Commissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de
Maatschappelijke Hernieuwing |
Commission
de la Santé publique, de l'Environnement et du Renouveau de la Société |
van Woensdag 27 januari 2016 Namiddag ______ |
du Mercredi 27 janvier 2016 Après-midi ______ |
La réunion publique de commission est ouverte à 14.19 heures et présidée par M. Daniel Senesael.
De openbare commissievergadering wordt geopend om 14.19 uur en voorgezeten door de heer Daniel Senesael.
01 Question de M. Michel de Lamotte au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les missions du Guichet Alimentation Durable" (n° 7141)
01 Vraag van de heer Michel de Lamotte aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het takenpakket van het loket voor duurzame voeding van de UCM" (nr. 7141)
01.01 Michel de Lamotte (cdH): Monsieur le ministre, vous avez récemment annoncé le lancement d’un guichet alimentation durable en collaboration avec l'Union des classes moyennes (UCM), créé à l'intention de quelque 157 000 professionnels actifs dans la chaîne alimentaire.
Ce guichet leur propose un triple service: un accompagnement individualisé pour leur simplifier la vie et répondre aux exigences de l'Agence fédérale pour la sécurité de la chaîne alimentaire (AFSCA), une aide pour réduire les gaspillages et produire durable, une mise en réseau enfin, pour favoriser les circuits courts et les produits locaux.
Je ne peux bien entendu que m’en réjouir, vu que j’ai moi-même déposé des propositions de loi pour lutter contre le gaspillage alimentaire et pour renforcer le rôle de soutien de l'AFSCA.
Le guichet alimentation durable a notamment pour ambition de faciliter la commercialisation des produits locaux en b2b (business to business), en mettant en place un réseau pour favoriser les échanges et notamment les circuits courts. La Wallonie étant aussi très active dans la promotion des circuits courts (pastille "Agriculture de Wallonie", le "Clic local" pour les pouvoirs publics), mes questions sont les suivantes. Les Régions ont-elles été associées à cette initiative? Comment est organisé le partenariat avec les Régions pour garantir l’efficacité et la complémentarité des outils de promotion des circuits courts?
01.02 Willy Borsus, ministre: Ce guichet unique, lancé le 8 octobre dernier par l'UCM, est une initiative privée de leur part. Il comporte un volet relatif à la sécurité de la chaîne alimentaire et a pour objectif de faciliter pour les opérateurs concernés l'implémentation de la législation en la matière, en vue de les aider à se conformer aux exigences sanitaires et de déployer ainsi leurs activités dans les meilleures conditions.
Dans ce contexte, après qu'ils m'ont contacté, j'ai mis l'UCM en rapport avec l'AFSCA afin qu'ils puissent collaborer pour atteindre cet objectif important pour le secteur. L'agence peut notamment apporter l'expertise nécessaire en back office si l'UCM le souhaitait. Cette collaboration avec l'AFSCA pourra également se faire dans le cadre de la future structure d'accompagnement des petits producteurs, mise en place à ma demande depuis la fin de l'année dernière.
Ces initiatives sont donc complémentaires et visent in fine à faciliter autant que possible l'activité économique des secteurs en lien avec la sécurité de la chaîne alimentaire, et de façon générale dans des secteurs en lien avec la valorisation de nos produits alimentaires. C'est dans ce cadre que nous avons réalisé une communication commune. Ces projets sont bien sûr réalisés sans préjudice des collaborations qui existent avec d'autres organismes, qui existent entre l'AFSCA et les organismes régionaux, et qui seront encore accentuées avec la mise en œuvre de la structure d'accompagnement des petits producteurs.
Les objectifs de tous ces intervenants sont identiques mais sans doute plus orientés vers certains types d’activités ou certaines catégories d’opérateurs différents.
Toutes les structures qui veulent se mobiliser pour soutenir la vulgarisation, la communication, l’aide et le soutien à un certain nombre d’acteurs économiques sont, bien entendu, les bienvenus pour développer un partenariat, dans les respects des rôles de chacun, avec mon administration et avec l’AFSCA en particulier.
01.03 Michel de Lamotte (cdH): Le ministre n’a répondu à aucune de mes deux questions, je suis déçu.
Les Régions ont-elles été associées à cette initiative? Je n’ai rien entendu à ce propos. Comment est organisé le partenariat avec les Régions pour garantir l’efficacité et la complémentarité des outils de promotion des circuits courts? Je n’ai pas reçu de réponse. C’est un peu surprenant!
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Renate Hufkens aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de sensibilisering tot bewaring van groenten en fruit" (nr. 7387)
02 Question de Mme Renate Hufkens au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'action de sensibilisation à la conservation des fruits et légumes" (n° 7387)
02.01 Renate Hufkens (N-VA): Mijnheer de minister, het Nederlandse Voedingscentrum, een onderzoekscentrum naar duurzame en veilige voeding, verspreidde eind oktober vorig jaar iets meer dan een miljoen stickers met daarop tips hoe consumenten hun groenten en fruit het best bewaren. Veel mensen weten vandaag nog altijd niet goed hoe ze die in de koelkast moeten bewaren. Groenten en fruit zijn onderhevig aan koudebederf. Sommige soorten bewaart men beter niet in de koelkast en andere dan weer wel. Stickers met een onderverdeling kunnen de consument helpen en zijn in Nederland gratis te verkrijgen in verschillende supermarkten.
Sensibilisering draagt bij tot een mentaliteitswijziging bij de consument om op een meer duurzame manier met voedsel om te gaan en kan bijvoorbeeld een belangrijke maatregel zijn in de strijd tegen voedselverspilling, een prioriteit in het regeerakkoord.
Bent u op de hoogte van dit Nederlandse initiatief? Wat is uw visie?
Zal het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen, het FAVV, nog verdere initiatieven nemen tegen voedselverspilling naar analogie van het Nederlandse initiatief? Zo ja, welke?
02.02 Minister Willy Borsus: Het aanmoedigen van consumenten om een meer aangepast gedrag aan te nemen zoals het Nederlands Voedingscentrum doet om voedselverspilling tegen te gaan is een lovenswaardig initiatief. Dit organisme dat door de Nederlandse ministers van Volksgezondheid en van Economische zaken wordt gesubsidieerd, heeft als taak een gezonde en duurzame voeding aan te moedigen en in die zin campagnes bij de consumenten en in scholen te voeren. Het is evenwel geen equivalent van het FAVV waarvan het waken over de veiligheid van de voedselketen de eerste taak blijft.
Aangezien de strijd tegen voedselverspilling één van de prioriteiten van mijn beleid is, zal het Nederlandse project aandachtig onderzocht worden om na te gaan welke lessen België hieruit eventueel kan trekken.
In samenwerking met de stakeholders heeft het agentschap reeds verschillende initiatieven genomen met als doel voedselverspilling te verminderen. Het agentschap heeft de vereisten aangepast waaraan voedselbanken dienen te voldoen inzake traceerbaarheid van levensmiddelen om hun taken te vergemakkelijken. Daarnaast heeft het opleidingen georganiseerd ten behoeve van het personeel van deze instellingen en liefdadigheidsorganisaties die hiervan afhangen voor hun bevoorrading.
Na advies van zijn wetenschappelijk comité heeft het FAVV de toestemming gegeven aan bedrijven uit de voedingsmiddelensector die voedingsmiddelen niet willen weggooien en ze willen geven aan verenigingen met als maatschappelijk doel voedingsmiddelen invriezen op de laatste dag van de uiterste consumptiedatum.
Het FAVV heeft zijn steun verleend aan de ontwikkeling van een internetapplicatie voor voedseloverschotten, uitgewerkt door de vzw Komosie. Die vereniging is actief in de sociale non-profitsector, waar milieu en sociale economie elkaar kruisen. Het doel is een antwoord te geven op vragen over voedselveiligheid. Bovendien komt het onderwerp ‘voedselverspilling’ regelmatig aan bod in het trimestriële sectoroverleg met het FAVV.
Het FAVV onderhoudt geregeld contact met de Gewesten in het kader van het beleid rond het inperken van voedselverlies.
Het FAVV informeert zeker ook de consument via zijn website over hoe voedselverspilling best wordt tegengegaan. Er zijn informatiebrochures beschikbaar die duiding geven over de houdbaarheidstermijnen van voedingsmiddelen.
Deze verschillende initiatieven passen in een beleid dat voedselverspilling tegengaat, maar tegelijkertijd een sociale en duurzame voedselveiligheid promoot. De bescherming van de consument wordt naar een hoger niveau getild, ongeacht zijn financiële middelen. Er kan geen sprake zijn van een voedselveiligheid aan twee snelheden.
02.03 Renate Hufkens (N-VA): Mijnheer de minister, ik onthoud vooral dat u lessen wil trekken uit de initiatieven in Nederland. Ik zal er later nog op terugkomen om te zien hoever u daarmee staat.
U gaf een opsomming van alle initiatieven omtrent voedselverspilling. Kan ik deze lijst ook krijgen?
U had het over een btw-vermindering voor voedselbanken die voedsel doneren. Is daarover al een studie uitgevoerd? Welke impact had dat initiatief, dat trouwens ook in de beleidsnota aan bod is gekomen?
L'incident est clos.
03 Vraag van mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het beroepsgeheim versus de meldingsplicht van OCMW's" (nr. 8014)
03 Question de Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "le secret professionnel et l'obligation de signalement des CPAS" (n° 8014)
03.01 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, ik blijf vragen stellen tot u me een duidelijk antwoord geeft. Ik begrijp natuurlijk wel dat dit enige tijd met zich brengt. Ik zal niet meer te veel in detail treden over de inhoud van het dossier.
Naar aanleiding van de weigering van een aantal Brusselse OCMW’s om informatie te delen met veiligheids- en politiediensten, zijn wij in de plenaire vergadering al eens in debat gegaan over de moeilijke vraag in hoeverre het beroepsgeheim mag meespelen en of OCMW’s toch niet de plicht hebben om bepaalde informatie te delen. Er zijn vandaag al uitzonderingen op het beroepsgeheim, onder meer omwille van de veiligheid. In de praktijk blijkt dit echter niet voor alle OCMW’s even duidelijk te zijn. Er bestaat namelijk zoiets als een meldingsplicht.
U hebt de vorige keer in de plenaire vergadering al de artikelen uit de wet opgesomd waarop alles gestoeld is. We zijn het denk ik wel met elkaar eens dat het noodzakelijk is dat er, met respect voor de noodzakelijke vertrouwensband tussen de klant en de maatschappelijke werker, toch wel nood is aan een duidelijker kader dan er vandaag bestaat.
Het is te begrijpen dat u daar de tijd voor nodig had. U wilde hierover ook overleggen, zei u, met uw collega, de minister van Justitie. We dringen er echter toch op aan hier dringend werk van te maken, omdat de problemen op dat vlak zich vandaag wel voordoen en omdat we daar wel zo snel mogelijk een oplossing voor moeten vinden.
Om die redenen heb ik de volgende vragen, mijnheer de minister.
Is het overleg met uw collega, de minister van Justitie, reeds opgestart? Ik had u vorige keer ook gezegd dat hij in de commissie voor de Justitie hierover al enkele uitspraken had gedaan. Wellicht weet u die vandaag beter te kaderen.
Zijn er binnen het huidige wetgevende kader geen mogelijkheden om, in afwachting van een aanpassing, als die al nodig is, de weigerachtige OCMW’s er toch toe aan te zetten de nodige info te verstrekken? Welke maatregelen acht u mogelijk op dat vlak?
03.02 Minister Willy Borsus: Mevrouw Van Peel, zoals ik hier in de commissie en tijdens de plenaire vergadering heb verklaard, valt de kwestie van het beroepsgeheim vooral onder de bevoegdheid van mijn collega belast met Justitie.
Hij heeft in december 2015 tijdens de bespreking van zijn algemene beleidsnota gepreciseerd dat hij er geen graten in ziet dat het Strafwetboek zou worden aangepast om het personen die beroepshalve kennis krijgen van relevante informatie die bijvoorbeeld op radicalisme wijst, mogelijk te maken die informatie met de bevoegde diensten te delen, zonder dat zij het risico lopen voor schending van het beroepsgeheim te worden vervolgd.
De informatie die aan de leden van de Raad voor Maatschappelijk Welzijn of aan de personeelsleden van de OCMW’s ter kennis wordt gebracht, vormt een van de elementen van de problematiek, die een ruimere strekking heeft.
Het spijt mij, maar het overleg over het uitermate gevoelige dossier is momenteel nog aan de gang. Het dossier is gevoelig, enerzijds, wegens de veiligheid van het land en, anderzijds, gelet op de noodzaak om de vertrouwelijkheid van de gegevens die aan de OCMW’s en aan de personeelsleden van de OCMW’s zijn gecommuniceerd, te vrijwaren.
Ik zal dus eind februari 2016 naar de commissie terugkeren.
03.03 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, u verontschuldigde zich voor het nog lopende overleg. Ik moet mij dan echter verontschuldigen, omdat ik over hetzelfde onderwerp natuurlijk opnieuw een vraag zal indienen.
Ik heb één bemerking bij uw antwoord, namelijk over het eerste contact met minister Geens over een aanpassing van het Strafwetboek, om de mogelijkheid te bieden de informatie te delen. Is dat wel voldoende? Moet er niet veeleer voor worden gekozen de OCMW's de verplichting op te leggen informatie in bepaalde zaken door te geven? Sommige Brusselse OCMW's zijn nu eenmaal onwillig en er zou in het algemeen belang moeten worden ingegrepen.
Ik hoop dat u die bedenking in uw overleg meeneemt. U hoort mij dan hier binnenkort nog eens opnieuw.
Het incident is gesloten.
- Mme Kattrin Jadin au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "le service communautaire via le CPAS" (n° 7944)
- Mme Nahima Lanjri au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'intégration du service communautaire dans le PIIS" (n° 7997)
- Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'introduction d'un service à la collectivité pour les demandeurs d'emploi de longue durée" (n° 8013)
- Mme Ann Vanheste au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'étude relative au service communautaire pour les bénéficiaires du revenu d'intégration" (n° 8241)
- Mme Evita Willaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la mise en place ou non d'un service obligatoire à la communauté" (n° 8306)
- M. Egbert Lachaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'intégration du service communautaire dans le PIIS" (n° 8554)
- mevrouw Kattrin Jadin aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het uitwerken van de gemeenschapsdienst door de OCMW's" (nr. 7944)
- mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het integreren van gemeenschapsdienst in het GPMI" (nr. 7997)
- mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het invoeren van gemeenschapsdienst voor langdurig werklozen" (nr. 8013)
- mevrouw Ann Vanheste aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de studie over de gemeenschapsdienst voor leefloners" (nr. 8241)
- mevrouw Evita Willaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het al dan niet invoeren van een verplichte gemeenschapsdienst" (nr. 8306)
- de heer Egbert Lachaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het integreren van gemeenschapsdienst in het GPMI" (nr. 8554)
04.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, sommige mensen die van het OCMW een leefloon ontvangen, worden geactiveerd via geïndividualiseerde projecten voor maatschappelijke integratie. Die projecten zijn trouwens verplicht voor jongeren onder de 25. Het is een contract tussen het OCMW en de leefloner waarin allerlei zaken kunnen worden afgesproken, zoals onder meer een opleiding die moet worden gevolgd, tewerkstelling via het OCMW, psychologische begeleiding, eventueel programma’s met betrekking tot de gezondheid om van een verslaving af te raken enzovoort. In het regeerakkoord hebben we daarover een paragraaf opgenomen.
In het regeerakkoord staat dat de federale regering via een aanpassing van de regelgeving de lokale besturen nieuwe instrumenten zal geven inzake sociale en maatschappelijke integratie om binnen het GPMI een gemeenschapsdienst voor leefloners uit te werken. Hierbij wordt het initiatief van de cliënt maximaal gerespecteerd en een progressieve maatschappelijke en/of professionele re-integratie beoogd. Op deze manier wordt het sociaal weefsel versterkt en worden kansen gecreëerd en sociale vaardigheden uitgebouwd.
Ik heb u in het verleden al een vraag gesteld over deze materie. U hebt mij toen laten weten dat daarover een studie liep, vandaar dat ik mijn vraag vandaag opnieuw stel.
De studie is inmiddels afgerond en de resultaten zijn bekend. Het blijkt dat er bij de OCMW’s weinig animo is om binnen dat GPMI een gemeenschapsdienst uit te werken. Dat is uiteraard nog iets anders. Gemeenschapsdienst kan er eventueel deel van uitmaken maar het is de facto niet altijd verplicht. De studie komt tot de vaststelling dat uit de resultaten blijkt dat de meerderheid van de respondenten, 54 %, zich in de twijfelcategorie bevindt en geen extreme of zeer uitgesproken mening over dit onderwerp heeft. Bij de respondenten die een uitgesproken mening hebben is 26 % het niet eens met dit voorstel, dus met de gemeenschapsdienst binnen het GPMI. Een kleiner aandeel van de respondenten is wel voorstander. De uitgesproken, extreme tegenstanders vertegenwoordigen een iets grotere groep, dubbel zo groot als de uitgesproken voorstanders. 6 % is voorstander. Als we de twijfelaars meetellen, dan zien we dat 58 % van de respondenten een voorkeur uitspreekt voor het instellen van een gemeenschapsdienst.
De aangehaalde resultaten laten ons veronderstellen dat het voorstel zoals het aan de respondenten voorgelegd werd licht het voordeel van de twijfel geniet.
Wat betreft de voorwaarden of modaliteiten van dit voorstel zijn de respondenten meer uitgesproken. Zo vindt een grote meerderheid, 72 %, dat die gemeenschapsdienst niet verplicht gesteld moet worden. Een kleine minderheid van de 60 % is er tegen dat niet-naleving gesanctioneerd zou worden.
Over het algemeen staan de OCMW’s er voor open, maar zeker niet als het verplichting zou worden. De OCMW’s vragen zich vooral af wat de meerwaarde is van het toevoegen van de gemeenschapsdienst. Vrijwilligerswerk kan nu immers al en wordt aangemoedigd. Er zijn ook allerlei vormen van gesubsidieerde tewerkstelling door het OCMW in de sociale economie. In de studie wordt het belang van kwaliteitsvol en rechtvaardig werk benadrukt. Het is belangrijk dat OCMW’s prioritair gaan voor volwaardig werk. Als dat niet mogelijk is, verloopt de tewerkstelling van mensen die niet meteen aan een job geraken via het regulier circuit eerst via artikel 60. Wanneer zij een leefloon krijgen, zijn zij verplicht werk te aanvaarden.
De OCMW’s haken dus volledig af wanneer de gemeenschapsdienst verplicht zou worden en zeker wanneer er in geval van niet-naleving ook nog financiële sancties zouden volgen. Heel wat OCMW’s hebben gezegd dat dit maatwerk is en dat zij weten hoe zij het best omgaan met bepaalde cliënten. Vaak is het niet altijd meekunnen reeds een voldoende sanctie.
In het kader van de vluchtelingencrisis en het groot aantal asielaanvragen zal een deel van de asielzoekers in de toekomst voor steun aankloppen bij de OCMW’s. Dat is nu nog niet het geval, maar dat zal gebeuren zodra zij erkend worden. Op mijn vorige vraag hebt u geantwoord dat u de OCMW’s de nodige ondersteuning zou geven om erkende asielzoekers op te vangen en te begeleiden en dat erkende asielzoekers mensen zijn waarvoor een project van maatschappelijke integratie zal worden opgesteld. Er is nu al een groep, maar die zal in de toekomst verder groeien.
Mijnheer de minister, wat is uw visie op die studie? Hoe zult u omgaan met de resultaten ervan?
Zult u rekening houden met de bedenkingen die de OCMW’s hebben geformuleerd in verband met de gemeenschapsdienst, zeker wat betreft het al of niet verplichten en sanctioneren? Zult u rekening houden met die conclusies? Zult u over de integratie van de gemeenschapsdienst in het GPMI bijkomend overleg plannen met de OCMW’s?
Tenslotte, u hebt eerder gezegd dat u naar aanleiding van de vluchtelingencrisis in bijkomende ondersteuning zou voorzien maar nog zocht naar de juiste manier. Op welke manier zult u de OCMW’s verder ondersteunen in hun opdracht ten aanzien van de vluchtelingen?
04.02 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, ik zal niet opnieuw het hele regeerakkoord schetsen, dat heeft collega Lanjri al gedaan.
Wij spreken over het invoeren van een gemeenschapsdienst. Het kader daarvoor – dit is misschien nog niet aangehaald – moet in samenwerking met de Gewesten uitgewerkt worden en het moet voldoen aan enkele voorwaarden. Zo mag de uitoefening van de gemeenschapsdienst, bestaande uit twee halve dagen per week, de beschikbaarheid op de arbeidsmarkt niet verminderen. De gemeenschapsdienst moet ook in een traject naar werk ingepast worden, want dat moet nog altijd het uiteindelijk doel zijn. Tevens moeten de Gewesten de mogelijkheid krijgen om langdurig werkzoekenden die een aangeboden gemeenschapsdienst weigeren te schorsen. Hetzelfde geldt voor cliënten van de OCMW’s. In dat geval zijn het de OCMW’s die daartoe de mogelijkheid moeten krijgen.
Ik heb die studie natuurlijk ook gelezen. De cijfers zijn wat ze zijn. Men merkt dat heel wat OCMW’s daar op dit moment nog tegen gekant zijn of er in ieder geval vragen bij hebben. Dat is vaak zo bij iets nieuws, bij verandering en bij wetswijzigingen. Het komt er soms ook op neer dat men op de juiste manier een draagvlak moet creëren, wat niet wil zeggen dat er geen rekening moet worden gehouden met de opmerkingen die zijn gegeven.
Ik meen dat de gemeenschapsdienst nog verschillende voordelen kan bieden, onder andere omdat bepaalde mensen op die manier maximaal bij de arbeidsmarkt betrokken blijven. Er is nog altijd een groep mensen voor wie sociale tewerkstelling nog een stap te ver is. Gemeenschapsdienst zou voor hen dus echt wel een tussenoplossing kunnen zijn en ervoor zorgen dat zij niet geïsoleerd raken en dat hun gevoel van eigenwaarde toeneemt.
Wat zijn uw volgende stappen, nu u die studie hebt? Wat is uw timing? Hebt u ondertussen al overleg gehad met de Gewesten om in samenspraak met hen op een juiste lijn te kunnen starten?
Wat denkt u zelf over de kritiek die uit het onderzoek naar voren komt? Zal de maatregel wel voldoende effect hebben als het louter om een vrijblijvende maatregel gaat en wij de beslissing om die al dan niet toe te passen alleen bij de OCMW’s leggen, zonder er een bepaald kader rond te maken? Of denkt u eraan de maatregel toch verplichtend te maken? Zo ja, zal die verplichting voor elke leefloner gelden of alleen voor een bepaalde doelgroep? Aan welke doelgroepen denkt u dan?
Op welke manier kan bij de OCMW's het draagvlak voor de gemeenschapsdienst vergroot worden? Welke acties wilt u daarvoor concreet ondernemen?
04.03 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, er is een eerste studie die u zelf hebt besteld over de werking van het GPMI.
Uit de kwalitatieve en kwantitatieve
gegevens blijkt dat men sceptisch, terughoudend of zelfs weigerachtig staat
tegenover het verplichten van de gemeenschapsdienst binnen het GPMI. Men erkent wel het belang van de mogelijkheid om aan bepaalde
cliënten vrijwilligerswerk aan te bieden, wat tot meer socialisatie,
zelfvertrouwen en erkenning kan leiden, maar zowel de respondenten als de
experts beklemtonen wel dat het vrijwillig karakter van de deelname aan deze
activiteiten gevrijwaard moet blijven in de vorm van echt vrijwilligerswerk en
dat de wettelijke kaders voor vrijwilligerswerk enerzijds en tewerkstelling
anderzijds, inclusief artikel 60-contracten, moeten worden gerespecteerd.
Ook wordt gewezen op de heel zware vereisten – we merken dat ook in Nederland waar de gemeenschapsdienst op een bepaalde manier en een bepaald niveau is ingevoerd – op het vlak van organisatie, begeleiding en omkadering van zulke vrijwillige activiteiten opdat zij ook, of dat zou toch de bedoeling moeten zijn, daadwerkelijk de sociale integratie van de gebruikers bevorderen.
Naast de studie die u zelf heeft besteld, wil ik ook graag de aandacht vestigen op enkele andere studies die in het Jaarboek Armoede staan.
Een studie van Schepers en Nicaise van 2015 die het idee van gemeenschapsdienst aftoetst aan buitenlandse ervaringen concludeert dat verplicht vrijwilligerswerk een vrijwel nihil effect heeft op de herinschakeling op de arbeidsmarkt en dat er mogelijk zelfs negatieve neveneffecten op andere werkenden en werkzoekenden zijn. Dat lijkt mij niet onbelangrijk te zijn. Het jaarboek verwijst ook naar een andere studie van Thomas Kampen. Hij heeft een doctoraat gewijd aan het Nederlandse systeem van gemeenschapsdienst. Hij ging na wat de doelstellingen waren voor een verplichte gemeenschapsdienst, zijnde empowerment, employability en responsabilisering, en in hoeverre die doelstellingen in Nederland werden gerealiseerd. Zijn conclusies zijn zeer interessant en niet eenduidig negatief of positief. Ik zal ze hier niet uiteenzetten, maar belangrijk voor de discussie in België is dat de employability, of het feit dat mensen op die manier dichter bij de arbeidsmarkt komen, niet werd vergroot, eerder integendeel.
Wij moeten altijd opletten dat dergelijke vormen van gemeenschapsdienst echte jobs niet in het gedrang brengen, waarbij men zich kan afvragen wat er nog wel overblijft, waarvoor mensen voor gemeenschapsdienst wel nog in aanmerking kunnen komen. Gaat het dan nog over zaken die mensen verder helpen om ervaring op te doen in het kader van hun traject naar werk? Dat is toch een heel belangrijke balans in dezen. In Nederland blijkt zelfs dat de afstand tot de arbeidsmarkt voor sommige mensen eerder werd vergroot. Het kan ook stigmatiserend werken als men een futiele taak moet doen omdat echte taken nu eenmaal ook echte jobs zijn. Dat is toch wel een belangrijk element om rekening mee te houden.
Mijnheer de minister, deze wetenschappelijke gegevens zijn zeer interessant en van belang, naast de stem van de OCMW’s die in dezen al heel wat ervaring hebben. Zij zetten vrijwillig ook al stappen in de richting van wat men zou kunnen interpreteren als gemeenschapsdienst. Zij vinden het vrijwillig karakter in het kader van begeleiding daarbij heel belangrijk.
Wat is uw reactie op, enerzijds, de mening van de OCMW’s en, anderzijds, de wetenschappelijke gegevens die ik heb aangehaald? Wat bent u van plan met de gemeenschapsdienst? Welke stappen zult u ter zake verder nemen?
04.04 Egbert Lachaert (Open Vld): Mijnheer de minister, ik zal niet in herhaling vallen.
Er werd reeds verwezen naar het rapport over de gemeenschapsdienst en de bevraging daarover. Ik sluit mij wel enigszins aan bij wat collega Van Peel daarover heeft gezegd. Als men iets nieuws invoert, zal er altijd een zekere koudwatervrees bestaan. Het verhaal van de gemeenschapsdienst wordt vaak al te negatief bekeken. Vanuit sommige hoeken ziet men het als een soort dwangarbeid, maar dat is het absoluut niet. Het moet de bedoeling zijn om mensen te versterken: mensen die zich vandaag in een sociaal geïsoleerde situatie bevinden, die niet actief zijn, die niet participeren aan het sociaal leven moeten zo weer bij de samenleving betrokken kunnen worden. Dit moet echter binnen een bredere aanpak kaderen.
Op dat vlak zijn de bedenkingen uit het rapport ook wel juist: OCMW’s moeten op lokaal niveau niet alleen naar de gemeenschapsdienst kijken, maar naar een heel traject van versterking van mensen om hen uiteindelijk maatschappelijk te integreren. Voor de ene begint dat bij cursussen of psychologische hulp bij verslaving die nodig is, bij de andere die een volgende stap kan zetten is dat vrijwilligerswerk. Dan zitten we al heel dicht bij een traject van gemeenschapsdienst. Voor wie nog een stap verder zetten, zijn we al bij artikel 60 en vervolgens bij gewone tewerkstelling. Die keten moet ingebed zijn in de sociale dienst van het OCMW om een mooi traject van maatschappelijke integratie te krijgen. Daar hoort een engagementsverplichting bij voor iedereen die een beroep doet op onze middelen zoals een leefloon of steun door het OCMW. Eigenlijk is dit vandaag al zo, het is dus niet zo revolutionair, maar we willen dit instrument toevoegen aan het gehele GPMI-traject om mensen te versterken.
Mijn vraag is dezelfde als die van andere sprekers: hoe pakken we dat nu aan? De studie is uitgevoerd en in het regeerakkoord is opgenomen dat we gemeenschapsdienst mogelijk zullen maken. Ook op Vlaams niveau is hierin voorzien in het regeerakkoord. Hoe zorgen we er nu voor dat dit in de nabije toekomst geïmplementeerd wordt en dat de OCMW’s over dat bijkomend instrument beschikken?
Voorzitter: Muriel Gerkens.
Présidente: Muriel
Gerkens.
04.05 Minister Willy Borsus:I Collega’s, ik heb inderdaad akte genomen van de resultaten van de studie alsook van andere studies over dit onderwerp.
Ik vestig uw aandacht erop dat naast de cijfers in de conclusie van de studie het kwantitatieve onderdeel aantoont dat een meerderheid van de respondenten veeleer akkoord gaat met de invoering van een gemeenschapsdienst. Ik stel echter vast dat er bij de OCMW’s een grote terughoudendheid bestaat tegenover een gemeenschapsdienst die de nadruk legt op sanctioneren en verplichten.
Het regeerakkoord bepaalt dat de regering aan de lokale besturen, via een aanpassing van de reglementering, nieuwe middelen zal leveren inzake sociale en maatschappelijke integratie om binnen het GPMI een gemeenschapsdienst voor leefloners uit de werken. Nog steeds in overeenstemming met het regeerakkoord zal het initiatief van de cliënt maximaal worden gerespecteerd. Daarbij wordt een progressief maatschappelijke en/of professionele — voor mij liever ‘en’ dan ‘en/of’ — integratie beoogd. Op die manier wordt het sociaal weefsel versterkt, worden er kansen gecreëerd en sociale vaardigheden uitgebouwd.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn beleidsnota zet ik in op een beleid van sociale en sociaalprofessionele activering zodat drempels om volwaardig te kunnen deelnemen aan onze maatschappij zoveel mogelijk worden weggewerkt. Momenteel analyseren wij op welke manier het GPMI hervormd kan worden, rekening houdend met de conclusies van de studies. Het is mijn intentie om bij de uitwerking van de hervorming maximaal rekening te houden met die conclusies. Ik zal tegen midden februari een volledig project aan de regering voorstellen.
Voor de uitwerking van een gemeenschapsdienst voor leefloners plan ik uiteraard overleg met de OCMW’s. Dit overleg heb ik reeds opgestart met de verenigingen die de OCMW’s vertegenwoordigen. Ik zal ook contact opnemen met de Gewesten. Mijn doel bestaat erin om verplicht in een GPMI te voorzien voor elke nieuwe leefloner en in de mogelijkheid daartoe voor de huidige leefloners. Het is ook belangrijk de OCMW’s maximaal te ondersteunen via, volgens mijn visie, een stijging van 10 % van de federale financiële steun.
De studie toont aan dat het GPMI administratief vereenvoudigd moet worden. Dat behoort evenwel tot een ander luik. Zoals ik al reeds signaleerde, zijn wij nog aan het analyseren hoe het GPMI kan worden hervormd en vereenvoudigd, rekening houdend met het resultaat van de studie.
Binnen enkele dagen zal ik een volledig voorstel opstellen, dat uiteraard zal worden voorgelegd aan het Parlement.
04.06 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Wat ik heb aangehaald, en wat ook in het regeerakkoord staat, is dat het van belang is dat de uitbreiding van het GPMI vooral moet gericht zijn op maatschappelijke en professionele integratie. Als dat hiertoe kan bijdragen, is dat goed. Hetzelfde geldt voor de gemeenschapsdienst. Als het een bijdrage kan leveren aan of een opstap kan zijn naar werk en maatschappelijke integratie, is dat goed.
Wij moeten echter voorzichtig zijn met te stellen dat dit een volwaardig werk zou vervangen. Het zou immers verkeerd zijn als mensen jarenlang aan gemeenschapsdienst doen en helemaal niet geleid worden naar een traject buiten het leefloon. In de reglementering ter zake moet aldus worden gewerkt aan de tijdelijkheid van de maatregel. Als het gebeurt in een tijdelijke context, als opstap naar werk, dan is het in orde, maar zeker niet wanneer het over een langere periode gaat.
Ik ben blij dat u positief antwoordt op mijn vraag om de OCMW’s effectief verder te betrekken en ook rekening te houden met de resultaten van de studies. Wij zullen deze aangelegenheid uiteraard verder met u opvolgen.
04.07 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, deze materie raakt aan een aantal bevoegdheden, waardoor overleg met de Gewesten zeker belangrijk zal zijn.
Na uw antwoord en de repliek van collega Lanjri te hebben gehoord, kan ik zeggen dat ik het er zeker mee eens ben dat wij alert moeten zijn voor situaties waarbij er geen traject naar werk is. Ik maak mij wel wat zorgen over het vrijwillige karakter, dat kan namelijk ook te vrijblijvend zijn.
Als OCMW-voorzitter en rekening houdend met de bestaande wetgeving, spelen er volgens mij ter zake twee aspecten.
Enerzijds, is er het kader dat men zoveel mogelijk op maat van alle soorten cliënten moet maken. Daar past dit ook in. Het gaat dan over die mensen die vandaag tussen wal en schip vallen en dus niet terechtkunnen bij een sociale tewerkstelling maar wel tot meer in staat zijn dan gewoon thuis zitten. Ik ben er ook een voorstander van dat de vrijwilligheid en de eigen keuze zoveel mogelijk naar voren worden geschoven. Dat geeft een veel grotere kans op slagen binnen een traject.
Anderzijds, moet er volgens mij in sommige gevallen toch een verplichtend karakter aan vasthangen. Het is immers jammer genoeg ook een realiteit dat men op sommige mensen druk moet uitoefen om hen uit hun cocon te krijgen, op een pad waar zij zelf beter van worden, laat dat duidelijk het einddoel blijven. Dit is een feit waar wij in het OCMW dagelijks mee geconfronteerd worden. Er is al een duidelijke RMI-wet waarin de verplichting staat om werkbereidheid te tonen, en het kan gevolgen hebben wanneer iemand daar niet aan voldoet.
Ik vind ook dat, als wij voor gemeenschapsdienst een cliënt hebben die past in het verhaal en die daar beter van zou worden maar er niet vrijwillig voor kiest, er indien nodig een verplichting zou moeten zijn. Dit komt enkel de cliënt ten goede. Ik weet dat dit een ideologisch argument is, maar ik word elke dag geconfronteerd met de realiteit en ik blijf dus bij wat ik zeg.
04.08 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord, al vind ik het eerlijk gezegd nog niet helemaal duidelijk.
Ik zit met dezelfde vraag als mevrouw Van Peel, maar dan vanuit een andere hoek bekeken.
Zoals mevrouw Van Peel net schetste, hebben de OCMW’s vandaag al een instrument. Het is een feit dat men werkbereidheid moet aantonen. Dat kan vrijwillig gebeuren, maar wanneer op een bepaald moment in het hulpverleningsproject blijkt dat iemand niet ingaat op aanbiedingen, voortdurend te laat komt en toont dat hij zijn tewerkstelling niet ernstig neemt, hoewel hij die vrijwillig aangegaan is, kan het OCMW hem vandaag al via artikel 60 tewerkstellen. Dat kan na fraude of na het aantonen dat men niet werkbereid is. Dat instrument bestaat dus al.
Ik ben wel gevoelig voor uw uitspraak dat dit moet gebeuren met maximaal respect voor het initiatief van de cliënt. Dat hebt u gezegd. Ik meen dat nu al de mogelijkheid bestaat om dat te doen. Er zijn OCMW’s die dit effectief doen. Ik meen wel dat wij voorzichtig moeten blijven. Ik zie niet in welke vorm dit verder kan aannemen. Het moet een tewerkstelling op maat zijn en niet ter onderdrukking van een andere job. Hiertoe beschikken de OCMW al over de nodige tools.
Ik vind de bezorgdheden ter zake heel belangrijk. Ik vind uw antwoord dus nog niet helemaal duidelijk. Wil u het echt verplichten om te verplichten? Vanaf wanneer wil u het verplichten? Vanaf welke fase van het begeleidingstraject?
Heel belangrijk voor mij is de vraag welke autonomie de hulpverlener zal hebben om de inschatting te maken. Heel belangrijk in het werk van maatschappelijk assistenten en OCMW’s, is de begeleidingsrelatie en de inschatting van de maatschappelijk assistent in samenwerking met zijn team. Daar zijn al heel wat handvatten om elkaar te ondersteunen.
Misschien hinkt mijn repliek, maar dat is omdat ik het gevoel heb dat uw antwoord voorlopig ook hinkt.
04.09 Egbert Lachaert (Open Vld): Mijnheer de minister, ik ben heel blij met uw antwoord. Ik denk dat u in de goede richting denkt.
Ik ben ook heel blij met de timing die u vooropstelt. Het is wel zeer ambitieus om de komende dagen reeds met iets voor de dag te komen. Ik heb in ieder geval genoteerd dat u uw voorstel midden februari zult voorleggen aan de Ministerraad. Dat lijkt mij belangrijk. Het lijkt mij ook belangrijk dat wij daar dan in de commissie snel een weerslag van zien.
Ik heb wel twee bemerkingen.
Mevrouw Willaert heeft de kwestie al vrij goed geschetst. Er bestaat vandaag al een zeker verplichtend karakter, in die zin dat als een maatschappelijk werker ziet dat iemand in staat is om bepaalde engagementen aan te gaan om werk te vinden, hij of zij betrokkene in die richting zal proberen te sturen. Volgens mij wordt hier een extra tool aangeboden. Er zal misschien een categorie zijn die misschien met psychosociale moeilijkheden of dergelijke kampt, en die eerst nog begeleid moet worden. Eens die moeilijkheden voorbij zijn, moet men eigenlijk zelf een voorstel kunnen doen om een taak op te nemen. Ik ben dat zelf vorig jaar eens gaan bekijken in Rotterdam. Daar doet men dat in heel veel wijken en wil men dat in heel de stad veralgemenen. Dat werkt heel goed. Dat gaat om een soort betrokkenheid bij het verenigingsleven. Dat gaat helemaal niet over jobs in de klassieke sector, maar over bijvoorbeeld helpen in de kantine van een sportclub, helpen in een museum, toezicht houden op school. Er zijn heel veel zaken die men kan doen om zich opnieuw sociaal te integreren. De volgende stap moet dan effectief tewerkstelling of werk zijn, ingevolge artikel 60. Het is dus iets positiefs, maar het kadert in een traject dat inderdaad een verplichtend karakter moet aanhouden.
Als ik het goed begrepen heb, werd in de regering afgesproken om dit te kaderen binnen het GPMI, dat dan veralgemeend zal worden. Ik ben heel blij dat u daarover zegt dat geprobeerd moet worden om die papieren rompslomp te vermijden. Nu is er al een activeringstraject voor min 25-jarigen, maar als dat doorgetrokken wordt naar de plus 25-jarigen, dan zullen veel sociale diensten van OCMW’s dat beschouwen als puur papieren rompslomp. Dat moeten wij proberen te verminderen. Dat papier moet minder relevant worden, maar elk OCMW in ons land moet wel een activeringstraject aanbieden voor zowel plus als min 25-jarigen.
Ik wens u dus veel succes en ik hoop dat de regering midden februari uw denkspoor wil volgen en dat wij in de commissie snel een ontwerp te zien krijgen.
L'incident est clos.
04.10 Valerie Van Peel (N-VA): Mevrouw de voorzitter, bepaalde thema’s blijven maar terugkomen. Minister Borsus blijft zowat gespaard van onze commissie, buiten de mondelinge vragen gerekend. Kunnen wij in deze commissie omtrent die terugkomende thema’s geen initiatief nemen dat verder reikt dan de mondelinge vragen?
La présidente: Vous vous étiez également engagé à nous transmettre les études, les évaluations et les rapports en lien avec vos projets, une fois que ce serait soumis, connu et approuvé en première lecture par le gouvernement. L'idéal serait de bloquer des dates en fonction des différentes échéances et d’y consacrer une ou deux réunions, en disposant alors de tous les éléments. Fin 2015, c'était prématuré.
04.11 Willy Borsus, ministre: Madame la présidente, après le passage en première lecture au gouvernement, cela ne me pose aucun problème. Je souhaite travailler en toute transparence. C'est un sujet délicat. Je n'ai pas communiqué tous les détails. Il y en a encore beaucoup d'autres, notamment sur les sanctions.
04.12 Nahima Lanjri (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, als u weet dat deze aangelegenheid tegen half februari voor de Ministerraad zal komen, is het misschien aangewezen om eind van deze maand of begin februari samen met u een gedachtewisseling te hebben, niet alleen over dit onderwerp maar ook over andere onderwerpen inzake maatschappelijke integratie. Daar kan dan om inlichtingen worden gevraagd die niet per se in de vorm van vragen moeten worden ingediend. Of verkiest u het misschien dat de bedenkingen echt in vragen worden omgezet?
La présidente: C'est ce que nous venons de dire.
Dans cette commission, nous avons l'habitude de demander aux ministres les dates auxquelles ils sont disponibles pour organiser des échanges de vues sur des sujets précis. C’est ainsi que les choses se déroulent avec les différents ministres qui viennent dans cette commission.
Par ailleurs, il est judicieux de joindre des questions précises en vue d'un échange thématique afin que le ministre concerné puisse préparer des réponses plus fines. Avant d'ouvrir une discussion détaillée sur les intentions du gouvernement et sur la portée des mesures prises, il a été convenu que nous attendrions que les études soient disponibles et qu'une première lecture ait eu lieu au sein du gouvernement.
04.13 Nahima Lanjri (CD&V): (…)
La présidente: Nous allons fixer une date avec le ministre.
04.14 Nahima Lanjri (CD&V): (…)
La présidente: Il n'est pas nécessaire de poser d'autres questions orales pour aborder ce thème; ce sera fait.
La question n° 7949 de Mme Rita Gantois est transformée en question écrite.
05 Question de M. Daniel Senesael au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la lutte contre la résistance aux antibiotiques chez les animaux" (n° 7977)
05 Vraag van de heer Daniel Senesael aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de bestrijding van antibioticaresistentie bij dieren" (nr. 7977)
05.01 Daniel Senesael (PS): Monsieur le ministre, la densité de porcs et de volailles par km² en Belgique est parmi les
plus élevées au monde. En conséquence, notre pays présente une vulnérabilité
plus élevée en cas de problèmes vétérinaires, en particulier en matière
d’antibiorésistance.
En effet, on
constate que l’utilisation des antibiotiques en médecine vétérinaire se fait
souvent de manière trop généreuse, voire à mauvais escient, avec le risque de
développement d’une résistance aux antibiotiques chez l’animal pouvant causer
des résistances ou des maladies chez l’homme.
Par ailleurs,
certains abus de consommation sont facilités par le fait que l’achat des
antibiotiques par les éleveurs n’est pas systématiquement soumis à un contrôle
par les autorités vétérinaires. Ces médicaments peuvent donc, dans certains
cas, provenir d’un trafic illégal.
Monsieur le
ministre, on sait que des contrôles de la résistance aux antimicrobiens sont
réalisés par l’AFSCA qui a entrepris plusieurs actions spécifiques, tant de sa
propre initiative que dans le contexte européen. Quels sont les résultats de
ces contrôles? Quels autres moyens sont-ils développés afin de lutter contre
l’antibiorésistance chez les animaux d’élevage?
Pouvez-vous
nous donner des précisions sur le commerce illégal d’antibiotiques destinés aux
animaux? À quelle ampleur l'estimez-vous? Quelle est l’efficacité des moyens
mis en oeuvre afin de lutter contre ce trafic? Pouvez-vous nous communiquer des
données chiffrées à cet égard?
Depuis 2011,
l’AFSCA cofinance l’AMCRA (Antimicrobial Consumption and Resistance
in Animal), organisme qui donne notamment des conseils en vue de
diminuer l’utilisation d’antibiotiques en médecine vétérinaire par la mise en
place de mesures préventives. Ce partenariat est-il toujours d’actualité? Dans
l’affirmative, à quel montant annuel s’élève cette participation? À ce sujet,
êtes-vous satisfait des résultats obtenus dans le cadre de ce partenariat?
Enfin, seriez-vous favorable à la mise en oeuvre d’un plan sanitaire au sein
des exploitations afin de davantage sensibiliser, responsabiliser et
accompagner les éleveurs face à cette problématique?
05.02 Willy Borsus, ministre: Monsieur le député, depuis 2011, l'AFSCA réalise un monitoring annuel de la résistance de la bactérie Escherichia coli chez les porcs, les veaux et les jeunes bovins. Depuis 2012, ce monitoring est aussi harmonisé au niveau européen. Chez les jeunes bovins, les niveaux de résistance sont les plus bas. Chez les porcs, on observe surtout une résistance aux tétracyclines et aux sulfonamides.
Chez cette espèce animale, l'on a toutefois pu observer, en 2014, une diminution par rapport à 2013, de la résistance aux tétracyclines. Chez les volailles et les veaux, on a pu observer au cours des quatre dernières années une tendance générale à la baisse de la résistance et de la multirésistance pour tous les antibiotiques testés, à l'exception de la gentamicine. Cependant, plus de 50 % des souches sont encore multirésistantes.
Les résultats relatifs au monitoring de la viande peuvent être consultés dans le rapport d'activités de l'AFSCA. Ils sont aussi disponibles sur son site web.
L'AFSCA, conjointement avec l'AFMPS, fournit un soutien financier à l'AMCRA. Ce financement par l'AFSCA s'élevait à 52 480 euros en 2015. Le même montant est prévu pour l'année 2016.
Je dois vous indiquer que je suis satisfait du travail réalisé par l'AMCRA et des résultats qui ont été obtenus en lien direct avec cette action. Ces résultats sont de 11,8 % de réduction entre 2011 et 2014. Il est dans mes intentions de poursuivre ce partenariat tant que l'AMCRA répondra positivement à la mission que les autorités lui ont confiée et pour laquelle une subvention est accordée.
En ce qui concerne votre question sur l’instauration d’un plan sanitaire d’exploitation dans le cadre du cahier des charges existant, je dois vous informer que ceci constitue l’une des actions prévues dans le but de parvenir à cette réduction.
Je dois également vous indiquer qu'à l’initiative de nos collègues hollandais et sous leur présidence, une série de travaux liés aux antibiotiques sont prévus sous, et dans le contexte de la présidence exercée par nos amis néerlandais.
Je suis disponible pour vous transmettre les analyses et travaux menés à cet égard aussi au niveau européen.
Pour les questions plus spécifiques sur le circuit illégal que vous évoquez, je me permets de vous inviter à interroger ma collègue Maggie De Block qui sera plus à même de vous apporter des précisions à cet égard car, personnellement, je n’en dispose pas.
Je reste à votre disposition. D’autres questions me sont parvenues sur cet important dossier auquel je réserve une attention prioritaire.
05.03 Daniel Senesael (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour la qualité et le caractère complet de vos réponses.
Je suis d’autant plus satisfait qu’étant membre du Parlement Benelux, vous avez pris en considération la recommandation qui avait été émise à l’endroit du conseil des ministres Benelux. Je constate donc avec satisfaction qu’un suivi est assuré et je ne peux que vous en remercier.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- Mme Caroline Cassart-Mailleux à la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "la phytolicence" (n° 7521)
- M. Daniel Senesael au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'équivalence de la phytolicence et du Certiphyto" (n° 8822)
- mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de fytolicentie" (nr. 7521)
- de heer Daniel Senesael aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de gelijkwaardigheid van de fytolicentie en de Certiphyto" (nr. 8822)
06.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Madame la
présidente, monsieur le ministre, la phytolicence, qui fait suite à l'entrée en
vigueur d'une directive de 2009 est un certificat qui s'assure que chaque
utilisateur professionnel, distributeur ou conseiller manipule correctement les
produits phyropharmaceutiques et les adjuvants.
L'objectif
de la phytolicence est de tenir ces personnes informées des évolutions liées à
la protection des plantes, et ce, afin de limiter les risques de ces produits
sur la santé humaine, animale et sur l'environnement.
La
phytolicence est obligatoire depuis le 25 novembre 2015 pour toutes
les personnes qui achètent, stockent ou utilisent des produits
phytopharmaceutiques, ou des adjuvants, à usage professionnel.
Jusqu'au 1er septembre
dernier, l'expérience professionnelle pouvait être valorisée mais, depuis cette
date, les nouvelles demandes peuvent uniquement être effectuées sur la base
d'un diplôme ou d'un certificat reconnu. En cas d'absence de ce type de
document, les candidats à la phytolicence doivent participer à la formation de
base. Cette formation est organisée par les Régions. Or, actuellement, au
niveau de la Région wallonne, la formation n'a pas encore été mise en place.
L'arrêté portant sur celle-ci n'a pas encore été pris et les budgets ne sont
toujours pas affectés à la mesure.
Monsieur le
ministre, avez-vous des contacts avec les Régions quant à cette obligation de
formation? Qu'en est-il précisément? Confirmez-vous l'information selon
laquelle la Région wallonne n'est pas prête? Quid de la Région flamande?
Combien de phytolicences ont-elles été accordées en Flandre et en Wallonie?
Quelles sont les conséquences sur le terrain? Que se passe-t-il concrètement
pour une personne qui souhaite obtenir une phytolicence aujourd'hui, alors que
la formation n'est pas encore donnée? Une alternative est-elle possible?
Pourriez-vous envisager d'accorder un numéro de phytolicence sur la base d'une
attestation de demande de formation en attendant que ces cours soient
effectivement dispensés?
Les
questions sont assez pratiques mais il y a une réelle demande du secteur. Nous
avions aussi fait preuve de bon sens lorsque l'expérience était prise en
compte.
Monsieur le
ministre, je souhaiterais vous entendre sur ces différentes questions.
06.02 Daniel Senesael (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, en application d'une directive européenne, depuis le 25 novembre 2015, les agriculteurs qui veulent faire usage de pesticides doivent obtenir une phytolicence de type P2.
À Estaimpuis, commune frontalière (23 kilomètres de frontières communes) avec la France et qui compte 30 % de Français, ce qui en fait la commune la plus française de Belgique, où j'officie comme bourgmestre, plusieurs agriculteurs belges disposent de parcelles tant en France qu'en Belgique. Or, afin de pouvoir pulvériser dans leurs champs situés en France, ces agriculteurs devraient notamment disposer d'un Certiphyto, l'équivalent français de la phytolicence.
Monsieur le ministre, il va sans dire que les agriculteurs, que je défends allègrement, ont déjà une charge de travail très importante. Ainsi, s'ils devaient, comme dans l'exemple que j'ai mentionné, faire des démarches auprès des autorités françaises et suivre des formations en France pour obtenir une licence qu'ils ont déjà en Belgique pour pouvoir continuer à pulvériser leurs parcelles françaises, cela deviendrait vite problématique.
Pouvez-vous nous dire si des accords avec les autorités françaises ont été adoptés afin de voir reconnaître, par le biais de l'équivalence, les phytolicences en France? Dans le cas contraire, envisagez-vous de prendre contact avec votre homologue français en vue de faire reconnaître cette équivalence? Dans l'attente, quelles solutions alternatives peuvent-elles être proposées à ces agriculteurs?
06.03 Willy Borsus, ministre: Madame et monsieur les députés, comme vous le savez, je réponds également au nom de la ministre De Block, étant entendu que les produits phytopharmaceutiques ressortissent principalement à mes compétences, même si je veille à maintenir une concertation avec ma collègue à ce sujet.
Ainsi que vous le soulevez très justement, toute personne qui souhaite acheter, vendre ou utiliser professionnellement les produits en question a besoin, depuis le 25 novembre dernier, d'une phytolicence. La période transitoire au cours de laquelle celle-ci pouvait être reçue sur la base de l'expérience acquise se terminait originellement le 31 août 2015. Vu le nombre de demandes tardives, et conscient des nombreux problèmes auquel le secteur agricole était déjà confronté, j'ai décidé de la prolonger jusqu'au 24 novembre.
Depuis lors, il est exact que la phytolicence ne peut plus être obtenue que par des personnes pouvant prouver qu'elles disposent des connaissances requises via un diplôme ou après la réussite d'un examen. Celles qui y échouent ne peuvent le repasser qu'après avoir suivi une formation de base.
Comme mentionné, ce sont les Régions et les Communautés qui sont responsables de l'organisation de cette formation. Cette responsabilité leur est connue et rappelée depuis quatre ans.
Alerté par le retard pris dans la tenue de ces formations, j'ai interrogé – par l'intermédiaire de mes collaborateurs – mes homologues régionaux à ce sujet au cours de la Conférence interministérielle Environnement qui eut lieu fin octobre. Suivant les informations reçues, une formation de base est déjà organisée en Flandre – vos collègues pourront éventuellement vous le confirmer – et les premières formations complémentaires débuteront en novembre.
En revanche, les Régions wallonne et bruxelloise ne proposent pas encore de formation spécifique – et je le regrette vivement –, mais elles y travaillent. J'ai également rédigé un courrier à destination de mon homologue wallon René Collin afin de lui rappeler ce problème qui peut devenir dommageable pour le secteur.
En conséquence, une personne qui ne dispose pas d'un diplôme adéquat et qui ne peut pas participer à un examen ne peut pas recevoir de phytolicence. Concrètement, cela signifie que cette personne ne peut ni acheter, ni vendre, ni utiliser professionnellement des produits phytopharmaceutiques.
Ces retards dans l'organisation des formations constituent donc un frein à l'accès à la profession, pour les vendeurs notamment. L'allongement de la période transitoire, que j'ai mentionné il y a quelques instants, a au moins permis de diminuer le nombre de personnes qui sont ou restent dans l'attente de l'organisation de ces formations.
À ce jour, 72 000 phytolicences ont été délivrées, dont près de 51 000 ont été accordées à des concitoyens néerlandophones et plus de 21 000 à destination de nos concitoyens francophones.
Votre proposition d'accorder un numéro de phytolicence sur la base d'une attestation de demande de formation ne serait pas conforme à la réglementation qui exige, entre autres, des conditions en termes d'expérience.
Si je peux comprendre que l'AFSCA montre encore un peu de souplesse compte tenu du fait que les interlocuteurs concernés sont victimes de l'absence de possibilités de se mettre en ordre, il me paraît cependant urgent que l'on puisse résoudre ce problème au niveau des entités fédérées.
En ce qui concerne, monsieur le bourgmestre le plus belgo-français, la problématique des agriculteurs frontaliers qui possèdent et exploitent des cultures situées de l'autre côté de la frontière, soyez rassuré, mon administration, le SPF Santé publique, Sécurité de la chaîne alimentaire et Environnement a déjà pris contact avec les autorités françaises afin d'installer une reconnaissance mutuelle entre la phytolicence et son équivalent français le Certiphyto.
Les discussions entre les autorités belges et françaises sont toujours en cours et nous espérons aboutir très rapidement. Les différents secteurs concernés en Belgique seront informés et consultés quant à l'aboutissement de ce dossier lors de la réunion du groupe de travail Phytolicence qui se tiendra demain, le 28 janvier 2016. Une solution se profile donc à très court terme. Une telle reconnaissance mutuelle est d'ailleurs déjà d'application avec nos homologues aux Pays-Bas.
De plus, dans l'attente d'une reconnaissance mutuelle approuvée par les autorités belges et françaises, il n'est pas exclu que la France puisse reconnaître la phytolicence belge de façon anticipée et temporaire, sur base volontaire.
06.04 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses détaillées.
Les décisions ont été prises au niveau fédéral. La période transitoire est effective et il est maintenant temps que les Régions puissent organiser des formations. Je vais demander à des collègues d'interroger le ministre wallon pour faire avancer ce dossier car les agriculteurs se retrouvent pénalisés, ce que je déplore.
06.05 Daniel Senesael (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses.
Vous avez évoqué le volet franco-belge ainsi que les initiatives prises par votre administration et vous-même pour que cette reconnaissance mutuelle soit effective le plus rapidement possible. Je souligne le pragmatisme dont vous faites preuve.
Het incident is gesloten.
07 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "le rapport de l'Organisation Mondiale de la Santé (OMS) concernant la viande rouge et la charcuterie" (n° 7522)
07 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) over rood vlees en fijne vleeswaren" (nr. 7522)
07.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur la ministre, le dernier rapport de l'Organisation Mondiale de la Santé (OMS) a fait l'effet d'une bombe en affirmant que la consommation de charcuterie et de viande rouge favorise le cancer. Il faut toutefois prendre cette nouvelle alarmiste avec précaution et relativiser un peu les choses. En effet, il faut savoir qu'il y a 34 000 décès par cancer et par an environ dans le monde qui seraient imputables à une alimentation riche en charcuteries. Pour donner une comparaison, on comptabilise un million de décès par cancer liés au tabac, 600 000 liés à l'alcool et 200 000 à la pollution atmosphérique. Le secteur agricole, secteur primaire et économique, déjà frileux, suite aux nombreuses crises doit malheureusement cohabiter avec une presse un peu destructrice. Pourtant, il n'est pas inutile de rappeler que la viande a également des bienfaits pour la santé et l'environnement puisque sont présents des protéines, des acides aminés, du zinc, de la vitamine B12, etc. Le tout, c'est de pouvoir varier son alimentation et faire en sorte que celle-ci soit équilibrée. La suppression totale de viande entraînerait des carences importantes pour l'organisme. Il convient donc d'en manger mais sans abus, comme pour une majeure partie des aliments.
Je pense que des communications telles que celle-là n’apportent pas grand-chose au secteur. Monsieur le ministre, pouvez-vous me donner votre position concernant le rapport de l'OMS? Quelles sont les pistes envisagées afin que le secteur agricole ne subisse pas, une fois de plus, des désagréments suite à cette publication? Comment promouvoir la consommation de viande auprès des consommateurs en expliquant que la viande fait partie d'une alimentation saine et équilibrée et qu'elle est indispensable?
07.02 Willy Borsus, ministre: Madame la députée, j'ai évidemment le plus profond respect pour les analyses scientifiques en général, pour les organisations scientifiques et pour l'OMS.
J'ai pris connaissance avec beaucoup d'attention de cette communication ainsi que des communications suivantes. L'OMS qualifie la viande transformée de cancérogène pour l'homme, ce qui est un message extrêmement fort. L'OMS citait la viande en conserve, les saucisses, la viande salée ou fumée. La viande rouge non transformée (bœuf, porc, agneau, cheval, chèvre) était classée par la même organisation comme "potentiellement cancérogène". La classification de la viande aux côtés de produits comme l'amiante et d’autres produits de cette nature n'a pas manqué de choquer un certain nombre d'interlocuteurs, dont je fais partie.
Selon les données examinées, provenant de plus de 800 études, l'OMS explique que chaque portion de 50 grammes de viande transformée consommée tous les jours augmente le risque de cancer colorectal de 18 %. Tandis que le risque de cancer colorectal pourrait augmenter de 17 % pour chaque portion de 100 grammes de viande rouge consommée par jour. Selon les informations disponibles sur le site internet de l'OMS, le cancer colorectal représente un taux de mortalité important (0,0302 %) en Belgique, selon des statistiques de 2011.
En Belgique,
le Conseil supérieur de la Santé, autre organisme scientifique de très haut
niveau, que je respecte également, indique que du point de vue quantitatif, il
est recommandé de consommer de l'ordre de 300 grammes de viande rouge par
semaine et de ne pas dépasser 500 grammes par semaine. Un certain nombre de
sites internet communiquent et illustrent ces chiffres.
Selon une étude de juillet 2014 du SPF Économie, il s'avère que le Belge a une consommation moyenne de viande rouge de 678 grammes par semaine. Il faut souligner que la consommation de viande rouge a baissé quasiment de moitié en trente ans dans notre pays. Par conséquent, notre consommation tend vers les niveaux que je viens d'évoquer ou en tout cas, s'en approche. Toujours selon le SPF Économie, la consommation annuelle de viande rouge par habitant était de 35,36 kilos en 2013, contre 40,18 kilos en 2005. Ainsi, la consommation de viande rouge a reculé de près de 14 % en à peine huit ans.
Je tiens également à souligner que l'OMS a envoyé un communiqué le 29 octobre suite aux réactions médiatiques mondiales engendrées par sa première publication. Dans cette communication, l'OMS stipule bien qu'elle ne demande pas aux gens d'arrêter de manger de la viande transformée mais indique que réduire ou adapter la consommation de ces produits peut réduire le risque de cancer colorectal.
Je tiens encore à souligner qu'à côté du procès très régulièrement fait à la viande, il convient aussi de souligner d'autres éléments positifs de la consommation de viande puisque celle-ci contient des éléments nutritifs indispensables à l'organisme, tels que le fer, le zinc, certaines protéines et des vitamines B. Par ailleurs, l'OMS précise dans son dernier communiqué que l'état actuel de la recherche ne permet pas de déterminer une quantité saine de consommation de viande. Voilà une position qui se nuance au fil du temps, vous l'observerez.
L'OMS annonce finalement qu'en début d'année prochaine, des experts commenceront à se pencher de façon plus approfondie sur les implications en termes de santé publique, des dernières avancées de la science et sur la place de la viande rouge et la viande transformée dans un régime alimentaire sain et équilibré. Je serai très attentif aux conclusions de ces études, comme d'ailleurs à la plupart des études qui me sont communiquées sur le sujet.
Je voudrais enfin indiquer qu'il convient bien sûr, comme en beaucoup d'autres choses, que notre discours soit nuancé, soit balancé d'éléments de toute nature lorsqu'on évoque la consommation, et notamment la consommation de viande. La promotion des produits agricoles est une compétence régionale comme vous le savez. Je n'ai pas dit que je n'avais pas d'avis sur le sujet mais il ne me semble pas opportun d'en faire part à ce stade et en cette commission.
Enfin, je voudrais insister aussi sur l'importance de nos productions viandeuses, agricoles en général, sur leur grande qualité à maints égards, sur le caractère économique très important qu'elles représentent. Je voudrais aussi souligner le caractère local et durable de la plupart de nos productions. Lorsque l'on fait le bilan d'une consommation, il faut tenir compte de tous les éléments. Un produit qui traverse la moitié de la planète pour rejoindre notre assiette comporte peut-être aussi des éléments environnementaux négatifs.
Bref, vous avez en face de vous un avocat de nos secteurs agricoles, de leurs différentes productions que j'observe très souvent sur le terrain, mais aussi un analyste nuancé et offensif quant à des éléments de communication de cette nature.
07.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour le caractère tout à fait complet de votre réponse.
Je partage tout à fait votre analyse lorsque vous dites que vous avez un respect complet par rapport aux différentes études menées. Moi aussi.
La communication me semble néanmoins importante et fait parfois beaucoup de dégâts. Il faut insister sur une alimentation équilibrée. Par la communication, on transmet un message à la population. Il faut être prudent de manière à ne pas semer la peur dans la population. Il faut insister fortement sur la nourriture équilibrée, sur un cahier des charges et sur la qualité de nos aliments en Belgique. Je vous rejoins pour ce qui est de la promotion. Cela me brûlait de vous demander ce que vous en pensiez. C'est une compétence régionale. J'en conviens tout à fait avec vous. Le secteur en vaut la peine. Je voulais souligner aujourd'hui qu'en peu de temps, une communication importante dans ce sens peut mettre un secteur à mal.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 8271 van mevrouw Dedry wordt uitgesteld.
08 Vraag van mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het moeten stopzetten van opleidingen voor het behoud van het leefloon" (nr. 8114)
08 Question de Mme Nahima Lanjri au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'abandon contraint d'une formation afin de maintenir son droit au revenu d'intégration sociale" (n° 8114)
08.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, begin december berichtten verschillende kranten over verontrustende signalen in heel wat steden en gemeenten omdat heel wat OCMW-raden en de RVA mensen verplichten de opleiding die zij volgen te stoppen en onmiddellijk aan de slag te gaan, willen zij hun werkloosheidsuitkering of leefloon niet verliezen.
Uit een rapport van de OESO bleek recent nog dat 18 % van alle 25- tot 34-jarige Belgen geen diploma heeft. Wij weten allemaal dat een diploma essentieel is om een job te hebben. Het is logisch dat, als mensen nog geen diploma hebben, zij proberen een opleiding te volgen om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Dit werkt men uiteraard tegen door mensen te bedreigen hun leefloon af te nemen als zij hun opleiding voortzetten. Dat is erg onlogisch. Het is heel belangrijk dat mensen een diploma hebben, zodat zij daarna meer kansen krijgen op de arbeidsmarkt en in een job terechtkomen waarvoor zij interesse hebben.
Ik begrijp uiteraard dat sommigen de situatie soms misbruiken. Het kan inderdaad niet de bedoeling zijn om tientallen jaren lang de ene opleiding na de andere te volgen om maar niet te moeten gaan werken. Het maakt niet uit of men dan ondertussen een leefloon of een uitkering van de RVA krijgt. Uiteraard moet men misbruiken aanpakken, maar men moet mensen wel de kans geven om een diploma te behalen. Dat is in het voordeel van de betrokkene zelf, maar ook van de samenleving en van het budget van het OCMW. Als die mensen uitstromen naar deftig werk komen zij na een bepaalde periode niet terug bij het OCMW terecht.
Mijnheer de minister, hebt u weet van deze praktijken, met name dat mensen hun opleiding moeten stopzetten om hun leefloon te kunnen behouden? Hoe staat u daar tegenover? Hoe zult u dergelijke praktijken aanpakken? Zult u hierover in overleg gaan met de OCMW's? Of zult u via een rondzendbrief verduidelijken wat kan en niet kan?
Het moet absoluut mogelijk zijn om mensen te activeren, wij hadden het er daarnet nog over. Activeren betekent voor sommigen dat men een opleiding volgt. Sommige OCMW’s stimuleren trouwens mensen om een opleiding te volgen. Andere OCMW’s stellen dat men eerst wat vrijwilligerswerk of gemeenschapsdienst moet doen. Dat maakt niet uit, als het maar past in een traject naar werk. Een opleiding hoort daar volgens mij wel bij.
Kunt u die zaken via een rondzendbrief of via overleg duidelijk maken, zodat dergelijke praktijken waarbij mensen onder druk worden gezet om te stoppen met hun opleiding, onmiddellijk worden gestopt? Weet u in welke steden en gemeenten dergelijke praktijken regelmatig voorkomen en over hoeveel gemeenten en mensen het gaat? Weet u, tenslotte, hoeveel mensen hun leefloon dreigen te verliezen of reeds hebben verloren omdat zij hun opleiding hebben voortgezet?
08.02 Minister Willy Borsus: Mevrouw Lanjri, u meldt mij dat bepaalde OCMW’s personen verplichten om hun opleiding stop te zetten en onmiddellijk naar werk te zoeken voor het behoud van hun leefloon. Ik kan u meedelen dat ik niet akkoord ga met een dergelijke handelswijze.
Voor elke leefloongerechtigde dient het OCMW een langetermijnoplossing te zoeken, zodat die persoon een duurzame toekomst kan opbouwen. Indien het volgen van een opleiding meer toekomstperspectief kan bieden aan de leefloongerechtigde, zal die persoon door het OCMW worden vrijgesteld van de werkbereidheidsvereiste om hem in de mogelijkheid te stellen de desbetreffende opleiding te volgen. Het OCMW beoordeelt de vrijstelling autonoom in functie van de concrete omstandigheden van het dossier.
Zodra de betrokkene de toelating kreeg om een opleiding te volgen, kan die persoon enkel worden verplicht om de opleiding stop te zetten indien het OCMW oordeelt dat hiertoe een gegronde reden bestaat. Mogelijke redenen zijn een gebrek aan inzet en motivatie, dat zich kan uiten in een laag aanwezigheidspercentage, een lage slaagkans, het feit dat een job meer toekomstperspectief kan bieden dan het blijven volgen van een bepaalde opleiding enzovoort. Het laten stopzetten van een opleiding zonder gegronde reden is dan ook niet toegelaten en zou in strijd zijn met de menselijke waardigheid van de desbetreffende persoon.
Ik dien echter op te merken dat het concreet dossier dat aanleiding heeft gegeven tot uw vraag, mij niet bekend is. Gelet op het voorgaande, is het al dan niet mogelijk dat er in dat dossier een gegronde reden aanwezig was voor de stopzetting van de opleiding. Zodra de inspectiedienst of mijn administratie zou vaststellen dat de OCMW’s verplichten om een opleiding stop te zetten zonder gegronde reden, zullen de nodige stappen gezet worden om de desbetreffende OCMW’s te wijzen op hun verplichtingen.
Mevrouw, het spijt mij, maar de cijfergegevens die u vraagt over onder meer het aantal leefloontrekkers en de regiosituatie, zijn niet voorhanden.
08.03 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, in mijn vraag stond een verwijzing naar het artikel in De Standaard van 1 december. Helaas gaat het niet over slechts één geval dat mij bekend is. Dit artikel handelde over verschillende Vlaamse centra voor tweedekansonderwijs. Het artikel haalt Antwerpen, Mechelen en Leuven aan. Het is geen alleenstaand geval, het is een probleem. Ik vraag u dus om contact op te nemen met de centra voor volwassenenonderwijs. Uw inspectiedienst moet de zaak uitklaren.
Ik overhandig u het artikel en zal later terugkomen op deze zaak om u te vragen welk gevolg hieraan wordt gegeven.
L'incident est clos.
- mevrouw Griet Smaers aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de deeleconomie" (nr. 8389)
- mevrouw Renate Hufkens aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de voorwaarden voor hobbykoks met betrekking tot infrastructuur" (nr. 8630)
- Mme Griet Smaers au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'économie collaborative" (n° 8389)
- Mme Renate Hufkens au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les conditions imposées aux chefs amateurs en matière d'infrastructure" (n° 8630)
09.01 Renate Hufkens (N-VA): Mijnheer de minister, de voorbije jaren neemt de deeleconomie in ons land toe, denk maar aan platformen zoals Airbnb, Couchsurfing en Über. Ondertussen delen we niet alleen taxi’s en onze sofa maar beginnen we ook eten te delen. In onze buurlanden zijn initiatieven waar eten wordt gedeeld zoals AirDnD, Air Drink ‘n’ Dine, zeer populair. Ook in Frankrijk begint zich dat te manifesteren en in iets mindere mate ook in ons land. Om het even kort samen te vatten, AirDnD zijn hobbykoks die een maaltijd bereiden en men kan dan bij die koks eten wat er gekookt is.
Afgelopen december stond in de krant dat enkele van die hobbykoks in ons land een bezoek kregen van inspecteurs van de belastinginspectie en het FAVV, na klachten die blijkbaar waren ingediend bij het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen. Volgens richtlijnen van het FAVV dienen hobbykoks zich te registreren als operator en te voldoen aan dezelfde regels als een traiteur of een eetgelegenheid, uitgezonderd hobbykoks die slechts vijf keer per jaar hun eten aan de man brengen.
Wat is uw visie met betrekking tot het nieuwe fenomeen van eten delen? Hoe staat u daar tegenover?
Dienen hobbykoks zich te houden aan alle hygiëne- en infrastructuurregels, welke ook gelden voor traiteurs en eetgelegenheden? Ziet u soms mogelijke uitzonderingen? Zo ja, welke?
Moeten hobbykoks zich ook houden aan bepalingen in de nieuwe allergenenwetgeving? Wat zijn de modaliteiten op dat vlak?
Hoeveel klachten heeft het FAVV reeds binnengekregen betreffende de deeleconomie, dus over de hobbykoks? Via welke platformen kwamen die klachten binnen en wat was het voorwerp van die klachten? Als u mij de evolutie van de afgelopen twee jaar kunt geven, zou dat heel fijn zijn.
Worden de resultaten van de controles in de toekomst ook gepubliceerd op Foodweb? Nu staan er enkel reguliere horecagelegenheden op, maar misschien is het in de toekomst mogelijk om ook de hobbykoks mee te nemen.
09.02 Minister Willy Borsus: Koks die maaltijden bereiden voor verkoop via platforms of via sociale media, worden inderdaad beschouwd als operatoren in de voedselketen, moeten evenzeer voldoen aan de Europese en nationale regelgeving, inclusief de allergeenwetgeving, en zijn ook onderworpen aan controles. Ze moeten dan ook over een toelating van het FAVV beschikken als traiteur of, in geval van consumptie ter plaatse, als eetgelegenheid. Ter verduidelijking, dat geldt voor koks die maaltijden tegen een vergoeding aanbieden. Het FAVV heeft uiteraard niet de bedoeling om personen die uit solidariteit bijvoorbeeld een maaltijd delen met een buur, te viseren.
De operatoren uit de horecasector worden volgens het controleprogramma van het FAVV om de drie jaar geïnspecteerd. Tijdens de inspecties wordt onder andere geverifieerd of er voldaan is aan de vereisten met betrekking tot hygiëne, infrastructuur, uitrusting, autocontrole en traceerbaarheid.
Het FAVV beschikt niet over een opsplitsing van de cijfers volgens de verschillende aanbiedingsvormen. De inspectieresultaten van dergelijke koks worden, net als die van de andere operatoren in de B2C-sector, ook op Foodweb gepubliceerd. In 2015 werden bovendien specifieke controles uitgevoerd bij dergelijke koks zonder toelating naar aanleiding van klachten. Dat gebeurde in samenwerking met andere autoriteiten.
Voor een van de onlineplatformen werden in 2015 meerdere klachten ontvangen. Naar aanleiding daarvan werden vijf inspecties uitgevoerd en vond er een overleg plaats tussen de verantwoordelijke van de website, de Economische Inspectie en het FAVV. Voor een gelijkaardig platform ontving het FAVV in december 2015 zeven klachten van operatoren via de FOD Economie. Het onderzoek naar die klachten is nog lopende. In 2013 en 2014 werden geen klachten over dergelijke hobbykoks ontvangen.
Bovendien werden samen met de FOD Financiën eind december 2015 gerichte controles uitgevoerd. Die controles hadden als voornaamste doel informatie over de organisatie en de werkwijze te verzamelen. De twee in dat kader bezochte koks werden over hun verplichtingen geïnformeerd. Er werden ook twee controles bij de beheerders van de website uitgevoerd. Er werden daarbij geen maatregelen genomen.
Aangezien dergelijke koks operatoren in de voedselketen zijn, worden de ruimtes die voor de uitoefening van hun activiteiten worden gebruikt, als bedrijfsruimte beschouwd, zelfs indien ze deel van de privéwoning uitmaken.
Op basis van het controlebesluit van 22 februari 2001 moet aan de controleurs van het FAVV de toegang worden verleend tot alle bedrijfsruimtes waar zich levensmiddelen kunnen bevinden. De Europese regelgeving legt reeds een aantal specifieke vereisten vast voor ruimtes die voornamelijk als privéwoning worden gebruikt, maar waar regelmatig levensmiddelen worden bereid voor het in de handel brengen. Aan die vereisten moet worden voldaan.
Om de operatoren over hun verplichtingen te informeren, werd door het FAVV op zijn website reeds een specifieke pagina uitgewerkt. Die pagina bevat de nodige informatie over de registratie, de toelating, het wettelijk kader en de controle van het FAVV. Bovendien kunnen de operatoren ook gebruikmaken van de andere middelen die het FAVV ter ondersteuning aanbiedt, zoals de van toepassing zijnde checklist, de autocontrolegidsen en de quick-startfiches, de opleidingen en diverse publicaties.
09.03 Renate Hufkens (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor het uitgebreid antwoord.
Wij moeten inderdaad erover waken dat de voedselveiligheid zowel door de horeca als door de hobbykoks wordt gerespecteerd. Ook voor Airbnb’s gelden regels onder andere op het vlak van brandveiligheid en de controle daarop is een Vlaamse bevoegdheid.
Tegelijk moeten wij opletten dat wij dergelijke nieuwe innoverende concepten niet tegenwerken. Er zijn ook voordelen aan. Airdnb kan bijvoorbeeld ook een meerwaarde bieden in het tegengaan van voedselverspilling. Zeker in grootsteden werkt dat redelijk goed.
Als ik hoor dat Airdnb vandaag dreigt om uit ons land weg te gaan, omdat de regels ter zake te streng zijn en voedsel delen bijna niet meer mogelijk is, dan is er een probleem. Wij moeten nagaan of wij het kader kunnen aanpassen in die zin dat innovatie niet wordt tegengewerkt en dat in een vorm van autoregulering wordt voorzien.
Daarom wil ik u vragen om dat aanbod meer van nabij te bekijken en het niet onder dezelfde noemer van de horecazaken te plaatsen. Ik denk echt dat men hiermee innovatie tegengaat en de goede bedoelingen van dergelijke initiatieven beknot. Dat zou toch spijtig zijn.
L'incident est clos.
- mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de tenlasteneming door het OCMW in het kader van de dringende medische hulp" (nr. 8539)
- mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het KCE-rapport betreffende de dringende medische hulp" (nr. 8604)
- mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de dringende medische hulp" (nr. 8756)
- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "dringende medische hulp aan illegalen" (nr. 8765)
- Mme Nahima Lanjri au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la prise en charge par le CPAS dans le cadre de l'aide médicale urgente" (n° 8539)
- Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "le rapport du KCE concernant l'aide médicale urgente" (n° 8604)
- Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'aide médicale urgente" (n° 8756)
- Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'aide médicale urgente fournie aux illégaux" (n° 8765)
10.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, u weet dat onze wetgeving bepaalt dat het OCMW ervoor moet zorgen dat er dringende medische hulp wordt verleend, onder bepaalde voorwaarden, aan mensen zonder papieren en dat een arts moet attesteren wat daaronder valt en dat met die woorden op het attest moet aanbrengen.
In juni stelde ik u daarover een vraag, naar aanleiding van het feit dat sommige OCMW’s een tegenexpertise door een controlearts lieten uitvoeren. U verwees toen naar het regeerakkoord en zei dat daarin is afgesproken dat die notie ‘dringend karakter’ moet worden verduidelijkt. U zei ook dat het project Mediprima verder zou worden ontwikkeld en zou worden uitgebreid naar de huisartsen en dat in de toekomst de Hulpkas voor Ziekte- en lnvaliditeitsverzekering alle kosten zou groeperen, dus behandeling en betaling. Dat gebeurt nu via het OCMW. Het OCMW krijgt dat wel terugbetaald, maar dat zou in de toekomst anders gebeuren. U stelde dat naast de administratieve afhandeling de hulpkas ook zal voorzien, als dat nodig is, in controle door een controlearts. Dit maakt een medische tegenexpertise overbodig, zo zei u, en vergemakkelijkt het werk van de OCMW’s.
Daarnaast is er eind vorig jaar een rapport uitgebracht door het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) over die hervorming van de toegang tot de gezondheidszorg voor mensen zonder wettig verblijf. Het kenniscentrum pleit in dat rapport voor een drastische hervorming. Het stelt onder meer voor dat het systeem efficiënter en doeltreffender georganiseerd wordt. Het stelt ook voor dat het uniformer wordt, want de toepassing varieert nu echt van OCMW tot OCMW. Zo varieert het aantal weigeringen bijvoorbeeld van 2 tot 26 %, afhankelijk van het OCMW waar men terechtkomt. Het kenniscentrum geeft dus een aantal aanbevelingen. Het beveelt onder meer ook aan om de rol van de OCMW’s terug te brengen tot de sociale aspecten en om te werken rond communicatie, harmonisering en het vereenvoudigen van de procedure.
In het regeerakkoord staat dat de notie ‘dringend karakter’ moet worden verduidelijkt. Is dat intussen gebeurd? Is dat reeds rond of wanneer zult u daarmee rond zijn?
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van Mediprima en de uitbreiding ervan naar de huisartsen?
U hebt in juni 2015 gesteld dat de ziekte- en invaliditeitsverzekering zou voorzien in de controle door een controlearts en in de betaling ervan. Is dat ondertussen al van toepassing? Zoniet, wanneer wordt dit systeem van toepassing?
Het kenniscentrum stelt dat de rol van het OCMW teruggebracht zou moeten worden tot sociale aspecten. U hebt zelf gezegd dat de controlearts zou aangeduid worden bij de hulpkas. Mogen we er dan van uitgaan dat dit ook zal gebeuren, of reeds gebeurt en dat OCMW’s dit niet meer moeten doen?
Wat zult u doen met de vaststellingen en conclusies van het recente rapport van het kenniscentrum en de aanbevelingen die zij doen? Zult u die uitvoeren? Welke zult u wel overnemen en welke niet?
Het kenniscentrum stelt ook vast dat het aantal weigeringen erg uiteenlopend is, namelijk tussen 2 en 26 %. Hebt u cijfers over het aantal weigeringen per provincie of per stad? Waar zijn er weinig weigeringen en waar zijn er veel?
10.02 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, ik zal de inleiding overslaan, omdat collega Lanjri ze al gegeven heeft.
Ik wil nog een ander aspect aanstippen dat nog niet aan bod is gekomen in de uitleg van mevrouw Lanjri.
Het gaat over iets dat mij verontrust in de studie van het kenniscentrum en in het advies dat de Orde der artsen gaf. Beide stellen dat de dringendheid van de hulpverlening niet langer als criterium zou mogen gelden. De aanvraag zou dus beter al gebeuren zonder ziek te zijn. Ook de huisbezoeken zouden beter louter facultatief worden beschouwd. Bij de Orde der artsen staat er letterlijk dat men personen die illegaal in het land verblijven en personen die in een asielprocedure zitten, op eenzelfde manier medisch wil tegemoetkomen.
Daar heb ik toch wel wat vragen bij.
Wat is de huidige stand van zaken betreffende de uitvoering hiervan binnen het regeerakkoord? Overleg met de hulpkas is in deze belangrijk. Hoe staat u tegenover het schrappen van dat dringende karakter bij aanvragen van medische hulp? Ik neem aan dat het toch uw bedoeling is om een duidelijk onderscheid te bewaren tussen dringende medische hulp voor personen die illegaal in ons land verblijven, enerzijds, en de medische begeleiding voor personen die in een asielprocedure zitten, anderzijds.
Ik denk dat dit helemaal gelijktrekken ook nefaste gevolgen kan hebben en een raar signaal geeft. Ik wil hiermee de dringende medische hulp op zich niet in vraag stellen, al is er zeker wat verfijning mogelijk. Zoals collega Lanjri ook aangaf, is het verschil in aanpak tussen de verschillende OCMW’s te groot. Er moet daarin verduidelijking komen.
Hoe staat u tegenover huisbezoeken in het kader van het sociaal onderzoek? Ik blijf dat noodzakelijk vinden. Dat wordt in het KCE-rapport als facultatief aangebracht, maar ik blijf dat noodzakelijk vinden om de bevoegdheid te kunnen bepalen.
Het rapport stelt verder ook dat er geen cijfermateriaal voorhanden is dat medisch toerisme zou aantonen, maar er zijn ook geen cijfers die aantonen dat dit niet bestaat. Ik weet niet hoe u daartegenover staat of hoe u dat probeert te voorkomen binnen uw aanpak om dit te moderniseren.
Tenslotte, als u helemaal wil meegaan in het KCE-rapport, ben ik bang dat u positieve discriminatie zult creëren voor een groep ten aanzien van de legale personen en dat kan toch niet de bedoeling zijn.
10.03 Minister Willy Borsus: Om vooruitgang te boeken met de verduidelijking van het dringende karakter zoals voorzien in het regeerakkoord, heb ik contact gehad met verschillende instellingen zoals de Orde der artsen en Fedasil. Er vindt overleg plaats tussen mijn administratie en de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering over het attest van dringendheid dat nodig is om het dringende karakter van de medische hulp te bepalen en voor de controle in het kader van Mediprima. Het doel van dit overleg is om in een beter juridisch kader te voorzien, overeenkomstig het regeerakkoord.
Wat Mediprima en de uitbreiding ervan naar de huisartsen betreft, wordt op dit ogenblik een impactanalyse afgerond. Het is de bedoeling om verschillende pistes te onderzoeken, waarbij gebruik kan worden gemaakt van reeds bestaande of geplande procedures voor de elektronische facturatie door de huisartsen. De impactanalyse zal worden gefinaliseerd tegen eind februari. In de loop van maart 2016 zouden dan verschillende werkgroepen worden opgericht voor het opmaken van de behoefteanalyse. Op basis van deze behoefteanalyse zullen de nodige ontwikkelingen worden aangevat. Ik pleeg hierover ook nog overleg met de minister van Volksgezondheid.
U merkt dat ik al in dialoog ben met de betrokken instanties, zoals aanbevolen in het rapport van het kenniscentrum, waarvan ik met belangstelling kennis heb genomen. Ik ben uiteraard van plan deze samenwerking met de andere instellingen en actoren die bij dit dossier zijn betrokken, verder te zetten. De verschillende adviezen uit het rapport behoeven verdere analyse, samen met deze partners. Wat de invulling van het aspect ‘dringendheid’ betreft, kreeg dit bijvoorbeeld het advies van de Orde der artsen dat de wetgever hier al invulling aan gaf in de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers. Dat denkspoor lijkt me het onderzoeken waard.
In antwoord op de vraag van mevrouw Lanjri over de rol van de OCMW’s wil ik benadrukken dat het OCMW steeds een sociaal onderzoek moet uitvoeren met als doel de behoeftigheid van de steunaanvrager na te gaan. Ook wat de dringende medische hulp betreft moet het OCMW die behoeftigheid steeds onderzoeken. Dat zal zo blijven. Het dringend karakter van de medische hulp kan alleen worden beoordeeld door een geneesheer.
Wat de huisbezoeken betreft verwijs ik naar de rondzendbrief van 14 maart 2014 betreffende de minimumvoorwaarden voor sociaal onderzoek. Het huisbezoek wordt uitgevoerd bij de opening van het sociaal dossier. Daarna gebeurt het telkens wanneer het OCMW het nodig acht, maar ten minste eenmaal per jaar.
Wat de aanvragen inzake de tenlasteneming van facturen voor medische hulp betreft, stipuleert de rondzendbrief dat het toekomt aan het OCMW om te oordelen over de noodzaak en de doelmatigheid van een huisbezoek. Dat lijkt me logisch en coherent. Medisch toerisme kan uiteraard niet gedoogd worden. In een beperkt aantal gevallen is een verblijf om medische redenen wel toegelaten onder het visum type C met het oog op medische behandeling. Als de vraag komt van iemand met dat visum, dan zal het OCMW de staat van behoeftigheid, de borgstelling en het al dan niet bestaan van een ziekteverzekering nagaan. Als het sociaal onderzoek echter uitwijst dat een steunaanvrager om louter medische redenen naar ons land kwam en niet over dat visum beschikt, kunnen de medische kosten niet ten laste van de Staat worden gelegd.
De statistieken van de verleende dringende medische hulp in de voorbije jaren zullen u bezorgd worden in bijlage. Ik heb een aantal kopieën voor u.
Voor de vraag van mevrouw Lanjri betreffende de weigeringen, is het zo dat de Staat uiteraard enkel tussenkomt bij terugbetaling van de dringende medische kosten waarover het OCMW een positieve beslissing heeft genomen. Ik beschik dus niet over statistische gegevens over het aantal weigeringsbeslissingen in het kader van dringende medische hulp.
Ik heb hier de cijfers van 2010 tot 2015 per Gewest.
10.04 Nahima Lanjri (CD&V): U hebt niet geantwoord op de vraag over de controlearts.
10.05 Minister Willy Borsus: Uw derde vraag over de controle door de hulpkas.
10.06 Nahima Lanjri (CD&V): U had in uw vorig antwoord al gezegd dat die taak door de hulpkas zou worden overgenomen. De hulpkas zou dan eventueel ook in een controlearts voorzien en het zou dus geen taak meer zijn voor het OCMW. Kunt u daarop antwoorden.
10.07 Minister Willy Borsus: Ik heb nog geen definitief antwoord op deze vraag.
10.08 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, ik begrijp dat u zegt dat u hier nog mee bezig bent. Ik wil u uiteraard de nodige tijd geven om dit op punt te stellen want het is belangrijk dat dit goed uitgeklaard wordt. We zijn echter wel al enige tijd bezig. Mijn eerste vraag dateert van juni. Ondertussen is dat rapport er.
Mijnheer de minister, ik hoop dat u echt doorwerkt om dit verder uit te klaren. In de opvangwet is er effectief een definitie van ‘dringende medische hulp’. Ik herinner mij dat het aspect dringend dan natuurlijk naar noodzakelijk verwijst, naar alles wat noodzakelijk is. Dat is dan enkel door een arts te beoordelen. Het gaat niet over dringend in de zin dat het per se nu moet gebeuren, wel om alles wat noodzakelijk is. Een arts moet dat dan attesteren.
Ik stel vast dat het nog niet helemaal uitgewerkt is, ook niet voor de hulpkas zelf. Wanneer verwacht u dat de nieuwe regeling van toepassing zal zijn?
10.09 Minister Willy Borsus:
(…)
10.10 Nahima Lanjri (CD&V): Ik zal u zeker nog wat tijd gunnen, mijnheer de minister.
10.11 Valerie Van Peel (N-VA): Dan zal ik dat ook maar doen.
Bedankt voor uw antwoord, mijnheer de minister, waarin zeker positieve zaken zaten, zoals de initiatieven die u wilt nemen om de OCMW’s daarmee minder te belasten en een kortere weg te kiezen. Dat vind ik absoluut een goede zaak.
Ik volg natuurlijk ook de redenering dat het de arts is, en alleen de arts, die een uitspraak kan doen over het al dan niet dringend of nodig karakter. De arts heeft dan natuurlijk wel een duidelijk kader nodig, ook juridisch, waarbinnen hij moet werken.
Wat is ‘dringend’? Het betekent noodzakelijk, wat men ook als niet-uitstelbaar kan interpreteren. Men blijft rondjes draaien. Daarover moet er nu maar eens duidelijkheid komen. Ik blijf van mening dat er een verschil moet zijn tussen de hulp die gegeven kan worden aan mensen die illegaal in het land verblijven en personen die hier wel legaal aanwezig zijn. Op basis van het KCE-rapport en wat de Orde der artsen nu zegt, zou men het zo kunnen uithollen dat er geen verschil meer tussen zou zijn. Daarvoor wil ik ten zeerste waarschuwen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
La présidente: La question n° 8559 de Mme Poncelet est retirée.
11 Vraag van mevrouw Els Van Hoof aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de controle op de kwaliteit van de mosselen in de horeca" (nr. 8587)
11 Question de Mme Els Van Hoof au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "le contrôle de la qualité des moules dans l'horeca" (n° 8587)
11.01 Els Van Hoof (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn vraag gaat over voedselinspectie, meer bepaald de inspectie van mosselen. Sommige mensen liggen daar wakker van. Het is een vraag in het lichtere genre, die moeten er ook zijn. Het is de plat préféré van heel wat landgenoten.
Het is een delicaat product: cultivatie, transport, bewaring, alles moet verlopen volgens correcte procedures om de versheid en de kwaliteit te garanderen. Kwaliteitscontroles zijn daarom noodzakelijk. Die werden ook uitgevoerd in de periode november-december. Gedurende acht weken werd er een speciale actie gehouden door alle provinciale controle-eenheden om de microbiologische kwaliteit van mosselen na te gaan. Er werden in totaal 110 monsters genomen van niet-bereide mosselen in evenveel horecazaken, verspreid over het land.
Wat is het resultaat van deze controles? U kunt het antwoord eventueel schriftelijk bezorgen, opgesplitst per provincie en per centrumstad.
Waarop werd er precies gecontroleerd? Op basis van welke parameters gebeurde de controle?
Werden er uiteindelijk richtlijnen gegeven aan de horecazaken die ongunstig scoorden, om hun resultaat in de toekomst te verbeteren?
Welke opvolging is er? Met andere woorden, worden er opnieuw controles uitgevoerd in de zaken waar de resultaten ongunstig waren?
11.02 Minister Willy Borsus: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Van Hoof, ik dank u voor deze belangrijke vraag.
De controles in het kader van deze actie waren specifiek gericht op het bepalen van de microbiële kwaliteit van de aangeleverde mosselen. Bij elke monsterneming werden de houdbaarheid, de bewaaromstandigheden en de hygiëne gecontroleerd. Bij deze speciale actie werden 110 monsters genomen van mosselen bij horecazaken voor microbiologische analyse. De monsters werden evenredig verdeeld over de verschillende provincies. De selectie van de horecazaken voor de monstering van de mosselen gebeurde at random.
De indicatorkiem Escherichia coli werd in drie van de 110 monsters vastgesteld. De aanwezigheid van deze kiem kan onder meer wijzen op een minder goede kwaliteit van het water waarin de mosselen werden gekweekt. De niet-conforme monsters werden vastgesteld in de provincies West-Vlaanderen (1) en Namen (2). In de bezochte horecazaken werden geen inbreuken vastgesteld met betrekking tot hygiëne, bewaaromstandigheden of houdbaarheid. De partijen mosselen met een niet-conform resultaat voor Escherichia coli waren in alle gevallen afkomstig uit Nederland. De Nederlandse autoriteiten werden op de hoogte gebracht via het rapid alert system van de Europese Commissie voor verdere opvolging.
11.03 Els Van Hoof (CD&V): Mijnheer de minister, het is een hele geruststelling dat er slechts drie kiemen werden vastgesteld, twee in Wallonië en één in Vlaanderen. Het is goed dat de controle werd uitgevoerd want mosselen is een belangrijk product in België. Dit is dus alleen maar positief nieuws en het is belangrijk dat de consumenten dat ook weten.
Kent u ook de verdeling van de controles per provincie?
11.04 Minister Willy Borsus: Die informatie kan ik u nu niet geven maar ik kan ze wel opvragen aan mijn administratie.
L'incident est clos.
12 Vraag van mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de integratie van het OCMW in de gemeente" (nr. 8824)
12 Question de Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'intégration du CPAS dans la commune" (n° 8824)
12.01 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, in uw antwoord op mijn vraag van oktober 2015 drukte u de hoop uit dat u nog maar enkele weken zou nodig hebben om het voorontwerp van wet aan de regering voor te leggen. De tekst zou vervolgens, samen met de door u verkregen studies aangaande de integratie van OCMW’s en gemeenten, aan deze commissie worden bezorgd. Tijdens de bespreking van uw beleidsnota begin december heb ik begrepen dat u het wetsontwerp deze of volgende maand zou voorstellen.
Ik begrijp dat het een juridisch complexe materie betreft en dat de wettekst een degelijke voorbereiding vereist. Voor de lokale besturen begint de tijd te dringen, zeker in Vlaanderen, waar de mindset er reeds is.
Het federale regeerakkoord drukt de ambitie uit om de integratie mogelijk te maken. Zoals u weet, wil het Vlaams Gewest dat tegen de start van de volgende lokale legislatuur algemeen invoeren, opdat nieuwe besturen meteen aan de slag kunnen om lokaal een geïntegreerd sociaal beleid uit te bouwen en dat sociale beleid verder te versterken.
Wat is de stand van zaken? Wanneer komt het wetsontwerp naar de commissie? Het is een mogelijkheid om rond dit wetsontwerp een aparte bespreking te organiseren.
Krijgen de Gewesten de mogelijkheid om de integratie van OCMW’s en gemeenten, indien gewenst, algemeen door te voeren en te verplichten? Dat is vooral belangrijk voor Vlaanderen. In het regeerakkoord staat dat er geen verplichting komt op federaal niveau. Krijgt het Gewest de kans om het op een juridische manier zelf te verplichten?
12.02 Minister Willy Borsus: Mevrouw Van Peel, in de eerste plaats herhaal ik dat ik mij strikt wil houden aan het regeerakkoord zodat een organieke integratie van de gemeentebesturen en de OCMW’s mogelijk wordt.
Ik benadruk in dat opzicht de term ‘mogelijk’. Dit betekent dat de nieuwe federale wet niet zal voorzien in de bevoegdheid van de Gewesten om de integratie te verplichten ten aanzien van de lokale besturen. Er bestaat momenteel geen consensus in de regering over het dossier, met name over de moeilijke vraag of men gebruik moet maken van een wet aangenomen bij gewone meerderheid of een wet aangenomen bij bijzondere meerderheid.
Zoals ik al heb gepreciseerd, zal de situatie van de faciliteitengemeenten op een specifieke manier in aanmerking worden genomen.
Ik hoop zo snel mogelijk tot een consensus tussen de partijen van de meerderheid te komen in het dossier. Zodra een akkoord is bereikt door de Ministerraad in eerste lezing, zullen de studies worden gecommuniceerd aan de commissie voor de Volksgezondheid zodat zij alle elementen heeft die nodig zijn voor het onderzoek van dit moeilijke dossier.
12.03 Valerie Van Peel (N-VA): Sorry voor mijn ongedurigheid, mijnheer de minister, maar ik voel dat dit op lokaal vlak ook sterk leeft. Ik hoop dat er heel snel een consensus gevonden kan worden.
Ik weet niet of ik het correct begrepen heb. Stelt u dat het juridisch niet mogelijk is om de Gewesten de mogelijkheid te geven om het te verplichten? Het is immers niet zo dat het niet in overeenstemming kan zijn met het regeerakkoord als het op het federaal niveau mogelijk wordt gemaakt en er geen algemene verplichting van wordt gemaakt, maar dat er wel een verschuiving kan zijn om het verplicht te maken. Dat is in mijn ogen dan volledig in overeenstemming met het regeerakkoord. Maar u zit daar juridisch vast?
12.04 Minister Willy Borsus:
(…)
12.05 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, ik hoop in ieder geval dat u er op dat punt uitgeraakt.
Nog eens, het is absoluut niet de bedoeling dat het federale niveau iets zou beslissen wat de Gewesten zou verplichten tot zaken die zij niet willen doen. Het zou wel leuk zijn mocht ons Gewest wel kunnen doen wat het wil doen.
12.06 Minister Willy Borsus:
(…)
L'incident est clos.
- mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de hervorming van het GPMI" (nr. 8823)
- mevrouw Evita Willaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de studie over het GPMI" (nr. 8884)
- Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la réforme du PIIS" (n° 8823)
- Mme Evita Willaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'étude relative au PIIS" (n° 8884)
13.01 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, ik weet eigenlijk niet goed of uw antwoord van zo-even meteen ook antwoord biedt op deze nieuwe vraag, ook al ging de vorige vraag over een ander onderwerp.
De studie over het GPMI is intussen afgerond. Ik meen dat we zopas zelfs al een paar van die resultaten hebben gehoord.
La présidente: Au départ, la commission avait groupé toutes les questions. Ensuite, le cabinet a dit que les questions devaient être posées séparément, raison pour laquelle nous les avons laissées. Mais peut-être la réponse n'est-elle pas différente de celle qui a été transmise.
13.02 Valerie Van Peel (N-VA): Mijn vraag luidt onder andere welke doelgroepen u zult kiezen, maar u zult daar niet op antwoorden, want over drie weken zult u iets…
La présidente: Certains éléments n'ont-ils pas été abordés lors de votre première question?
13.03 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, heb ik het goed begrepen dat het de bedoeling is om elke nieuwe leefloner een GPMI aan te bieden? Voor de oudere leefloners bestaat dan ook de mogelijkheid?
13.04 Minister Willy Borsus: Het is een voorstel.
13.05 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Ik beklemtoon dat een GPMI een contract is tussen twee partijen, dat wordt soms wel eens vergeten. Het GPMI is niet alleen gericht op de leefloner, maar het is ook een engagement van het OCMW om de betrokken persoon te begeleiden. Dat is heel belangrijk.
We zien soms dat het GPMI een standaardcontract is. Door de grote administratieve druk stelt men het niet altijd even zorgvuldig op. Daardoor vervalt het nut, want het gaat net om een geïndividualiseerd project. Een administratieve vereenvoudiging zou dan ook een goede zaak zijn. Dat is ook de vraag van de OCMW’s. Die mag natuurlijk niet uitsluiten dat het nog altijd gaat om een geïndividualiseerd project is en dat het niet volstaat om een handtekening te zetten.
13.06 Valerie Van Peel (N-VA): Ik heb zopas al mijn bezorgdheid geuit wanneer het erom gaat te kiezen tussen een facultatieve of dwingende maatregel en voor welke doelgroepen het GPMI van toepassing wordt. U kunt daar nu geen antwoord op geven, aangezien u pas over drie weken een voorstel zal voorleggen.
Ik stel voor om het dossier grondig in de commissie te bespreken, zodra het voorstel er is.
L'incident est clos.
14 Vraag van mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het verblijf in het buitenland voor leefloongerechtigden" (nr. 8825)
14 Question de Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les bénéficiaires du revenu d'intégration séjournant à l'étranger" (n° 8825)
14.01 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, op 12 januari 2016 is de rondzendbrief
verschenen met betrekking tot het verblijf in het buitenland voor personen met
een leefloon, dit naar aanleiding van de wetswijziging die werd doorgevoerd in
de programmawet van 26 december 2015.
Dat
globaal een initiatief werd genomen om in dezen het beleid te verstrengen, is
volgens ons een prima zaak. De kwestie is nu om dit ook in de praktijk om te
zetten. De rondzendbrief wijst verder op het sociaal onderzoek als instrument
voor een OCMW om de nodige informatie te verzamelen omtrent het aantal weken
dat de leefloongerechtigde in het buitenland leeft. Wanneer een
leefloongerechtigde het OCMW niet op de hoogte brengt, worden de weken toch mee
in rekening gebracht en kan het OCMW ook in een sanctie voorzien, namelijk het
schorsen van de uitbetaling van het leefloon. Verder wordt ook voorzien in de
mogelijkheid om uitzonderingen te maken indien het OCMW oordeelt dat dit door
omstandigheden gerechtvaardigd wordt. Dat is volgens ons terecht, want er zijn
altijd wel dergelijke omstandigheden te bedenken.
Op welke
manier zal er worden voor gezorgd dat deze nieuwe maatregel ook effectief door
alle OCMW’s zal toegepast worden? Wordt de toepassing ervan op één of andere
manier gecontroleerd? Moet een OCMW de beslissing voor het inroepen van een
uitzondering ook verantwoorden tegenover de administratie of de POD?
Is het de
verantwoordelijkheid van elk OCMW apart hoe het sociaal onderzoek in dezen
wordt ingevuld? Of denkt u dit meer te stroomlijnen om tot een meer uniforme
benadering te komen? Wat bijvoorbeeld met het uitvoeren van huisbezoeken in dit
kader of het aantal keren dat een cliënt op het OCMW wordt verwacht?
Het is
belangrijk dat leefloongerechtigden aangemoedigd worden om zich opnieuw op de
arbeidsmarkt te begeven. Dat is inderdaad enkel mogelijk wanneer personen ook
beschikbaar zijn. Komt er een effectief registratiesysteem om vlot zicht te
kunnen houden op de beschikbaarheid van de persoon?
14.02 Minister Willy Borsus: Ten eerste, de bepaling dat elke gerechtigde op leefloon het bevoegde OCMW op de hoogte moet brengen van ieder verblijf van één week of meer in het buitenland, en dit vóór zijn vertrek, is inderdaad door de programmawet van 15 december 2015 ingevoegd in de wet van 26 mei 2002 inzake het recht op maatschappelijke integratie. Deze bepaling is op 9 januari 2016 in werking getreden, waardoor de OCMW’s ertoe gehouden zijn deze wet na te leven.
Eén van de voorwaarden opdat iemand rechten kan openen op het recht op maatschappelijke integratie bestaat erin dat de betrokkene werkbereid moet zijn. Indien iemand vaak in het buitenland verblijft, kunnen er vragen gesteld worden over de werkbereidheid van de betrokkene. Gelet op het feit dat werken nog steeds de beste garantie biedt op een deelname aan het maatschappelijke leven zou een verblijf in het buitenland een dergelijke integratie bemoeilijken.
De leefloongerechtigde bewustmaken van het feit dat het OCMW moet worden verwittigd bij een verblijf van één week of meer in het buitenland, komt niet alleen ten goede van zijn integratietraject, maar wordt de betrokkene zich op die manier eveneens bewust van zijn verplichtingen jegens het OCMW. Bovendien ziet het OCMW zich daardoor gesteund in het voeren van een gedegen sociaal onderzoek. De dienst Inspectie van de POD Maatschappelijke Integratie zal toezien op de implementatie van deze maatregel en op de beslissingen van het OCMW, ook wanneer een uitzondering wordt toegekend.
Kortom, wij zullen controleren en ik zal de statistieken ter zake opvolgen.
Wat uw tweede vraag betreft, vormt het sociaal onderzoek een centraal gegeven in het kader van een kwaliteitsvolle hulpverlening door het OCMW. Op basis van het sociaal onderzoek kan het OCMW nagaan wat de behoeften zijn van de betrokkenen en autonoom beoordelen wat de meest passende middelen zijn om in deze behoeften te voorzien. Om een duidelijk kader te bieden inzake de elementen die een sociaal onderzoek dient te omvatten, werden er reeds twee KB’s en één rondzendbrief opgesteld. Die informatie heb ik hier bij me.
Zo zal het OCMW een huisbezoek uitvoeren telkens wanneer het dit nodig acht. Bovendien is het OCMW ertoe gehouden de leefloongerechtigde in kennis te stellen van het feit dat elk verblijf in het buitenland dat een periode van één week of langer overschrijdt aan het OCMW dient te worden gesignaleerd en dit voor het vertrek. Ook dit maakt deel uit van het sociaal onderzoek.
Wat uw derde vraag betreft, krijgt het OCMW via het sociaal onderzoek een totaalbeeld van de situatie van de hulpaanvrager. Alle elementen die betrekking hebben op deze persoon en diens verhouding met het OCMW, waaronder het vertrek naar het buitenland, worden in het sociaal dossier bewaard.
14.03 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, ik denk dat deze wetswijziging zeker onze steun verdient, maar het blijft iets dat in de praktijk niet evident zal zijn voor de OCMW’s.
In de praktijk zit ik er zelf vaak mee gewrongen. In welke mate moeten we e autonomie van de OCMW’s respecteren? Dat is zeer belangrijk evenals het maatwerk met betrekking tot de cliënten. We merken evenwel dat de cultuur binnen de OCMW’s sterk kan verschillen wat betreft de controle van dergelijke zaken. Er zijn OCMW’s die hun cliënten vragen om maandelijks langs te komen, ook al zitten ze op dat moment niet in een arbeidstraject. Toch moeten ze komen aantonen dat ze gesolliciteerd hebben, niet via mail, maar door zelf ter plaatse te komen. Er zijn ook OCMW’s die daar veel losser mee omgaan en het sociaal onderzoek doen aan het begin van het dossier. Soms wachten ze dan zelfs een jaar lang om nog eens langs te gaan. Bij deze laatste aanpak is het moeilijk om te controleren of iemand al dan niet eerlijk is in verband met de aangifte van zijn verblijf in het buitenland.
Ik zeg niet dat ik daarop een pasklaar antwoord heb, maar het verontrust mij wel. Verdere monitoring daarvan blijft nodig. Dit is een maatregel die nodig is en een juist signaal geeft.
Wordt vervolgd, neem ik aan.
L'incident est clos.
15 Vraag van mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de sociaal-professionele vrijstelling" (nr. 8885)
15 Question de Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'immunisation socioprofessionnelle" (n° 8885)
15.01 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, vandaag kan een leefloner die een erkende beroepsopleiding volgt of gaat werken, een vergoeding of loon ontvangen. Tot een bepaald bedrag, de sociaalprofessionele vrijstelling, worden de inkomsten niet van het leefloon afgetrokken. Ik vind dat een zeer juist principe, maar in de realiteit rijzen toch vragen.
In het regeerakkoord staat dat het systeem van sociaalprofessionele vrijstelling op basis van een evaluatie zal worden geoptimaliseerd om de professionele integratie te bevorderen en de werkloosheidsval te vermijden, waaraan inderdaad aandacht moet worden besteed. Bij de bespreking van uw beleidsnota zei u voorstellen te willen formuleren om de sociaalprofessionele vrijstelling efficiënter te maken. U verwees ook naar de studie die recent door de Universiteit Antwerpen werd afgerond en die aanbevelingen bevat om het instrument te optimaliseren en tot een efficiëntere activeringsmaatregel om te vormen.
Mijnheer de minister, kunt u al iets concreter zijn? Welke aanbevelingen van de studie wilt u meenemen?
Wat is uw verdere plan van aanpak? Wat is de timing?
Vandaag wordt weinig gebruikgemaakt van de sociaalprofessionele vrijstelling, onder meer omdat aanvullende steunmaatregelen al snel vervallen, waardoor de klant weinig of geen voordeel uit de vrijstelling haalt. Er is steeds een spanningsveld: enerzijds, moet men de werkloosheidsval in het oog houden, anderzijds, heeft de klant met een leefloon vaak weinig profijt van het feit dat men van het systeem gebruikmaakt, omdat de aanvullende steun die bij sommige OCMW’s bestaat, dreigt weg te vallen. Hoe wilt u de sociaalprofessionele vrijstelling aantrekkelijker maken, rekening houdend met die twee principes?
15.02 Minister Willy Borsus: De studie formuleert aanbevelingen op verschillende vlakken, zoals: het behoud van de beperking in de tijd van het systeem, waarbij gemotiveerde individuele uitzonderingen worden toegestaan, de ontwikkeling van een berekeningstool die het mogelijk zal maken om op een eenvoudige en intuïtieve manier het leefloon te simuleren dat overblijft na de SPI-vrijstelling, de ontwikkeling van een opleidings- of documentatiekit dat meer uitleg geeft over de berekeningswijze van het leefloon dat overblijft na de SPI-vrijstelling vanuit concrete voorbeelden en de wijziging van de berekeningswijzen van het leefloon dat overblijft na de SPI-vrijstelling zodat de bestaande inacitviteits- en armoedevallen worden weggewerkt.
Met betrekking tot de hervorming van de sociaalprofessionele integratie heb ik in mijn beleidsnota aangekondigd dat de focus van mijn beleid zal liggen op het wegwerken van de inactiviteitsval. Voorts is mijn beleid ook gericht op de vermindering van de administratieve lasten om een bredere toepassing van de SPI-vrijstelling mogelijk te maken.
Op het ogenblik ben ik in samenwerking met mijn administratie en de verenigingen van OCMW’s volop de hervorming van het GPMI aan het voorbereiden. Als de voorbereiding eenmaal voltooid is, zal ik het overleg starten omtrent de hervorming van de sociaalprofessionele vrijstelling. Ik zal beslissen welke maatregelen ik zal nemen, nadat ik hen heb kunnen consulteren. Dat is dus de volgende stap.
15.03 Valerie Van Peel (N-VA): Ik kijk uit naar het vervolg.
De sociaalprofessionele vrijstelling schiet vandaag haar doel voorbij. De tool stoelt wel op een gezond principe. Hij kan helpen om iemand geleidelijk naar de arbeidsmarkt te begeleiden. Ik hoop dat uw voorstel het systeem nieuw leven kan inblazen.
Het is, enerzijds, belangrijk om het systeem in tijd te beperken, anders blijft men erin hangen en dat kan niet de bedoeling zijn. Anderzijds, kan het geen kwaad om met voldoende aandacht voor de werkloosheidsval te bekijken of de vrijstelling niet iet of wat kan worden verhoogd. Dat zou alleszins meer mogelijkheden bieden.
L'incident est clos.
- mevrouw Evita Willaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de compensaties aan OCMW's voor steun en begeleiding aan erkende vluchtelingen" (nr. 8931)
- de heer Éric Massin aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het kostenplaatje van de huisvesting, opvang en inschakeling van asielzoekers voor de OCMW's" (nr. 8961)
- Mme Evita Willaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les compensations accordées aux CPAS pour le soutien aux réfugiés reconnus et leur accompagnement" (n° 8931)
- M. Éric Massin au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les coûts liés à l'hébergement, l'accueil et l'insertion des demandeurs d'asile pour les CPAS" (n° 8961)
16.01 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mjnheer de minister, er wordt geschat dat 60 tot 70 % van de vluchtelingen die in het kader van de huidige vluchtelingencrisis een asielaanvraag doen, zal worden erkend. Velen van hen zullen, zolang zij geen werk hebben gevonden of geen of onvoldoende eigen middelen hebben, bij de OCMW’s aankloppen voor een leefloon.
De OCMW’s zullen, zoals gewoonlijk, de handen uit de mouwen steken om de erkende vluchtelingen zo goed mogelijk en op verschillende vlakken te begeleiden in de richting van integratie in onze samenleving.
Het getuigt van vooruitziend en verantwoord OCMW-beleid om in de meerjarenbegroting met die situatie rekening te houden. Het Gentse OCMW paste bijvoorbeeld zijn meerjarenbegroting aan op basis van een simulatie en trok voor de periode 2016-2018 een bedrag van 3,2 miljoen euro uit voor de ondersteuning en begeleiding van die vluchtelingen. Dat betekent uiteraard ook dat het OCMW hier en daar op andere uitgavenposten geld heeft moeten afsnoepen.
Jammer genoeg is er qua inkomsten nog erg veel onduidelijkheid, met name over de compensaties, onder andere ook door de federale overheid, meer specifiek door de POD Maatschappelijke Integratie. Dat maakt het voor de lokale overheden uiteraard moeilijk een goed en vooruitziend financieel beleid te voeren. Een groot deel van de voorziene kosten gaat naar het personeel. Het Gentse OCMW zal omwille van de toestroom van vluchtelingen 21 extra personeelsleden in dienst nemen. Het gaat om 14 maatschappelijke assistenten, 4,5 trajectbegeleiders en 2,5 hoofdmaatschappelijk werkers.
U erkende het bijkomende werk voor de OCMW’s al eerder. Het blijft echter voor de individuele OCMW’s nog erg onduidelijk op welke manier u de OCMW’s wil compenseren.
Ook de VVSG is vragende partij, om snel duidelijkheid in de materie te scheppen. Zij vraagt extra ondersteuning in de personeelskosten, met een fikse verhoging per dossier: ofwel voor alle dossiers inzake leefloon en equivalent leefloon ofwel minstens enkel voor de nieuwe dossiers in functie van de asielcrisis. Algemeen blijft de VVSG bovendien uiteraard vragende partij voor een betere financiering van de OCMW’s voor alle leeflooncliënten, zodat zij een nog betere begeleiding kunnen aanbieden.
Mag ik tot slot ook nog even terugkomen op de weinig geruststellende opmerking van het Rekenhof over de raming voor 2016 in uw algemene uitgavenbegroting, waarbij de beperkte stijging van het krediet in 2016 – ik citeer het Rekenhof – 30 miljoen euro bedraagt? Dat veronderstelt, enerzijds, een volledige toewijzing van het bijkomende krediet aan de asielcrisis en, anderzijds, een daling van het aantal bestaande leefloners. Wij weten nu eigenlijk al dat in de feiten dat laatste niet klopt. Er kloppen immers net meer mensen, ook gewone leefloners, bij het OCMW aan. Er zijn er eigenlijk nog nooit zoveel geweest als nu het geval is.
Ten eerste, wanneer en op welke manier bent u van plan de individuele OCMW’s meer duidelijkheid te geven inzake de federale compensaties van hun voorziene aangepaste uitgaven in het kader van de vluchtelingencrisis?
Ten tweede, hoe staat u tegenover de vraag van de VVSG en de OCMW’s om de ondersteuning inzake personeelskosten per dossier aanzienlijk te verhogen?
Ten derde, wat met de indirecte kosten inzake huisvesting, medische verzorging of eventuele projecten die OCMW’s willen opzetten?
16.02 Éric Massin (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, un plan de répartition des demandeurs d'asile a été déployé dans les 589 communes de notre pays. Cinq mille places d'hébergement doivent être créées au cours de cette année. Cette première phase impliquera énormément les CPAS.
Une deuxième étape devra être anticipée par le gouvernement fédéral. Je veux parler du moment où les migrants recevront le statut de réfugiés. Dès lors, ils obtiendront un droit de séjour. Cependant, s'ils ne disposent pas de moyens de subsistance, ils se tourneront vers les CPAS pour obtenir le droit à l'intégration sociale. Évidemment, ceux-ci jouent un rôle décisif en termes d'hébergement, d'accueil et d'insertion des demandeurs d'asile.
Selon les projections élaborées par la Fédération des CPAS wallons, ces derniers devraient accueillir 31 000 personnes entre juillet 2015 et décembre prochain. Le taux de reconnaissance des demandes est de l'ordre de 65 %.
Monsieur le ministre, où ces personnes vont-elles se rendre en sortant des centres d'accueil? Quels seront les impacts sur le plan du logement (aide à la garantie locative, prime d'installation, etc.)? Ce sont évidemment les CPAS qui devront s'en charger. Il s'agit d'une question matérielle, mais il faut aussi relever l'apprentissage des langues, la reconnaissance des diplômes, l'insertion professionnelle et le suivi du parcours d'intégration. Là encore, il s'agit de missions dévolues aux CPAS. C'est pourquoi, par l'intermédiaire de leurs fédérations, ils vous ont demandé des moyens supplémentaires en vue de faire face à ces surcoûts prévisibles. Toutefois, pour l'heure, le gouvernement fédéral ne leur aurait toujours rien répondu. Avez-vous rencontré les fédérations de CPAS? Les avez-vous informées des moyens supplémentaires qui seraient dégagés au vu des nouveaux enjeux?
Une certaine forme de prévisibilité est indispensable. Dès lors, si vous annoncez un montant général, il faut qu'il puisse être réparti en fonction du nombre de personnes concernées par la reconnaissance d'une demande. En effet, il importe de savoir si cette somme sera suffisante.
J'espère que vous pourrez apporter une réponse à mes questions, monsieur le ministre.
16.03 Minister Willy Borsus: Beste collega, ik wil u eraan herinneren dat de POD Maatschappelijke Integratie 100 % van de leeflonen en equivalente leeflonen aan de begunstigden uitbetaalt, en dit gedurende een periode van vijf jaar, via de OCMW’s. Ik ben mij wel bewust van de extra kosten die de begeleiding van erkende vluchtelingen en van erkende personen met subsidiaire bescherming inhoudt voor de OCMW’s.
Dans ce contexte, j'ai eu des contacts avec les fédérations de CPAS, que je rencontre très régulièrement, sur tous les dossiers qui les concernent et nous concernent, et bien entendu également sur ce dossier.
Les contacts vont se poursuivre, mais ma proposition est de prendre en charge les coûts indirects à concurrence de 10 % des sommes payées dans le contexte des remboursements des revenus d'intégration ou équivalents accordés aux réfugiés reconnus et qui sont pris en charge par les CPAS. Ce serait une disposition tout à fait nouvelle. Cela couvre-t-il tous les coûts des CPAS? C'est évidemment difficile à estimer et c'est très variable suivant les situations, mais ce remboursement supplémentaire serait une étape inédite.
Les discussions à ce propos sont en cours au sein du gouvernement, notamment concernant l'utilisation de la provision destinée à couvrir les dossiers liés à l'asile, à la crise de l'asile et à ses conséquences. Nous avons pu avoir une vraie concertation avec les CPAS, concernant le plan de répartition et d'autres dossiers, même si nous ne sommes bien sûr pas toujours d'accord. Certains considéreront que c'est insuffisant, mais nous travaillons en toute transparence et avec la volonté de coopérer.
Concernant les chiffres, les taux actuels de reconnaissance sont en peu en dessous de 65 %. On doit plutôt parler de 62 %. Je me permettrai de communiquer aux fédérations de CPAS une projection actualisée qui tient compte, suivant nos services, de la projection en termes de temps de traitement des dossiers et de l'accroissement du nombre de dossiers qui seront traités en 2016. Nous aurons ainsi une estimation suffisamment précise, sachant qu'il y a des paramètres inconnus: le lieu d'installation des personnes reconnues et l'évolution de la situation géopolitique.
J'observe que parmi les personnes qui demandent un asile chez nous, le pourcentage de personnes issues d'Afghanistan est significatif. On parle souvent de la Syrie, de l'Irak, de certaines régions d'Afrique. J'attire l'attention sur le fait qu'il y a aussi une communauté afghane importante parmi les candidats à la reconnaissance de réfugié politique chez nous.
Je souhaite réellement étudier ces chiffres en profondeur. J’ai déjà des projections mais je souhaite les valider afin qu’elles soient robustes. D’ici une quinzaine de jours maximum, je serai en mesure de les communiquer aux membres de la commission.
16.04 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, het is goed dat er een geactualiseerd project komt. In Gent is er nu al een grote Afghaanse gemeenschap. Een stad als Gent trekt proportioneel meer mensen aan. Dat is nu eenmaal zo, zelfs al is er een spreidingsplan. Na hun erkenning mogen mensen zich vrij bewegen en trekken ze vaker naar de steden.
Als ik het goed begrijp, wordt er 10 % van de indirecte kosten terugbetaald.
La présidente: Il s'agit donc de 10 % de la somme donnée pour le revenu d’intégration.
16.05 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Er wordt dus 100 % terugbetaald en daarbovenop 10 % van het leefloon, dat is duidelijker.
Er zal moeten worden bekeken of dit voldoende zal zijn en wat de rekening zal zijn van de individuele OCMW’s op dat vlak, want wij mogen toch niet vergeten dat er ook andere maatregelen genomen zijn waardoor de OCMW’s op dit moment meer werk hebben.
Ik zei het reeds bij een vorige vraag, er zijn nog nooit zoveel mensen met een leefloon geweest, bijvoorbeeld door de strengere maatregelen inzake inschakelinguitkering en dit komt er nu nog eens bij.
Het is een positieve maatregel, maar hij zal moeten worden geëvalueerd.
16.06 Éric Massin (PS): Merci, monsieur le ministre, de vos réponses.
Le but du CPAS n'est pas de "se faire du gras" sur le dos de l'État fédéral, vous le savez bien. Toutefois il ne faudrait pas que les habitants soient confrontés à une double peine. La première, ce sont les aides à apporter, ce dont ils sont conscients et qu'ils acceptent. Mais la deuxième serait d'être pénalisés parce qu'une série de frais ne sont pas pris en considération, ce qui pourrait donner lieu à des additionnels communaux afin de pouvoir doter les CPAS des moyens dont ils ont besoin.
Il ressort en effet du groupement de CPAS de mon arrondissement électoral qu'il y a actuellement des augmentations budgétaires particulièrement conséquentes du fait de l'afflux des réfugiés. J'entends qu'il y aura sans doute un bonus, à savoir 10 % en plus du remboursement de l'aide financière équivalente.
16.07 Willy
Borsus, ministre: (…)
16.08 Éric Massin (PS): Oui, mais ce pourrait être le cas.
Nous sommes prêts à vous soutenir dans cette initiative. Et, si ce n'est pas suffisant, la réserve est présente. Cependant j'espère évidemment que l'ensemble pourra être suffisant pour faire face à nos devoirs. Car nous avons l'obligation légale d'intervenir, mais c'est aussi notre devoir de secourir ces personnes.
J'ai déjà entendu chez d'autres personnes qu'en Afghanistan il y avait beaucoup moins de problèmes qu'en Syrie. Je tiens à préciser quelle est la situation géopolitique de l'Afghanistan: il y a des attentats tous les jours et les Talibans sont en train d'encercler Kaboul. C'est peut-être la raison pour laquelle des Afghans fuient leur pays.
16.09 Willy Borsus, ministre: Pour éviter toute ambiguïté, je citais l'Afghanistan justement pour faire le lien. Ce n'est pas parce que la situation évoluerait en Syrie et en Irak que le groupe des Afghans serait concerné. Je suis bien d'accord avec vous.
L'incident est clos.
- juffrouw Yoleen Van Camp aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het koninklijk besluit betreffende het antibioticagebruik bij dieren" (nr. 8850)
- juffrouw Yoleen Van Camp aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het koninklijk besluit betreffende het antibioticagebruik bij dieren" (nr. 8844)
- Mlle Yoleen Van Camp au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'arrêté royal relatif à l'utilisation d'antibiotiques chez les animaux" (n° 8850)
- Mlle Yoleen Van Camp à la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "l'arrêté royal relatif à l'utilisation d'antibiotiques chez les animaux" (n° 8844)
17.01 Yoleen Van Camp (N-VA): Mijnheer de minister, van deze twee vragen was er een, over het aspect volksgezondheid, gericht aan minister De Block, en een, over de aspecten landbouw en voedselveiligheid, gericht aan u. Ik zal de antwoorden afwachten om te bekijken of ik de vraag aan minister De Block al dan niet opnieuw zal indienen.
In het antibioticagebruik bij dieren was er eerst een lichte daling, maar in de laatste jaren zien wij weer een stijging. Die lichte daling was overigens ondermaats, vooral in vergelijking met de resultaten in de ons omringende landen. In de Benelux-raad hebben wij daarover trouwens hoorzittingen gehouden. Ik was echt onder de indruk van de resultaten van, bijvoorbeeld, Nederland. Daar kunnen wij echt niet aan tippen.
U werkt, samen met minister De Block, aan de herziening van het KB van 23 mei 2000, waarin ook het gebruik van kritisch belangrijke antibiotica geregeld wordt. U maakt van die wijziging gebruik om een kader te scheppen om, mede via een convenant tussen de overheid en de betrokken sectoren, dat momenteel ter tafel ligt, de doelstellingen van het AMCRA in het plan 2020 te verwezenlijken, namelijk de helft minder antibioticagebruik, 75 % minder kritisch antibioticagebruik en tegen 2017 de helft minder gemedicineerd voedsel.
Klopt het dat er een wijziging van het KB op tafel ligt om de voorraadperiode voor een nabehandeling met antibiotica, en ook wel andere diergeneesmiddelen, op te trekken van vijf dagen naar drie weken?
Dat vind ik wel zeer eigenaardig. Waarom zou u die periode optrekken? Als u in uw antwoord zou verwijzen naar de bijsluiter van sommige middelen, waarin staat dat een behandelingsduur tot drie weken kan duren, dan wil ik u direct counteren en erbij zeggen dat het absoluut aangewezen is dat de dierenarts om de vijf dagen op controle komt, wanneer een behandeling drie weken duurt. Ik heb met de dierenartsen gesproken. Zij bevestigen dat wanneer een middel na een paar weken niet werkt, het waarschijnlijk na drie weken gebruik ook niet zal werken. Acht u het verantwoord dat veehouders, die nog altijd geen dierenartsen zijn, een voorraad antibiotica zouden hebben van drie weken? Meent u niet dat dit de doelstellingen van AMCRA en de geest van het convenant zal ondermijnen? Wie van de betrokkenen — u, mijnheer de minister, of de minister van Volksgezondheid, de dierenartsen, de farmaceutische sector of de veehouders — is precies vragende partij om die periode op te trekken van vijf dagen naar drie weken? Ik weet van de verschillende partners die ik heb gesproken dat zij daarvoor geen vragende partij zijn. Ik zou dus wel eens willen weten wie daarvoor wel vragende partij is. Ik zou graag weten voor elke betrokkene afzonderlijk wie daar concreet achter staat.
Dan wil ik het nog even hebben over de kritische antibiotica. Deze zouden volgens het KB alleen maar gebruikt mogen worden in bepaalde gevallen, maar evengoed door een veehouder vanuit zijn voorraad voor twee maanden én zelfs zonder staalafname als dat niet mogelijk is of in dringende gevallen. In dat laatste geval evenwel enkel door de dierenarts.
Vindt u het verantwoord dat veehouders kritische antibiotica mogen blijven gebruiken? Wat is daar in godsnaam de logica van? Begrijpt u wat kritische antibiotica betekenen in de humane geneeskunde? Het is met dat in het achterhoofd dat ik de vraag stel. Vindt u dat het kan dat een levensreddende behandeling bij mensen niet meer zou aanslaan wegens het ongeremd gebruik van kritische antibiotica in de veehouderij? Denkt u echt niet dat deze twee achterpoorten het convenant zullen ondermijnen? Welke betrokkenen zijn hiervoor concreet vragende partij? Bent u dat, mijnheer de minister, of is het de minister van Volksgezondheid? Of zijn het de dierenartsen, de farmaceutische sector of de veehouders?
Is het advies van de Hoge Raad van de Orde der Dierenartsen en van de Landbouwraad hierover al binnen? Wat staat daar precies in? Zal er voor de verandering rekening worden gehouden met dat advies of zal het weer in de schuif belanden?
Mijn laatste vraag staat een beetje los van de rest, maar heeft ook te maken met het KB.
De oorspronkelijke aanleiding van de herziening was eigenlijk dat de Europese overheid niet akkoord ging met de uitzonderingen inzake de registratie van geneesmiddelen door de veehouders tijdens de zogenaamde risicoperiode. Ik heb begrepen dat het KB in een nieuwe uitzondering zal voorzien, maar dan voor jonge dieren, meer bepaald voor kalveren en biggen. Wat is daar de logica van? Denkt u dat de Europese overheid wel akkoord zal gaan met deze uitzondering, goed wetende dat er met de vorige niet akkoord werd gegaan?
17.02 Minister Willy Borsus: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Van Camp, het ontwerp van koninklijk besluit in kwestie is inderdaad gekomen aan het einde van de overlegperiode met de sectororganisaties, de landbouwers en de dierenartsen alsook met de vertegenwoordigers van de gewestelijke raden van de Orde der Dierenartsen, van wie sommige ook deel uitmaken van de Hoge Raad. Dit overleg is van start gegaan in het eerste semester van 2015, nog voor de opstelling van de tekst zelf, om de in te voeren principes te bepalen. In het finaal ontwerp werd daarmee, in dit stadium, ruim rekening gehouden. Het vertegenwoordigt een consensus tussen alle partijen, gesteund door de drie betrokken administraties.
De strijd tegen de antibioticaresistentie was een zeer belangrijke leidraad. Het ontwerp bevat immers onuitgegeven bepalingen voor België met het oog op de strijd tegen de antibioticaresistentie. Denk in dat verband aan de verplichting om de gegevens over het gebruik van antibiotica in sommige veehouderijen door te geven en aan de voorwaarden gericht op de beperking van het gebruik van kritisch belangrijke antibiotica.
Deze wettelijke bepalingen gaan samen met maatregelen die op vrijwillige basis moeten worden genomen. Het principe en de doelstellingen ervan zullen worden opgenomen in een conventie waarover overleg wordt gepleegd tussen de betrokken partijen, mijn collega minister en mezelf. De verminderingdoelstellingen zijn die van het AMCRA.
Het ontwerp van KB is eind december 2015 begonnen aan zijn parcours van adviesaanvragen bij de Nationale Landbouwraad, de Hoge Raad van de Orde der Dierenartsen, de Inspectie van Financiën, de interministeriële conferentie voor het Landbouwbeleid enzovoort. Het huidige voorstel zou de dierenarts in staat stellen om geneesmiddelen voor te schrijven of te verschaffen voor de behandelingsperiode die hij nodig acht, maar gedurende een maximum van drie weken. Die bepaling is strenger dan de Europese wetgeving die geen limiet definieert. Het lijkt mij een goed evenwicht tussen de verantwoordelijkheid van de dierenartsen die als enigen bekwaam zijn om te oordelen over de vereiste duur van een behandeling, en de mogelijke misbruiken als er geen limiet bepaald zou zijn.
De houders van dieren zullen kritisch belangrijke antibiotica mogen bezitten in het kader van de diergeneeskundige bedrijfsbegeleiding voor twee maanden — dus zoals nu —, maar enkel als de initiële diagnose van hun dierenarts en de daarmee verbonden analyses aantonen dat de klassieke antibiotica niet efficiënt zijn, met andere woorden dat de geïdentificeerde bacterie resistent is. Het is dezelfde algemene voorwaarde die wordt opgelegd aan de dierenartsen voor de behandeling met behulp van deze antibiotica. De dierenarts zal in geval van urgentie, als hij of zij dat nodig acht, en voor elk dier afzonderlijk, een kritisch belangrijk antibioticum toedienen in afwachting van het resultaat van de analyse van het monster. Het gaat hier om voorwaarden die veel meer beperkend zijn dan de huidige inzake de kritisch belangrijke antibiotica.
Enkele dagen geleden heb ik de adviezen ontvangen van de Nationale Landbouwraad en de Hoge Raad van de Orde der Dierenartsen. Momenteel worden deze door mijn diensten geanalyseerd.
Tot slot, blijft er in een afwijking voorzien op de inschrijving van de behandeling in het register op de hoeve voor biggen en kalveren jonger dan een maand. Deze mogelijkheid volgt de bijzonderheden van de Belgische veehouderij, die meer individueel aangepaste behandelingen vereist bij de jongste dieren. De verplichte inschrijving van deze gevallen werd buiten proportie beschouwd ten opzichte van de nagestreefde doelstelling.
Kortom, ik kan zeggen dat deze nieuwe wetgeving alsook de toekomstige conventie extractie met zich zal brengen met het oog op de vermindering van het antibioticagebruik en de antibioticaresistentie die daar rechtstreeks mee verbonden is. Er is niettemin een evaluatie gepland, ongeveer een jaar na de inwerkingtreding van deze bepalingen, met name op basis van de gegevens inzake het gebruik van antibiotica, waarover wij zullen beschikken.
17.03 Yoleen Van Camp (N-VA): Mijnheer de minister, ik vrees dat wij niet moeten wachten op de resultaten van de evaluatie na een jaar. Immers, als dit KB er komt in deze vorm, dan geef ik u nu al op een blaadje dat er geen enkele daling in het antibioticagebruik zal zijn, noch in het gebruike van kritische antibiotica.
Het verbaast mij werkelijk dat u een verschuiving van vijf dagen naar drie weken voorstelt als een verscherping tegenover Europa. Waarom wordt dat als referentiepunt gebruikt? In ons land stellen wij een onaanvaardbare stijging vast. In Nederland kunnen zulke zaken niet door de beugel en daar bereikt men een daling. Ik zou mij meer spiegelen aan Nederland dan aan de Europese normen.
Het klopt dat er een criterium wordt gekoppeld aan de kritische antibiotica, namelijk een staalafname. Door via de urgentie een achterpoort te creëren, weten wij allemaal dat de veeartsen onder druk zullen worden gezet om toch voor te schrijven en de uitzonderingsmaatregel toe te passen. Ook dat geef ik u op een blaadje.
Waarom zou men niet wachten op de resultaten van een staalafname? In een ziekenhuis is het ook aangewezen om tijdens het wachten op de resultaten reeds generieke antibiotica voor te schrijven, maar nooit kritische antibiotica. Men wacht altijd op een monster vooraleer naar zulke middelen te grijpen. Het is onverantwoord dat het anders verloopt in de veehouderij.
U stelt zelf dat de registratie niet volledig gebeuren. Ook daarbij heb ik dus mijn twijfels.
Ik ga ervan uit dat Europa de nodige opmerkingen over de uitzonderingen zal formuleren.
Het incident is gesloten.
La réunion publique de commission est levée à 17.18 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.18 uur.