Commissie
voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt |
Commission de l'Intérieur, des Affaires générales et
de la Fonction publique |
van Woensdag 27 mei 2015 Namiddag ______ |
du Mercredi 27 mai 2015 Après-midi ______ |
De vergadering wordt geopend om 15.04 uur en voorgezeten door de heer Brecht Vermeulen.
La séance est ouverte à 15.04 heures et présidée par M. Brecht Vermeulen.
01 Vraag van de heer Tim Vandenput aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de gemeentelijke uitgaven voor de brandweer in Vlaams-Brabant in 2015" (nr. 4249)
01 Question de M. Tim Vandenput au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les dépenses des communes pour les services d'incendie dans le Brabant flamand en 2015" (n° 4249)
01.01 Tim Vandenput (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, begin april 2015 hebben burgemeesters in Vlaams-Brabant een brief van de gouverneur ontvangen met daarin de uitnodiging om voor 2015 kwartaaltranches te betalen net als de afrekening van 2013. Dit waren voor alle duidelijkheid de burgemeesters van beschermde gemeenten, zonder kazerne op hun grondgebied. Vanaf 1 januari 2015 is er ook een brandweerzone Oost actief. Onze gemeente heeft daarvoor al haar bijdrage gestort. Dit bedrag was trouwens al opgenomen in het budget 2015.
In die brief van begin april vraagt de gouverneur om ook voor 2015 te betalen. Dit is natuurlijk een probleem omdat de gemeenten dit niet hadden voorzien. Het werd zeer summier gecommuniceerd door de gouverneur, of het werd alvast niet goed begrepen. Concreet zitten veel gemeenten met een dubbele brandweeruitgave voor 2015.
Een aantal burgemeesters uit Vlaams-Brabant heeft navraag gedaan bij de gouverneur. Zijn diensten hebben toegelicht dat het N+1-systeem actief is. Dit wil zeggen dat in jaar N de diensten werden geleverd door de gemeenten met een kazerne op hun eigen grondgebied. In jaar N+1 moet via kwartaaltranches worden betaald. Daarna volgen er ook nog de nodige afrekeningen.
Dit alles is gebaseerd op de wet van 31 december 1963 betreffende de Civiele Bescherming. De artikelen 10 en 11 van deze wet bepalen hoe de gemeentelijke bijdragen worden berekend. Daarover bestaat er geen discussie. Er is echter niets bepaald over de manier waarop de betalingen moeten gebeuren of hoe het N+1-systeem in mekaar zit. De kwartaaltranches zijn wel bij wet bepaald, maar die zijn niet echt duidelijk.
Het concrete probleem is dat veel gemeenten budgettair, maar vooral ook qua cashflow, in de problemen komen. In sommige gemeenten gaat het over 500 000 euro en in andere zelfs over een miljoen euro aan meeruitgaven.
Ik heb hierover vier concrete vragen, mijnheer de minister.
De artikelen 10 en 11 van deze wet bepalen hoe de gemeentelijke bijdragen worden berekend. Er is echter niets te vinden over het N+1-systeem. Is er een wettelijke basis of toelichting waarom en hoe dit N+1-systeem tot stand is gekomen?
De kwartaaltranches worden automatisch van de gemeentelijke rekeningen afgehouden. Dit is bij wet van 1963 bepaald. In 2015 zullen vele gemeenten in Vlaams-Brabant onvoorziene, dubbele uitgaven voor hun brandweerdiensten hebben. Is het mogelijk om de automatische afhouding van de kwartaaltranches te stoppen zodat de gemeenten niet in cash-flowproblemen komen?
Is het mogelijk een afwijking van de wet van 1963 toe te staan zodat gemeenten hun dubbele uitgaven van 2015 kunnen spreiden, bijvoorbeeld over twee of vier jaar?
Zijn er identieke problemen van dubbele uitgaven in andere provincies vastgesteld of is dit alleen een probleem in Vlaams-Brabant en de zone Oost?
01.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer Vandenput, ik beantwoord vraag een en drie samen.
Het systeem van de verdeling van de brandweerkosten dat tot 31 december 2014 van toepassing was, werd ingevoerd in 1968. Daarvoor werd gewerkt met overeenkomsten tussen gemeenten met en gemeenten zonder brandweerkorps. Dat waren bilaterale overeenkomsten zonder wettelijk kader. Sinds 1968 is de regeling van de brandweerbijdrage meermaals gewijzigd, in de wet, in koninklijke besluiten, in ministeriële besluiten en via rondzendbrieven.
Door die lange periode en de vele wijzigingen is het geen eenvoudige opdracht om na te gaan of en hoe er elk jaar bijdragen voor de brandweer werden betaald. Elke wijziging in de regelgeving kan immers ook wijzigingen in betaling met zich hebben meegebracht. Dat alles blijkt ook een impact te hebben gehad op de praktische toepassing van verrekening, want de achterstand inzake afrekeningen en voorschotten blijkt van provincie tot provincie te verschillen. Men heeft dat op verschillende manieren in de verschillende provincies geïmplementeerd.
Voor het specifieke geval in Vlaams-Brabant zullen de conclusies dan ook deels afhangen van de informatie die wij krijgen van zowel de beschermde gemeenten als de groepcentrumgemeenten. Zij hebben in hun boekhouding immers de bewijzen van betaling of ontvangsten.
Mijn diensten zijn in samenwerking met de diensten van de gouverneur van Vlaams-Brabant momenteel naarstig bezig om een zo sluitend mogelijke reconstructie van de betalingen van de bijdragen te maken. We zijn in samenspraak met de gemeenten aan het werk om de betalingshistoriek te kunnen nagaan.
Indien vastgesteld zou worden dat er in 2015 effectief voorschotten voor een jaar teveel zouden worden geïnd, zal dat uiteraard zo snel mogelijk rechtgezet worden. Dat spreekt voor zich.
Voor wat uw tweede vraag betreft, over het probleem van cashflow, kan ik u zeggen dat wanneer de automatische afhouding stopgezet zou worden, dit uiteraard ook gevolgen heeft voor de cashflow van de centrumgemeenten, de ontvangende gemeenten. Ik neem aan dat u burgemeester bent van een beschermde gemeente. We moeten dus wel de nodige voorzichtigheid aan de dag leggen maar mijn diensten hebben overleg gepleegd met de gouverneur van Vlaams-Brabant en we stellen voor om alvast de automatische afhouding van de tweede kwartaaltranche te bevriezen, precies omwille van die cashflow. Zo kunnen we in alle sereniteit nagaan of invordering effectief nodig is. We bevriezen het dus nu en trachten de berekeningen te doen. Als dan blijkt dat er inderdaad rechtzettingen nodig zijn, dan is het probleem kleiner.
Wat uw vierde vraag betreft, over de andere provincies, heb ik momenteel geen weet van dergelijke problemen in andere provincies. De administratieve afhandeling is niet in elke provincie op dezelfde manier gebeurd. We zullen het opvolgen, maar iets in mij zegt dat, als die problemen zich in andere provincies voordoen, we dit snel te weten zullen komen. Ook daar zijn immers goede burgemeesters actief.
01.03 Tim Vandenput (Open Vld): Mijnheer de minister, dank u voor uw duidelijk antwoord.
Timing is inderdaad belangrijk, maar in dit dossier is vooral duidelijkheid belangrijk. Ik begrijp zeer goed dat het een technisch dossier is en dat er vele zaken opgevraagd moeten worden en dat het wat tijd nodig heeft. Ik hoor dat uw diensten en uw administratie er volop mee bezig zijn.
Ter info kan ik u meedelen dat ik ook contact heb met de burgemeesters van de centrumgemeenten. Ik heb dat ook al aan de gouverneur gezegd, dat zij eigenlijk voor 2015 geen inkomsten hadden ingeschreven voor die zaken. Misschien is het goed als u die informatie meeneemt…
01.04 Minister Jan Jambon: Opdat ze geen cashprobleem zouden hebben.
01.05 Tim Vandenput (Open Vld): Zodat ze geen cashprobleem zouden hebben.
We zullen dit opvolgen. U weet misschien ook dat een aantal gemeenten naar de Raad van State is gestapt. Dat is gewoon gebeurd om zichzelf te beschermen, niet om de wet van 1963 aan te vallen. Als de gemeenten, de centrumgemeenten, de beschermde gemeenten en uw diensten samenwerken zullen we er wel komen.
L'incident est clos.
02 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "radicalisering" (nr. 4298)
02 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la radicalisation" (n° 4298)
02.01 Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, collega’s, het voeren van een degelijk preventiebeleid ten aanzien van radicalisering is een bezorgdheid van verscheidene lokale bestuurders.
De unit Radicalisme van de FOD Binnenlandse Zaken heeft een tijdje geleden, op vrijdag 20 februari, de steden en gemeenten samengebracht die de preventie van radicalisering in hun strategisch veiligheids- en preventieplan hebben opgenomen en/of een financiële impuls genieten in het kader van de voorkoming van radicalisering. Het doel van de coördinatievergadering was om professionals te informeren over de laatste trends op het niveau van de aanpak van radicalisme en terrorisme, evenals het voorstellen van instrumenten en praktijken ten behoeve van het lokale beleid. De vergaderingen zullen op trimestriële basis plaatsvinden.
Ik kreeg graag enkele gegevens.
Hoeveel verschillende lokale besturen hebben deelgenomen aan het initiatief van de FOD?
Kunnen er conclusies worden getrokken of zijn er goede praktijken naar voor gekomen, die kunnen worden gedeeld?
Is er al een volgend overleg gepland?
Zullen de opgerichte meldpunten binnen de regionale overheden en bij verschillende andere overheidsorganisaties zoals bijvoorbeeld onderwijs, in de toekomst ook hierbij betrokken worden?
Welke initiatieven zijn er gepland ten aanzien van andere lokale besturen die geen veiligheids- en preventieplan hebben of financiële impuls krijgen?
Past dit initiatief van de FOD in een meer structureel preventiebeleidsplan?
02.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer Demon, er waren twaalf lokale besturen aanwezig op de vergadering waaraan u refereert. Die coördinatievergadering heeft als finaliteit om informatie en veelbelovende praktijken uit te wisselen en om een overzicht te bieden van actuele ontwikkelingen bij de voorkoming van het fenomeen, initiatieven en trends rond het fenomeen van radicalisering, evenals de netwerking te bevorderen tussen de actoren, actief op dit domein. Op het niveau van de uitwisseling van praktijken wordt dan ook bijzondere aandacht geschonken aan de leerpunten van steden en gemeenten in hun lokale aanpak. De ontwikkeling van deze initiatieven en de verspreiding van deze lessen vormt bovendien de focus van de zogenaamde pilootprojecten Radicalisering die hebben kunnen genieten van een financiële impuls. Ook tijdens de vergadering van 20 februari werd een voorstelling geboden van enkele steden over hun aanpak en de leerpunten.
Op 6 mei werd reeds een nieuwe coördinatievergadering georganiseerd. In 2015 zullen nog twee gelijkaardige bijeenkomsten worden georganiseerd in de maanden september en november.
Op ambtelijk niveau bestaat er een coördinatieoverleg met de respectieve coördinatoren inzake radicalisme van de regionale overheden. Die coördinatoren ontmoeten elkaar regelmatig, maar dat is op ambtelijk niveau. De mogelijkheid werd aan deze coördinatoren geboden om deel te nemen aan de bijeenkomst van 6 mei, evenals aan de vergaderingen in september en november. Zij worden nu dus systematisch uitgenodigd.
De steden en gemeenten die geen veiligheids- en preventieplan en/of financiële impuls bekomen, kunnen steeds contact opnemen met de FOD. Op basis van dit klantencontact bekijken wij graag op ambtelijk niveau de voorliggende uitdagingen met het oog op de voorstelling van enkele mogelijke aanknopingspunten voor het lokale beleid.
De deelname aan de coördinatievergadering kan een van de mogelijke uitkomstvormen van een dergelijk initiatief zijn.
De vraag aan de gemeenten die niet in dat project zitten is dus om contact op te nemen met de FOD, als zij gelijkaardige initiatieven hebben, en om de FOD als een expertencentrum te beschouwen en hun ideeën daar af te toetsen. Als het blijkt nuttig te zijn dat die gemeenten ook op de coördinatorenvergadering worden uitgenodigd, zullen wij dat doen.
Het is de bedoeling om radicalisme tegen te gaan. Het is niet de bedoeling om regeltjes tot in de puntjes te volgen. Het initiatief ligt dus bij de gemeenten zelf om de FOD te contacteren.
De FOD en specifiek de algemene directie Veiligheid en Preventie is belast met de federale coördinatie van de initiatieven door actoren in het domein ter voorkoming van gewelddadige radicalisering. Deze rol is in overeenkomst met het regeerakkoord en de initiatieven die in mijn beleidsnota staan.
02.03 Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, ik vind twaalf gemeenten wel weinig.
Uit een eerder antwoord op een van mijn vragen weet ik dat in slechts veertien gemeenten radicalisering in het veiligheids- en preventieplan is opgenomen. Nu zien wij dat slechts twaalf gemeenten naar die vergadering komen. U vindt dat ook weinig. U hebt gezegd dat u in maart een rondzendbrief zou sturen. Hebt u dat gedaan?
Niet alle gemeenten en steden in ons land hebben een directe link met het radicalisme, maar twaalf of veertien gemeenten is toch weinig. Wilt u inspanningen leveren om meer gemeenten tot bij u te krijgen of laat u het over aan de gemeenten en steden om zelf te beslissen?
02.04 Minister Jan Jambon: Neen, we laten het niet zomaar aan hen over. De omzendbrief is er nog niet, maar het project is wel klaar voor de vergadering van september.
Een groot staatsman heeft hier ooit gezegd: “You can lead the horse to the water, but you can’t make it drink.” We moeten alle pogingen ondernemen om het paard naar het water te leiden.
02.05 Franky Demon (CD&V): Laat dat paard maar komen.
De voorzitter: Over grote staatsmannen gesproken, ik meen te weten dat deze grote staatsman uit uw stad komt.
L'incident est clos.
03 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het stressteam van de federale politie" (nr. 4305)
03 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le stressteam de la police fédérale" (n° 4305)
03.01 Franky Demon (CD&V): Politieambtenaren worden soms blootgesteld aan crisissituaties die niet alleen op het moment zelf stress veroorzaken maar ook nadien nog aanzienlijke mentale inspanningen vragen. Het stressteam van de federale politie kan kort na crisissituaties sterk ondersteunend werken.
Vorig jaar lanceerde de minister van Binnenlandse Zaken een rondzendbrief waarin het dienstenaanbod van het stressteam van de federale politie ten aanzien van de lokale politie verduidelijkt wordt. Dit onder meer in gevallen van agressie tegenover politiemensen. Er is in dit kader ook een aanbod voor familieleden van politieambtenaren die het slachtoffer worden van geweld.
Ik heb hierover een aantal vragen.
Hoeveel keer diende het stressteam in 2014 op te treden bij de lokale politie? Is er de laatste tien jaar een evolutie merkbaar?
Voor welk soort incidenten werd de voorbije tien jaar bijstand van het stressteam gevraagd? Is het mogelijk een opsplitsing te maken tussen lokale en federale politie? Die gegevens mogen uiteraard ook schriftelijk meegedeeld worden.
In hoeveel gevallen werd steun gegeven aan familieleden van politieambtenaren die het slachtoffer werden van geweld?
Waaraan heeft het stressteam vorig jaar de meeste capaciteit besteed?
Hoeveel samenwerkingsprotocollen zijn er met lokale korpsen? Waarover handelen deze?
Is de dienstverlening van het stressteam ten voordele van de lokale politie steeds gratis?
Hoe werd het aanbod ten aanzien van de politiezones kenbaar gemaakt, naast die rondzendbrief?
03.02 Minister Jan Jambon: De soorten dienstverlening van het stressteam van de federale en de lokale politie zijn van velerlei aard.
Ik zal u een tabel bezorgen met de cijfers van de laatste zeven jaar, van 2008 tot en met 2014.
De cijfers zijn verdeeld over een aantal categorieën.
Er is het aantal interventies van het stressteam na een incident, een crisisinterventie. Die dienstverlening is gratis. Dan is er het aantal interventies voor psychosociale problemen, stress en depressie. Dat is een follow-up van de dienst Psychotherapie. Dat is een dienst waarvoor betaald moet worden. Dan is er het aantal dagen gegeven opleiding inzake preventie en beheer van stress, burn-out en dergelijke. Dat is ook een betalende faciliteit. Ook het aantal dagen gegeven opleiding inzake preventie en beheer van stress en burn-out voor de geïntegreerde politie via de politiescholen vindt u terug in die tabel, naast het aantal adviezen, teruggaven dienstwapen en het aantal stressenquêtes. Het is een tamelijk gedetailleerde tabel, meen ik.
Wij stellen een dalende evolutie vast, in het bijzonder voor de te betalen diensten door het stressteam van de federale politie ten behoefte van de politiezones. Een analyse van de data werd niet uitgevoerd, maar deze daling is hoogstwaarschijnlijk te verklaren door, spijtig genoeg, de budgettaire moeilijkheden van de politiediensten, die daarom bij voorkeur gebruik maken van gratis oproepen voor crisisinterventie, of door de oprichting van een lokaal stressteam in de grootste politiezones.
De federale politie heeft een stressteam, maar de grootste politiezones als Gent, Luik, Antwerpen, Brussel-Noord en andere, hebben eigen stressteams.
Ook de collegiale ondersteuningsteams die op lokaal niveau werden opgericht om eerstelijninterventies te verrichten, zullen hier wel een rol in spelen.
Tenslotte, is er de verplichting een contract te hebben met een externe dienst voor preventie en bescherming op het werk. Dit zal ook wel een reden zijn waarom het aantal beroepen op het federale stressteam terugloopt.
Wat uw tweede vraag betreft, de aard van de incidenten waarvoor het stressteam van de federale politie opgeroepen wordt is, zowel voor de lokale als voor de federale politie, de volgende: schietincidenten met of zonder letsel, met of zonder dood van een collega, van een betrokkene of van een derde; geweld; mishandeling van een personeelslid door een derde met of zonder letsel; een ongeval tijdens de dienst met of zonder letsel, met of zonder overlijden van de betrokkene of een collega; interventie van personeelsleden in rampsituaties; zelfmoord of zelfmoordpoging van een personeelslid; interventies van personeelsleden in moeilijke situaties, bijvoorbeeld na de dood van een kind of na een ernstig verkeersongeval; en, tenslotte, personeelsleden met psychosociale problemen die verband houden met de inhoud van het werk, de werksfeer, of de intercollegiale relaties op het werk.
Wat uw derde vraag betreft, inzake de steun aan familieleden van politieagenten heb ik geen exacte cijfers. Het stressteam heeft wanneer de noodzaak en de vraag er waren altijd geïntervenieerd in dergelijke gevallen. Blijkbaar wordt dat echter niet apart geregistreerd. Bovendien werkt het stressteam al lang samen met de politionele slachtofferbejegenaars van de lokale en de federale politie.
Wat uw vierde vraag betreft, het stressteam is vooral tussengekomen in het kader van de secundaire en tertiaire preventie. In het kader van de rondzendbrief is zijn capaciteit meer gericht op de ondersteuning van personeelsleden en hun familie die het slachtoffer zijn geweest van geweld door derden. Daarnaast werd de capaciteit ook ingezet voor het opleiden van de hiërarchie en de personeelsverantwoordelijken rond psychomedisch-sociale aspecten bij geweld tegen politieambtenaren. Het stressteam heeft dus eigenlijk twee taken, in tweede of derde orde echt bijstand verlenen aan het slachtoffer of de patiënt, maar ook het opleiden van mensen die in de eerste lijn in contact komen met die slachtoffers.
Momenteel zijn er 43 betalende samenwerkingsprotocollen en 24 gratis samenwerkingsprotocollen lopende tussen lokale politiezones en het stressteam van de federale politie. Deze protocollen kunnen over meerdere jaren worden gespreid afhankelijk van de nodig opvolging. Deze samenwerkingsprotocollen gaan voornamelijk over crisisinterventie, psychologische debriefing, individuele begeleiding, stressenquêtes, opleidingen enzovoort.
Welke zijn de gratis diensten die ook via samenwerkingsprotocollen worden geregeld? Het gaat om crisisinterventies, interventies na geweld door derden en interventies bij samenwerking tussen lokale en federale politie die worden gecoördineerd door de federale politie. De andere diensten zijn betalend en worden afgewikkeld via betalende samenwerkingsprotocollen.
Wat uw laatste vraag betreft, het dienstenaanbod van het stressteam van de federale politie werd als nota verstuurd naar alle politiezones. Dat aanbod is ook gedetailleerd terug te vinden op de gemeenschappelijke intranetsite van de geïntegreerde politie.
03.03 Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, dank u voor de uitgebreide info. We zullen de cijfers met veel interesse bekijken.
Helemaal bij het begin zei u dat het aantal interventies gedaald is. Dat kan het geval zijn omdat er in grootsteden eigen teams worden opgericht of wegens de budgettaire impact. Wat dat laatste betreft vind ik het persoonlijk vreemd dat men zou besparen op de ondersteuning van agenten of hun familie als er iets ernstigs gebeurd is. Bent u eventueel bereid om die bevraging te bekijken en dit in komende begrotingen aan te pakken? Misschien kunt u daar nog wat meer info over geven, want ik meen dat het belangrijk is dat onze mensen goed begeleid worden. Zijn die nu pas geïnstalleerd in de grootsteden, nu er een daling is, of waren die reeds aanwezig in de grootsteden?
03.04 Minister Jan Jambon: Er valt daar een evenredigheid te ontwaren.
In verband met uw eerste vraag, ik ga ermee akkoord dat er moet worden geïnformeerd over het belang van dergelijke begeleiding. Misschien moeten wij daar nog wat meer op inzetten.
Ik ben het niet eens met het dragen van de financiële consequenties in plaats van de lokale werkgever, want dat zou steeds betekenen dat men beter niet ingaat op een aangeboden dienstverlening, want dat er wel een moment komt dat men bijkomend geld gaat geven. Dat gaan wij niet doen, want dat zou een penalisatie zijn van de mensen en de zones die vandaag wel reeds ingestapt zijn.
Ik ben het wel met u eens dat wij meer aandacht moeten geven aan het belang. Ik zal vragen om de nodige initiatieven ter zake te ontwikkelen.
L'incident est clos.
04 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de inning van penale boetes" (nr. 4402)
04 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la perception des amendes pénales" (n° 4402)
04.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, uit het antwoord op een eerdere schriftelijke vraag bleek dat in september 2013 werd gestart met een pilootproject waarbij vier motorbrigades van de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen betrokken waren. Tussen 10 september 2013 en eind oktober 2013 werden er 179 overtredingen vastgesteld en in het totaal een bedrag van meer dan 100 000 euro aan onbetaalde boetes geïnd.
Deze goede toepassing van het ANPR-systeem — daarover gaat mijn vraag — zou volgens de Open Vld verder moeten worden uitgebreid door ook bijvoorbeeld de politie toegang te verschaffen tot de databank.
In sommige gerechtelijke arrondissementen zoals bijvoorbeeld West-Vlaanderen en Antwerpen worden door de politie al ANPR-camera’s ingezet om openstaande boetes van buitenlanders op te sporen en onmiddellijke betaling af te dwingen. Dat zou volgens ons ook voor Belgen moeten kunnen. Dit heeft trouwens een belangrijk ontradend effect, want aangezien de politie het voertuig zou kunnen immobiliseren tot de boete is betaald, zal de schuldenaar van de boete ertoe worden aangezet om vlugger te betalen.
Wij gaan er weliswaar vanuit dat de politie in principe geen rol moet spelen bij het innen van boetes. Dat behoort in elk geval niet tot haar kerntaken. Volgens ons zou het misschien een denkspoor zijn om de bestaande mogelijkheden niet onbenut te laten. Voor oneigenlijke taken zoals hier beschreven, stellen wij voor dat het inzetten van de politie wordt betaald. Een interventie zou kunnen worden gecompenseerd met een vergoeding ten voordele van de werklast alsook voor de betaling van de dure apparatuur, de camera’s. De vergoeding zou bijvoorbeeld 10 % van de geïnde sommen kunnen zijn.
Mijnheer de minister, steunt u dit standpunt rond een verdere uitgebreidere toepassing van het ANPR-systeem?
Deelt u de visie dat het innen van boetes geen kerntaak is van de politie? Kan die taak niet beter uitbesteed worden? Wat vindt u van de idee om de politie te laten betalen voor deze oneigenlijke taak. Acht u een vergoeding van 10 % aanvaardbaar?
04.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Lahaye-Battheu, u weet dat ik er een groot voorstander ben om ANPR-toepassingen in het netwerksysteem uit te breiden.
Bij het pilootproject tussen douane en politie in het najaar van 2013 heeft de politie via het ANPR-systeem van de douane toegang gekregen tot de databank van de penale boetes bij de FOD Financiën en inderdaad het verband kunnen leggen tussen autobestuurders en heel wat onbetaalde verkeersboetes.
Het valt echter verder te onderzoeken of en wanneer het wenselijk is om de politie via het ANPR-systeem toegang te verlenen tot een download, de zogenaamde black list van de databank van de openstaande penale boetes van zowel binnenlandse als buitenlandse overtreders, om zo de onbetaalde boetes de detecteren. Er moet ook worden onderzocht welke impact dat heeft op de werklast van de politie. Kortom, een automatische toegang lijkt mij niet wenselijk, wel een gerichte toegang via de zogenaamde black lists om zo projectmatig zaken aan te pakken in overleg met de betrokken partners.
Ik begrijp volledig uw standpunt dat de politie geen rol hoeft te spelen bij het innen van penale boetes. Dat is een puur administratieve, niet-politionele aangelegenheid en behoort dus niet tot haar kerntaken.
Toch wil ik een onderscheid maken. Het innen van boetes mag zeker niet tot het reguliere politiewerk behoren. Wat mijns inziens wel noodzakelijk is, is dat de pakkans en vooral de strafkans gegarandeerd worden voor wie systematisch verkeersovertredingen begaat en de boetes daarvoor niet betaalt. De politie kan dus wel een belangrijke rol spelen inzake de pakkans en het sanctioneren, maar niet in het administratief afhandelen daarvan.
U weet dat wij momenteel volop bezig zijn met het kerntakendebat. Ik wil niet vooruitlopen op de resultaten, maar de problematiek van de afhandeling van die boetes zal een belangrijk element zijn in dit debat en in de conclusies.
Verschillende voorstellen en maatregelen zijn geformuleerd om de niet-betaalde boetes te innen, zoals de verrekening ervan via de jaarlijkse afrekening van de personenbelasting. Ook uw idee om een forfaitaire vergoeding van 10 % te innen op de geïnde sommen voor de onbetaalde boetes die de politie heeft vastgesteld naar aanleiding van specifieke acties, is verder onderzoek waard.
Dit behoort hoe dan ook niet tot mijn bevoegdheid, maar wel tot die van de minister van Justitie, die verantwoordelijk is voor de penale boetes, en van de minister van Financiën, die verantwoordelijk is voor de inning van de penale boetes. Ik stel dan ook voor dat u deze vraag tot hen richt.
Mocht er een outsourcing zijn van de inning van de penale boetes, waarbij 10 % naar de politie gaat, dan is dat een win-winsituatie. Ik zal niet nalaten om dat bij gelegenheid bij mijn twee collega’s aan te kaarten.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Barbara Pas aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het uitblijven van de benoeming van een burgemeester in de randgemeente Linkebeek" (nr. 4412)
05 Question de Mme Barbara Pas au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'absence de nomination d'un bourgmestre dans la commune périphérique de Linkebeek" (n° 4412)
05.01 Barbara Pas (VB): Mijnheer de minister, ik kom met een federaal aspect van een Vlaamse bevoegdheid tot bij u.
Enkele weken geleden kwam in het Vlaams Parlement de hele carrousel rond de benoeming van de burgemeester van Linkebeek aan de orde. De kandidaat-burgemeester, die door de gemeenteraad werd voorgedragen, werd niet benoemd door de Vlaamse regering, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden om dat mandaat uit te oefenen. Die weigering tot benoeming is ondertussen bevestigd door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De gemeenteraad kan volgens artikel 13bis, § 6, van de nieuwe gemeentewet, binnen de dertig dagen door een stemming een nieuwe voordrachtsakte bij de Vlaamse regering indienen. Die akte kan niet slaan op de afgewezen eerder voorgedragen kandidaat-burgemeester. In dezelfde paragraaf in de wet staat immers dat, als de Raad van State de niet-benoeming bevestigt, die definitief is.
De gemeenteraad van Linkebeek heeft, in tegenstelling tot wat vermeld staat in de wet, geen nieuwe kandidaat-burgemeester voorgedragen, maar heeft beslist om de afgewezen kandidaat-burgemeester aan te stellen als waarnemend burgemeester. Zelfs als de Vlaamse minister als toezichthoudende overheid die beslissing vernietigt, wat zij wel van plan is, dan blijft de betrokkene nog steeds waarnemend burgemeester. Volgens de wet valt men dan immers terug op een vorige beslissing van de gemeenteraad. Die strekt er nu eenmaal toe dezelfde persoon aan te stellen als waarnemend burgemeester.
Op die manier blijft de carrousel in Linkebeek natuurlijk lustig doordraaien. Die gang van zaken kan toch niet de bedoeling geweest zijn van de wetgever.
Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, mevrouw Homans, daarover ondervraagd, antwoordde dat er een federaal initiatief nodig was – ik citeer: “Als we deze carrousel willen stoppen, moeten we een initiatief nemen, want het is heel duidelijk dat er hiaten zijn in bepaalde wetgevingen vooral in artikel 13bis van de federale gemeentewet. Dat initiatief moet erin bestaan dat een burgemeester die niet benoemd is, niet alleen niet meer kan voorgedragen worden tijdens dezelfde bestuursperiode, maar ook het ambt niet kan waarnemen in dezelfde bestuursperiode”. Er volgde een groot applaus op de banken van uw partij.
Ik heb voor u twee kleinere vraagjes inzake de mogelijkheden en de bevoegdheden van de Vlaamse regering om sanctionerend op te treden.
Kan zij de gemeenteraad van Linkebeek er toe verplichten om alsnog een andere kandidaat-burgemeester voor te dragen, zoals de wet bepaalt? Zijn er andere decretale mogelijkheden waarover de Vlaamse regering beschikt om de carrousel te stoppen?
Zo nee, gaat u in – dit is de essentie en de belangrijkste vraag – op de vraag van minister Homans om een federaal initiatief te nemen om artikel 13bis van de nieuwe gemeentewet zodanig te wijzigen dat de carrousel die vandaag bezig is, kan worden gestopt?
05.02 Minister Jan Jambon: Mevrouw Pas, zoals u zelf opmerkt, handelt de gemeenteraad van Linkebeek niet conform de bijzondere gemeentewet. Integendeel, de gemeenteraad van Linkebeek respecteert de geest noch de letter van de wet. Artikel 13bis van de gemeentewet is destijds precies gemaakt als middel tot pacificatie, maar men kiest er actief voor geen rekening te houden met de pacificatieregel, de hogere overheid en de Raad van State.
De Vlaamse regering beschikt niet over de bevoegdheid om de gemeenteraad ertoe te verplichten binnen de gestelde termijn van 30 dagen een andere kandidaat-burgemeester voor te dragen. De Vlaamse regering heeft wel aangekondigd andere initiatieven te zullen nemen. Het gemeentedecreet geeft de Vlaamse regering de bevoegdheid voor de organieke regelgeving in verband met de lokale besturen. Een burgemeester die niet benoemd is, kan in dezelfde bestuursperiode niet opnieuw worden voorgedragen. Het Vlaams Gewest heeft aangekondigd een initiatief te zullen nemen om de carrousel te stoppen.
Wat uw derde vraag betreft, ik loop niet op de feiten voorop, maar wacht op concrete voorstellen. Ik ben in overleg met de Vlaamse regering.
05.03 Barbara Pas (VB): Mijnheer de minister, samen met u stel ik vast dat de gemeenteraad van Linkebeek geen rekening houdt met de wet. Men legt de wet gewoon naast zich neer. Van pacificatie is in elk geval geen sprake.
Als minister van Binnenlands Bestuur Homans zelf zegt dat de federale gemeentewet hiaten vertoont, dan zou het toch logisch zijn dat u initiatieven neemt om die aan te passen. Als de Vlaamse regering initiatieven wil nemen, maar stelt dat een federaal initiatief nodig is om de carrousel te stoppen, dan had ik van u verwacht dat dat federaal initiatief er ook zou komen.
Hebt u een termijn vooropgesteld voor het overleg met de Vlaamse regering, zodat ik weet wanneer ik een vervolgvraag aan u kan stellen?
05.04 Minister Jan Jambon: In de politiek is het nooit verstandig om zich op termijnen vast te pinnen. Wij doen onze job.
05.05 Barbara Pas (VB): Wij ook. Ik zal er u dan ook geregeld aan herinneren en een stand van zaken in het overleg vragen.
De voorzitter: Ik neem aan dat dat onverwijld zal gebeuren.
Het incident is gesloten.
- M. Éric Thiébaut au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la mise en oeuvre des accords de Tournai" (n° 4431)
- M. Brecht Vermeulen au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la ratification des accords de Tournai par la France" (n° 4593)
- de heer Éric Thiébaut aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de implementatie van de akkoorden van Doornik" (nr. 4431)
- de heer Brecht Vermeulen aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de ratificatie van de akkoorden van Doornik door Frankrijk" (nr. 4593)
06.01 Éric Thiébaut (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, j'ai déjà eu l'occasion de vous interroger à propos de la mise en œuvre des accords de Tournai signés entre votre prédécesseur, Joëlle Milquet et Manuel Valls, alors ministre de l'Intérieur français. Je m'en souviens; j'étais présent en tant que bourgmestre à l'époque.
Ces accords visaient notamment à mettre en place des patrouilles mixtes et à autoriser l'action des polices nationales respectives sur le territoire du voisin. Je sais que beaucoup de bourgmestres frontaliers, comme moi, aussi bien wallons que flamands, s'inquiètent de la mise en œuvre de ces accords. Dans ma zone de police, on avait lancé des patrouilles mixtes mais on est limité par la non-ratification de ces accords de Tournai.
Si la Belgique a effectivement pris les mesures nécessaires pour donner corps à cette convention, il semble que la France ne montre pas le même empressement à assurer la réciproque.
Vous nous aviez annoncé au mois de février dernier que vous ne manqueriez pas d'évoquer cette question avec votre homologue, M. le ministre Cazeneuve. Je me permets donc de vous poser cette question simple. Avez-vous eu un contact avec lui? Avez-vous des informations sur la mise en œuvre effective des dispositions de cet accord du côté français?
06.02 Brecht Vermeulen (N-VA): In tegenstelling tot de heer Thiébaut ben ik geen burgemeester van een gemeente aan de grens met Frankrijk. Ik ben echter wel woonachtig in een streek waar de grenscriminaliteit in het verleden al heel hard heeft toegeslagen. Daarom was het voor onze streek heel belangrijk dat de grensoverschrijdende samenwerking, die al sinds de akkoorden van Doornik in 2001 bestond, nog meer zou worden geïntensifieerd. Dat heeft in 2013 geleid tot het ondertekenen van een tweede akkoord van Doornik.
Zoals de heer Thiébaut echter heeft vermeld, is zowel door de huidige commissieleden als door commissieleden uit een vorige legislatuur al dikwijls aangehaald dat het belang van het akkoord van Doornik slechts van echt belang is wanneer het ook kan worden uitgevoerd.
Wij hebben hier in het Belgische Parlement op het einde van de vorige legislatuur in april 2014 het verdrag geratificeerd. In Frankrijk ligt het desbetreffende wetsontwerp, voor zover ik daar een goed zicht op heb, in de commissie voor de Buitenlandse Zaken van de Franse assemblee voor.
Mijnheer de minister, u hebt inderdaad al een paar keer vermeld dat u met uw collega van Binnenlandse Zaken Cazeneuve over de kwestie zou spreken. Ikzelf heb echter ondertussen, omdat het een zaak is die bij de Franse assemblee blijft liggen, gevraagd om samen met de Kamervoorzitter, de heer Bracke, een brief naar de Franse assemblee te schrijven, teneinde op een snelle behandeling aan te dringen van het wetsontwerp, dat aan de akkoorden van Doornik van 2013 uitvoering moet geven.
Ik heb drie vragen.
Ten eerste, zijn er sedert uw meest recente toelichting in de Kamercommissie nog contacten met uw Franse collega geweest?
Ten tweede, zijn er indicaties dat de strijd tegen de grenscriminaliteit onder het uitblijven van de ratificatie door Frankrijk lijdt?
Ten derde, voor mij lijkt het heel vreemd dat de zaak in de commissie voor de Buitenlandse Zaken van de Franse assemblee wordt besproken. Kan u mij uitleggen waarom dat het geval zou zijn?
06.03 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, op uw laatste vraag kan ik u direct antwoorden.
Neen, ik kan dat niet uitleggen. Ik heb tamelijk weinig met de werkzaamheden van de Franse assemblee te maken, dat kan ik u dus niet uitleggen.
Le nouvel accord de 2013 dit de Tournai 2 a effectivement déjà été ratifié par la Belgique le 23 avril 2014, mais n'entrera en vigueur qu'une fois ratifié par la France également. À ce jour, la procédure de ratification en France est toujours en cours.
In mijn contacten met de heer Cazeneuve, die ik vrijwel maandelijks zie en daarover ook aanspreek, beroept hij zicht op de scheiding der machten. Hij laat uitschijnen dat hij daar ook vragende partij voor is, maar gaat niet om de scheiding der machten heen. In die zin hoop ik enig effect te zien van de brief die jullie zullen schrijven.
La coopération policière avec la France n'est toutefois en rien affectée par cette situation. En effet, les services des deux pays continuent, dans l'intervalle, à mener leurs actions, y compris sous forme de patrouilles mixtes. Ces opérations sont exercées sur les deux territoires sur la base de textes tant européens que bilatéraux.
Zo blijft meer bepaald de overeenkomst van Doornik uit 2001, Doornik I genoemd, herzien door de nieuwe overeenkomst van 2013, in werking tot ze effectief vervangen wordt door die laatste. Voor de gemixte patrouilles is er dus een wettelijke basis; die kunnen geïmplementeerd worden.
Doornik II biedt een antwoord op situaties als de volgende. Veronderstel dat een patrouille een achtervolging inzet tot aan de grens van Frankrijk, dan kan die patrouille de achtervolging doortrekken.
Niets wijst er derhalve op dat de strijd tegen de grensoverschrijdende criminaliteit lijdt onder de trage ratificatie van de overeenkomst langs Franse kant. Ik durf met u echter hopen dat de Fransen hun werk uitvoeren. Ik kijk ook uit naar het initiatief dat de Kamervoorzitter samen met de voorzitter van deze commissie ter zake zal nemen.
06.04 Éric Thiébaut (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie.
Je pense que la démarche d'envoyer un courrier à l'Assemblée nationale est une bonne chose. Je suis surpris que cela prenne autant de temps, c'est tout à fait incroyable. Cela fait plus d'un an que cela a été signé en France. Pourquoi cela prend-il autant de temps?
06.05 Jan Jambon, ministre: Je peux envoyer une commission rogatoire.
06.06 Éric Thiébaut (PS): Mon collègue me dit que c'est sûrement à cause des socialistes français.
06.07 Jan Jambon, ministre: Je n'ose pas l'imaginer!
06.08 Éric Thiébaut (PS): Quand ce courrier sera-t-il envoyé?
De voorzitter: Ik heb hem daar twee weken geleden voor het eerst over gesproken. Een ontwerp van brief in het Nederlands heb ik bezorgd aan zijn diensten, die de tekst misschien in meer diplomatieke termen zullen omzetten.
06.09 Éric Thiébaut (PS): Misschien is het beter om die brief in het Frans op te stellen, aangezien hij naar Frankrijk opgestuurd wordt?
De voorzitter: Hij wordt zeker in het Frans vertaald. Het past ook in het raam van het gegeven dat onze minister regelmatig minister Cazeneuve spreekt, maar toch geen vooruitgang merkt. Daarom denk ik dat ons Parlement het initiatief moet nemen om het Frans parlement aan te schrijven, zodat de scheiding der machten daar hopelijk aangespoord kan worden tot enige spoed.
06.10 Éric Thiébaut (PS): Bedankt, mijnheer de minister.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: Vragen nrs 4434 en 4436 van mevrouw Ben Hamou worden uitgesteld.
07 Question de Mme Sybille de Coster-Bauchau au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les appuis entre zones de secours voisines" (n° 4458)
07 Vraag van mevrouw Sybille de Coster-Bauchau aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de bijstand die aangrenzende hulpverleningszones elkaar verlenen" (nr. 4458)
07.01 Sybille de Coster-Bauchau (MR):
Monsieur le président, monsieur le ministre, le mois dernier, lors d’un
incendie dans la province du Brabant flamand, la zone de secours Brabant
flamand Est fit appel à la zone de secours du Brabant wallon. Bien entendu, si je me réjouis que de
telles coopérations puissent exister, quelques faits sont cependant troublants.
En effet, il
m’a été rapporté que cette zone de secours du Brabant flamand Est avait décidé
de ne plus recourir que de façon totalement marginale aux heures
supplémentaires de son personnel volontaire, préférant, en cas de pénurie
d’heures disponibles, se reposer sur ses voisines le cas échéant.
Cela voudrait
donc dire que l’appel à des zones de secours voisines ne repose donc pas
nécessairement sur un besoin impérieux et un manque réel d’effectifs au regard
d’une conjoncture exceptionnelle, mais uniquement sur un manque de moyens
budgétaires alloués à du personnel existant pour effectuer des missions
"ordinaires". C’est à mon sens une dérive du système qu’il convient
de corriger.
Monsieur le
vice-premier ministre, où en est la question des conventions entre zones de
secours, leur permettant de se facturer leurs services entre elles, tout en
faisant jouer dans une mesure légitime la solidarité qui se doit d’exister dans
cette matière et dans bien d’autres, ainsi qu’en évitant les abus éventuels?
07.02 Jan Jambon, ministre: Madame de Coster-Bauchau, la loi du 15 mai 2007 relative à la sécurité civile permet déjà actuellement aux zones de secours de conclure entre elles des conventions qui règlent les modalités financières et de mise en œuvre d'assistance et de secours mutuels ainsi que les modalités de renfort en personnel et en matériel.
Ce n'est que dans l'hypothèse où une zone intervient sur le territoire d'une autre zone dans le cadre de l'aide adéquate la plus rapide en l'absence de conventions qu'une modification de la loi est nécessaire.
En effet, dans l'état actuel de la législation, la zone qui intervient facture son intervention sur la base de son règlement de rétribution. Cette facturation unilatérale peut conduire à des abus. C'est la raison pour laquelle j'ai prévu de modifier la loi du 15 mai 2007.
Dans le projet de loi portant des dispositions diverses qui sera soumise au Conseil des ministres ce vendredi, il est prévu qu'un arrêté royal fixera les conditions de la facturation.
07.03 Sybille de Coster-Bauchau (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.
Vous avez parfaitement répondu à mes attentes. Comme le point est déjà à l'ordre du jour du Conseil des ministres de ce vendredi, c'est parfait!
Het incident is gesloten.
08 Question de Mme Sybille de Coster-Bauchau au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la prestation minimale des pompiers volontaires" (n° 4459)
08 Vraag van mevrouw Sybille de Coster-Bauchau aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de minimumwerkprestatie van vrijwillige brandweerlieden" (nr. 4459)
08.01 Sybille de Coster-Bauchau (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, aujourd'hui, lors de leurs interventions, les pompiers volontaires sont rémunérés sur base horaire en fonction de la durée des interventions. Il est entendu que la durée minimale d'une prestation est d'une heure même s'ils n'ont presté que douze, quinze ou vingt minutes. C'est-à-dire que si la durée de l'intervention n'excède pas une heure, le pompier volontaire sera tout de même rémunéré comme s'il avait presté une heure pleine, ce qui me semble totalement justifié.
Cependant, dans le cadre de la réforme des zones de secours, il m'a été rapporté que cette prestation minimale pourrait être étendue à deux heures. Un pompier volontaire serait désormais rémunéré au minimum pour deux heures de prestation au lieu d'une.
Mes informations sont-elles exactes ou bien s'agit-il de rumeurs? Si elles sont vraies, un projet de circulaire est-il à l'étude voire au-delà, en programmation? Je voulais évidemment attirer votre attention, si tel était le cas, sur l'impact non négligeable sur les finances des zones de secours et, par là, sur celles des communes.
Toujours dans le cas où ces informations seraient vérifiées, vos services ont-ils pu estimer l'ampleur de ce coût supplémentaire? En cas de surcoût, le gouvernement fédéral interviendrait-il?
08.02 Jan Jambon, ministre: Les réponses à vos questions se trouvent dans ma circulaire du 16 décembre 2014 relative à l'interprétation de l'article 36 du statut pécuniaire du personnel opérationnel des zones de secours. Cette question avait également été abordée lors de l'échange de vues sur la réforme des services de secours que nous avons eu lors de la réunion de cette commission, le 11 mars 2015.
Avant le passage en zones de secours, dans de nombreux services d'incendie, le règlement organique communal prévoyait que les pompiers volontaires étaient payés minimum deux heures pour chaque intervention, même si l'intervention était plus courte. Actuellement, l'article 36 du statut pécuniaire du personnel opérationnel des zones de secours prévoit que l'indemnité minimale pour une prestation correspond à celle qui est due pour une heure de prestation et semble mettre fin à la possibilité de paiement de minimum deux heures par intervention. Afin d'éviter les divergences d'interprétation, cette disposition réglementaire a été précisée.
Ma circulaire du 16 décembre 2014 précise en effet que dans l’attente de cette modification, il y a lieu d’interpréter l’article 36 comme suit: la zone E peut octroyer par intervention une indemnité minimale de plus d’une heure de prestation.
Cette interprétation sera confirmée dans un arrêté royal de réparation dans lequel je propose de faire le lien entre l’indemnité élargie et les conditions de disponibilité et de réponse.
Étant donné qu’il s’agit d’une possibilité pour la zone d’octroyer ou non cette indemnité minimale plus élevée dans le cadre du nouveau statut et que dans de nombreux services d’incendie le règlement organique communal prévoyait déjà que les pompiers volontaires étaient payés minimum deux heures pour chaque intervention, l’éventuel surcoût de cette décision ne peut pas être considéré comme un surcoût de la réforme.
Il s’agit ici d’une compétence discrétionnaire de la zone de police. Les zones de police ont la possibilité d’augmenter le coût minimal à deux heures mais ils ne sont pas obligés. Il faut au moins une heure.
08.03 Sybille de Coster-Bauchau (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse claire.
L'incident est clos.
09 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de vrijwilligers bij de politie" (nr. 4471)
09 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les volontaires de la police locale" (n° 4471)
09.01 Franky Demon (CD&V): Bepaalde politiezones werken samen met vrijwilligers. De vrijwilligers kunnen ingezet worden voor bepaalde preventieve taken, zoals fietscontroles en het verlenen van diefstalpreventieadviezen. Ze dienen hiervoor een opleiding tot technopreventieadviseur te volgen, die gegeven wordt in de erkende politiescholen. Na het afleggen van een examen krijgen de geslaagde vrijwilligers een legitimatie van de directie Lokale Integrale Veiligheid van de FOD Binnenlandse Zaken.
Door de inschakeling van vrijwilligers komt er meer vrije ruimte voor politie-inspecteurs om zich bezig te houden met hun operationele kerntaken. Bovendien wordt het contact met de burger versterkt door vrijwilligers als een soort brugpersoon.
Hoeveel vrijwilligers behaalden sinds 2010 een legitimatiekaart voor het succesvol beëindigen van de opleiding technopreventieadviseur? Kunt u hiervan een opdeling per zone geven? Zijn daar merkwaardige verschillen in?
Hoeveel politiezones werken vandaag al met vrijwilligers?
Bent u van plan het pakket van taken die door vrijwilligers kunnen worden uitgevoerd, uit te breiden?
Door wie worden de opleidingen van de vrijwilligers betaald? Hoe is de vergoeding van de vrijwilligers geregeld? Ligt de beslissing hiervoor uitsluitend bij de zone of valt dat onder de toepassing van de wet op het vrijwilligerswerk van 3 juli 2005?
09.02 Minister Jan Jambon: Mijn antwoord heeft uitsluitend betrekking op de vrijwilligers die in de gemeenten of in de politiezones ingezet worden om aan diefstalpreventie te doen.
Op de vraag of het takenpakket, buiten diefstalpreventie, kan worden uitgebreid, zal ik u nu geen antwoord geven. Die kwestie maakt deel uit van het kerntakendebat. Ik kan u verzekeren dat dit daar aan bod komt. Ik wil echter geen uitspraken doen over het kerntakendebat voor de consultatieronde afgelopen is.
Inbraakpreventie is een taak die gemakkelijk kan worden uitgevoerd door vrijwilligers, op voorwaarde dat ze de opleiding technopreventieadviseur hebben gevolgd en dat ze regelmatig op de hoogte worden gehouden van nieuwigheden via bijscholingen en rondetafelconferenties van diefstalpreventieadviseurs. Ik denk niet dat dat een echte politietaak is. Politiemensen kunnen dat doen, maar hiervoor kunnen ook vrijwilligers worden ingeschakeld. Dat is tevens opgenomen in de rondzendbrief PREV 31ter, ter verduidelijking van de functie, het profiel en de erkenning van de technopreventieadviseurs, verschenen in het Belgisch Staatsblad op 1 maart 2010.
De legitimatiekaarten werden uitsluitend uitgereikt aan de diefstalpreventieadviseurs die er een aanvraag voor hebben gedaan. Zij werden voor de eerste keer uitgereikt voor de cyclus 2013-2014. Toen hebben twee vrijwillige preventieadviseurs een kaart gekregen: iemand uit de zone Diest en iemand uit Dilbeek. Zevenentwintig vrijwilligers hebben een legitimatiekaart gekregen voor de cyclus 2015-2016. De kaart is twee jaar geldig, op grond van het volgen van de bijscholing.
Volgens onze gegevens werken vier gemeenten en één politiezone thans samen met vrijwilligers om de taken van diefstalpreventieadvies uit te oefenen ter versterking van de politionele of gemeentelijke adviseurs. Het gaat concreet om de zones Overijse, met twee vrijwilligers, Dilbeek, met vijf vrijwilligers, Diest, met vier, Herne, met twee, en het Houtsche, met 16, meer dan alle andere samen dus.
De opleidingskosten zijn voor rekening van de zones of de gemeenten die vrijwilligers in dienst nemen. De vergoeding voor de vrijwilligers wordt geregeld op grond van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers. De zones of gemeenten die de kosten van hun vrijwilligers willen terugbetalen, moeten kiezen tussen twee bestaande systemen: de terugbetaling van de kosten op basis van bewijsstukken of de terugbetaling van de kosten op forfaitaire basis.
09.03 Franky Demon (CD&V): Mijn interesse werd gewekt door het grote aantal vrijwilligers in de naburige politiezone het Houtsche. Het lijkt meer een uitzondering dan de regel te zijn. Het is goed dat de vrijwilligers weten wat hun verantwoordelijkheden zijn en dat de burgers weten waarvoor zij bij hen terechtkunnen. Ik vind het zeer positief dat die problematiek meegenomen wordt in het kerntakendebat en ik zal de kwestie blijven volgen.
Ik dank u voor uw antwoord.
L'incident est clos.
10 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de identificatie van politiebeambten bij de uitvoering van hun taken" (nr. 4486)
10 Question de Mme Sonja Becq au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'identification des policiers dans le cadre de l'exécution de leurs tâches" (n° 4486)
10.01 Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de minister, mijn vraag gaat over de mogelijkheid van identificatie van politieagenten.
Artikel 41 van de wet op het politieambt werd op 4 april 2014 gewijzigd. Daarin staat dat onder bepaalde omstandigheden de politiebeambten enkel identificeerbaar zijn aan de hand van een cijfercode en niet langer aan de hand van een naamplaatje. Op die manier wordt tegemoetgekomen aan de bezorgdheden van de politiemensen die soms worden bedreigd, persoonlijk en soms ook hun familieleden, na hun optreden. De naam van de betreffende politieambtenaar wordt ook op het proces-verbaal vermeld, zodat mensen die geverbaliseerd worden gemakkelijk kunnen achterhalen wie de politieambtenaar in kwestie is. Een aantal politiemensen voelt zich hierdoor niet altijd even veilig.
De wetswijziging voorziet erin dat in het proces-verbaal alleen de cijfercode wordt vermeld en niet langer de naam van de politiebeambte. In de wet staat ook dat er ook een KB ter uitvoering zal komen. Mijn vraag is dus of er al een uitvoeringsbesluit voor de inwerkingtreding van deze wet is. Wat is de stand van zaken daarvan? Wanneer voorziet u de publicatie van dit koninklijk besluit? Kunt u reeds duidelijkheid geven over de omstandigheden van het gebruik van de cijfercode?
Blijft er bij het gebruik van de cijfercode ook ruimte voor de beslissing van de korpschef, die misschien een betere inschatting kan maken van de lokale veiligheidsproblematiek in zijn wijken?
10.02 Minister Jan Jambon: Ik zal uw eerste twee vragen samen beantwoorden.
De inwerkingtreding van de wet van 4 april wordt voorzien in een bepaling van de wet houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politie die thans in een ontwerpfase zit. Hierin staat onder meer een wijziging van artikel 41 van de wet op het politieambt, zoals vervangen door de wet van 4 april 2014 inzake de samenstelling van het interventienummer.
De bedoeling is dat dit interventienummer zal worden samengesteld uit vijf cijfers, die afgeleid zijn van het identificatienummer van de politieambtenaar of van de agent van politie in de plaats van vier cijfers, voorafgegaan door een code.
Alles wordt in het werk gesteld opdat de voormelde wet houdende diverse bepalingen in werking zou treden op 1 juli 2015, over een goede maand dus. Dat betekent dan ook dat zowel het gewijzigde artikel als de inwerkingtreding dan van start gaan. Wij zullen dus niet meer over een uitvoeringsbesluit spreken, aangezien het via de wet houdende diverse bepalingen en een aanpassing van de wet op het politieambt zal verlopen. Er wordt wel nog een KB opgesteld met betrekking tot de nadere regels die de identificatie mogelijk maken. Dat is een opening om ervoor te zorgen dat, wanneer men iets zou zijn vergeten, men het nog kan regelen via het KB. Het sluit echter niet uit dat de nieuwe identificatievorm met code al in werking kan treden vanaf het moment dat de wet van kracht is, in principe 1 juli 2015. Daar stellen wij alles voor in het werk.
Ik ga in op uw derde vraag.
Overeenkomstig met de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 4 april 2014 is het de bedoeling om te antwoorden op de noden op het vlak van anonimiteit en bescherming van het privéleven van het politieagenten die optreden in gevoelige situaties, met behoud van het algemene principe van de identificatie van politieagenten in de uitoefening van hun functie. De beslissing om het naamplaatje te veranderen door het interventienummer is ingegeven door het bestaan van risico’s op het vlak van vergelding, onder welke vorm dan ook, zoals bedreigingen, fysieke agressie, drukkingen enzovoort, ten aanzien van politieagenten belast met een interventie.
Dergelijke risico’s kunnen bijvoorbeeld te wijten zijn aan de gevoeligheid van de materie waarmee politieagenten kunnen worden geconfronteerd, bijvoorbeeld georganiseerde criminaliteit, terrorisme, oneerlijke handel, of aan de repressieve aard van hun tussenkomst. Sommige operaties van ordehandhaving zijn natuurlijk tamelijk repressief van aard. De beoordeling zal geval per geval worden gedaan en zal telkens worden afgeleid uit de omstandigheden.
Artikel 41 van de wet op het politieambt, zoals vervangen door de wet van 4 april 2014, voorziet er uitdrukkelijk in dat het aan de korpschef toekomt, wat de lokale politie betreft, om, rekening houdend met de omstandigheden, de opportuniteit om het naamplaatje te vervangen door het interventienummer te beoordelen. Het is dus een bevoegdheid van de korpschef, tenminste wanneer het de lokale politie betreft.
10.03 Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de minister, u wilt dus spoed zetten achter de inwerkingtreding. De beoordeling zal nog altijd geval per geval gebeuren. Geldt dat als een algemene regel, ook als het niet om de lokale politie gaat?
10.04 Minister Jan Jambon: Ja. Er zijn geen automatismen ingebouwd.
10.05 Sonja Becq (CD&V): Het gaat sowieso om concrete criteria.
Gebeurt de ondertekening van het PV analoog? Als men volgens bepaalde criteria de nummercode ingeeft, verschijnt dan de nummercode op het PV? Of bestaat daarvoor een andere regeling?
10.06 Minister Jan Jambon: Het lijkt mij de logica zelve: als men de naam verbergt, dan zal men natuurlijk niet in het groot de naam vermelden op het papier dat men aan de man of vrouw in kwestie geeft.
10.07 Sonja Becq (CD&V): Ik stel de vraag gewoon om zekerheid daarover te hebben.
L'incident est clos.
11 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de richtlijnen voor de oprichting en de inzet van snelle arrestatieteams" (nr. 4513)
11 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les directives pour la création et la mise en service d'équipes d'arrestations rapides" (n° 4513)
11.01 Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, het is mijn laatste vraag voor vandaag.
Recent, op 21 mei 2015, las ik in de media dat u de laatste hand legt aan de precieze richtlijnen voor de oprichting en de inzet van snelle arrestatieteams bij de lokale politie. Dergelijke teams moeten een antwoord bieden op de grijze zone tussen een gewone politie-interventie en een interventie waarbij verdachten duidelijk vuurwapengevaarlijk zijn. De criteria over opleidingen en algemene regels moeten bijdragen tot meer eenvormigheid bij de lokale gespecialiseerde eenheden. Ze moeten ook een wildgroei van dergelijke eenheden voorkomen.
Ik vroeg u eerder al naar de werking van de snelle responsteams, die in Antwerpen werden opgericht. U verklaarde toen dat de federale overheid daar niet bij betrokken was. Uit het bericht dat ik las, blijkt dat de snelle arrestatieteams echter gelijkaardig zijn aan de snelle responsteams.
Graag had ik dan ook enkele antwoorden.
Voor de oprichting van de snelle responsteams in Antwerpen werd geen extra personeel aangeworven. Er gebeurde een herdefiniëring van de taken om die teams te kunnen oprichten. Hoe zit het met de personeelsaanwerving voor de snelle arrestatieteams bij de lokale politie? Wie zal daarvoor instaan?
Blijven de snelle responsteams onder de bevoegdheid van de zone?
Zullen die teams onder dezelfde richtlijnen vallen als de richtlijnen voor snelle arrestatieteams?
U voorziet in heel wat richtlijnen voor de snelle arrestatieteams. Kan u mij enkele concrete voorbeelden van richtlijnen geven?
Voorziet u ook in een evaluatie en aanpassing van de richtlijnen van het Bijzonder Bijstandsteam, de zogenaamde “botinnekes”? Zo ja, welke termijn beoogt u ter zake?
11.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer Demon, naar aanleiding van uw eigen parlementaire mondelinge vraag nr. 3731, die wij hier op 29 april 2015 hebben besproken, heb ik ter zake informatie ingewonnen bij de lokale politie van Antwerpen en u uitgebreid op uw vraag geantwoord. Ik verwijs dan ook naar dat antwoord.
Bijkomend merk ik op dat de oprichting van een snel arrestatieteam door een heroriëntering, een extra aanwerving of op eender welke andere wijze, een lokale bevoegdheid en verantwoordelijkheid is. Ze behoort dan ook de lokale autoriteit toe. De selectie zal op lokaal niveau gebeuren, eventueel kan een beroep worden gedaan op de ondersteuning van de nationale opleidingscoördinator.
Met de richtlijn waarnaar u verwijst, zal ik enkel een kader scheppen. Ik kom daar dadelijk op terug, om een en ander meer uit te klaren.
Op uw tweede vraag kan ik bevestigend antwoorden. De snelle responsteams blijven onder de lokale bevoegdheid en verantwoordelijkheid. De richtlijnen waarover u het hebt, zullen op beide type teams betrekking hebben.
In antwoord op uw derde vraag kan ik u melden dat de voorziene richtlijnen voor de snelle arrestatieteams tot doel hebben een coherente en uniforme werkwijze te ontwikkelen, die de geïntegreerde werking van de politie, gestructureerd op twee niveaus, ten goede zullen komen. Ze scheppen enkel een globaal kader. Vanuit de geïntegreerde politie, lokaal en federaal, was hieraan wel behoefte en werd zelfs een vraag gericht aan onze diensten.
De richtlijnen worden opgesteld met het oog op, enerzijds, een verhoging van de veiligheid en de competenties van de betrokken politiemedewerkers en, anderzijds, het waarborgen van een vlotte samenwerking tussen de verschillende competentie- en bevoegdheidsniveaus, afhankelijk van de evoluerende risicograad van een evenement.
Ik kan u de thematieken geven waarbinnen een standaardisatie wenselijk is om de voorgaande doelstellingen te bereiken. Voorbeelden hiervan zijn de selectiecriteria, de opleidingsnormen, de inhoud van de desbetreffende vormingen, de specifieke interventietechnieken en -tactieken.
Ik kan op dit moment niet dieper in detail treden, aangezien een expertenwerkgroep, samengesteld uit leden van de lokale en federale politie, de concrete invulling van de thematieken aan het ontwikkelen is. Het staat nog niet helemaal op punt. De ervaringen en de expertise, alsook de verbeterpunten van de betrokken federale en lokale korpsen die nu al over dergelijke teams beschikken, zullen uiteraard mee in rekening worden genomen bij het opstellen van de richtlijnen daaromtrent. Dat blijkt ook uit de samenstelling van die expertengroep.
Wat uw vierde vraag betreft, ik vind het mijn taak als minister om, wanneer er bij verschillende politie-entiteiten eenzelfde behoefte aan snelle arrestatieteams blijkt, een kader te schetsen om een coherent globaal beleid te verzekeren dat van toepassing is op de gehele geïntegreerde politie, zowel de lokale als de federale. Ik kan mij echter niet uitspreken over punctuele behoeften waarover de lokale autoriteiten specifieke beleidskeuzes maken. Zoals u zelf in uw inleiding schetst, moet ik ook deze keer verwijzen naar de bevoegdheid van de desbetreffende lokale autoriteiten ter zake.
Wij creëren een kader waarbinnen het mogelijk is om een snel interventieteam op te richten. Wij zullen bepalen welke opleidingen dan moeten worden gevolgd, maar de keuze om dat al dan niet te doen, blijft een lokale bevoegdheid. Als men kiest voor die snelle interventie, moet men werken binnen het kader dat zal worden aangereikt.
11.03 Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, het is duidelijk. Snelle responsteams of snelle arrestatieteams lijken mij allemaal een beetje hetzelfde. Als ik uw uitleg hoor, vraag ik mij af of het niet eenvoudiger kan, bijvoorbeeld één terminologie hanteren die gelijk is voor alle zones, wanneer u die voorschriften opstelt. Ik denk dat dit verwarring kan voorkomen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Aangezien de heer Vanvelthoven niet aanwezig en onbereikbaar is en hij niet heeft gevraagd om zijn vraag uit te stellen, wordt zijn vraag nr. 4543 bij toepassing van artikel 127, 10° van het Kamerreglement als ingetrokken beschouwd.
- M. Willy Demeyer au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'avenir de la Federal Computer Crime Unit" (n° 4558)
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'avenir de l'Office central de lutte contre la délinquance économique et financière organisée (OCDEFO) et de la Federal Computer Crime Unit (FCCU)" (n° 4562)
- M. Ahmed Laaouej au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'OCDEFO" (n° 4576)
- de heer Willy Demeyer aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de toekomst van de Federal Computer Crime Unit" (nr. 4558)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de toekomst van de Centrale Dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en financiële delinquentie (CDGEFID) en van de Federal Computer Crime Unit (FCCU)" (nr. 4562)
- de heer Ahmed Laaouej aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de CDGEFID" (nr. 4576)
12.01 Willy Demeyer (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, la presse relaie des informations concernant la Federal Computer Crime Unit (FCCU) qui ne manquent pas d'interroger les observateurs de nos services de police.
En effet, il y a quelques semaines, c'était l'annonce d'un renforcement important et de moyens supplémentaires pour cette unité vouée à combattre une forme de criminalité, hélas, de plus en plus répandue et lucrative pour les malfaiteurs. Une annonce qui n'était pas sans éveiller la crainte d'une externalisation de l'expertise construite au sein de la police fédérale dans ce domaine.
Aujourd'hui, c'est l'annonce d'une déconcentration accrue de la lutte contre la cybercriminalité qui provoque l'inquiétude. Vous déclarez que la capacité d'enquête jusqu'ici maintenue au niveau fédéral va se voir démantelée au profit de ses antennes régionales. Bien sûr, le processus de déconcentration se dessine dans le cadre de l'optimalisation de la police, une politique que nous jugeons nécessaire et utile telle qu'elle a été pensée par le gouvernement précédent. Mais cette politique est nécessaire et utile parce qu'elle avait été pensée dans un équilibre global, qui incluait notamment de maintenir au niveau central une réelle capacité d'enquête.
Au regard de la nature même de ce type de criminalité, ne craignez-vous pas que le démantèlement de cette capacité centrale d'enquête et, par ailleurs, de planification stratégique, n'amène un affaiblissement considérable des capacités opérationnelles, qui ne seront pas compensées par le transfert vers les antennes dans les arrondissements judiciaires? En d’autres termes, ne manquerait-il pas alors une pièce au puzzle?
Certains pourraient s'interroger sur l'horizon de long terme que porte votre décision et y voir un détournement de l'optimalisation de la police dans le sens d'une régionalisation pure et simple de la chaîne de sécurité. Mais sans aller jusque là, je ne peux que m'interroger sur les raisons immédiates de cette décision. Ne faut-il pas y voir avant tout la conséquence du déficit criant de personnel que causent sur le terrain les coupes budgétaires? On a déjà pu répéter que, sur les 1 400 recrutements planifiés par votre prédécesseur, les moyens sur la table ne permettent que 800 nouveaux engagements. La liquidation de la capacité d'enquête en cybercriminalité au niveau fédéral est-elle une des premières conséquences de ce manque de moyens?
Monsieur le ministre, pouvez-vous nous éclairer sur ces différents points?
12.02 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, monsieur le ministre, j'avais cru comprendre que vous ne vouliez pas répondre à cette question aujourd'hui. Vous allez nous donner une réponse. Je m'en réjouis et je suis curieux de l'entendre.
Mercredi dernier, je vous ai personnellement interrogé ainsi que le ministre de la Justice sur la "déconcentration" annoncée des services d'enquête extrêmement importants que sont la Federal Computer Crime Unit et l'Office central de la lutte contre la délinquance économique et financière (OCDEFO). Aujourd'hui, ma question porte davantage sur l'OCDEFO.
En réponse à ces questions, le ministre de la Justice a déclaré que "la capacité d'enquête de l'OCDEFO sera déconcentrée dans les directions judiciaires d'arrondissement". Et vous avez été encore plus explicite, en déclarant que "le service de l'OCDEFO cesse d'exister et est entièrement déconcentré vers les niveaux des arrondissements", avec d'autres intervenants, notamment le juge Claise.
Monsieur le ministre, je me permets de contester vivement ces choix et de m'interroger sur le processus qui y a conduit. Quand un gouvernement déclare, à plusieurs reprises, que la lutte contre la fraude et la délinquance financière est sa priorité, il doit s'en donner les moyens. Or, ce n'est pas mon interprétation de cette décision qui s'apparente plutôt au démantèlement d'un outil efficace.
Monsieur le ministre, cette décision est-elle définitive? J'espère qu'on peut vous sensibiliser à faire marche arrière et à prendre d'autres options. On peut créer des équipes d'enquête multidisciplinaire (MOTEM) déconcentrées et garder une capacité centrale d'action. Par qui et quand cette décision a-t-elle été prise? Est-ce une décision du gouvernement ou une option que vous portez seul avec le soutien plus ou moins explicite du ministre de la Justice? Quelle est sa base légale? J'étais présent au moment des travaux sur l'optimalisation des services de police qui sont dans une loi. Or, ce n'est pas ce qui est prévu dans la lecture de la loi.
Qu'est-ce qui justifie que le gouvernement ait changé sa position par rapport à son engagement, dans le cadre de votre note de politique générale, de ne pas toucher aux capacités d'enquête et d'intervention "pour la lutte contre la corruption, les formes graves de criminalité économique et financière et la criminalité ICT"? En l'occurrence, il me semble que c'est tout l'inverse qui se passe.
Quels organes ont-ils été consultés au sujet de cette décision? Le Collège des procureurs généraux a-t-il été interrogé à ce sujet? Quelle a été sa réaction? Les magistrats directement concernés par cette décision ont-il été interrogés? Vous soutiennent-ils dans ce choix? Seront-ils consultés? Leur opinion sera-t-elle prise en compte?
Si la décision est confirmée, quel sera l'interlocuteur des États étrangers dans les dossiers liés à la criminalité financière ou à la criminalité informatique? Il me semble important qu'il y ait un point de contact central. C'est une question d'efficacité dans la lutte contre ces phénomènes.
Comment seront assurées dorénavant l'interdisciplinarité et la spécialisation des services d'intervention fédéraux dans ces dossiers de très haute technicité? Vous savez que cohabitent au sein de l'OCDEFO des fiscalistes, des policiers et d'autres types d'enquêteurs qui additionnent leurs compétences.
Enfin, dans quelle mesure sera prise en compte l'utilité, et parfois la nécessité, d'avoir recours dans certaines affaires particulièrement délicates à des enquêteurs issus d'autres arrondissements judiciaires ou spécialisés? Je pense que le fait d'appartenir à un autre arrondissement peut, dans des dossiers délicats, être utile.
12.03 Ahmed Laaouej (PS): Monsieur le président, monsieur le vice-premier ministre, la presse s'est fait l'écho ces derniers jours d'inquiétudes à l'annonce de ce processus de déconcentration, de décentralisation d'un certain nombre de services relevant de la police fédérale et, plus particulièrement, de l'Office central de la lutte contre la délinquance économique et financière.
En soi, cette demande n'est pas neuve mais des magistrats et des observateurs crient ni plus ni moins à la catastrophe et redoutent un affaiblissement tragique en matière de lutte contre la criminalité financière.
À l'époque, votre prédécesseur, Mme Milquet, avait très justement évoqué "l'aberration que constitue un tel projet de démantèlement" estimant, au contraire, qu'il s'agissait "de maintenir ce service au sein de la direction judiciaire et même de le renforcer".
Le précédent gouvernement a ainsi procédé à l'engagement d'agents spécialisés supplémentaires en vue de renforcer ce service intégré de l'OCDEFO qui, rappelons-le, se caractérise par une très grande complexité des enquêtes qu'il est amené à devoir traiter.
Je dois ici souligner que la Belgique est citée aujourd'hui en exemple à l'échelle européenne en matière de lutte contre les carrousels TVA, entre autres. Un certain nombre de policiers et de fonctionnaires donnent des séminaires de formation dans d'autres pays pour expliquer les techniques de détection, d'investigation et de répression des carrousels TVA, qui ne sont qu'un élément de la criminalité financière et de la fraude fiscale en particulier mais qui, jusqu'à une période récente, pouvaient coûter des centaines de millions, voire des milliards à l'État. C'est bien de cela dont on parle. Si on fait un mauvais choix de gestion administrative par la décentralisation, la déconcentration de l'OCDEFO, cela risque de coûter beaucoup d'argent à l'État sans compter les dégâts humains qui sont liés à la criminalité financière en général.
Il convient de rappeler que la bonne exécution des investigations de nature économique ou financière, très souvent de portée internationale, exige de la part des enquêteurs de l'OCDEFO des profils de qualification très spécifiques. Ils doivent pouvoir lire des comptes de résultat, des états financiers, des flux financiers. Ils doivent aussi comprendre les circuits et les flux financiers ainsi que leurs incidences fiscales et parafiscales. Bref, il leur faut de l'expertise. Pour le moment, l'OCDEFO inclut des enquêteurs qui disposent de ces ressources pointues.
Comment maintenir cette expérience précieuse pour de telles enquêtes en voulant démanteler l'OCDEFO? Je dis bien "démanteler", je ne suis pas en train d'exagérer sur le plan du vocabulaire utilisé. En effet, à partir du moment où l'on décentralise, on perd la force de frappe que peut représenter un service intégré, où travaillent des équipes multidisciplinaires qui apportent leur expertise tantôt en matière fiscale, tantôt en termes d'analyse des comptes, tantôt encore au sujet de plusieurs autres segments liés à la législation économique. Ces services vont être déconcentrés en fonction de critères qui restent encore aujourd'hui malheureusement peu lisibles. En démembrant cette unité, on va évidemment perdre en cohérence et affaiblir l'OCDEFO. Sa force consiste en effet à aborder un dossier complexe et à plusieurs facettes en mobilisant toute une série de compétences différentes, mais complémentaires. C'est bien là l'enjeu. Au demeurant, l'actualité de ces dernières semaines nous prouve que les dossiers de criminalité économique et financière sont, plus que jamais, internationaux.
Pour ces raisons, j'estime qu'en plus d'accroître les capacités de recherche au sein des cinq ressorts des cours d'appel via notamment la constitution d'enquêtes mixtes multidisciplinaires, nous devons renforcer et spécialiser le rôle de l'OCDEFO dans sa version intégrée telle qu'elle existe. Autrement dit, il ne s'agit pas de privilégier l'un ou l'autre, mais d'augmenter la capacité des services décentralisés ainsi que la force de frappe de l'OCDEFO intégré sur le plan national.
Cela suppose naturellement de maintenir une capacité suffisante au niveau central, qui puisse servir aussi d'interface avec ses homologues étrangers, et de garder une réelle compétence en termes d'enquêtes. Il s'agit donc d'une question essentielle. De la sorte, le gouvernement montrera ou non sa détermination à lutter contre la criminalité financière comme il se doit. Mais vous conviendrez que l'on peut légitimement s'interroger.
Un autre élément plaide en faveur du maintien d'une force intégrée. Si l'on doit décentraliser, comment répartir les dossiers qui revêtent souvent – au risque de me répéter – une dimension internationale et dont les flux peuvent être nationaux, transrégionaux, mais aussi transnationaux?
Il y a le problème de la complicité. Un commanditaire et son partenaire peuvent être dans des ressorts différents.
Avec une force intégrée, il est possible de mobiliser immédiatement toutes les compétences nécessaires sans devoir chercher dans différents ressorts, qui par ailleurs pourraient être déforcés.
Monsieur le vice-premier ministre, confirmez-vous le démantèlement de l'OCDEFO ainsi que cela a été décrit par la presse? Si oui, par quel biais allez-vous maintenir l'expertise de ce service, et surtout optimaliser - c'est-à-dire renforcer -, les capacités d'enquête pour ce type de criminalité organisée et grave? Vous comprendrez que, dans mes questions, je plaide pour le maintien de l'OCDEFO. Je crois qu'il est encore temps pour le gouvernement de revoir sa politique.
De quelle manière comptez-vous maintenir l'équilibre prévu par le plan d'optimalisation de la police, à savoir renforcer les capacités d'enquête judiciaire dans les cinq ressorts des cours d'appel, tout en maintenant une capacité d'enquête d'appui suffisante au niveau central? Il me semble que votre accord de gouvernement lui-même ne remettait pas cet équilibre en cause, comme vous semblez vouloir le faire aujourd'hui.
Enfin, comment comptez-vous faire concrètement de la lutte contre la grande fraude financière et fiscale une véritable priorité au niveau des enquêtes judiciaires? En particulier, cela sera-t-il inscrit comme une priorité dans le Plan national de sécurité, avec les moyens suffisants pour la combattre efficacement?
12.04 Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, je vais d'abord répondre aux questions de M. Gilkinet.
L'article 102 de la loi organisant un service de police intégré, structuré à deux niveaux, fixe les missions de la direction générale de la police judiciaire. Son rôle principal est de contribuer au fonctionnement intégré optimal en veillant à l'exécution des missions, à l'appui aux directions et services. L'article 105 de cette même loi détermine les missions de direction déconcentrée.
Un projet d'arrêté royal, le tableau organique 3, actuellement en discussion, vise à réaliser cette répartition et déconcentration des moyens humains. En conséquence de l'article 105 de la loi, § 11, il appartiendra le cas échéant au Roi, après délibération en Conseil des ministres, de fixer les modalités de direction, de coordination et d'engagement des effectifs en matière de criminalité économique et financière organisée, de fraude fiscale et sociale et de criminalité ICT.
Des consultations sur ce sujet sont en cours à plusieurs niveaux. Le Collège des procureurs généraux a déjà procédé à des discussions et le procureur fédéral a également été consulté.
Afin de pouvoir prendre une décision argumentée, nous allons également adresser une demande à la Commissaire générale pour nous faire parvenir un rapport d'évaluation desdits services et leurs résultats pour les dernières années, ceci à court terme.
Monsieur Gilkinet, soyons clairs, une réorientation de cette capacité par une déconcentration n'est nullement une diminution de la capacité, au contraire! Ce mouvement de déconcentration a pour but de mobiliser et donc d'affecter au maximum le personnel aux phénomènes prioritaires et sur les lieux où il apporte un rendement optimal. Ceci est le niveau déconcentré.
De plus, l'injection de moyens budgétaires par le gouvernement au profit des entités spécialisées en cybercriminalité et en terrorisme prouve l'engagement de ce gouvernement à rendre les services de police plus performants et efficaces dans la traite des phénomènes de cybercrime et Ecofin.
Les services centraux gardent cette compétence. La direction centrale judiciaire de la lutte contre la criminalité organisée sera donc l'interlocuteur pour la criminalité financière et la DG SOC-FCCU le sera pour la criminalité informatique.
En réponse à votre septième question, ceci est clairement défini par la loi sur la police intégrée et son article 105, § 11. Enfin, dernière question, ceci est clairement défini par la loi sur la police intégrée en combinant les principes définis aux articles 102 et 105, § 11.
En ce qui concerne les questions de MM. Laaouej et Demeyer, j'ai déjà répondu précédemment à la première question.
Pour ce qui est de l'expertise, tout sera mis en œuvre afin de la maintenir et même plus de l'optimaliser et de renforcer les capacités. La lutte contre la criminalité financière et la lutte contre la fraude fiscale et sociale sont des priorités de l'accord de gouvernement. Vous venez de le mentionner.
Il est logique que des garanties opérationnelles suffisantes doivent être constituées, de telle sorte que la coopération existante multidisciplinaire est maintenue.
L’expertise se réalise déjà en partenariat avec le SPF Finances, le SPF Sécurité sociale, le SPF Emploi, Travail et Concertation sociale, l’Office national de la sécurité sociale et l’Office national de l’emploi. Elle doit être poursuivie. Cette expertise existe et est primordiale. Elle est donc maintenue.
Conformément à la loi sur l’optimalisation, il sera examiné, en concertation avec le SPF Finances, comment les inspecteurs fiscaux pourront être incorporés dans le PGF des cours d’appel, de là vers les directions déconcentrées de la police judiciaire fédérale.
La capacité opérationnelle d’enquête de la police fédérale dans cette matière n’est pas diminuée par la déconcentration. Au contraire!
De plus, le rôle de la direction centrale comprendra, sur base de l’article 102 de la loi sur la police intégrée, une mission d’appui au profit des directions déconcentrées.
Le gouvernement a mis des moyens budgétaires spécifiques afin de recruter pour cette matière des spécialistes de très haut niveau.
Monsieur Laaouej, le processus pour le projet d’un autre cadre de sécurité et le Plan national de sécurité vient de débuter. Nous n’en sommes pas encore à la détermination des priorités. Mais il est certain que nous allons tenir compte des priorités déterminées dans l’accord gouvernemental et que nous allons nous concentrer sur ces plans avec les Communautés et les Régions.Je ne peux donc pour l’instant pas encore m’avancer sur ce sujet.
Monsieur Demeyer, compte tenu du renforcement évoqué et de l’apport de nouveaux moyens budgétaires par le gouvernement, je peux vous assurer le contraire.
Pour le surplus de cette question et toutes les autres questions restantes, je vous renvoie à ma réponse faite à ce sujet en date du 20 mai 2015 à notre collègue Vanessa Matz. C’était la question n° 4399.
Last but not least, l’optimalisation vise à un fonctionnement plus efficace et efficient, ceci via une approche par processus et donc en décloisonnant les différents services.
12.05 Willy Demeyer (PS): Monsieur le ministre, je ne suis pas convaincu. Je pense qu'une des raisons est vraisemblablement la recherche d'économies. Je veux bien vous croire sur les priorités mais elles vont s'exprimer sous une forme de désorganisation et d'inefficacité nouvelles.
Par ailleurs, nous mettons le doigt dans l'engrenage de la régionalisation de services centraux. Je ne doute pas que nous aurons l'occasion d'en reparler.
12.06 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, je note que des consultations sont en cours. Il me semble qu'en politique, il vaut mieux consulter avant de décider. Vous présentiez la semaine dernière le démantèlement de l'OCDEFO comme étant une décision prise; maintenant vous affirmez être en train de consulter. J'ose espérer qu'il y a encore une marge de manœuvre.
Vous assurez que la déconcentration ne diminuerait nullement la qualité de la lutte contre la criminalité économique et financière. Je ne peux vous rejoindre sur ce point. On ne parle pas de police de la route où il faut pouvoir être rapidement sur les lieux d'un accident. La Belgique est un pays relativement petit. Autant je conçois l'utilité d'équipes interdisciplinaires au niveau des arrondissements judiciaires, autant il me semble nécessaire de conserver un organe central, coordonné, qui peut être l'interlocuteur des pays étrangers, qui permet d'agir rapidement, de travailler de manière multidisciplinaire. En supprimant cet organe, vous supprimez l'expertise et l'efficacité.
J'espère pouvoir vous en convaincre ou, à défaut, en faire une question de gouvernement. J'ai déposé une interpellation au premier ministre. Selon moi, c'est le type de dossier qui doit faire l'objet d'une décision gouvernementale et pas seulement du seul ministre en charge.
12.07 Jan Jambon, ministre: J'ai dit qu'il s'agissait d'une décision du Conseil des ministres.
12.08 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Alors je confirme le fait que je conteste cette décision, même si elle a été prise par le Conseil des ministres. C'est une raison supplémentaire pour interpeller le premier ministre sur ce sujet.
12.09 Jan Jambon, ministre: Comme je l'ai dit, la décision n'a pas encore été prise. Nous sommes en train de nous concerter, de préparer un arrêté royal qui sera présenté au Conseil des ministres.
12.10 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Cela me laisse l'espoir d'un ajustement avant la prise de décision finale. Cela m'encourage à sensibiliser le premier ministre à ce sujet. Il s'agit d'une question qui concerne effectivement le gouvernement, eu égard à l'importance économique de la lutte contre la fraude économique et financière.
12.11 Ahmed Laaouej (PS): Monsieur le ministre, si je comprends bien, la décision n'est pas encore prise. Ce n'est un secret pour personne: plusieurs thèses s'opposent à l'intérieur même de la police. Certains plaident pour la déconcentration, d'autres pour le maintien d'une force intégrée. Il est difficile pour un ministre de savoir à quel saint se vouer et quelle est la thèse qui doit l'emporter.
J'ai une suggestion à vous faire, monsieur le ministre. Pourquoi ne pas prendre le temps de consulter les magistrats instructeurs, ceux qui sont au front en matière de lutte contre la criminalité financière? Ils se trouvent parfois dans des conditions extrêmement difficiles car ils ont face à eux des mafias, des gens très déterminés qui utilisent tous les moyens possibles pour éviter l'aboutissement des enquêtes. Ceux-là peuvent vous dire si, oui ou non, l'actuel OCDEFO est un service qui fonctionne ou pas, et s'il faut le maintenir ou pas, en force intégrée.
Par exemple, on a réussi en Belgique, et c'est exceptionnel, à endiguer quelque chose qui nous coûtait des milliards, à savoir les carrousels TVA. Nous avons réussi parce nous avons modifié la législation, mais aussi parce que nous avons mis en place des équipes et des systèmes de détection performants.
Si vous avez demain un magistrat instructeur bruxellois qui s'est spécialisé dans les carrousels TVA à l'échelle du pays et qui perd son enquêteur parce qu'il est, par exemple, envoyé à Gand où il sera affecté à d'autres dossiers, vous perdez de la matière grise. Le facteur humain est extrêmement important. Si nous ne faisons pas attention aux choix en termes d'organisation, l'addition peut être lourde, très lourde.
Étant donné que la décision n'a pas encore été prise et puisque différentes thèses s'opposent au sein même de la police, comme on l'a vu dans les médias, je vous conjure de prendre le temps de rencontrer les magistrats instructeurs spécialisés en criminalité financière. Ils peuvent vous livrer un avis pertinent en ce domaine, qui pourra vous éclairer dans la décision que vous devez prendre. Je le répète, nous sommes face à un enjeu considérable tant sur le plan de la justice que sur celui de la défense de nos intérêts vitaux en termes de finances publiques.
Het incident is gesloten.
13 Question de M. Willy Demeyer au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le financement du régime de fin de carrière des policiers" (n° 4585)
13 Vraag van de heer Willy Demeyer aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de financiering van de eindeloopbaanregeling bij de politie" (nr. 4585)
13.01 Willy Demeyer (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, il y a deux semaines était soumis au vote de ce Parlement le premier volet du dossier des pensions des policiers, porté par votre collègue Bacquelaine, ministre des Pensions. Je me souviens de vous avoir alors entendu expliquer votre souhait d'engranger rapidement un accord avec les syndicats sur le deuxième aspect du dossier, à savoir celui du régime de fin de carrière transitoire.
Où en est-on aujourd'hui? Seul un syndicat a approuvé, et sous conditions, le régime de fin de carrière proposé. Ce syndicat demande en effet des amendements et des assurances dans le cadre de la finalisation des textes. Les autres syndicats ont marqué très nettement leur désaccord. Un mandat clair a été octroyé pour s'opposer à une proposition qui ne répond pas au concept de "solution durable". Un "protocole de désaccord" a été rédigé pour rejeter des propositions qui vont engendrer de nouvelles discriminations, créer une instabilité sur le régime des pensions de la police et générer un sentiment d'insécurité de la fonction de CALog.
Cela montre qu'il n'y a actuellement pas d'assise suffisante pour une solution concertée. Je souhaiterais dès lors entendre votre position et savoir quelle méthode vous allez utiliser et quel agenda sera le vôtre pour sortir de l'impasse?
13.02 Jan Jambon, ministre: Monsieur Demeyer, je n'ai pas d'agenda pour sortir de l'impasse parce qu'il n'y a pas d'impasse. En effet, un des deux grands syndicats représentatifs a approuvé, à une grande majorité (deux tiers), la proposition qui leur a été soumise. Nous finalisons actuellement les textes et les soumettrons aux formalités de contrôle administratif et budgétaire et autres.
Ainsi, conformément à l'accord de gouvernement, nous aurons une période transitoire qui offre une sécurité juridique aux policiers concernés et nous pourrons entamer le débat global sur la grande réforme des pensions.
Je voudrais ajouter une chose. Le grand problème pour les syndicats, c'est qu'une mesure temporaire, intermédiaire ne règle pas le régime définitif des policiers. C'est leur grande critique. Dès le début, j'ai dit que je ne pourrais pas régler ce problème avant le débat global sur la grande réforme des pensions.
Ils continuent à insister là-dessus alors que je ne peux pas bouger sur ce point-là. Pour le régime intermédiaire, nous avons une solution, nous avons des propositions à faire. Je suis convaincu que même si c'était attaqué en justice, cela tiendra la route. Avant 2011, avant l'arrêt de la Cour constitutionnelle, la différence entre l'âge de la pension le plus bas et le plus élevé était plus grande qu'aujourd'hui avec cette nouvelle réglementation. Il y avait aussi eu un débat à la Cour constitutionnelle à l'époque. Je pense que nous avons amélioré et éclairé la situation. Lors du grand débat de réforme des pensions, nous discuterons aussi des professionnels de la sécurité, ce qui inclut les policiers.
L'incident est clos.
14 Vraag van de heer Brecht Vermeulen aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "een netwerk van camera's in de strijd tegen grenscriminaliteit" (nr. 4590)
14 Question de M. Brecht Vermeulen au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "un réseau de caméras pour lutter contre la criminalité frontalière" (n° 4590)
14.01 Brecht Vermeulen (N-VA): Mijnheer de minister, in de strijd tegen de grenscriminaliteit is de aanwezigheid van een performant cameranetwerk van groot belang. Dat netwerk zorgt voor een snellere identificatie en vaststelling van de vluchtroutes.
De gouverneur van West-Vlaanderen, de heer Decaluwé, heeft in zijn provincie, die ook de mijne is, een cameraplan laten uitwerken. Tijdens een conferentie vorig kaar in Komen, in aanwezigheid van de gouverneurs van West-Vlaanderen en Henegouwen, heeft uw voorganger, mevrouw Milquet, het voorbeeld van West-Vlaanderen willen volgen en gezegd dat er op termijn ook een cameraplan gerealiseerd moest worden langs de volledige Frans-Belgische grens, “van De Panne tot in Aubange”. Voor de West-Vlaamse politiezones is er door uw voorganger al een subsidiereglement tot 50 000 euro opgesteld. Nadien zou dat ook gebeuren voor de politiezones uit Henegouwen.
Hoever staat het cameraplan in West-Vlaanderen en in Henegouwen? Ik spreek nog niet over de streek verder, tot Aubange. Hoeveel federale middelen zijn er al in het cameraplan in West-Vlaanderen en Henegouwen geïnvesteerd? Wat zijn de intenties voor het cameraplan in de volgende jaren van deze legislatuur?
14.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer Vermeulen, dit is de stand van zaken inzake het cameraplan.
Voor West-Vlaanderen: politiezone Westkust acht vaste en een mobiele ANPR; politiezone Spoorkin nul camera’s; politiezone Arro Ieper drie mobiele ANPR-camera’s; politiezone Grensleie negen vaste camera’s; politiezone Vlas – niet echt een grenszone – twee mobiele ANPR.
Voor Henegouwen: politiezone Comines-Warneton drie mobiele ANPR-camera’s; in de politiezone Ath vier camera’s op voertuigen en de intentie tot installatie ervan op elk nieuw politievoertuig; dat is ambitieus. In de politiezone Mons-Quévy is er een project ter studie.
De toegekende federale middelen ten belope van 50 000 euro per zone die in aanmerking komt, dekken de volledige investering in die zones zeker niet. Er kan dus worden gesteld dat de subsidies volledig werden gebruikt. Verdere investeringen hangen mede af van eventuele subsidies en van de goedkeuring van de respectieve politieraden. Dat is het geval voor West-Vlaanderen. In Henegouwen werden nog geen federale middelen geïnvesteerd. Het plan wordt momenteel onderzocht. Ik kom daarop dadelijk nog terug.
Wat de intenties voor de komende jaren betreft, de gouverneur wenst het West-Vlaamse ANPR-cameranetwerk te realiseren. Het tempo waarin dat kan gebeuren, wordt echter sterk bepaald door de besparingsrondes, die ook bij de lokale politie een feit zijn. De gouverneur is dan ook op zoek naar subsidies op nationaal en Europees niveau voor de uitbreiding tot 21 ANPR-camera's in de politiezone Westkust en voor het beheer van de nog te installeren camera’s van de politiezone Spoorkin. De politiezone Arro Ieper start binnenkort met de activering van drie vaste ANPR-camera’s. Er staan er nog twee bijkomende op de planning voor 2016.
Wat Henegouwen betreft, heeft de gouverneur het initiatief genomen om een behoefteplan op te stellen inzake camerabewaking. Hij wil ook een strategische analyse laten maken van de grensproblematiek in haar geheel. Momenteel zijn de initiatieven lopende.
De provincies West-Vlaanderen en Henegouwen werken in de materie samen met Frankrijk sedert het colloquium van april 2014 gehouden in Comines-Warneton. Een volgend colloquium zal trouwens binnenkort georganiseerd worden in Kortrijk, in de maand november. Later volgt er nog een in Frankrijk.
Ik besluit.
Ik ben tevreden over de positieve samenwerking in de grensoverschrijdende streek. Op 2 juni ga ik trouwens op bezoek bij de provincie West-Vlaanderen en zal ik langsgaan bij de gouverneur en de federale diensten gelegen in de provincie. Het West-Vlaamse ANPR-cameranetwerk zal zeker en vast een belangrijk gespreksonderwerp uitmaken bij mijn bezoek.
14.03 Brecht Vermeulen (N-VA): Dank u, mijnheer de minister.
Ik hoop dat u inderdaad veel positieve zaken zult zien bij uw bezoek aan de mooie Noordzeeprovincie.
L'incident est clos.
De voorzitter: Ik kan meedelen dat de brief waarvan zopas sprake was, ondertussen binnengebracht is. De brief is ondertekend door mijzelf en door collega Thiébaut. Die brief kan nu naar de Franse assemblee gestuurd worden.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.53 uur.
La réunion publique de commission est levée à 16.53 heures.