenregel. Kunnen wij
daaruit concluderen – ik kan voorbarig zijn – dat ook de 48-urenregel
al vroeger kan worden afgeschaft, aangezien de elektronische arbeidsovereenkomsten
er ook al vroeger zijn? Zijn beide elementen nog steeds aan elkaar gekoppeld?
Hoe staat het met de timing inzake de afschaffing van de 48-urenregel?
Zullen
alle uitzendkantoren voor hun volledig personeelsbestand van uitzendkrachten
tegelijk gebruik kunnen maken van de elektronische arbeidsovereenkomst? Zo
neen, zullen er bepaalde overgangsperiodes gelden waarin kantoren die nog met
papieren arbeidsovereenkomsten werken, toch nog gebruik kunnen maken van de
48-urenregel?
Zal de
Sociale Inspectie toegang krijgen tot het digitaal platform dat gepaard gaat
met de invoering van de elektronische arbeidsovereenkomst? Dat zou de controle
vergemakkelijken. Op dat digitaal platform zal de uitzendkracht immers zicht
krijgen op al zijn contracten met verschillende uitzendkantoren.
04.02 Minister Kris Peeters: Mijnheer Vercamer, de besprekingen rond de afschaffing van de 48-urenregel binnen de technische werkgroep “Tijdelijke arbeid” opgericht in de schoot van de NAR bevinden zich in een vergevorderd stadium. Verwacht wordt dat de sociale partners een formeel advies dienaangaande zullen uitbrengen in de loop van de maand februari.
De afschaffing van de 48-urenregel is inderdaad nog steeds gekoppeld aan de praktische voorwaarde om op ruimere schaal een beroep te kunnen doen op elektronische arbeidsovereenkomsten in de uitzendsector. Momenteel is het zo dat een elektronische arbeidsovereenkomst enkel rechtsgeldig kan worden gesloten indien hij is ondertekend door een elektronische handtekening gecreëerd door middel van de elektronische identiteitskaart, de eID.
Tijdens de besprekingen van de technische werkgroep binnen de NAR is echter gebleken dat niet alle uitzendkrachten in alle omstandigheden in de mogelijkheid verkeren om via hun elektronische identiteitskaart een handtekening te plaatsen, bijvoorbeeld wanneer er slechts zeer weinig tijd is tussen het moment waarop de uitzendkracht wordt gecontacteerd en het moment waarop hij de opdracht moet aanvatten.
Naast de mogelijkheid om contracten via die elektronische identiteitskaart te ondertekenen, hebben de sociale partners daarom ook gezocht naar een alternatieve methode om de arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid elektronisch te ondertekenen, die toelaat de identiteit van de partijen, hun instemming met de inhoud van de overeenkomst en het behoud van de integriteit van die overeenkomst te verzekeren. Tegelijk met deze aanpassing zou dan ook de 48-urenregeling worden afgeschaft, en dit zowel voor de elektronische als voor de papieren arbeidsovereenkomsten voor uitzendarbeid.
De sociale partners hebben tijdens de bespreking in hun werkgroep hieromtrent niet in een overgangsperiode voorzien. Wel vragen ze dat de door hen gevraagde wetswijziging pas in werking zou treden op de streefdatum van 1 september 2016, wat alle betrokken actoren in de uitzendsector de nodige gelegenheid moet bieden om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie. Zodra de sociale partners hun formeel advies in dit dossier hebben uitgebracht – en het ziet er naar uit dat dit zal gebeuren – zal ik de nodige wetgevende initiatieven nemen om aan hun verzoek dienaangaande tegemoet te komen en die natuurlijk ook hier voorleggen.
In de arbeidswetgeving is bepaald dat de toegang van de werknemer tot elektronische arbeidsovereenkomsten te allen tijde gewaarborgd moet zijn en dat de werkgever de elektronische arbeidsovereenkomst onmiddellijk moet kunnen voorleggen aan de bevoegde inspectiediensten die hierom verzoeken.
04.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Als ik het goed heb, is 1 september reeds de derde deadline die werd voorgesteld. Ik mag er dus van uitgaan dat dan inderdaad zowel het akkoord van de sociale partners als het regelgevend werk in orde zal zijn?
04.04 Minister Kris Peeters: Dat zou moeten kunnen, ja.
De voorzitter: Als ik me niet vergis, heb ik in 2007 als staatssecretaris nog meegewerkt aan de wet op de elektronische arbeidsovereenkomst. Het is nu 2016. Is dat niet ongelooflijk? Dat duurt al negen jaar. Ik weet dat de private sector nog trager werkt, maar negen jaar is toch wel traag.
04.05 Minister Kris Peeters: Dat is inderdaad een lange periode.
De voorzitter: Gelukkig bent u er nu, mijnheer de minister. U zult dit oplossen.
Het incident is gesloten.
05 Question de M. Daniel Senesael au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "les licenciements de travailleurs de La Redoute sur le site d'Estaimpuis" (n° 8018)
05 Vraag van de heer Daniel Senesael aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "het ontslag van werknemers van La Redoute die werkzaam zijn op de site van Estaimpuis" (nr. 8018)
05.01 Daniel Senesael (PS): Monsieur le ministre, alors même que les dirigeants de l'entreprise La Redoute avaient annoncé en janvier 2014 que la suppression de 1 178 postes de travail en quatre ans n'affecterait pas la Belgique, on apprenait mercredi 10 décembre, qu'à la suite d'un conseil d'entreprise extraordinaire, il avait été décidé de procéder à la suppression de six emplois sur le site d'Estaimpuis. Ajouté au licenciement d'un autre travailleur en septembre, cela fait sept licenciements comptabilisés sur le site estaimpuisien en trois mois. Les raisons invoquées pour ces licenciements sont la concurrence avec les sites de vente en ligne et le sureffectif. Monsieur le ministre, un tel cadeau de la part de l'entreprise pour les fêtes de fin d'année provoque évidemment la crainte auprès des travailleurs qui se posent des questions quant à leur propre avenir au sein de l'entreprise. Avez-vous eu des contacts avec les dirigeants de l'entreprise La Redoute à propos de ces licenciements? Savez-vous si des alternatives aux licenciements telles que reclassement, crédit-temps ou prépension sont envisagées? Enfin, pouvez-vous nous dire si cette restructuration appellera une réorganisation plus drastique de la société?
05.02 Kris Peeters, ministre: Monsieur le président, chers collègues, monsieur Senesael, concernant les licenciements à La Redoute sur le site en question, je dispose actuellement des informations suivantes. Au total, cinq points.
Premier point: un conseil d’entreprise extraordinaire a eu lieu le 10 décembre dernier, au cours duquel la direction a fait état d’une baisse d’activité liée à des résultats financiers insuffisants et à une concurrence de plus en plus agressive de l’e-commerce, entraînant le choix d’un redimensionnement de l’activité et la perte de six postes de travail, dont quatre postes au service financier-comptabilité, un poste au call center et un poste au service commercial, sur un total de 68 postes.
Deuxième point: il ne s’agit pas de l’annonce d’un licenciement collectif au sens de la CCT n°10. Il n’y a dès lors pas application de la loi Renault. Les indemnités de rupture légales seront d’application.
Troisième élément: les syndicats seront très attentifs au respect de toutes les dispositions légales et réglementaires et en particulier, de la CCT sectorielle du 21 septembre 2015 qui prévoit entre autres l’obligation, je cite, "de ne pas recourir de façon systématique ou répétitive à l'emploi de la main d'œuvre temporaire ou intérimaire".
Quatrième point: pendant la réunion du conseil d'entreprise ordinaire du mois de janvier qui s'est tenu la semaine dernière, les représentants des travailleurs ont interpellé l'employeur sur les garanties qu'il entendait apporter pour la pérennité des activités et de l'entreprise.
Cinquième et dernier point: la direction a convenu, avec les représentants des travailleurs, de tenir, dans le courant du mois de février, une réunion avec la délégation syndicale pour apporter les informations demandées et permettre aux parties d'en discuter.
05.03 Daniel Senesael (PS): Je vous remercie, monsieur le ministre. C'est ce que nous appelons une réponse complète, structurée, magnifique. Si tous les ministres pouvaient répondre comme cela. Je vous dis "Bravo!".
Het incident is gesloten.
- M. Frédéric Daerden au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "la lutte contre le dumping social en Europe" (n° 8071)
- M. Aldo Carcaci au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "le dumping social" (n° 8095)
- Mme Muriel Gerkens au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "la lutte contre le dumping social" (n° 8759)
- de heer Frédéric Daerden aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de strijd tegen sociale dumping in Europa" (nr. 8071)
- de heer Aldo Carcaci aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de sociale dumping" (nr. 8095)
- mevrouw Muriel Gerkens aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de strijd tegen sociale dumping" (nr. 8759)
06.01 Aldo Carcaci (PP): Monsieur le président, monsieur le vice-premier ministre, en date du 5 juin 2015, vous annonciez à la presse la finalisation d'un projet de loi visant à lutter contre le dumping social, notamment dans le secteur de la construction.
Ce projet visait à corriger le mécanisme de la responsabilité solidaire actuellement prévu par l'article 35 de la loi de 1965 sur la protection de la rémunération. Les corrections prévues par votre proposition de loi étaient les suivantes.
1. Suppression du délai de 14 jours prévu par la loi actuelle avant la mise en œuvre effective de la responsabilité solidaire, celle-ci devant démarrer, selon votre projet, dès la constatation d'une fraude par l'inspection sociale.
2. Suppression de la limitation de la responsabilité solidaire aux rémunérations futures à payer, pour une période d'un an maximum, prenant cours le 15e jour suivant la constatation de la fraude par l'inspection sociale: la responsabilité solidaire démarrerait dès la constatation de la fraude par l'inspection sociale et serait applicable à tous les salaires à payer résultant du contrat, tant pour les prestations passées déjà réalisées par le travailleur détaché que pour les prestations futures de celui-ci. Cela signifie concrètement que, après le vote de votre projet de loi, si l'inspection sociale constate que le salaire payé au travailleur détaché n'est pas conforme à la loi, il devra être immédiatement payé au travailleur détaché la différence entre le salaire qui lui a effectivement été payé et le salaire qui aurait dû légalement lui être payé et cela, à compter du premier jour auquel le travailleur détaché a commencé ses prestations sur le chantier.
3. La responsabilité solidaire ainsi revue viserait l'ensemble de la chaîne des entrepreneurs, qu'ils soient entrepreneur principal, entrepreneur, sous-traitant ou sous-sous-traitant, ainsi que le maître de l'ouvrage, tous étant solidairement responsables du paiement du différentiel entre le salaire effectivement payé au travailleur détaché et le salaire qui aurait dû légalement lui être payé.
L'annonce de votre projet de loi a été saluée par les syndicats du secteur de la construction. De plus, la modification en ce sens du mécanisme de la responsabilité solidaire en matière salariale est clairement réclamée par le secteur de la construction lui-même, cette proposition étant d'ailleurs reprise dans les propositions faites par la Plate-forme Citoyenne contre le Dumping Social dans la construction.
Monsieur le ministre, ma question est la suivante. Ce projet de loi a été annoncé il y a maintenant plus de 6 mois et rien n'a encore, à ma connaissance, été déposé en ce sens au parlement. Qu'attendez-vous ou qu'attend le gouvernement fédéral pour agir et mettre enfin en œuvre ces dispositions qui permettraient de combattre ce fléau qu'est le dumping social, tant pour les travailleurs belges, qui perdent leur emploi, que pour les travailleurs détachés, qui sont honteusement exploités dans notre pays sans aucune sanction effective?
06.02 Kris Peeters, ministre: Monsieur Carcaci, vous savez que Mme Thyssen a annoncé par voie de presse qu'elle espérait pouvoir présenter au printemps son paquet "mobilité" contenant les mesures relatives au détachement. Bien entendu, nous ne pouvons pas réagir pour le moment à un plan qui n'a pas encore été soumis par la commissaire européenne.
Il est exact que les négociations entre le Royaume-Uni et le Conseil européen sont toujours en cours. Il est possible que, dans les prochaines semaines, nous annoncions une évolution à cet égard.
La Belgique maintient, bien évidemment, avec détermination les libertés fondamentales constitutives de l'Union européenne, telle la libre circulation des personnes. En même temps, nous demandons que les abus soient combattus à l'échelle européenne.
En revanche, je puis vous informer qu'un avant-projet prévoyant la transposition de la directive 2015/67 a été envoyé fin décembre au Conseil National du Travail. Lorsque ce dernier aura rendu son avis, le texte sera déposé à la Chambre des représentants. Un régime spécifique de responsabilité solidaire des salaires pour les entreprises du secteur de la construction y est notamment repris. Ce mécanisme que nous proposons et pour lequel un consensus informel a été réuni s'ajoute à d'autres dispositions en ce domaine. Il détermine que l'entrepreneur commanditaire exerce cette responsabilité pour le paiement du salaire minimum, sauf s'il a fixé par écrit que le sous-traitant est tenu de le verser, même si - à son insu - ce paiement n'a pas lieu.
Il s'agit du même mécanisme que celui qui existe déjà pour l'emploi des travailleurs illégaux.
En ce qui concerne les mesures au niveau du Benelux, je puis vous communiquer que le 23 septembre 2015, les pays du Benelux ont approuvé un accord afin d'entamer ensemble la lutte contre le dumping social et afin d'organiser des contrôles communs. Ceci est une élaboration ultérieure des engagements faits par les trois pays lors du Sommet social Benelux en 2014 et lors du Sommet des premiers ministres du Benelux en 2015. Je ne dispose pas d'un calendrier concernant la conclusion d'accords de coopération avec des institutions dans des pays dits à risques.
En ce qui concerne la question relative à la modification de l'article 433, quinquies, du Code pénal, j'attire votre attention sur le fait que cette matière ne relève pas de mes compétences mais de celles de mon collègue, le ministre de la Justice, auquel je me dois de vous renvoyer.
Quant à votre question relative à la transposition en droit belge de la nouvelle directive sur les marchés publics, je porte également à votre attention qu'une telle matière ne relève pas davantage de mes compétences mais de celles du premier ministre auquel je vous renvoie également.
06.03 Aldo Carcaci (PP): Monsieur le ministre, je vous remercie pour cette réponse. Je serai attentif tant sur le plan européen que belge. Comme vous le disiez, la proposition devra revenir devant la Chambre, dans l'hémicycle. Comme vous me conseillez si gentiment, j'interpellerai le premier ministre et votre collègue de la Justice.
06.04 Kris Peeters, ministre: Excellent!
L'incident est clos.
07 Vraag van mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet tot vaststelling van sancties en maatregelen voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen" (nr. 8086)
07 Question de Mme Meryame Kitir au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "l'arrêté royal portant exécution de la loi prévoyant des sanctions et des mesures à l'encontre des employeurs de ressortissants de pays tiers en séjour illégal" (n° 8086)
07.01 Meryame Kitir (sp.a): Mijnheer de minister, de wet van 11 februari 2013 tot vaststelling van sancties en maatregelen voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen voorziet in een verbod van tewerkstelling voor personen zonder wettig verblijf en in een betere bescherming van de werknemers. De wet voorziet ook in de mogelijkheid voor organisaties om in rechte op te treden om de effectieve uitbetaling van achterstallig loon te waarborgen voor werknemers in onwettig verblijf van een derde land. Opdat instellingen of verenigingen de belangen van die werknemers zouden kunnen verdedigen, dient er een koninklijk besluit uitgevaardigd te worden.
Wat is de stand van zaken inzake het koninklijk besluit? Zal dat er snel zijn? Indien het er nog niet is, waarom dan niet?
Is er nog overleg met de organisaties? Is er nog overleg binnen de regering?
Kunt u mij zeggen welke organisaties zullen kunnen optreden voor de belangen van die werknemers? Zullen die organisaties bijkomende middelen krijgen om hun opdracht uit te voeren?
07.02 Minister Kris Peeters: Mevrouw Kitir, er werd overleg gepleegd met de instellingen van openbaar nut en met organisaties die voorkomen op de lijst die door de Ministerraad van 20 juli 2012 werd goedgekeurd. Vijf instellingen verklaarden zich ermee akkoord om de belangen van de illegaal verblijvende onderdanen van derde landen te verdedigen. Het betreft meer bepaald de Liga voor Mensenrechten, la Ligue des Droits de l’Homme, CIRÉ vzw, OR.C.A. vzw en Foyer vzw.
De bevoegde diensten van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg hebben op vraag van mij, als minister van Werk, het koninklijk besluit opgesteld tot bepaling van de organisaties die in rechte kunnen optreden, bedoeld in artikel 8, 4° van de wet van 11 februari 2013 tot vaststelling van sancties en maatregelen van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen.
Voornoemd ontwerp van koninklijk besluit wordt momenteel ter ondertekening voorgelegd aan de betrokken ministers en staatssecretarissen met het oog op de adviesaanvraag bij de Raad van State.
Er werden voor die organisaties geen bijkomende middelen uitgetrokken.
07.03 Meryame Kitir (sp.a): Mijnheer de minister, ik ben blij dat het koninklijk besluit al is opgesteld en dat het voor advies onderweg is.
Ik hoop inderdaad dat het niet lang meer op zich laat wachten. Van 2012 tot nu is immers een geruime tijd. Ik hoop dat een en ander dus op heel korte termijn kan worden gerealiseerd.
Het incident is gesloten.
08 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "les modalités de l'instauration du travail de nuit dans l'e-commerce" (n° 8207)
08 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de modaliteiten voor de invoering van nachtarbeid in de e-commerce" (nr. 8207)
08.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, le commerce électronique prend une
ampleur considérable à l’heure actuelle. On a encore pu le remarquer lorsque le
niveau d’alerte terroriste est monté à 4. Les consommateurs s’étaient
alors dirigés vers le commerce électronique plutôt que de sortir dans les rues
commerçantes ou les centres commerciaux. Une bouffée d’oxygène pour les
commerçants, qui ont beaucoup pâti de cette situation à caractère tout à fait exceptionnel.
En période de
fêtes, le commerce bat son plein. Tant les rues commerçantes que les centres
commerciaux sont bondés. Les sites de vente en ligne, eux aussi, connaissent
une affluence considérable. Pourtant, ce sont majoritairement des sites localisés
à l’étranger qui bénéficient de cet engouement pour l’e-commerce. En effet,
environ 60 % du marché de l’e-commerce en Belgique sont captés par nos
voisins. Pourquoi? Parce que dans ces pays-là, le travail de nuit est autorisé,
ce qui permet aux entreprises de préparer les colis pendant la nuit pour
pouvoir assurer leur livraison rapidement. En Belgique, la législation interdit
le travail entre 20 h et 6 h du matin pour le secteur de la grande
distribution.
Je suis
attentivement tous les développements en matière d’e-commerce dans notre pays.
J’ai d’ailleurs salué le Plan Start-up, qui inclut une autorisation du travail
de nuit pour les activités liées au commerce électronique. Je sais également
que vous avez, durant l’année 2015, mené une table ronde et des
pourparlers avec les acteurs concernés afin d’aboutir à une législation claire,
efficace et juste pour tous.
Monsieur le
ministre, où en sont les discussions au sein des commissions paritaires au
sujet des modalités de l’instauration du travail de nuit dans le secteur de
l’e-commerce? Quelles sont les conclusions de ces pourparlers?
Quel est
votre agenda concernant la mise en place de ces modalités concrètes? Quel
impact ces mesures devraient-elles avoir sur l’économie du pays?
Une création
d'emplois devrait certainement avoir lieu. Il serait intéressant de plancher
sur la manière. Il faut un réel équilibre. Je ne souhaite pas me montrer
favorable à l'e-commerce punt aan de lijn, ce n'est pas
l'objectif. Cependant, il est ridicule qu'une partie de notre chiffre
d'affaires parte à l'étranger. Nous devons certainement travailler dans ce sens
et adopter une ligne de conduite sur le commerce de proximité. Nous devons
également évoluer par rapport aux nouvelles technologies.
08.02 Kris Peeters, ministre: Monsieur le président, madame Cassart-Mailleux, vous savez que les partenaires sociaux au sein du secteur du commerce et de la distribution ont conclu, juste avant Noël, un accord concernant les besoins en matière d'e-commerce, et plus spécifiquement en ce qui concerne l'autorisation de travailler la nuit.
Dans cet accord, toutes les parties signataires s'engagent sur la base des principes établis à conclure, au niveau des entreprises, des contrats rendant possible le développement d'activités d'e-commerce. Grâce à cela, il y aura création d'emplois. Chaque entreprise pourra donner un contenu sur mesure à cet accord.
La première étape a été accomplie à la fin de la semaine dernière. Les partenaires sociaux des commissions paritaires 201, 202, 311 et 312 ont conclu des conventions collectives de travail concernant le travail de nuit et l'e-commerce.
Á présent, les négociations concernant le travail de nuit peuvent commencer au niveau des entreprises pour autant qu'elles respectent le cadre sectoriel.
Il a également été demandé de prendre un arrêté royal, dans le cadre de l'article 37 de la loi sur le travail, afin d'introduire une dérogation à l'interdiction du travail de nuit en cas d'activité d'e-commerce. La publication de cet arrêté créera le cadre de travail nécessaire pour l'introduction du travail de nuit dans les secteurs concernés.
Le choix de donner, via la concertation sociale, davantage de chances au développement de l'e-commerce est délibéré. Cela va rapidement entraîner la création d'emplois, du fait de cet encadrement sectoriel. Contrairement aux initiatives législatives, cette filière de concertation sociale accélérera la mise en œuvre au niveau des entreprises.
Hormis le cadre sectoriel, la charge salariale jouera également un rôle important dans la création d'emplois dans l'e-commerce. L'impact de la diminution des charges du tax shift, qui s'adresse aux salaires les moins élevés n'est pas négligeable pour ce secteur.
08.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour cette réponse complète. Je vois qu'il y a des avancées et m'en réjouis. Le travail est évidemment encore important. Ce sont des matières qui m'intéressent et je ne manquerai pas de revenir vers vous quand j'en verrai la nécessité pour voir comment votre travail évolue.
Het incident is gesloten.
09 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "la période d'essai" (n° 8208)
09 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de proefperiode" (nr. 8208)
09.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, lors de la précédente législature, la période d'essai a été supprimée dans le cadre de l'harmonisation des statuts d'ouvriers et d'employés. Ainsi, depuis le 1er janvier 2014, elle a été supprimée pour tous, à l'exception des jobs d'étudiants et du travail intérimaire. Cette suppression se justifie par les délais de préavis plutôt courts que l'employeur et le travailleur doivent respecter durant la première année de l'entrée en service du travailleur. Deux ans plus tard, l'Union des Classes Moyennes demande sa réintroduction. Des effets pervers ont pu être constatés: les employeurs multiplient les contrats d'intérimaire et les contrats à durée déterminée afin de ne pas engager à durée indéterminée une personne qui ne conviendrait pas.
En effet, selon le président de l'UCM, une personne sur deux ne convient pas pour le job pour lequel elle a été engagée, d'où la nécessité de prévoir des périodes d'essai. Depuis le 1er janvier 2014, dans le cadre de la politique du "Small Business Act" initiée par la Commission européenne, les auteurs de projets de loi doivent remplir le "test PME", qui analyse l'impact d'un projet de loi sur les PME. Or, il s'est avéré que ce test n'était pas souvent rempli de manière efficace et complète par les auteurs, ce qui biaise totalement les analyses et qui ne permet donc pas de déceler un impact négatif sur les PME belges.
Dans le cadre de la suppression de la période d'essai, le test PME avait-il été réalisé? Quelles en étaient les conclusions? A-t-il prévu l'impact négatif de la suppression de la période d'essai? Un nouveau test PME sera-t-il réalisé dans le cadre d'une éventuelle réintroduction de la période d'essai? Comment pourrait-on réintroduire la période d'essai tout en maintenant l'harmonie des statuts d'ouvriers et d'employés, dans le but d'éviter les effets pervers tels que le recours au travail intérimaire ou aux contrats à durée déterminée?
Je terminerai en donnant un exemple: la plupart des entreprises font des contrats à durée déterminée pour se préserver de ce problème. Il y a une certaine mobilité dans l'emploi. Lorsque vous avez devant vous une offre d'emploi à durée déterminée, il y a des gens qui n'osent pas faire le pas pour changer de job. Je pense donc que cette mesure a un effet pervers. Je pense qu'un contrat à durée indéterminée avec une période d'essai était tout à fait favorable à l'employeur comme à l'employé. Il ne faut pas y voir une discrimination, loin de là. Je souhaiterais donc vous entendre par rapport à cela, monsieur le ministre.
09.02 Kris Peeters, ministre: Monsieur le président, madame Cassart-Mailleux, la loi du 26 décembre 2013 relative à l'introduction d'un statut unique entre ouvriers et employés en ce qui concerne les délais de préavis et le jour de carence ainsi que des mesures d'accompagnement a instauré une règle générale en matière de préavis, valable pour tous les travailleurs. Je souhaite rappeler tout d'abord que l'entrée en vigueur de cette disposition exécute le compromis qui fut trouvé lors des négociations avec les partenaires sociaux.
Depuis l'introduction de ces mesures, je n'ai jamais été informé d'un effet qui pourrait être considéré comme un frein au recrutement. Des enquêtes ont bien été publiées, révélant que la période d'essai aurait entraîné des modifications dans le comportement des employeurs. Comme je l'ai déjà souligné à plusieurs reprises, l'intérêt réel des employeurs manifestant une telle réaction est difficile à comprendre. Sans entrer dans des exemples concrets, les nouveaux délais de préavis, en tout cas en ce qui concerne les employés, sont beaucoup plus courts que ceux qui étaient appliqués auparavant. La situation est en train d'évoluer.
Il me semble donc que le statut unique n'a pas introduit d'obligation supplémentaire en termes de préavis, que ce soit pour les PME ou les plus grandes entreprises. En revanche, il a fallu tenir compte, dans la mesure du possible, des négociations et veiller à ce que la crainte d'un licenciement futur ne constitue pas un frein au recrutement.
Je puis également vous signaler que, comme le prévoit l'accord de gouvernement, nous allons proposer aux partenaires sociaux d'évaluer la réforme des délais de préavis et la suppression de la période d'essai afin d'éviter des entraves à la politique de recrutement et de garantir l'embauche de travailleurs. C'est l'aspect le plus important. J'ai bien compris que cette discussion avec les partenaires sociaux vous apparaît nécessaire. C'est pourquoi je vais essayer de la démarrer aussi vite que possible.
09.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, pour une fois, nous ne serons pas tout à fait d'accord. Vous me dites que vous n'avez pas de plainte et peu d'échos; moi j'en ai énormément. La position de l'UCM est claire. Je comprends qu'il s'agit d'un accord global et qu'on ne peut pas changer une partie de cet accord sans passer par une négociation. Je souhaite néanmoins qu'on puisse l'évaluer dans un délai assez court. Il faut prendre ce dossier à bras-le-corps pour ne pas que les effets pervers se manifestent. Il ne faut pas que cela se retourne contre les travailleurs et contre l'embauche. Le gouvernement souhaite créer de l'emploi et il faut vraiment aller dans cette direction.
Il faut évaluer, demander l'avis des partenaires sociaux et négocier dans un laps de temps assez court.
L'incident est clos.
- mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de wet-Major" (nr. 8297)
- de heer Johan Klaps aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "het overleg over de modernisering van de wet-Major" (nr. 8317)
- mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de wet-Major" (nr. 8370)
- Mme Nahima Lanjri au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "la loi Major" (n° 8297)
- M. Johan Klaps au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "la concertation dans le cadre de la modernisation de la loi Major" (n° 8317)
- Mme Meryame Kitir au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "la loi Major" (n° 8370)
10.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, het was een heel moeilijke evenwichtsoefening tussen de Europese Commissie en de sector havenarbeid, die op 11 december tot een akkoord leidde met eurocommissaris voor Transport, Violeta Bulc, inzake de modernisering van de havenarbeid in ons land. Tegen 1 juli van dit jaar zou er een aanpassing aan de wetgeving moeten komen. Daarna zou die stapsgewijs, over een periode van vier jaar, geïmplementeerd worden.
Mijnheer de minister, ik heb twee vragen voor u.
Ten eerste, tot nu toe kregen wij weinig informatie over de concrete invulling van het moderniseringstraject van de havenarbeid. Wij vernamen wel dat de verplichting om voor dagcontracten te werken met een poule van erkende dokwerkers zou verdwijnen. Klopt dat?
Welke elementen bevat het akkoord met de Europese Commissie nog meer? Naar welke aanpak wil men evolueren en wat zijn dan de verschillende tussenstappen?
Ten tweede, op 13 januari was een overleg met de vakbonden van de sector gepland. Welke punten zijn daar aan bod gekomen? Wat was het resultaat van dat overleg?
Mijn vraag dateert van begin januari.
10.02 Johan Klaps (N-VA): Mijnheer de minister, ik heb hetzelfde probleem. Een vraag wordt opgesteld en een paar weken later zit men al iets verder in het proces. Des te beter, hoop ik. Dat hoop ik dan van u te horen. Veel inleiding is er niet meer nodig. Collega Lanjri heeft al verschillende dingen aangehaald.
Ik heb in dezelfde grootteorde enkele vragen. Wat is er besproken op die vergadering tussen bonden en werkgevers? Zou u ons een overzicht kunnen geven van het stappenplan tot 30 juni om tot de finale oplossing te komen? Europa heeft immers 1 juli als deadline opgelegd.
10.03 Meryame Kitir (sp.a): Mijnheer de minister, op vrijdag 11 december konden we via de pers vernemen dat er een akkoord was tussen u en de Europese Commissie omtrent de hervorming van de wet-Major. Veel informatie hebben de leden van de commissie echter nog niet gekregen over dit dossier.
Vandaar mijn vragen. Wat zijn de krachtlijnen van het voorstel dat u als minister in grote mate op eigen initiatief hebt voorgesteld aan de Europese Commissie? Is de formele reactie van de Europese Commissie op het voorstel al gekend? Wordt de procedure van ingebrekestelling on hold gezet? In welk overleg is er voorzien met de betrokken sociale partners? Wat zijn de standpunten over elk van de onder het eerste punt vermelde voorstellen?
10.04 Minister Kris Peeters: Mijnheer de voorzitter, het is een dossier waarmee heel zorgvuldig moet worden omgesprongen, in eerste instantie door de bevoegde minister. Het uiteindelijk resultaat is natuurlijk ook heel belangrijk, dus moet hierover met grote zorg publiek worden gecommuniceerd, maar u hebt als Parlementsleden absoluut het recht om geïnformeerd te worden over de stand van zaken. Nogmaals, ik hoop dat u begrijpt dat in deze zaak met heel veel zorg wordt gehandeld.
Op 24 maart 2014 kreeg ons land een ingebrekestelling op vijf punten. Het gaat in het bijzonder over artikel 48 van het werkingsverdrag van de EU over de vrijheid van vestiging. Wat zijn die vijf punten? Ten eerste, de verplichting om met erkende havenarbeiders te werken die uit één poule komen; ten tweede, de beperking van de keuzevrijheid voor de duur van de arbeidsovereenkomst; ten derde, de verplichtingen inzake de ploegensamenstellingen; ten vierde, het verbod op multitasken; ten vijfde, de noodzaak om ook logistieke havenarbeiders te laten erkennen. Dat zijn de vijf punten waarvoor België in gebreke werd gesteld.
Mijn betrachting is in eerste instantie om een veroordeling van België te voorkomen. Er zijn nog andere discussies aan de gang, maar ik hoop dat iedereen begrijpt dat wij alle inspanningen doen om een veroordeling van België te vermijden. Mijn voorgangster Monica De Coninck heeft dat gedaan en ik probeer dat nu voort te zetten.
De afgelopen maanden was er intensief overleg met de sociale partners en met de Europese Commissie: dertien vergaderingen met de sociale partners, vijf vergaderingen met de Europese Commissie.
Op 10 december 2015 heb ik een actieplan overhandigd aan de commissaris bevoegd voor Transport. Dat actieplan biedt op alle elementen van de ingebrekestelling antwoorden, met als belangrijkste element dat de werkgevers voortaan vrij zullen zijn om havenarbeiders te rekruteren buiten de poule, op voorwaarde dat het om erkende havenarbeiders gaat.
’s Anderendaags bevestigde de commissaris mij dat het actieplan, indien het correct wordt omgezet in Belgische wetgeving tegen 1 juli 2016, haar zal toelaten om de Commissie voor te stellen om de procedure inzake de ingebrekestelling van ons land stop te zetten. Intussen zal dus geen procedure worden opgestart bij het Europees Hof van Justitie. Het akkoord, indien correct omgezet, zal er dus voor zorgen dat ons land niet wordt veroordeeld.
Dat actieplan is een eerste voorzichtige stap. Wij hebben nu wat tijd om dat te concretiseren.
Op 17 december werden de sociale partners geïnformeerd en op 13 januari 2016 gaven zij hun inzichten mee over de inhoud van dit actieplan.
Op 20 januari was er een nieuwe ontmoeting met de sociale partners. Na afloop ervan kondigden de vakbonden hun tevredenheid aan over de bereidheid van de werknemers om de besprekingen verder te zetten met het oog op engagementen met betrekking tot het verdere gebruik van de poule in de toekomst en hun intentie om de resultaten van deze onderhandelingen te gepasten tijde aan hun achterban voor te leggen.
Ik blijf ervan overtuigd, ook al is dat niet de gemakkelijkste weg, om via het sociaal overleg oplossingen te vinden om tegemoet te komen aan de Europese bezorgdheden en de bezorgdheden van de werkgevers en werknemers.
Het is ook om die reden dat ik zeer voorzichtig communiceer omdat ik alle kansen wil geven om het overleg tussen de werkgevers en werknemers te laten slagen. Het is al verschrikkelijk complex met de Europese Commissie, de werkgevers, de werknemers, het Parlement, de regering; al de actoren die dit dossier van zeer nabij opvolgen.
Als wij het actieplan correct uitvoeren, dus als de sociale partners daarmee akkoord gaan, kunnen wij verder. Dat is het belangrijkste. Als op een bepaald moment om een of andere reden het sociaal overleg wordt stopgezet, dan blijven al die inspanningen zonder resultaat.
Ik blijf positief. Wie had ooit gedacht dat wij al zover zouden geraken? Het vel van de beer mag echter niet worden verkocht voordat hij geschoten is of, in dit geval, voordat er een akkoord is met de sociale partners.
Als er een akkoord met de sociale partners is, kan dit hier uitgebreid worden toegelicht. Ik wil echter eerst alle kansen aan de sociale partners geven. Ik hoop dat jullie dat begrijpen.
Ik wil nogmaals herhalen – in het verleden werden hierover al vragen gesteld, mijnheer Klaps – dat het in eerste instantie gaat over het oplossen van ingebrekestellingen en het voorkomen dat België wordt veroordeeld. Er zijn ook discussies over logistiek enzovoort, waarvoor ik ook oplossingen probeer te vinden. Het is een en-enbenadering en geen of-ofbenadering.
Ik hoop dat wij er met deze voorzichtige aanpak geraken, met jullie steun.
10.05 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, wat dat laatste betreft, kunt u alvast op ons rekenen. Iedereen beseft dat dit niet alleen een uiterst complex dossier is, maar ook een uiterst belangrijk dossier voor de economie, de haven, de werkgelegenheid in die haven, voor duizenden gezinnen voor wie het brood op de plank afhankelijk is van een job in de haven.
Het is u tot nu toe gelukt om een veroordeling af te wenden en om te werken aan een oplossing. Er is een actieplan. Ik heb er begrip voor dat u niet alle details van de onderhandelingen kunt geven, want het is een zeer delicate evenwichtsoefening.
Belangrijk is dat u erin geslaagd bent om de sociale partners on speaking terms te houden, want het is niet altijd evident om werknemers en vakbonden bij mekaar te brengen. Ze praten met mekaar, ze luisteren naar mekaar en ze werken samen aan een oplossing. Ik hoop dat ze dat blijven doen en dat u dat kunt faciliteren.
Ik wil u daarvoor feliciteren en wij zullen een oplossing verwelkomen als ze er is. Voorlopig wil ik u gewoon vragen om voort te doen zoals u bezig bent, want het is uitermate belangrijk voor de vele jobs in de haven.
10.06 Johan Klaps (N-VA): Mijnheer de minister, dat het dossier complex is, wisten wij reeds langer dan vandaag. De collega zei het reeds, het is van groot belang, de Antwerpse haven is nu eenmaal de motor van de Vlaamse economie.
10.07 Minister Kris Peeters: Van de Belgische economie.
10.08 Johan Klaps (N-VA): Zelfs van de Belgische economie. Goed, mijn focus ligt misschien net iets anders. De haven heeft bijzonder mooie recordcijfers kunnen rapporteren. Het is dus van het allergrootste belang dat wij hiervoor een oplossing vinden die ook door Europa aanvaard wordt.
Ik wil alvast meegeven dat u reeds veel verder staat dan uw voorgangster ooit gestaan heeft. Op dat vlak zitten wij dus hopelijk op de goede weg.
U begrijpt onze nieuwsgierigheid. Wij willen het verhaal zo kort mogelijk opvolgen, omdat het natuurlijk staat of valt met dat definitief akkoord. Ik begrijp heel goed dat er in zo’n onderhandeling pas een akkoord is als er een akkoord is over alles en dat men daarmee heel delicaat moet omgaan.
Ik heb nog één oproep, u verwees er zelf reeds naar. De focus ligt nu in eerste instantie op het vermijden van die Europese veroordeling, alle begrip daarvoor.
Ik zou u alleen willen oproepen om in het proces van het vermijden van de veroordeling geen toekomstige hervormingen, die ook nodig zijn op andere vlakken zoals de logistiek en de e-commerce, onmogelijk te maken door akkoorden die nu zouden worden gesloten. Volgens mij moet het inderdaad een en-enbenadering zijn, waarbij de timing lichtjes kan verschillen, zolang de problemen allemaal maar kunnen worden opgelost. Ik dank u.
10.09 Meryame Kitir (sp.a): Laat ik ook maar positief blijven en zeggen dat ik blij ben dat u het sociaal overleg kansen geeft. Anderen zeggen dat dat uniek is. Ik geloof nog altijd in het sociaal overleg. Er zijn voorbeelden genoeg van situaties waarin het wel degelijk kan.
Het is goed dat er vooruitgang geboekt wordt in dit verhaal. Ik hoop alleen maar dat het actieplan zoals we het nu voorgelegd hebben, waarbij werd aangegeven dat we niet veroordeeld zullen worden als het op die manier geïmplementeerd wordt, nog ruimte biedt voor het sociaal overleg. Ik ga daarvan uit. Ik heb begrepen dat hierover nog geen akkoord is. Ik hoop dat die ruimte bewaakt wordt en dat het een echt sociaal overleg is en geen schijnvertoning, waarbij er zogezegd wel geprobeerd is, maar er uiteindelijk geen bewegingsruimte was.
Ik hoop dat we hierin zullen slagen. Ik wens u veel succes en ik kom hierop later terug.
L'incident est clos.
11 Vraag van mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "de diplomavereisten voor de inschakelingsuitkering" (nr. 8435)
11 Question de Mme Meryame Kitir au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "les critères de diplôme pour l'obtention de l'allocation d'insertion" (n° 8435)
11.01 Meryame Kitir (sp.a): Mijnheer de minister, dat we geen voorstander waren van de strengere diplomavereisten vooraleer iemand recht heeft op een inschakelingsuitkering, weet u ondertussen al. We dienden hier reeds een wetsvoorstel in om af te stappen van de diplomavereisten en te kijken naar de effectieve noden en problemen in de praktijk. De strenge vereisten duwen namelijk jongeren die al zeer kwetsbaar zijn, nog dieper in de problemen.
Voorts zijn de regels op dit moment absoluut niet duidelijk voor leerkrachten, voor scholen, voor medewerkers van het CLB en vooral voor jongeren, die niet weten wat hun te wachten staat en op welke uitkering, die ze eigenlijk broodnodig hebben, ze kunnen rekenen als ze de schoolbanken verlaten. Dat werd nog maar eens duidelijk door de situatie van de leerlingen van het M-decreet. Zij dreigen ook uit de boot te vallen door de huidige regelgeving. We hebben in de commissie al meermaals gevraagd om duidelijkheid te scheppen over de materie.
Mijnheer de minister, bent u bereid om de maatregel terug te schroeven? De restgroep omvat namelijk de allerzwaksten. Indien u niet bereid bent om een stap terug te zetten, hoe zult u er dan voor zorgen dat de nieuwe regels duidelijk zijn voor alle betrokken actoren? Het is namelijk duidelijk geworden dat alweer niet iedereen hiervan op de hoogte is.
Hebt u overleg gepleegd met de verschillende onderwijsministers van de Gemeenschappen? Wat was het resultaat daarvan?
Welke concrete acties zult u ondernemen? Komt er binnenkort een aanpassing voor de leerlingen die via het M-decreet de schoolbanken verlaten? Zo ja, wat zal de aanpassing dan inhouden? Zo neen, hoe garandeert u dan dat die reeds kwetsbare jongeren het in onze maatschappij niet nog moeilijker zullen hebben door het aanhouden van de strenge diplomavereisten?
11.02 Minister Kris Peeters: Om recht te hebben op een inschakelingsuitkering, moet elke jongere voldoen aan drie basisvoorwaarden, die ik even zal overlopen. Ten eerste moet de jongere rechtopenende studies hebben doorlopen. Ten tweede, in geval de jongere de uitkering aanvraagt voor zijn 21e verjaardag, moet hij voldoen aan de diplomavereisten. Ten derde moet hij ingeschreven zijn als werkzoekende en moet zijn zoekgedrag naar werk tijdens de beroepsinschakelingstijd positief worden geëvalueerd.
Ten gevolge van het M-decreet volgen, voor zover dit mogelijk is, jongeren met een beperking het gewone onderwijs. In dat geval moet voor de werkloosheidsverzekering voldaan worden aan de gewone voorwaarden die gelden voor alle jongeren die die studierichting volgen. Die jongeren kunnen dus, net als hun klasgenoten, rechtopenende studies doorlopen. Rechtopenende studies staan los van de voorwaarde om een diploma of een getuigschrift te behalen. Een jongere die bijvoorbeeld het zesde jaar van het secundair onderwijs heeft beëindigd, ook zonder een diploma te hebben behaald, heeft rechtopenende studies doorlopen en voldoet dus aan de eerste voorwaarde.
Om te vermijden dat jongeren enkel rechtopenende studies doorlopen zonder een diploma of getuigschrift te behalen en zo als weinig gekwalificeerd op de arbeidsmarkt terechtkomen, werd een diplomavereiste ingevoerd.
De tweede voorwaarde wil jongeren ertoe aanzetten hun studies voort te zetten en indien mogelijk te voltooien. Die vereiste geldt voor jongeren die de leeftijd van 21 nog niet hebben bereikt. Jongeren die niet voldoen aan die bijkomende voorwaarde, kunnen evenwel in geval van een latere uitkeringsaanvraag op hun 21e verjaardag alsnog worden toegelaten.
De lijst van diploma’s en getuigschriften werd volledig in overleg met de Gemeenschappen en Gewesten opgesteld. Volgens mij is het een evenwichtige regeling en is de opstelling van specifieke bepalingen in de werkloosheidsreglementering voor jongeren die mits een redelijke aanpassing geacht worden het gewoon onderwijs te kunnen volgen, niet noodzakelijk.
U zegt dat de maatregel onvoldoende werd gecommuniceerd. Ik zal dat onderzoeken, maar hoe dan ook heb ik met alle bevoegde onderwijsministers uitgebreid overleg gehad om de lijst op te maken.
Zoals ik zopas aan uw collega heb gezegd, volg ik de inschakelingsuitkeringen met heel veel zorg op. Ik heb in de plenaire vergadering gezegd dat ik zal nagaan wat de effecten op het terrein zijn. Een aantal jongeren verdwijnt immers uit de statistieken. Wij zijn volop bezig met dat in kaart te brengen. Hoe zit het met de maatregelen die de vorige regering al had genomen?
Ik zal ook nagaan wat het effect is van de maatregel die in september 2015 in werking is getreden. Ik hoop dat wij kunnen aantonen dat de maatregel een bijkomende druk betekent voor jongeren om een diploma of getuigschrift te behalen.
Ik hoop de volgende weken wat meer zicht te krijgen op het cijfermateriaal, maar dan voor het geheel van de inschakelingsuitkeringen. Meerderheid en oppositie zijn daarover terecht bezorgd.
Ik wil weten wat de effecten op het terrein zijn van de inschakelingsuitkeringen en van de maatregelen van de vorige en de huidige regering. Ik hoop daarover wat meer duiding te kunnen geven op basis van cijfermateriaal.
11.03 Meryame Kitir (sp.a): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.
We zullen van mening blijven verschillen. Wij zijn het ermee eens dat we ernaar moeten streven om zoveel mogelijk jongeren een diploma te laten behalen, maar u mag ook niet blind zijn voor de realiteit. Er zal altijd een weliswaar beperkte groep leerlingen zijn die geen diploma zal halen. De maatregel is nefast voor die jongeren.
Ik hoor u zeggen dat er een lijst is opgemaakt vanuit de Gemeenschappen en dat dit naar uw bescheiden mening in goed overleg is gebeurd. Ik hoor echter niets over de communicatie, mijnheer de minister. Nogmaals, de leerlingen die in het M-decreet zaten en leerlingen die daarnaar doorverwezen worden, vallen eigenlijk uit de boot, terwijl ze dat op het moment van de beslissing niet weten. Ik dring er dus toch op aan om na te kijken of de communicatie ook doorstroomt naar de actoren die de beslissing moeten nemen voor de betrokken leerlingen of studenten.
Het incident is gesloten.
12 Question de M. Georges Dallemagne au vice-premier ministre et ministre de l'Emploi, de l'Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur, sur "l'amiante" (n° 8486)
12 Vraag van de heer Georges Dallemagne aan de vice-eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, over "asbest" (nr. 8486)
12.01 Georges Dallemagne (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, l'Association belge des victimes de l'amiante (ABEVA) a organisé une conférence de presse en décembre dernier, avec pour thème "Les travailleurs décédés de l'amiante ont perdu en moyenne vingt années de vie". Cette conférence de presse a été l'occasion pour l'Association de rappeler les propositions de réformes qu'elle suggère depuis plusieurs années, notamment l'extension de la liste des maladies reconnues et indemnisées, l'amélioration de la réparation financière octroyée par I'AFA (le Fonds amiante), la création d'un système de pension anticipée pour les travailleurs ayant été exposés à l'amiante, l'information des différents acteurs concernés au sujet de l'existence de I'AFA et des droits dont disposent les victimes de l'amiante, ou encore l'amélioration de la recherche et des traitements mais aussi des mesures préventives à mettre en place.
Monsieur le ministre, comment comptez-vous agir dans ce dossier? De quelle manière comptez-vous tenir compte des différentes propositions de l'ABEVA? Une concertation avec la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique est-elle organisée? Si oui, pouvez-vous nous éclairer quant aux modalités et aux résultats de cette concertation? Dans la négative, comptez-vous entamer une telle concertation?
12.02 Kris Peeters, ministre: Monsieur le président, cher collègue, le Fonds amiante, créé au sein du Fonds des maladies professionnelles, relève de la compétence de la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique. C'est pourquoi en ce qui concerne vos questions relatives à l'extension de la liste des maladies reconnues et indemnisées, l'amélioration de la réparation financière octroyée par le Fonds amiante, la création d'un système de pension anticipée pour les travailleurs ayant été exposés à l'amiante, l'information des différents acteurs concernés au sujet de l'existence de l'AFA, les droits dont disposent les victimes de l'amiante et l'amélioration de la recherche et des traitements, je dois vous renvoyer à la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, au ministre des Pensions et à la secrétaire d'État chargée de la Politique scientifique.
Par contre, les mesures préventives à mettre en place lorsque les travailleurs peuvent être exposés à l'amiante sont déterminées dans la législation sur le bien-être des travailleurs lors de l'exécution de leur travail, et notamment dans l'arrêté royal du 16 mars 2006 relatif à la protection des travailleurs contre les risques liés à l'exposition à l'amiante. Comme mentionné dans ma note de politique générale pour l'emploi en 2016, j'envisage un examen du cadre légal existant concernant la protection des travailleurs contre l'amiante en vue d'une actualisation éventuelle pour faciliter et améliorer l'application de la réglementation sur le terrain.
D'ailleurs, mon cabinet a récemment eu des contacts avec les partenaires sociaux du secteur de la construction et leur institut de prévention afin d'étudier la problématique d'exposition des travailleurs à l'amiante dans ce secteur. À l'heure actuelle, aucune concertation n'est planifiée à ce sujet avec la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique. Cependant, si pour certains aspects de ces questions, une telle concertation est indiquée, vu l'importance du sujet, je suis prêt à y participer ou, lorsqu'un aspect entre dans mes compétences, à initier une concertation.
12.03 Georges Dallemagne (cdH): Je vous remercie de l'intérêt que vous portez à cette question, monsieur le ministre. J'ai bien pris connaissance de votre note de politique générale. Je vous encourage à poursuivre dans ce sens. Je viens avec cette question en raison du drame que constitue cette maladie dans notre société. Cette maladie est toute particulière car elle est liée à une exposition à l'amiante pendant des années. Alors que nous savions les risques de l'amiante, nous n'avons pas pu agir de manière suffisamment efficace pendant de trop nombreuses années.
Je vous remercie de ce que vous pourrez réaliser dans votre domaine de compétences. Je vous remercie aussi de prendre contact, le cas échéant, avec les autres membres du gouvernement compétents. En effet, une série de compétences sont partagées entre différents ministres. Il est bon, dans cette matière, d'avoir une vision stratégique globale. Je note que, pendant des années, le gouvernement avait mis à disposition du Fonds amiante 20 millions d'euros et que cet argent n'était pas utilisé ou très partiellement utilisé. Il est donc possible, sans dépenser des budgets supérieurs aux enveloppes prévues initialement dans le cadre du Fonds amiante, d'améliorer la prise en charge des patients atteints de cette maladie et de prévenir de nouveaux cas d'amiante, en raison d'une exposition dans le cadre du travail.
L'incident est clos.
12.04 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mag ik u vragen mijn twee vragen, nrs 8003 en 8127, om te zetten in schriftelijke vragen?
De voorzitter:
Dat mag u zeker. Dan kunnen wij nu snel vraag nr. 8575 van mevrouw Temmerman behandelen.
12.05 Minister Kris Peeters: Mevrouw Temmerman, ik kan u mijn antwoord meegeven.
12.06 Karin Temmerman (sp.a): Dat is goed voor mij.
De voorzitter: De vraag is gesteld, en het antwoord is gegeven. Laten wij het zo doen. Dan kan de minister vertrekken.
Mevrouw Temmerman, binnenkort is er een hoorzitting over de aanvullende pensioenen. Ik weet niet of u dat van uw medewerkers gehoord hebt? Dat is tijdens de regeling van de werkzaamheden meegedeeld. Ook de lijst van de mensen die zullen komen. Daar ging uw vraag eigenlijk over.
12.07 Karin Temmerman (sp.a): Vanmiddag is ook beslist iemand van het Rekenhof uit te nodigen?
De voorzitter: Mevrouw Fonck heeft daar inderdaad iets over gezegd. Die zullen wij inderdaad uitnodigen.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.58 uur.
La réunion publique de commission est levée à 16.58 heures.