Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt

Commission de l'Intérieur, des Affaires générales et de la Fonction publique

 

van

 

Woensdag 29 april 2015

 

Namiddag

 

______

 

 

du

 

Mercredi 29 avril 2015

 

Après-midi

 

______

 

 


De behandeling van de vragen en interpellaties vangt aan om 14.49 uur. De vergadering wordt voorgezeten door de heer Brecht Vermeulen.

Le développement des questions et interpellations commence à 14.49 heures. La réunion est présidée par M. Brecht Vermeulen.

 

De voorzitter: Op de agenda staat interpellatie nr. 31 van mevrouw Pas, maar mevrouw Pas is niet aanwezig. Deze interpellatie werd al eens een keer uitgesteld en als ze vandaag niet behandeld wordt, ga ik aan de Conferentie van voorzitters vragen hoe wij daarmee moeten omgaan.

 

Vraag nr. 3516 van de heer Frédéric is omgezet in een schriftelijke vraag.

 

01 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de daling van de criminaliteit dankzij de inzet van militairen op straat" (nr. 3599)

01 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la baisse de la criminalité due à la présence de militaires dans les rues" (n° 3599)

 

01.01  Franky Demon (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, de gewapende militairen op straat die sinds de terreurdreiging bepaalde gebouwen bewaken, blijken een bijkomstig positief effect te hebben. In Antwerpen en Brussel is de criminaliteit de eerste twaalf weken van dit jaar met 30 % gedaald in de straten waar militairen aanwezig zijn. In Antwerpen is ook het aantal processen-verbaal in deze straten gedaald van 456 in dezelfde periode vorig jaar naar 314. Ook in Brussel is er een daling. Militairen blijken dus meer effect te hebben op criminelen dan rondrijdende politiecombi’s. Deze tijdelijke samenwerking heeft gezorgd voor een hoger veiligheidsgevoel onder de bevolking en er kwam hierdoor ook meer capaciteit vrij voor politiemensen om zich op essentiële taken te focussen.

 

Ik kreeg ook informatie over plaatsen waar er geen militairen waren; in West-Vlaanderen was er ook een daling van de criminele feiten. In Antwerpen zagen wij ook in 2013 een daling.

 

Zijn er cijfers over het aantal criminele feiten in de omliggende straten, waar er dus geen militairen aanwezig waren? Zo ja, is de criminaliteit daar gestegen of gedaald? Ik stel deze vraag om zicht te krijgen op de redenering die gemaakt werd, namelijk dat militairen op straat betekent dat er minder criminaliteit is.

 

Is toezicht op vaste plaatsen efficiënter tegen criminaliteit dan rondrijdende patrouilles? Hebt u dit zelf reeds kunnen concluderen, na die beperkte tijd? Bent u van plan dit mee te nemen in de aanpak van de criminaliteit in grootsteden?

 

Voorziet u in een proefproject met statische bewaking door de politie in andere steden?

 

01.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Demon, ik heb navraag gedaan in Brussel en in Antwerpen naar de cijfers van het aantal feiten in de omliggende straten waar geen militairen aanwezig zijn, maar ik heb deze nog niet ter beschikking.

 

De stad Antwerpen heeft vorige week de criminaliteitscijfers bekendgemaakt en daaruit blijkt dat er voor de eerste drie maanden van dit jaar een algemene daling is van de meeste fenomenen, van 23 % en zelfs van 30 %, in die straten waar er militairen aanwezig zijn.

 

Opvallend daarbij is de bijzonder sterke daling van het aantal woninginbraken in vergelijking met de rest van Antwerpen. In Antwerpen kunnen wij dus wel enige vergelijking maken en het aantal woninginbraken is in die wijken in Antwerpen gedaald met 68 % ten opzichte van andere wijken, waar de daling maar 3 % bedraagt.

 

Op uw tweede en derde vraag kan ik het volgende antwoorden. De mogelijkheid van statische bewaking dient uiteraard mee opgenomen te worden in de aanpak van de criminaliteit in de grootsteden. Vaste dispositieven op een afgebakend gebied hebben immers een bijzonder positief effect op de criminaliteitscijfers. Dat weten wij reeds langer, en ik verwijs daarvoor opnieuw naar Antwerpen, waar zeer positieve resultaten geboekt werden bij politieacties in afgebakende stratenclusters waarbij er fenomeenoverschrijdend werd gewerkt. Dat is echter zeer arbeidsintensief. Ik zeg niet dat die opdrachten door militairen moeten worden uitgeoefend. Het gaat om statische bewaking, of die nu door militairen of politiemensen gebeurt. Het gaat om het effect van statische bewaking.

 

Ik kan u ook het volgende nog meegeven. Neem me niet kwalijk dat dit voorbeeld ook uit Antwerpen komt. Anderhalf tot twee jaar geleden hebben de para’s van Tielen eens een dag in het centraal station van Antwerpen een oefening gehouden, zoals zij vaak ergens gaan oefenen. Normaal gesproken vindt er altijd wel kleine criminaliteit plaats in het station van Antwerpen-Centraal, zoals handtasdiefstallen. Die dag bedroeg dat aantal nul. Dat moet dus toch een afschrikkend effect hebben.

 

De capaciteit is bij de politie echter niet steeds aanwezig om die statische bewaking te doen. Vooral zeer doelgerichte en informatiegestuurde inzet dringt zich op omdat wij de capaciteit niet altijd aanwezig hebben. Ik pleit dan ook voor een en-enverhaal, waarbij, enerzijds, permanent toezicht wordt gehouden – dat kan door mensen, maar ook door camera’s gebeuren – en, anderzijds, mobiele patrouilles ingezet worden. Volgens mij is het echt niet wijs om geen mix van beide te maken. Het gaat niet om een optie voor het een of het ander, het is eerder een en-enverhaal. Nogmaals, dat permanent toezicht hoeft niet door fysiek aanwezige personen te gebeuren, dat kan ook camerabewaking zijn. Dat moeten wij bekijken afhankelijk van de plaats en het tijdstip. Er moet in ieder geval in een mix van maatregelen worden voorzien.

 

De inzet van al dan niet statische patrouilles is uiteraard eerst en vooral een bevoegdheid van de lokale korpschefs en hun burgemeesters, maar het is tevens een aandachtspunt voor de respectievelijke DirCo’s, de directeurs-coördinatoren van de federale politie. Daar moet dus ook goed samengewerkt worden in het kader van de geïntegreerde politie, tussen de lokale zone en de federale capaciteit die in de arrondissementen aanwezig is.

 

Tot slot wil ik toch ook oproepen tot realisme. Niet alleen de politie maakt risicoanalyses, maar ook de criminelen. Ze zullen de plaats uitkiezen waar de pakkans iets minder is. Dit is een verschuiving van het fenomeen. Men ziet dit ook aan de woninginbraken. Als men niets doet, dan is de kans klein dat de criminelen bij een woninginbraak gevat worden. Als bij de woningen de meest volledige bewaking plaatsvindt, dan wil dit niet zeggen dat het risico nul bedraagt. De criminaliteit zal zich dan verplaatsen. We moeten de zaken in hun juiste context plaatsen.

 

Veel ogen van politie en leger zorgen voor een hogere pakkans. Om in elke straat een positief effect te hebben, zou het aantal mensen in de veiligheidsdiensten in verhouding exponentieel moeten toenemen. U begrijpt dat dit niet realistisch is.

 

Samengevat, via een doelgerichte en informatiegestuurde aanpak kan de politie proberen te voorspellen waar de criminaliteit zich zal voordoen en vervolgens in een waaier van maatregelen van preventie tot opsporing voorzien.

 

De politieaanwezigheid is eveneens een preventie die op verschillende manieren kan gebeuren en dit rekening houdend met het fenomeen, met de omgeving en de mogelijkheden van het korps.

 

Het is een permanente zoektocht naar informatie, waarna we die informatie bekijken en analyseren om te beslissen waar we onze mensen het beste inzetten. Het zou geen leven zijn om in elke straat een vorm van statische bewaking in te zetten. Zo’n maatschappijbeeld willen wij niet. Er is wel een correlatie te zien met het inzetten van statische bewaking, dit betekent permanent blauw op straat, of in dit geval ook kaki. Ik heb altijd gezegd dat dit voor mij puur een capaciteitsprobleem is. Het is eigenlijk de eerste opdracht van de politie. We moeten er evenwel ook voor zorgen dat wij met onze middelen niet morsen.

 

01.03  Franky Demon (CD&V): Ik sta zeker achter uw visie. We moeten over dit onderwerp misschien nog schriftelijke vragen stellen. Als de cijfers van Brussel en Antwerpen gekend zijn, zou het mij echt interesseren te vernemen of er ook minder pv’s werden uitgeschreven? Is er minder criminaliteit? Ik vraag me af – de tijd zal dit uitwijzen – of door het verhoogde dreigingsniveau minder pv’s werden uitgeschreven? Moeten wij die combinatie een beetje opvolgen om daaruit enkele lessen te trekken?

 

02 Interpellatie van mevrouw Barbara Pas tot de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der gebouwen over "de taalkennis bij de Brusselse politie" (nr. 31)

02 Interpellation de Mme Barbara Pas au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des bâtiments sur "la connaissance de l'autre langue au sein de la police bruxelloise" (n° 31)

 

De voorzitter: Mevrouw Pas, we vroegen ons net af wat we met uw interpellaties moesten doen, aangezien u niet aanwezig was. U bent net op tijd.

 

02.01  Barbara Pas (VB): Mijnheer de voorzitter, mijn excuses voor mijn laattijdigheid. Ik kom net van de commissie voor de Justitie, waar ik in het kader van samengevoegde vragen een vraag heb gesteld. Daar was er dus ook weinig marge om de vragen te verschuiven. Het ging trouwens over de gebrekkige werking van het gerechtelijk arrondissement in Halle-Vilvoorde. Minister Geens heeft naar zijn collega Jambon verwezen voor een aantal bijkomende vragen. Ik zal daar dus zeker op terugkomen.

 

Mijnheer de minister, mijn interpellatie gaat over een u zeker niet onbekend onderwerp. U hebt ter zake in het verleden zelf geregeld mijn collega Bart Laeremans ondersteund en toenmalig minister Dewael er een aantal keer over ondervraagd. De taalkennis bij een deel van de Brusselse politiemensen is al jaren een probleem, vooral sinds de politiehervorming van 1998. Tot dan werden de Brusselse politiekorpsen overeenkomstig de taalwet in bestuurszaken beschouwd als plaatselijke diensten. Volgens artikel 21 van diezelfde taalwet dienden echter alle agenten een taalbrevet bij Selor te behalen van hun kennis van de tweede taal vooraleer zij werden aangeworven, een verplichting die steevast werd gecontroleerd door de vicegouverneur van Brussel-Hoofdstad.

 

Door de politiehervorming is heel dat systeem veranderd. Doordat de negentien Brusselse politiekorpsen werden samengevoegd tot zes politiezones vielen zij niet meer rechtstreeks onder de taalbepalingen van de Brusselse plaatselijke besturen maar wel onder die van de gewestelijke diensten. In concreto bleven de taalverplichtingen daardoor wel dezelfde maar in de praktijk viel de controle door de vicegouverneur weg.

 

Daarbovenop rees dan nog eens het probleem dat een flink aantal leden van de federale politie en de voormalige rijkswacht in die zes politiezones oorspronkelijk niet aan die tweetaligheidsvoorwaarde moesten voldoen. Men heeft daar een mouw aan gepast. De wetgever heeft een artikel 69 aan de taalwet in bestuurszaken toegevoegd waarin een overgangsperiode van vijf jaar werd voorzien om die eentalige leden van de zes politiezones de kans te geven een tweetaligheidsbrevet te behalen. Die termijn is afgelopen sinds 1 april 2006, maar in de praktijk bleek vooral aan Franstalige kant het probleem dat het overgrote deel van die getransfereerde leden van de federale politiediensten na die vijf jaar het brevet nog altijd niet had behaald. Men heeft er dan niet beter op gevonden dan die periode van vijf jaar nog eens te verlengen. Men heeft er nog één jaar en negen maanden bij gedaan. Meer zelfs, de maatregel dat er kon aangeworven worden door een Brusselse politiezone zonder over het vereiste taalbrevet te beschikken werd veralgemeend tot alle nieuwe aanwervingen.

 

Onder meer onze partij, maar ook de partij van de minister zelf, heeft die nieuwe bepaling met succes aangevochten bij het Grondwettelijk Hof. Er is ondertussen een arrest van november 2007 waarin het Hof die bepaling heeft vernietigd. Dit betekent dat vanaf 14 januari 2008 artikel 35, § 1, a van die taalwet onverkort van toepassing is. Met andere woorden, niemand in die zes Brusselse politiezones kan worden aangeworven als hij geen attest van Selor kan voorleggen over zijn kennis van de tweede taal. Men kan niet afwijken van die taalwet omdat hij van openbare orde is. De Raad van State heeft ook al meermaals bepaald dat het inroepen van de continuïteit van de dienst geen reden mag zijn om die taalwet naast zich neer te leggen.

 

Ondanks dit arrest kunnen wij niet anders dan vaststellen dat er in die Brusselse politiezones nog altijd personeel werkt en wellicht ook wordt aangeworven dat geen taalbrevet kan voorleggen. Als men de evolutie van het aantal tweetaligen bekijkt, dan blijkt het tegenovergestelde van wat het zou moeten zijn. Als de taalwet in bestuurszaken correct zou worden nageleefd, dan zou men een constante stijging moeten zien van het aandeel van de tweetaligen. We moeten echter net het tegenovergestelde vaststellen.

 

Wij hebben de cijfers tot 2013. Op zes jaar tijd is er sprake van een daling van 69,56 % tweetaligen naar 66 % of een daling van 3,1 %. Volgens mij kan dit alleen maar betekenen dat de voorbije jaren nog steeds op grote schaal eentaligen werden aangeworven. Het resultaat is dat in 2013 een op drie Brusselse politiemensen niet tweetalig was, met alle gevolgen van dien en dit niet alleen voor de dienstverlening, maar ook voor de goede politiewerking. U weet immers net zo goed als ik dat wanneer de politie in gerechtelijke aangelegenheden de taalwet niet respecteert, dit de nietigheid van de handelingen tot gevolg kan hebben, met alle narigheid van dien.

 

Mijnheer de minister, mijn concrete vragen voor u zijn de volgende.

 

Ten eerste, ik weet dat ik in mijn eerste vraag veel cijfers opvraag. U kunt mij die achteraf ook schriftelijk bezorgen. Ik had echter graag geweten hoeveel politieagenten er op 1 januari 2014 en 1 januari 2015 in dienst waren, en hoeveel daarvan het vereiste tweetaligheidsbrevet hadden.

 

Ten tweede, hoe verklaart u dat, ondanks het feit dat er sinds januari 2008 geen eentaligen meer mogen worden aangeworven, het aantal tweetaligen in de Brusselse politiezones achteruit is gegaan in plaats van vooruit?

 

Ten derde, welk beleid bent u van plan te voeren ten aanzien van agenten die momenteel nog altijd niet tweetalig zijn, hoewel ze ondertussen al meer dan voldoende tijd hebben gekregen? De overgangsperiode is voorbij.

 

Ten vierde, welke maatregelen neemt u om te verhinderen dat er nog eentalige personeelsleden bij de Brusselse politie worden aangeworven?

 

Ten slotte, zult u een initiatief nemen opdat er opnieuw van ambtswege een controle zou worden uitgeoefend op elke aanwerving door de Brusselse politiezones wat de conformiteit met de taalwetgeving betreft? Ik denk bijvoorbeeld aan wat vroeger gebeurde: het verplichten van de zones om elk aanwervingsdossier door te sturen naar de vicegouverneur en hem zowel met de verplichte schorsings- als vernietigingsbevoegdheid bekleden.

 

02.02 Minister Jan Jambon: Mevrouw Pas, ik zal u dadelijk als antwoord op uw eerste vraag de meer gedetailleerde cijfers overhandigen, want een tabel voorlezen is inderdaad niet echt zinvol. Ik kan wel beamen dat de globale cijfers voor januari 2013, 2014 en 2015 inderdaad achteruitgegaan zijn. De cijfers gingen van 66 % tweetaligen in 2013 naar 64,21 % in 2014 en naar nagenoeg hetzelfde percentage, 64,18 % in 2015. Het goede nieuws zou dus kunnen zijn dat de situatie gestabiliseerd is, maar dat zeg ik met enig cynisme.

 

Het probleem doet zich voornamelijk voor bij de agenten en de inspecteurs. In het hoger kader is de situatie nagenoeg in orde.

 

Wanneer iemand met een tweetaligheidsbrevet vertrekt wegens pensionering of mutatie en niet vervangen wordt door een andere brevethouder, dan is er uiteraard een daling van het aantal brevethouders. In de praktijk lost men dat op door taalgemengde equipes de straat op te sturen. Ik weet dat dit een lapmiddel is, maar dat is wat er momenteel gebeurt.

 

We zitten in een heel moeilijke constitutionele situatie: de instroom op het niveau van de lokale politiezones is een bevoegdheid van de lokale politiezones. Daarbij gebeurt het toezicht door de voogdijoverheden, met name het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

 

U wijst er terecht op dat dit zowel voor mijzelf als voor mijn partij een problematiek is die onze aandacht vasthoudt. Ik blijf er dan ook aandachtig voor en ik zal overleg plegen met de bevoegde overheden om na te gaan hoe de knik kan worden gemaakt, opdat we opnieuw tot een aanvaardbare situatie kunnen komen.

 

Op dit moment is er een werkgroep actief van mijn kabinet en de Brusselse politiezones van de negentien gemeenten omdat er een capaciteitsvraag is bij de politie. Wij zijn dat aan het objectiveren. Ik zal niet nalaten om de kwestie van de tweetaligheid ook in die discussie te betrekken. Ik heb er geen rechtstreekse impact op, maar als er bepaalde vragen komen, zoals bijkomende capaciteit, die wij trachten te objectiveren, dan kunnen wij de tweetaligheid eraan koppelen.

 

02.03  Barbara Pas (VB): Mijnheer de minister, ik weet dat u zich over de problematiek bekommert, maar alleen op die manier zal het probleem niet worden opgelost. U geeft al aan dat de situatie nog is verslechterd, hetgeen ik al had gevreesd. Ik beschikte over de cijfers tot 2013, maar blijkbaar is de toestand er in 2014 en 2015 nog op achteruitgegaan. In de praktijk zoekt men zijn toevlucht tot lapmiddelen, maar ondertussen duurt een onwettige situatie voort.

 

Ik had verwacht dat u op een of andere manier streefdoelen zou vooropstellen en de mensen zou verplichten om taalcursussen te volgen. Destijds, toen collega Dewael minister van Binnenlandse Zaken was, verklaarde u zelf dat u kon aannemen dat men eentalige mensen moet aanwerven omwille van de veiligheid, als zij echt nodig zijn in de veiligheidsdiensten. U nam echter niet aan dat die mensen het zich kunnen permitteren om eentalig te blijven. Op zijn minst had ik van u initiatieven verwacht inzake streefdoelen om de agenten aan te sporen en zelfs te verplichten om taalcursussen te volgen. Wij weten ook dat de controle van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet is wat zij zou moeten zijn. U zou er dus voor moeten zorgen dat de gouverneur, zoals vroeger, weer de bevoegdheid heeft om controles uit te voeren.

 

Ik heb een motie van aanbeveling in die zin neergepend, mijnheer de voorzitter, in de hoop dat de minister daar veel steun voor krijgt binnen de regering. Ik wil u die graag overhandigen.

 

Moties

Motions

 

De voorzitter: Tot besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.

En conclusion de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.

 

Een motie van aanbeveling werd ingediend door mevrouw Barbara Pas en luidt als volgt:

“De Kamer,

gehoord de interpellatie van mevrouw Barbara Pas

en het antwoord van de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen,

- gelet op de artikelen 21, 35, § 1 en 69 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken (SWT);

- overwegende dat de politieagenten van de zes politiezones van Brussel-Hoofdstad in principe tweetalig moeten zijn;

- overwegende dat de overgangsperiode, ingesteld om eentalige agenten die van andere korpsen naar de zes Brusselse politiezones werden overgeheveld de kans te geven hun bewijs van tweetaligheid te behalen, op 1 april 2006 afliep;

- gelet op de beslissing van de Ministerraad om deze overgangsperiode met 1 jaar en 9 maanden te verlengen;

- gelet op het arrest nr. 146/2007 van 28 november 2007 van het Grondwettelijk Hof, waarbij deze beslissing werd vernietigd;

- overwegende dat vanaf 14 januari 2008 artikel 35, § 1 SWT onverkort van toepassing is en er enkel nog tweetalige politiemensen mogen worden aangeworven in de Brusselse politiezones;

- overwegende dat de SWT een wet van openbare orde is;

- overwegende dat volgens de laatst bekende cijfers slechts twee derden van de in dienst zijnde politiemensen in de zes Brusselse politiezones tweetalig zijn;

- overwegende dat volgens het voorhanden cijfermateriaal blijkt dat het aantal tweetalige politiemensen in de zes Brusselse politiezones afneemt in plaats van toeneemt en dit de grootste twijfels doet rijzen omtrent de vraag of er sinds 14 januari 2008 uitsluitend politieagenten worden aangeworven die over een brevet omtrent hun kennis van de tweede taal beschikken;

- overwegende dat deze situatie de goede politiewerking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het gedrang brengt,

vraagt de minister

- ervoor te zorgen dat er geen politiemensen meer worden aangenomen in de zes Brusselse politiezones die niet vooraf blijk hebben gegeven van hun kennis van de tweede taal middels het behalen van een attest dienaangaande bij Selor;

- maatregelen te nemen opdat de aanwervingsdossiers van Brusselse politieagenten door de Brusselse politiezones opnieuw naar de vicegouverneur van Brussel-Hoofdstad worden doorgestuurd opdat hij deze zou kunnen controleren op hun conformiteit met de taalwet in bestuurszaken en deze desgevallend kan schorsen;

- de vicegouveneur in deze aangelegenheid niet alleen met een schorsingsbevoegdheid, maar ook met een vernietigingsbevoegdheid te begiftigen;

- op korte termijn efficiënte maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het aanwezige politiepersoneel in de Brusselse politiezones dat niet tweetalig is, binnen de kortste keren het tweetaligheidsbrevet bij Selor behaalt en de nodige conclusies te trekken voor die agenten die reeds langere tijd in dienst zijn in de Brusselse politiezones zonder over een tweetaligheidsattest te beschikken;

- inspanningen te doen om de Brusselse politiekaders zo voltallig mogelijk te houden met respect voor de vereisten van de taalwet in bestuurszaken."

 

Une motion de recommandation a été déposée par Mme Barbara Pas et est libellée comme suit:

“La Chambre,

ayant entendu l’interpellation de Mme Barbara Pas

et la réponse du vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l’Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments,

- vu les articles 21, 35, § 1 et 69 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative (LCEL), coordonnées le 18 juillet 1966;

- considérant que les agents de police des six zones de police de Bruxelles-Capitale doivent en principe être bilingues;

- considérant que la période transitoire instaurée pour permettre aux agents unilingues qui ont été mutés d'autres corps de police vers les six zones de police de Bruxelles-Capitale d'obtenir la preuve requise de bilinguisme, a pris fin le 1er avril 2006;

- vu la décision du Conseil des ministres de prolonger d'un an et neuf mois cette période transitoire;

- vu l'arrêt n° 146/2007 de la Cour constitutionnelle du 28 novembre 2007 annulant cette décision;

- considérant que depuis le 14 janvier 2008, l'article 35, § 1 des LCEL s'applique pleinement et que les zones de police bruxelloises ne peuvent plus recruter que des agents de police bilingues;

- considérant que les LCEL sont des lois d'ordre public;

- considérant qu'il ressort des derniers chiffres connus que seulement deux tiers des agents de police en service dans les six zones de police de Bruxelles-Capitale sont bilingues;

- considérant qu'il ressort des statistiques disponibles que le nombre d'agents de police bilingues dans les six zones de police de Bruxelles-Capitale diminue au lieu d'augmenter et qu'il y a dès lors de sérieuses raisons de douter que, depuis le 14 janvier 2008, il est exclusivement procédé au recrutement d'agents de police qui possèdent la preuve requise de bilinguisme;

- considérant que cette situation menace le bon fonctionnement de la police dans la Région de Bruxelles-Capitale,

demande au ministre

- de veiller à ce que dans les six zones de police de Bruxelles-Capitale, il ne soit plus procédé au recrutement d'agents de police n'ayant pas prouvé préalablement leur connaissance de l'autre langue par l'obtention d'un certificat linguistique de Selor;

- de prendre des mesures pour que les dossiers de recrutement d'agents de police bruxellois par les zones de police bruxelloises soient de nouveau transmis au vice-gouverneur de Bruxelles-Capitale pour qu'il puisse vérifier leur conformité avec la loi sur l'emploi des langues en matière administrative et, le cas échéant, suspendre les décisions de recrutement;

- de donner non seulement un pouvoir de suspension, mais encore un pouvoir d'annulation en la matière au vice-gouverneur;

- de prendre à bref délai des mesures efficaces pour que le personnel policier non bilingue présent dans les zones de police bruxelloises obtienne dans les plus courts délais le certificat de bilinguisme de Selor et de tirer les conclusions qui s'imposent pour les agents qui sont en service depuis longtemps dans les zones de police bruxelloises sans posséder de certificat de bilinguisme;

- de consentir des efforts pour que les cadres policiers soient aussi complets que possibles dans le respect des conditions fixées par la loi linguistique en matière administrative."

 

Een eenvoudige motie werd ingediend door mevrouw Sabien Lahaye-Battheu en door de heren Koenraad Degroote en Franky Demon.

Une motion pure et simple a été déposée par Mme Sabien Lahaye-Battheu et par MM. Koenraad Degroote et Franky Demon.

 

Over de moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.

Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.

 

03 Interpellatie van mevrouw Barbara Pas tot de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der gebouwen over "het taalgebruik door de politie in het eentalig Nederlandse taalgebied" (nr. 33)

03 Interpellation de Mme Barbara Pas au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des bâtiments sur "l'emploi des langues par la police en région unilingue néerlandophone" (n° 33)

 

03.01  Barbara Pas (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, deze vraag betreft een gelijkaardige problematiek, maar buiten Brussel.

 

Begin maart is er in de media, vooral in francofiele kringen, opschudding ontstaan omdat in Mechelen een Franstalige dame, die daar al enkele maanden woont en die hulp nodig had van de politie, van de politieagent te horen kreeg dat men in Mechelen Nederlands spreekt.

 

Er is daarover heel wat commotie geweest, terwijl die agent niets anders deed dan de wet toepassen. Als de plaatselijke dienst in het Nederlandstalige taalgebied is gevestigd, dient uitsluitend de taal van het gebied te worden gebruikt voor betrekkingen met particulieren.

 

Er valt die agent niets te verwijten. Die dame woont al enkele maanden in Mechelen, maar had blijkbaar nog geen enkele moeite gedaan om de taal te leren van de stad waar ze woont.

 

Ik wil niet fanatiek zijn. Ik weet dat de taalwet zegt dat agenten in het Nederlandse taalgebied uitsluitend het Nederlands mogen gebruiken, maar ik begrijp uiteraard dat er in echte noodsituaties uitzonderingen kunnen worden gemaakt en andere talen worden gebruikt, als de agenten die taal machtig zijn. Dat is de evidentie zelve.

 

Dat mag en kan echter niet tot een systeem worden verheven. Naar aanleiding van die gebeurtenis heeft waarnemend burgemeester Marc Hendrickx gereageerd. Ik citeer hem uit de Gazet van Antwerpen: “Wij vragen aan onze politiediensten en aan onze stadsdiensten om iemand die het Nederlands niet machtig is toch verder te helpen in een andere taal. In een stad als Mechelen, waar 125 nationaliteiten samenwonen, komt dat wel vaker voor.”

 

Door die vraag aan zijn diensten te stellen, komt het er in de praktijk echter op neer dat er taalfaciliteiten worden geboden aan Franstaligen, hoewel de taalwet uitdrukkelijk stelt dat uitsluitend het Nederlands mag worden gebruikt.

 

Wat mij het meeste zorgen baart, is dat een dergelijke houding een slecht signaal is naar die anderstaligen. Door een dergelijk beleid vinden zij het normaal dat ze in hun eigen taal worden bediend door de politie. Dat lijkt mij toch niet integratiebevorderend.

 

In andere steden en gemeenten moeten we gelijkaardige situaties vaststellen wat het taalgebruik betreft. Ik geef het voorbeeld van Menen, waar er eind 2013 ook heftig werd gereageerd. Men heeft daaraan toen paal en perk gesteld door het personeel duidelijke instructies te geven en particulieren duidelijk te informeren dat wanneer zij het Nederlands niet machtig zijn, zij een derde persoon of een tolk moeten meebrengen naar het gemeentehuis voor hun contacten met de gemeentediensten.

 

Ook de Vlaamse overheid heeft al meermaals richtlijnen ter zake gegeven.

 

Mijnheer de minister, mijn vraag aan u luidt welke houding u aanneemt ten opzichte van de uitlatingen van de waarnemend burgemeester van Mechelen. Zult u hem erop wijzen dat een dergelijke gang van zaken strijdig is met de wet?

 

Hoe moeten de plaatselijke politiediensten die in een eentalig Nederlandstalig gebied werken volgens u omgaan met anderstaligen, conform de taalwet?

 

Hebt u zicht op de wijze waarop de politiediensten in Vlaanderen de taalwet toepassen in hun contacten met de particulieren? Als u daar geen zicht op hebt, bent u dan van plan om dat op een of andere manier in kaart te brengen?

 

Tot slot, stelt u een draaiboek of richtlijnen, al dan niet via een rondzendbrief, ter beschikking van de politiediensten in Vlaanderen, waarin de bepalingen van de taalwet in herinnering worden gebracht en waarin staat hoe zij moeten omgaan met anderstaligen? Als u dat initiatief genegen bent, wat zullen daarvan dan de krachtlijnen zijn?

 

03.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Pas, de taalwetgeving is duidelijk. Ze bepaalt dat er Nederlands wordt gesproken in het Nederlandstalig landsgedeelte. Dat is de algemene regel die gerespecteerd dient te worden.

 

Zoals u zelf opmerkt in uw ongelooflijke breeddenkendheid, klopt het dat politiemensen ook een taak hebben van behulpzaamheid. Wanneer iemand een beroep doet op een politieagent, ook al is dat in een vreemde taal, dan kan de agent de hulpvrager niet de rug toekeren. Beiden moeten trachten elkaar te begrijpen, in welke taal, non-verbaal of hoe dan ook.

 

Het mag duidelijk zijn dat de officiële communicatie, de opstelling van processen-verbaal, de officiële vaststelling van feiten en dergelijke, altijd in het Nederlands zal gebeuren. Wanneer iemand in nood verkeert en een beroep doet op de politie, dan moet de situatie volgens mij echter toch goed gemaitriseerd worden. We moeten ervoor zorgen dat de politie haar taak als hulpverlener behulpzaam volbrengt. Aangaande de taal in de officiële communicatie kan er echter geen enkele uitzondering gemaakt worden.

 

Momenteel heb ik geen zicht op de wijze waarop de politiediensten in Vlaanderen de taalwet toepassen. Wel moet ik zeggen dat ik daarover nog nooit een klacht heb ontvangen, al ben ik natuurlijk nog niet lang in dienst. Wanneer er op dat vlak problemen zijn, dan zullen die eerder aan de taalcommissie dan aan mijzelf worden gemeld. Ik ben bereid om daarover navraag te doen bij de taalcommissie, waarbij ik een inventaris zal vragen om dat te bekijken.

 

Ik maak mij daar niet te veel begoochelingen over. Ik denk niet dat iemand zal klagen omdat de politie hem helpt in een vreemde taal. Ik denk dat veeleer iemand zou klagen, als hij hulp in het Nederlands zou vragen en die niet zou krijgen. In dit geval zou er wel een klacht bij de taalcommissie neergelegd worden. Ik kan mij wel moeilijk voorstellen dat een anderstalige die door een politieman of- vrouw geholpen wordt, hierover zou klagen. Ik zal zeker bij de taalcommissie nagaan of er klachten daarover binnengekomen zijn.

 

Omdat ik op dit ogenblik weinig indicaties heb dat er echt een problematiek is, zie ik niet de noodzaak om een draaiboek of een omzendbrief te verspreiden naar de politiemensen. Het is de toepassing van de wet. Ik kan dan wel een omzendbrief maken met heel de wetgeving die de politiemensen moeten toepassen, bijvoorbeeld dat ze rechts moeten rijden op de weg of dat ze moeten stoppen voor een rood licht, behalve als ze met een zwaailicht rijden. Daarvoor maken wij immers ook geen omzendbrief. Het is vanzelfsprekend dat de politiemensen de taalwetgeving moeten toepassen.

 

De Vaste Commissie voor Taaltoezicht behandelt soms klachten en daaruit trekken de politiediensten de nodige lessen. Ik denk dat de problematiek niet heel groot is. Ik zal de Taalcommissie hierover bevragen en ook nagaan of er daarover signalen bij mij komen. We zullen dan gepast reageren. Ik denk niet dat de problematiek op dit moment heel groot is, zodat ik wellicht geen bijkomende acties zal moeten ondernemen.

 

03.03  Barbara Pas (VB): Ik ben ook benieuwd naar specifieke klachten bij de taalcommissie. Wij zijn het volledig eens over de taak van de politie als hulpverlener.

 

De essentie van mijn vraag is evenwel het verkeerd signaal dat werd gegeven als een waarnemend burgemeester instructies geeft aan de politiediensten die tegen de taalwet ingaan. Moet er daar niet tegen opgetreden worden? Geeft men dan niet een totaal verkeerd signaal als men de mensen doet geloven dat ze toch in hun eigen taal worden bediend en dat ze geen moeite moeten doen om de taal te leren van het gebied waarin ze wonen? Dat was de essentie van mijn vraag. Daarop heb ik geen antwoord gekregen. Het is juist dit gevaar dat wij zouden willen tegengaan en dat door een richtlijn aan de diensten zou kunnen worden opgevangen.

 

Daarom willen wij een motie van aanbeveling in die richting indienen.

 

Moties

Motions

 

De voorzitter: Tot besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.

En conclusion de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.

 

Een motie van aanbeveling werd ingediend door mevrouw Barbara Pas en luidt als volgt:

“De Kamer,

gehoord de interpellatie van mevrouw Barbara Pas

en het antwoord van de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen,

- gelet op artikel 12, 1lid, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken;

- overwegende dat de plaatselijke diensten in het Nederlandse taalgebied uitsluitend het Nederlands mogen gebruiken;

- gelet op de uitspraken van de waarnemend burgemeester van Mechelen, waaruit blijkt dat zijn politiediensten de instructie hebben gekregen om anderstaligen die geen of onvoldoende Nederlands kennen in een andere taal te woord te staan;

- overwegende dat een gelijkaardige ontsporing en verglijding van het taalgebruik de facto leidt tot een faciliteitenregeling voor anderstaligen die in strijd is met de taalwet in bestuurszaken;

- overwegende dat gelijkaardige situaties zich wellicht ook voordoen bij de politiediensten van andere steden en gemeenten in Vlaanderen waar veel anderstaligen wonen;

- overwegende dat de taalwet in bestuurszaken een wet van openbare orde is,

vraagt de minister

- de Mechelse waarnemend burgemeester erop te wijzen dat de taalwet in bestuurszaken hem verbiedt instructies aan de politiediensten te geven waarin zij worden aangespoord om met anderstaligen een andere taal dan het Nederlands te gebruiken;

- een onderzoek te verrichten in de Vlaamse gemeenten om het taalgebruik met anderstaligen door de politiediensten in kaart te brengen;

- via een omzendbrief een draaiboek of richtlijnen ter beschikking te stellen van de plaatselijke politiediensten in Vlaanderen over de omgang met anderstaligen voor wat het taalgebruik betreft, en dit in volle respect voor de bepalingen van de taalwet in bestuurszaken."

 

Une motion de recommandation a été déposée par Mme Barbara Pas et est libellée comme suit:

“La Chambre,

ayant entendu l’interpellation de Mme Barbara Pas

et la réponse du vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l’Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments,

- vu l’article 12, 1er alinéa des lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966;

- considérant que les services locaux établis dans la région de langue néerlandaise utilisent uniquement le néerlandais;

- vu les déclarations du bourgmestre de Malines faisant fonction dont il ressort que les services de police locaux ont reçu instruction de s’adresser dans une autre langue aux personnes ne connaissant pas ou ne maîtrisant pas suffisamment le néerlandais;

- considérant que la prise de telles libertés à l’égard de l’emploi des langues instaure concrètement un régime de facilités pour les allophones, en violation des lois sur l’emploi des langues en matière administrative;

- considérant que des situations analogues existent probablement dans les services de police d’autres villes et commune de Flandre où la population allophone est nombreuse;

- considérant que les lois sur l’emploi des langues en matière administrative sont d’ordre public,

demande au ministre

- de signaler au bourgmestre de Malines faisant fonction que les lois sur l’emploi des langues en matière administrative lui interdisent de donner aux services de police des instructions les encourageant à s’adresser à la population allophone dans une autre langue que le néerlandais;

- de réaliser une enquête auprès des communes flamandes afin d’établir une carte de l’emploi des langues par les services de police dans leurs rapports avec la population allophone;

- de mettre, par le biais d’une circulaire à la disposition des services de police locaux en Flandre, un manuel ou des instructions précisant l’emploi des langues dans leurs relations avec la population allophone dans le respect des dispositions des lois sur l’emploi des langues en matière administrative."

 

Een eenvoudige motie werd ingediend door mevrouw Sabien Lahaye-Battheu en door de heren Koenraad Degroote, Franky Demon en Koen Metsu.

Une motion pure et simple a été déposée par Mme Sabien Lahaye-Battheu et par MM. Koenraad Degroote, Franky Demon et Koen Metsu.

 

Over de moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.

Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.

 

04 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de politieopleidingen" (nr. 3696)

04 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les formations policières" (n° 3696)

 

04.01  Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, in 2011 werd op basis van de rapporten van de visitatiecommissie een doorlichting gedaan van het politieonderwijs. Daarbij kwamen heel wat aandachtspunten aan het licht. Sinds de rapporten van de visitatiecommissie is er echter weinig veranderd aan het politieonderwijs en de manier waarop dat wordt georganiseerd.

 

Mijnheer de minister, ook in uw beleidsverklaring komt u terug op de organisatie van het politieonderwijs. Welke plannen hebt u met betrekking tot dat onderwijs?

 

Overweegt u wijzigingen aan de vorm en inhoud van het onderwijs? Welke timing stelt u voorop om hervormingen door te voeren?

 

Zal hierbij het verwerven van de nodige competenties en vaardigheden meer aandacht krijgen dan nu het geval is? Voorziet u ook in een hervorming van het financieringssysteem van de politiescholen? Hebt u daarop al een visie?

 

04.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer Demon, niet alleen wordt de basisopleiding voor aspirant-inspecteurs herbekeken en aangepast – het KB is in de maak –, ook hebben de politiescholen die de visitatiecommissie op bezoek kregen, op basis van de bevindingen van die commissie een actieplan uitgewerkt om tegemoet te komen aan enkele vaststellingen uit de visitatierapporten. De buitenwereld kan misschien de indruk hebben dat er niets is veranderd, maar in de scholen zelf worden bepaalde zaken vandaag wel degelijk anders aangepakt. Bovendien is de politieopleiding een blijvend aandachtspunt in ons veiligheids- en politiebeleid. Zowel in het federaal regeerakkoord, waarnaar u hebt verwezen, als in mijn beleidsnota staan verschillende doelstellingen die te maken hebben met het optimaliseren van de politieopleiding. Die doelstellingen beantwoorden aan een duidelijke vraag en een duidelijke behoefte van het terrein. Ze zijn ook ingegeven door verschillende evaluatierapporten over de opleiding, waaronder die van de visitatiecommissie opgesteld in 2011.

 

Graag behandel ik nu uw drie vragen samen, want alles hangt samen. Dit en volgend jaar wil ik werk maken van een aantal doelstellingen.

 

Ten eerste wil ik de kwaliteit van de opleiding optimaliseren. De opleiding moet van een hoogstaand niveau zijn – daarover is weinig discussie –, wat inhoudt dat de basiscompetenties gerespecteerd moeten worden en dat een controle noodzakelijk is om het kwaliteitsniveau te bewaken. Zo is er wat de basisopleiding van de aspirant-inspecteurs betreft al een volledig verbetertraject doorlopen, dat momenteel uitgerold wordt. Datzelfde zal nu gebeuren voor de basisopleiding van het agentenkader. Het is een modulaire formule. Een werkgroep op het niveau van de federale politie is opgericht. De betrokken actoren, waaronder de politiescholen, maken hiervan deel uit. De uitrol van het vernieuwd traject is gepland in 2016.

 

Als we de kwaliteit van de opleiding willen optimaliseren, moeten we de principes van het regulier onderwijs wat meer toepassen. We moeten spreken over het verwerven van competenties en over een soort eindtermen, en niet zozeer over het aantal uren dat iemand in een cursuslokaal zit of het aantal uren dat iemand in de schietstand doorbrengt. Mij interesseert het niet of een politieman in opleiding twintig uur in de schietstand oefent; mij interesseert het of hij bij wijze van spreken negen keer raak schiet als hij tien keer op de roos mikt. Misschien leg ik daarmee de lat te hoog, dat moeten de specialisten maar uitmaken. Dit is echter wat mij interesseert: dat men het wapen beheerst, of dat dan na twintig uur, tien uur of dertig uur is.

 

Wij moeten veeleer evalueren op basis van een soort eindtermen inzake competenties, zoals in het regulier onderwijs, dan op het aantal uren per lesonderdeel. De basisopleidingen zullen in die zin worden herzien.

 

Voorts wil ik de samenwerking en de synergieën tussen de politiescholen versterken met het oog op een rationalisatie. Ik heb het dan niet alleen over de politiescholen, maar ook over de opleidingen voor de brandweer en voor dringende geneeskundige hulp. Vier van de vijf Vlaamse politiescholen zijn eigenlijk al veiligheidscampussen, waar die zaken geïntegreerd zijn. In Wallonië is het nog meer gescheiden. Het is geen slecht idee om veiligheidscampussen te verwezenlijken. Dat betekent samenwerking en synergie tussen de politiescholen onderling. De basisopleiding moet overal worden gegeven, maar moeten overal, in de tien politiescholen, dezelfde gespecialiseerde opleidingen worden gegeven? Meestal vergen de gespecialiseerde opleidingen immers ook een gespecialiseerde infrastructuur. Daar is dus rationalisatie mogelijk.

 

De financieringsproblematiek komt hierbij ongetwijfeld aan bod. Ik heb met de provinciegouverneurs afgesproken om de financiering nog dit jaar aan te pakken. Kortom, zowel de inhoud als de vorm van de politieopleiding zal op termijn aan verandering onderhevig zijn.

 

Kennis, vaardigheden en attitudes hebben steeds onze aandacht weggedragen. De lopende werkzaamheden, met als doel de basisopleiding van de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten te verbeteren, zullen het actuele opleidingsregime grondig veranderen. Zo’n hervorming vraagt natuurlijk tijd. In de nieuwe basisopleiding tot inspecteur, die dit jaar zal starten, moet de aspirant op een bepaald moment aantonen dat hij over de basiskennis beschikt om zijn basisopleiding te mogen voortzetten. Aangezien de duur van de basisopleiding tot inspecteur nog steeds beperkt is tot één jaar, wordt na de basisopleiding voorlopig een probatiestage van zes maanden ingevoerd, met als doel de kandidaat zo optimaal mogelijk te omkaderen en zijn verworven competenties te versterken en verder te ontwikkelen naargelang van de kenmerken die eigen zijn aan zijn toekomstige werkplaats.

 

Door de rationalisering via samenwerking en synergieën en de uniformisering van de politieopleiding, zullen de financieringsmechanismen op middellange termijn – denk aan 2017 – worden hervormd. Nieuwe reglementaire teksten zullen worden opgesteld, beheerscontracten met de politieacademies gesloten, alsook begeleidende en controlemaatregelen geïmplementeerd.

 

Het is momenteel nog te vroeg om hierover iets te zeggen, aangezien wij nog bezig zijn met ideeën daarover te vormen.

 

Ik liet u in januari weten dat ik nu niet zal raken aan de financieringsmechanismen van de erkende politiescholen, die geregeld zijn bij het KB van 28 februari 2002. Eerst lijkt het mij essentieel om met de betrokken actoren het debat te voeren over de financiering van het politieonderwijs en de daarmee samenhangende beheerscontracten en begeleidende maatregelen. Een overleg heeft reeds plaatsgevonden op het niveau van de Conferentie van gouverneurs. Ook in het college van directeurs van de politiescholen wordt het debat gevoerd.

 

Ik heb mij ertoe geëngageerd om voor de problematiek een werkgroep op te richten met een duidelijk mandaat en ik wil hierover vrij snel terugkoppelen naar de Conferentie van gouverneurs. Dat is nog niet eerder kunnen gebeuren, maar ik zal dat wel zo snel mogelijk doen, nog dit voorjaar.

 

De hervorming of de rationalisering van het politieonderwijs is niet eenvoudig. Wij mogen de bal immers niet misslaan, want dan komen we in nog grotere problemen terecht. Ik wil ter zake dan ook enige omzichtigheid aan de dag leggen.

 

04.03  Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, twee zaken klinken alvast als muziek in de oren. Ten eerste, u zult werken aan eindtermen. Dat is, mijns inziens, de richting die we met het politieonderwijs moeten uitgaan. Ten tweede, u wil snel nadenken over de organisatie van de gespecialiseerde opleidingen. Wij hebben zelf een aantal bezoeken gebracht en men ziet dat er heel veel geld wordt gespendeerd.

 

U schuift voorzichtig de datum van 2017 naar voren, maar dat moet echt de uiterste datum zijn voor de invoering van het nieuwe financieringssysteem. Ook de West-Vlaamse gouverneur heeft terecht een aantal vragen gesteld.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het snelle responsteam" (nr. 3731)

05 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'unité armée d'intervention rapide" (n° 3731)

 

05.01  Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, vanaf september krijgt Antwerpen een nieuwe categorie agenten, met name de snelle responsteams, de SRT’s. De bedoeling van deze teams is dat ze snel ter plaatste kunnen komen bij extreem gevaarlijke situaties. Een ploeg van drie agenten zal de klok rond beschikbaar zijn.

 

Om hun tussenkomst bij zware geweldincidenten goed te kunnen uitvoeren, zullen de SRT's over een speciale uitrusting beschikken, zoals stevigere kogelwerende vesten, ballistische helmen, semi-automatische vuurwapens enzovoort.

 

Mijnheer de minister, wat is het verschil tussen de nu voorgestelde SRT's en de reeds bestaande Bijzondere Bijstandsteams? Wordt voorzien in aparte eenheden naast de BBT's? Welke opleidingen zullen deze teams krijgen? Wie staat in voor de uitrusting en opleiding van deze teams? Is dit ten laste van de zone die het wil oprichten? In welke mate staat dit een verdere investering in de CGSU-eenheden in de weg?

 

05.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer Demon, op dit moment bestaat er bij de lokale politie van Antwerpen geen operationele oplossing voor incidenten die een onmiddellijke reactie vereisen van een meer gespecialiseerde eenheid op het terrein. Tot op vandaag wordt bij dergelijke situaties onmiddellijk een reactie verwacht van de interventieploegen of van de leden van het PROA-team of in extremis van het Bijzondere Bijstandsteam.

 

De responstijd van het BBT bedraagt ongeveer dertig minuten. Ook kent de onmiddellijke inzet van ploegen op het terrein zijn beperkingen, onder meer door het ontbreken van de nodige tactische opleidingen en beschermingsmiddelen.

 

Bovendien is er geen 24 uur op 24, zeven dagen op zeven aanwezigheid op het terrein van het PROA-team en zijn die ploegen vaak bezig met het uitvoeren van gerechtelijke bevelen en het actief opsporen van gezochte personen. De snelle responsteams zullen vanaf 1 september de missing link invullen die momenteel bestaat wanneer er zich ernstige incidenten voordoen die een onmiddellijke reactie vragen van meer gespecialiseerde eenheden op het terrein.

 

Afhankelijk van de omstandigheden zal dit team interveniëren of als noodteam tussenkomen, in afwachting van de inzet van het BBT. Zij staan in shiften van 12 uur volledig ter beschikking van de officier in de telecommandokamer. Zij zullen alleen opdrachten ter ondersteuning van de interventieploegen krijgen, die ze onmiddellijk kunnen afbreken wanneer dat nodig is.

 

Ten tweede, de SRT’s worden geleverd uit de bestaande dienst PROA, die een onderdeel is van de arrestatie-eenheid, waaronder ook het BBT valt. Zij opereren allemaal onder hetzelfde commando. De arrestatie-eenheid is een dienst binnen de afdeling Operationele Steun en valt onder de directie Operaties.

 

In het goedgekeurd personeelsbehoefteplan bestaan de PROA-teams uit 52 VTE’s. Het organiek kader wordt dus niet uitgebreid om de SRT’s te kunnen leveren. Deze ploegen zullen naast en in samenwerking met de BBT’s werken. De capaciteit blijft dus dezelfde, maar men herdefinieert enkele taken in Antwerpen.

 

Ten derde, de leden van de SRT’s krijgen de VAG-opleiding. VAG staat voor Vaardigheden Aanhoudingen in Groepsverband. Daarbij wordt aangeleerd gevaarlijke aanhoudingen te verrichten met zo min mogelijk geweld. Daarnaast hebben alle leden van het PROA-team waartoe de SRT behoren de opleiding Arrestatie-eenheden gevolgd. Deze opleiding is gericht op het uitvoeren van arrestaties op het vlak van bestuurlijke politie, dus op het vlak van de ordehandhaving.

 

Het gaat om door de federale politie erkende opleidingen. Op dit moment loopt trouwens een proefproject met de federale politie waarbij de leden van het Antwerpse PROA-team door federale instructeurs opgeleid worden in VAG. Daarnaast worden er ook lokale VAG-instructeurs opgeleid via het principe train-the-trainer.

 

Ten vierde, de lokale politie van Antwerpen staat zelf in voor de uitrusting en de opleiding van de teams. Wat het materiaal betreft, is er sprake van een investering van om en bij de 270 850 euro, inclusief btw, met als belangrijkste kosten de aankoop van bijzondere bewapening, kogelwerende vesten en extra beschermende platen, en ballistische schilden.

 

Inzake de opleiding is de investering beperkt. Daarin was reeds voorzien voor alle PROA-leden. Deze opleiding werd in het proefproject via de federale politie aangeboden tegen beperkte facilitaire kosten. Vanaf juni 2015 valt dit onder het beheer van de politiezone. Daarbij worden de kosten voor het gebruik van de terreinen van de scholen verrekend. De kosten voor campus Vesta worden verrekend aan de hand van credits. De kosten voor het gebruik van de terreinen van de politieacademie Ossendrecht in Nederland komen neer op 7 461 euro. U weet dat politiezones een bijdrage geven aan de politiescholen, waarvoor zij credits krijgen, en Antwerpen gebruikt die voor dit soort opleidingen.

 

De federale politie komt hierin niet tussen, maar wij kijken welwillend naar dit project.

 

05.03  Franky Demon (CD&V): Dat is duidelijk. We weten allemaal dat het BBT in Antwerpen al in opspraak is gekomen. Ik denk dan aan het geval Jonathan Jacob in 2010. Er werd toen gezegd dat er duidelijkheid moest komen van het Comité P. Is die SRT al bekeken door het Comité P? Werd voldaan aan alle criteria? Werd daarvoor een timing opgesteld? Ik ben namelijk bezorgd. Er waren wat vragen over het BBT, we moeten daar eerlijk over zijn, en dan komt dit daarbovenop – terecht of onterecht, daarover spreek ik me niet uit. Hoe verhouden deze zaken zich tegenover elkaar?

 

05.04 Minister Jan Jambon: Het gaat om dezelfde mensen. Dat PROA-team bestaat voor een deel uit AE en voor een deel uit BBT. Er zal wat capaciteit overgeplaatst worden naar die SRT’s, die aan snelle respons doen. Die mensen krijgen een vergelijkbare opleiding en ook aangepaste middelen. Dezelfde alertheid en dezelfde aandachtspunten die er gekomen zijn tegenover het BBT worden ook hier meegenomen.

 

Wat mij betreft, is er geen speciale actie naar het Comité P geweest, maar u weet dat het Parlement een beroep kan doen op het Comité P voor verder onderzoek.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de private veiligheidssector" (nr. 3732)

06 Question de M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le secteur privé de la sécurité" (n° 3732)

 

06.01  Franky Demon (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik heb vernomen dat de private sector zich de laatste maanden sterk profileert om bijkomende en vooral ondersteunende veiligheidsopdrachten over te nemen van de politiediensten. De sector zou ook een consultancyfirma hebben aangesteld om een visietekst uit te schrijven. Dit alles past wellicht in het door u aangekondigde kerntakendebat voor de politie.

 

Vooraleer taken uit te besteden aan de private sector is het aangewezen om stil te staan bij de betrouwbaarheid en garanties op het vlak van dienstverlening, continuïteit en aansprakelijkheid.

 

De algemene directie Veiligheid en Preventie heeft een specifieke controlecel gericht op de activiteiten van die private veiligheidssector. Elk jaar wordt er gerapporteerd over de inbreuken die in de sector van de private veiligheid worden vastgesteld. Het gaat onder meer over de inzet van personeel dat niet over de vereiste identificatiekaart beschikt, het niet beschikken over een geldige vergunning of het niet beschikken over een bewakingslijst.

 

Graag had ik een antwoord op volgende vragen.

 

Controleert de FOD of de veiligheidsfirma’s voldoen aan de aanbevelingen en de risicoanalyse van de organisator/opdrachtgever?

 

Is het aantal inbreuken doorheen de jaren gestegen of net gedaald? Kunnen we daarover cijfers krijgen? Uiteraard is het geen probleem dat dit schriftelijk gebeurt.

 

Kunnen bedrijven die regelmatig inbreuken plegen in de toekomst in aanmerking komen voor het overnemen van ondersteunende veiligheidstaken van de politie?

 

Kunnen politiediensten de directie Private Veiligheid om informatie vragen over de betrouwbaarheid van private firma’s alvorens bepaalde taken aan hen toe te kennen?

 

Hoeveel personeelsleden zijn momenteel werkzaam bij de controlecel Private Veiligheid? Overweegt u eventueel een uitbreiding van de directie Private Veiligheid om bijkomende controles uit te voeren, mocht de private sector bepaalde politietaken gaan overnemen?

 

Heeft u al concrete overlegmomenten gehad met de sector en daarbij voorstellen gedaan aan de sector?

 

Hoeveel middelen worden jaarlijks geïnd via de verplichte retributie die door de sector moet worden betaald en waarvoor worden deze middelen aangewend?

 

06.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Demon, het toezicht op de privébewakingsondernemingen gebeurt zowel proactief bij het toekennen van vergunningen en de vernieuwing ervan als reactief door controle op het terrein, dus los van de aanvraag of vernieuwing van vergunningen.

 

De diensten van Binnenlandse Zaken gaan vooral na of de leidinggevenden en het personeel van de bewakingsondernemingen betrouwbaar zijn. Voor het personeel gebeurt dat op basis van een in de wet vastgelegd, gewenst profiel. Dat is artikel 7 van de bewuste wet.

 

De minimaal vereiste opleiding is erop gericht dat bewakingsagenten hun bevoegdheden en verplichtingen kennen en ze in overeenstemming met de wet ook kunnen uitoefenen.

 

De vergunningsvoorwaarden omvatten geen kwaliteitsvereisten voor de dienstverlening. Er zijn geen minimumnormen inzake kwaliteit, materiaal of infrastructuur waaraan de ondernemingen in kwestie moeten voldoen. In ieder geval kunnen de klanten of de opdrachtgevers zelf nagaan of de aangeboden diensten aan hun verwachtingen voldoen.

 

Voor de controles op de privéveiligheidssector worden de cijfers niet per provincie bijgehouden en zijn er slechts vanaf 2009 gegevens beschikbaar. Vanaf dat jaar hebben de inspecteurs van de directie Private Veiligheid of de directie Controle Private Veiligheid het hiernavolgende aantal controles uitgevoerd. Dat waren in 2009 796 controles, in 2010 630 controles en in 2011 458 controles. In 2012 en 2013 is dat aantal blijkbaar serieus naar beneden gegaan, met name naar 254 en 244 controles. In 2014 ging het opnieuw naar 680 controles.

 

Behalve de controles die door de inspecteurs van de FOD Binnenlandse Zaken worden uitgevoerd, worden eveneens controles door de politiediensten uitgevoerd. Naar aanleiding van de vastgestelde inbreuken werden de hiernavolgende aantallen processen-verbaal opgesteld.

 

Ik kan u de tabel met de cijfers geven. Het aantal processen-verbaal in 2009 bedroeg 1 300. Daarna zakt dat aantal ieder jaar opnieuw tot nog 765 processen-verbaal in 2013. In 2014 is er dan weer een stijging naar 973 processen-verbaal geweest. Het gaat daarbij zowel om processen-verbaal die door de politie zijn opgesteld als om processen-verbaal die door beëdigde agenten van Binnenlandse Zaken zijn opgesteld.

 

Ik heb de tabel met de twee onderscheiden. Ik zal hem u zodadelijk overhandigen.

 

Van een onderneming die regelmatig zwaarwichtige inbreuken pleegt, wordt de vergunning ingetrokken of wordt de vernieuwing ervan geweigerd. Wettelijk gezien komt elke vergunde onderneming in aanmerking om, naast private opdrachten, ook overheidsopdrachten uit te voeren. Voor die laatste is er geen specifieke vergunning of kwalificatie noodzakelijk. De vergunning die geldt voor het uitvoeren van private opdrachten geldt ook voor de overheidsopdrachten.

 

Politie of andere overheidsdiensten vragen mijn administratie geregeld om informatie aangaande bewakingsondernemingen. De administratie kan echter geen kwaliteitsoordeel uitspreken over een onderneming. Zij kan de betrokken overheidsdienst wel bijstaan bij het opstellen van een aanbesteding.

 

Binnen de directie Private Veiligheid zijn momenteel 17 personen werkzaam, waaronder 11 die in 2014 als controleur werden aangeworven. Zij staan onder leiding van de directeur. Die medewerkers worden ingezet, zowel voor het uitvoeren van controles op het terrein als voor de administratieve afhandeling van de uitgevoerde controles.

 

Bijkomende middelen worden reeds voorzien om het toezicht op de sector van de private en de bijzondere veiligheid te bevorderen. Met name wordt een versterking voorzien van 11 voltijdse equivalenten. Bij de 17 personen die er reeds werkzaam zijn worden dus bijkomend 11 voltijdse equivalenten aangeworven.

 

De administratie is gestart met het overleg met de private veiligheidssector, met het oog op een evaluatie van de betrokken wetgeving, zoals in het regeerakkoord opgenomen werd. Die evaluatie is noodzakelijk alvorens wij een modernisering van de wetgeving kunnen doorvoeren.

 

In 2014 werd 6 058 000 euro aan inkomsten geïnd door de directie Private Veiligheid, waarvan 4 775 000 euro voor retributies. Eind 2014 zat in het Bewakingsfonds 16 077 000 euro. Uit dat fonds worden de jaarlijkse kredieten geput. Die worden aangewend om de kosten te dekken voor de administratie, de controle en het toezicht, nodig voor de toepassing van de wet en de uitvoeringsbesluiten.

 

Ik meen dat ik daarmee een beeld gegeven heb en alle vragen beantwoord heb.

 

06.03  Franky Demon (CD&V): Het is goed dat er controle uitgeoefend wordt op de private veiligheidssector. Het is belangrijk dat punt veder mee te nemen in de gesprekken met de sector, zeker met het oog op het kerntakendebat. Ik hoor dat er voldoende middelen voorhanden zijn, via de retributies die de sector betaalt, om te voorzien in een degelijke controle. Als ik het goed gehoord heb, dan kunnen die middelen nog wat stijgen. Een eventuele samenwerking met de sector moet gebaseerd zijn op een werking waarop wij kunnen vertrouwen en waartegen geen inbreuken kunnen gebeuren zonder dat er consequenties aan vasthangen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Vraag nr. 3739 van de heer Maingain zal later worden gesteld. Hij is momenteel verhinderd in andere commissies. Wanneer hij hier niet meer geraakt, zal ik toepassing maken van artikel 127, 10 en de vraag als ingetrokken beschouwen.

 

07 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de buurtinformatienetwerken" (nr. 3778)

07 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les réseaux d'information de quartier" (n° 3778)

 

07.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, midden maart werd gemeld dat men bij de 669 buurtinformatienetwerken in België van plan is om opnieuw een overkoepelende vzw op te richten die moet zorgen voor een betere coördinatie en samenwerking tussen de netwerken. Tot 2009 bestond er al een vzw, maar die werd opgedoekt toen ze te groot werd om door vrijwilligers te worden gerund.

 

Intussen is gebleken dat er te weinig samenwerking is tussen de verschillende netwerken en wil men dat verhelpen. Men is van plan om een kenniscentrum in het leven te roepen, in de vorm van een vzw en bevolkt door politiemensen, coördinatoren en burgers.

 

Voor de nodige financiële inbreng wordt gekeken naar privésponsors en naar de overheid. De FOD Binnenlandse Zaken zou een eventuele samenwerking onderzoeken. Men hoopt de vzw op te richten in de maand mei. Dan zou ook de website buurtinfo.net worden gelanceerd, die moet uitgroeien tot een informatieplek over en een steunpunt voor de buurtinformatienetwerken.

 

Mijnheer de minister, heeft de FOD Binnenlandse Zaken intussen een samenwerking toegezegd met de buurtinformatienetwerken? Zo ja, onder welke vorm en met welk budget?

 

07.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Lahaye-Battheu, de FOD Binnenlandse Zaken verzekert een regelmatig contact met de toekomstige verantwoordelijken van de vzw die u aanhaalt. Mijn departement zal de nog niet opgestarte vzw steunen, nog niet met geld, maar gewoon meehelpen.

 

Mijn diensten verzekeren het secretariaat van de vergadering van het Nationaal Comité, die minstens twee keer per jaar plaatsvindt. Op die manier verzekeren wij de uitwisseling van knowhow en good practices.

 

Mijn diensten ontwikkelen eveneens een nieuw communicatiemiddel tussen de verschillende buurtinformatienetwerken en de lokale politie via het Be-Alertsysteem. Dat communicatieplatform wordt dus gekanteld in het Be-Alertsysteem.

 

Wij wachten nu nog op het businessplan van de vzw in kwestie om de samenwerking verder te bepalen. Over het budget kan ik u dus nog niets zeggen, vermits de vzw haar businessplan nog moet opstellen. Wij zijn in contact en er is welwillendheid.

 

07.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord en ik volg de evolutie op de voet op, wetende dat de eerste buurtinformatienetwerken in mijn streek, de Westhoek, werden opgericht.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het eCallsysteem" (nr. 3780)

08 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le système eCall" (n° 3780)

 

08.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, alle nieuwe personenwagens moeten vanaf 31 maart 2018, dus over drie jaar, uitgerust zijn met een automatisch noodoproepsysteem. Dat werd gisteren definitief beslist door het Europees Parlement. Dankzij het eCallsysteem zal er vanuit een auto die bij een ongeval betrokken is, spontaan, via het noodnummer 112, een oproep naar de hulpdiensten vertrekken dat hen informeert over het tijdstip en de plaats van het ongeval, het type voertuig, het type brandstof en het aantal inzittenden. Op die manier zou er tijdswinst gerealiseerd moeten worden. De hulpdiensten zouden tot een kwartier vroeger aanwezig moeten zijn op de plaats van het ongeval, met als positief gevolg dat in Europa 2 500 mensenlevens per jaar worden gered. Voor ons land zou het gaan om 70 mensenlevens per jaar.

 

Toch bestaat er enige bezorgdheid bij de hulpdiensten, die een toevloed vrezen aan oproepen. Daarom zou er op Belgisch niveau een filtercentrale komen om de valse en de echte noodoproepen van elkaar te scheiden. Onechte noodoproepen kunnen bijvoorbeeld ontstaan na een stevige botsing met enkel stoffelijke schade of ook ten gevolge van de onbewuste activering door bestuurders van het eCallsysteem. In de filtercentrale zullen de oproepen worden geanalyseerd. Pas als het effectief nodig blijkt, zullen de diensten worden verwittigd. Er zou nog niet zijn uitgemaakt wie die bijkomende centrale zal financieren, de belastingbetaler of de automerken.

 

Los van de bijkomende centrale moeten de lidstaten tegen 1 oktober 2017 hun alarmcentrales aanpassen, zodat het technisch mogelijk wordt om eCalls te ontvangen.

 

Mijnheer de minister, op welke manier zal het eCallsysteem in ons land worden geïmplementeerd? Bestaat er reeds een stappenplan?

 

08.02 Minister Jan Jambon: Mevrouw Lahaye-Battheu, op het ogenblik wordt eCall in België nog niet ondersteund in de noodoproepcentrales 112 en 100. Wij willen een systeem ontwikkelen dat zoveel mogelijk meerwaarde biedt aan slachtoffers en aan hulpdiensten. Slachtoffers moeten de meldkamers snel en vlot kunnen contacteren, maar wij moeten er ook voor zorgen dat de noodcentrales niet overbelast geraken door eCalloproepen die geen echte noodoproepen blijken te zijn.

 

De FOD Binnenlandse Zaken, de FOD Volksgezondheid en de geïntegreerde politie zijn er inderdaad voorstander van om de noodoproepen eerst te filteren via een filtercentrale om valse oproepen naar de hulpcentrale 112-100 te vermijden. Wij bereiden ter zake de nodige teksten voor die dat mogelijk moeten maken.

 

België is samen met vijf andere lidstaten toegetreden tot het Harmonised eCall European Pilot Project. Via dat platform worden informatie en ervaringen over pilootprojecten uitgewisseld. België wil zo de toekomstige invoering van het Europese eCallsysteem zo goed mogelijk voorbereiden en ondersteunen.

 

De werkzaamheden zijn dus volop aan de gang; wij zijn wel voorzichtig om de centrales niet te overbelasten met oproepen die niet echt bedoeld zijn voor de centrales.

 

08.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Samengevoegde vragen van

- de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de screening van politieagenten" (nr. 3827)

- mevrouw Françoise Schepmans aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de screeningprocedures bij de politie in het licht van de radicalisering" (nr. 3945)

09 Questions jointes de

- M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le screening des agents de police" (n° 3827)

- Mme Françoise Schepmans au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les procédures de screening au sein de la police face au radicalisme" (n° 3945)

 

09.01  Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, vorige week raakte bekend dat een eventueel geradicaliseerde Belg in februari een kijkstage deed bij de ICT-afdeling van het politiehoofdkantoor. Op dat moment gold bij de politie een verhoogd alarm uit vrees voor aanslagen. De stagiair kon blijkbaar door de mazen van het net glippen en had twee dagen lang toegang tot de privégegevens van de verbindingsofficieren en hun familie. Pas nadat de stagiair al in dienst was, werd hij uitgebreider gescreend en werd ontdekt dat hij sympathie zou hebben voor IS.

 

Mijnheer de minister, op welke manier worden kandidaat-agenten bij de politie gescreend? Aan de hand van welke criteria gebeurt die screening? Bent u naar aanleiding van dit incident of misschien van andere incidenten die u kent van plan wijzigingen aan te brengen aan de huidige screening?

 

09.02  Françoise Schepmans (MR): Monsieur le président, monsieur le vice-premier ministre, le 21 avril, les médias nous ont rapporté qu'un aspirant policier de la police judiciaire fédérale de Bruxelles, vraisemblablement radicalisé, aurait eu accès à des données personnelles d'officiers occupant des fonctions sensibles.

 

Il aurait également posé des questions sur le personnel, l'équipement, l'armement, pris des photos dans le bâtiment, et cherché à accéder aux bureaux.

 

Le 4 mars dernier, un Bruxellois de 31 ans, lui aussi affilié à des mouvements islamistes radicaux, avait également été dénoncé pour avoir tenté par tous les moyens possibles de se faire engager au sein des services de police.

 

Il semblerait donc que le screening au sein des services de police puisse être remis en cause. Je souhaiterais, monsieur le ministre, obtenir des éclaircissements sur ces faits.

 

Ainsi l'article de presse de ce mardi 21 avril précisait que la police fédérale ne disposait d'aucune preuve que le stagiaire ait subtilisé ces données. Pourtant, on fait état de photos ayant été prises au sein des bâtiments de police.

 

Qu'en est-il? Pouvez-vous nous en dire plus? Ces photos ont-elles été publiées? Pourriez-vous également nous informer sur les procédures mises en place en interne par les services de police afin d'éviter ce type d'incident et afin de faire face de manière optimale à ces situations? Des mesures particulières ont-elles été prises pour faire face à la radicalisation de certains policiers? Si oui, lesquelles?

 

La presse indiquait également que des procédures de screening allaient être réévaluées. Pourriez-vous nous indiquer de quelle manière va se dérouler cette réévaluation?

 

09.03 Minister Jan Jambon: De beoordeling in hoeverre een politieambtenaar voldoet aan de vereisten van onberispelijk gedrag, is een integraal en geïntegreerd proces dat op basis van de bepalingen van de Exoduswet, het koninklijk besluit RPPol – RP staat voor de rechtspositie van het personeel van de politiediensten – en het koninklijk besluit UBPol – UB staat voor het uitvoeringsbesluit van het statuut van het personeel van de politiediensten – in partnerschap tussen federale en lokale entiteiten van de geïntegreerde politie, voor elk kandidatuurdossier van een kandidaat-politieambtenaar wordt afgewikkeld. Er is voorzien in deze procesmatige aanpak en die is in de praktijk ook in gebruik.

 

In betrouwbaarheidsonderzoeken staat de betrokken kandidaat-politiefunctionaris – de persoon zelf dus – centraal. In de selectieprocedure voor nieuwe medewerkers wordt er expliciet aandacht besteed aan de persoonlijkheid van de sollicitant en met name aan de persoonlijkheidskenmerken die kwetsbaar maken voor niet-integer gedrag. Dat is een eerste stap.

 

De volgende stap is het verkennen van de leefwereld van de betrokken kandidaat. Deze leefwereld kan op diverse wijzen – via een biografische vragenlijst, via het gesprek, via het doornemen van beschikbare gegevens enzovoort – in kaart worden gebracht.

 

In een laatste fase van de procedure kan het gebeuren dat bijkomend onderzoek noodzakelijk is, wanneer de resultaten van het persoonlijkheidsonderzoek en de verkenning van de leefwereld van de sollicitant dat vereisen.

 

We kunnen stellen dat er een methodologisch sterk onderbouwd proces tot beoordeling van betrouwbaar gedrag, loyaliteit en integriteit plaatsvindt, dat onderdeel uitmaakt van een geïntegreerde keten van het selectieproces sensu lato, dat op federaal niveau door de dienst Rekrutering en Selectie van de federale politie wordt aangestuurd en waaraan de lokale politiediensten meewerken.

 

Au sein du service Recrutement et sélection, l'évaluation de la fiabilité constitue un point d'attention. De nombreuses initiatives ont déjà été prises au cours des dernières années pour rationaliser davantage cette évaluation, et ce, au moyen d'une standardisation et d'une structuration poussées de ce processus.

 

Dans le cadre des récentes évaluations de la menace, la procédure du screening a en outre fait l'objet d'une révision en profondeur. Cette révision a débouché sur un avant-projet de loi, portant sur des dispositions diverses, qui sera bientôt introduite au Parlement. Il prévoit en effet un meilleur screening des candidats postulant à un emploi à la police. Une collecte d'informations plus vaste que les sources d'investigation habituelles est en outre prévue. Des informations pourront ainsi être recueillies auprès des services de renseignement et de sécurité. Par exemple, le fait qu'il soit établi ou démontrable qu'un candidat entretient des liens avec le milieu criminel, même s’il n'a pas encore commis de fait passible d'une peine, sera pris en considération dans l'évaluation.

 

Un bon screening par un service spécialisé au sein de la police fédérale demeure une priorité. En fonction de la carrière professionnelle des agents, il peut être organisé à plusieurs reprises. Ce screening reflète toutefois une situation à un moment donné. Le processus de surveillance interne basé sur les actions au quotidien, tant des responsables hiérarchiques que du service de contrôle interne, y est d'une importance capitale.

 

L'attention du personnel doit en outre être portée en permanence sur le signalement d'éventuels problèmes sur le lieu du travail, comme cela a été le cas dans ce dossier. Enfin, l'approche de l'intégrité demeure un point récurrent pour la police fédérale.

 

09.04  Franky Demon (CD&V): Mijnheer de minister, als ik het goed heb begrepen, zullen er extra inspanningen worden geleverd.

 

Ik meen echter dat u erop moet aandringen die te evalueren. Door het voorval was er een penibele situatie. Die extra inspanningen moeten dus zeker goed worden opgevolgd.

 

09.05  Françoise Schepmans (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour ces informations relatives à de nouvelles procédures de screening, à leur évaluation et à l'annonce d'un avant-projet de loi sur cette question.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Samengevoegde vragen van

- de heer Peter Vanvelthoven aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de verdeling van het verkeersveiligheidsfonds" (nr. 3836)

- de heer Willy Demeyer aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het verkeersveiligheidsfonds" (nr. 3901)

10 Questions jointes de

- M. Peter Vanvelthoven au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la répartition du Fonds de la sécurité routière" (n° 3836)

- M. Willy Demeyer au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le Fonds de sécurité routière" (n° 3901)

 

10.01  Peter Vanvelthoven (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, elk jaar ontvangt het verkeersveiligheidsfonds inkomsten uit de betaling van verkeersboetes.

 

Het fonds bestaat uit twee schijven. De eerste schijf is een vast bedrag voor de politiezones en voor de federale politie. De zones ontvangen ook elk jaar dat bedrag. Een tweede schijf bestaat uit bijkomende middelen. Vanaf 2010 zouden ze op basis van de lokalisering van de verkeersovertredingen onder de Gewesten worden verdeeld. Na die gewestelijke verdeling wordt het bedrag op basis van een aantal criteria onder de zones verdeeld.

 

In 2014 was de tweede schijf van het verkeersveiligheidsfonds nog steeds niet betaald. Wij hebben u begin 2015 daarover ondervraagd. U hebt toen geantwoord dat de federale regering het probleem snel zou oplossen, wat bij koninklijk besluit van 14 januari 2015 ook is gebeurd.

 

Dat kwam toen neer op 9 miljoen euro. De Vlaamse zones ontvingen in totaal 5,8 miljoen euro; de Waalse zones ontvingen 1,89 miljoen euro; de zes Brusselse zones kregen een bedrag van ongeveer 0,9 miljoen euro; de federale politie kreeg 5 % van het bedrag, zijnde 0,45 miljoen euro.

 

De VVSG heeft vernomen dat de federale regering van plan zou zijn de verdelingscriteria ten voordele van de federale politie te wijzigen. De federale politie zou in de toekomst geen recht op 5 % hebben, zoals in het verleden, maar wel op 30 % van de tweede schijf van het verkeersveiligheidsfonds.

 

Dat zou betekenen dat de federale politie 21,8 miljoen euro in plaats van 3,6 miljoen euro zou ontvangen. Ik heb het daarbij over de periode 2011-2013. Daardoor zouden de politiezones 18,2 miljoen euro minder ontvangen.

 

Indien dat klopt, zou dat voor de politiezones in het licht van hun financiële meerjarenplanning financiële problemen met zich brengen. Ook voor de toekomst zou dat problemen veroorzaken.

 

Mijnheer de minister, graag had ik van u het volgende vernomen.

 

Klopt het dat het vast percentage van 5 % naar 30 % zou verhogen? Hoe en wanneer zou dat eventueel gebeuren?

 

Begrijpt u dat, indien dat gebeurt, die verminderde inkomsten voor de lokale politiezones problemen zullen scheppen?

 

10.02  Willy Demeyer (PS): Monsieur le ministre, comme ma question traite du même objet, je ne vais pas faire l'exposé du problème. J'en viens directement aux questions qui sont complémentaires à celles de mon collègue.

 

Monsieur le ministre, puisque c'est sur cette base que vous vous appuyez, en ce qui concerne les technologies de l'information et de la communication, pouvez-vous chiffrer l'investissement qui a été consenti ces dernières années et qui devra encore l'être prochainement? Qu'en est-il de la répartition actuelle de l'effort entre la police locale et la police fédérale? Comment cette répartition va-t-elle évoluer à l'avenir?

 

En ce qui concerne le Fonds de sécurité routière, le projet d'arrêté royal à l'examen exécute-t-il l'accord de gouvernement selon lequel les modalités de répartition du Fonds seront revues "sur la base du lieu de constatation de l'infraction"? Si ce n'est pas le cas, quand ce point sera-t-il traité? Avez-vous déjà eu des discussions à ce sujet? Où en est-on actuellement?

 

Enfin, pouvez-vous chiffrer l'impact de la mesure, faisant passer de 5 à 30 % la part du fédéral, sur les zones de police des différentes Régions du pays? Avez-vous reçu des avis à ce sujet? Quelle est votre analyse sur ces avis?

 

De voorzitter: Voor de volledigheid, ook ik heb een mail ontvangen van de VVSG met dezelfde vraag.

 

10.03 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Vanvelthoven, ik verwijs naar de gelijkaardige antwoorden die ik vorige week gegeven heb op vragen van mevrouw Temmerman en mevrouw Lahaye-Battheu in deze commissie. Ik heb toen meegedeeld dat ik ter zake nog geen beslissing heb genomen, dat de alarmkreet van de VVSG absoluut nog niet op zijn plaats is en veel te vroeg komt, omdat ik nog geen beslissing heb genomen en ik de adviezen afwacht van de verschillende instanties. Deze instanties zijn de Raad van Burgemeesters, de Vaste Commissie van de Lokale Politie en de VVSG zelf. Er is dus nog absoluut geen beslissing genomen.

 

Die adviezen komen binnen en op basis van deze ontvangen adviezen heb ik besloten om na te gaan op welke manier wij de investeringen in het ICT-systeem iPolice kunnen bekostigen zonder te raken aan de verdeelsleutels van de tweede schijf van het verkeersveiligheidsfonds. Dat was immers het idee erachter. Er werd niet zomaar ineens gezegd om wat meer geld voor de federale politie in te houden. In 2016 en 2017 gaan wij grote investeringen doen in het iPolicesysteem, dat de geïntegreerde politie ook op het vlak van informatica moet vastleggen; wij gaan naar een systeem voor zowel de lokale politie als de federale politie.

 

Die zaak moet bekostigd worden, maar zou ook een grote kostenbesparing opleveren voor de lokale zones. In die context is er door diensten bij de federale politie nagedacht of dat niet op die manier zou kunnen gefinancierd worden. Vragen staat vrij voor u, maar nadenken staat ook vrij. Ik voel echter met mijn klompen aan dat er geen draagvlak is om het op die manier te doen en dus zoeken wij naar een andere manier. Dat zal gebeuren in overleg met de burgemeesters en de lokale politie. Dat was echter het idee erachter.

 

Wij zullen niet aan die tweede schijf komen, maar wij zullen op een of andere manier eens moeten bekijken hoe wij dat iPolicesysteem bekostigd krijgen, want dat gaat veel voordelen opleveren, zowel voor de federale politie als voor de lokale politie.

 

Ik heb in het begin gezegd dat de gevoeligheid van de lokale besturen mij ook eigen is. U moet dus niet te snel in paniek raken en denken dat ik echt in de zakken ga zitten van de lokale overheden. Dat is absoluut mijn intentie niet.

 

Monsieur Demeyer, en ce qui concerne les technologies de l'information et de la communication et votre première question, conformément à ce qui est prévu par la loi du 6 décembre 2005 et l'arrêté royal du 19 décembre 2005, le montant du Fonds de sécurité routière attribué à la police est réparti annuellement en plusieurs parties.

 

La première sert à financer des projets communs au profit de la police intégrée. Il s'agit notamment de projets informatiques ayant trait, par exemple, au développement et à la maintenance d'applications permettant la rédaction de PV et l'alimentation de la Banque de données nationale générale Circulation (ISLP / Pol Office Circulation, etc.).

 

La deuxième sert au développement et à la maintenance de la Banque de données nationale générale Circulation, à la gestion et à la communication de données statistiques (data warehouse), au développement et à la continuité d'une plate-forme/site internet unique, ayant une apparence uniforme pour tous les services de police (Police Web Plateform), à la maintenance et l'extension des centres régionaux de traitement, à la numérisation des rouleaux photos analogiques et ainsi de suite.

 

Cette partie achats communs est cogérée par la police fédérale et la commission permanente de la police locale. Voici l'évolution du montant pour les cinq dernières années: en 2009, le montant était de 13,9 millions (j'arrondis un peu), en 2010 c'était près de 10 millions, même ordre de grandeur en 2011 et en 2012; en 2013, il était de 17,3 millions.

 

Puis il y a une partie pour la police fédérale. Conformément à l'article 6 de l'arrêté royal du 19 décembre 2005, ce montant ne peut excéder 5 % (ce sont les 5 % auxquels M. Vanvelthoven fait référence) du montant total à partager du Fonds de sécurité routière. Voici l'évolution de ce montant pour les cinq dernières années: en 2010, il était de 4,5 millions et en 2014 il était de près de 5 millions.

 

Puis, il y a une partie pour les zones de police. Le montant est alloué à chaque zone de police selon une clef de répartition dont le mode de calcul se retrouve à l'article 6 de l'arrêté royal du 19 décembre 2005. Voici l'évolution du montant pour les cinq dernières années: en 2010, il était de 86 millions et en 2014 il était de près de 95 millions. J'ai le détail, je vous ai fourni tous les montants pour chaque année.

 

En ce qui concerne les besoins futurs (2016) en matière de technologies de l'information et de la communication, ceux-ci sont rentrés par la police.

 

En fonction des montants disponibles, le gouvernement décide de la répartition telle qu'exposée ci-avant.

 

En réponse à vos questions deux et trois, j'ignore à quel projet d'arrêté royal vous faites référence. Il me semble que vous confondez plusieurs dispositions et décisions concernant le Fonds de sécurité routière. L'accord de gouvernement et plus précisément l'engagement repris dans son point 6.4.3, avant-dernier alinéa, prévoyait que "l'arrêté royal visant à déterminer les modalités de répartition du Fonds de sécurité routière sur la base du lieu de la constatation de l'infraction sera pris … ". Cet engagement a été réalisé par l'adoption de l'arrêté royal du 30 décembre 2014 exécutant l'article 7, § 1, alinéas 2 et 3 de la loi du 6 décembre 2005 relative à l'établissement et au financement de plans d'action en matière de sécurité routière et portant attribution du solde 2009.

 

En ce qui concerne la proposition de revoir la clef de répartition pour la police fédérale, je répète que ce projet de loi portant des dispositions diverses a été retiré.

 

10.04  Peter Vanvelthoven (sp.a): Mijnheer de minister, dank u wel voor uw op dit ogenblik geruststellend antwoord. Het is uiteraard toe te juichen dat u belangrijke investeringen wil doen in het kader van de informatisering van de politie en dat u innovatieve initiatieven neemt in dat verband. Het lijkt me ook goed als u adviezen opvraagt. U moet vaststellen dat uw vraag om advies bij de VVSG onmiddellijk de alarmbel doet rinkelen. Ze zullen ongetwijfeld met aandacht kennisnemen van het antwoord dat u vandaag gegeven hebt.

 

10.05  Willy Demeyer (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour vos réponses.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de M. Jean-Marc Nollet au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la norme en vigueur en matière de fissures dans les cuves des centrales nucléaires" (n° 3839)

11 Vraag van de heer Jean-Marc Nollet aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de normen met betrekking tot scheurtjes in reactorvaten van kerncentrales" (nr. 3839)

 

11.01 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, ik heb mij niet te bemoeien met de parlementaire werkzaamheden, maar wij hebben, enerzijds, een subcommissie voor de Nucleaire Veiligheid en, anderzijds, de commissie voor de Binnenlandse Zaken. Het komt mij voor dat er vaak dubbel werk wordt gedaan. Ik ben absoluut bereid om op alle vragen te antwoorden, daar gaat het mij niet om. Er worden vragen gesteld in de subcommissie voor de Nucleaire Veiligheid, waar ook de specialisten mee aan tafel zitten. Het betreft een tamelijk gespecialiseerde materie.

 

Het is niet aan mij om het Parlement suggesties te doen, maar we moeten toch eens goed bepalen wat thuishoort in de subcommissie voor de Nucleaire Veiligheid en wat hier thuishoort. Als we hier ook uitgebreid ingaan op de nucleaire veiligheid – nogmaals, ik heb daar geen probleem mee –, dan breng ik mijn specialisten ter zake ook mee naar hier. Dan kan ik de medewerkers van het FANC ook meebrengen naar hier. Ik meen echter dat we dan dubbel werk doen.

 

De voorzitter: Het is jammer dat de heer Vanvelthoven, voorzitter van die subcommissie, net vertrokken is. De commissiedienst deelt net mee dat er in die subcommissie geen mondelinge vragen kunnen worden ingediend. Blijkbaar is dat niet geregeld. Het enige wat zou kunnen gebeuren, is dat er hoorzittingen georganiseerd worden en dat er in het kader daarvan aanvullende vragen worden gesteld.

 

Ik heb gehoord dat de heer Nollet daar zeer actief is. Ik verneem dat hij daar al meer dan honderd vragen heeft gesteld in het kader van hoorzittingen. We moeten hier in de commissie beslissen wat we hier behandelen en wat er naar de subcommissie gaat. Het veiligheidsaspect wordt voorlopig nog in onze commissie behandeld. We zullen overleggen met de heer Vanvelthoven om na te gaan of we misschien een betere modus vivendi kunnen vinden, zodat er een beter debat kan komen met de specialisten. Ik verneem van u immers dat u vooral als doorgeefluik aan het betrokken Parlementslid fungeert voor het geheel dat door de specialisten wordt besproken. Als er een dieper technisch debat moet komen, kan dat misschien beter met de specialisten gebeuren dan met de minister, zoals u eigenlijk suggereert.

 

11.02 Minister Jan Jambon: Ofwel moeten we een duidelijk onderscheid maken tussen het politieke en het technische aspect. Er is een onderscheid te maken tussen het nemen van politieke verantwoordelijkheid voor een aantal zaken en het technische aspect van de veiligheid.

 

11.03  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, il n'est pas toujours évident de distinguer les aspects techniques des aspects politiques car il s'agit d'une prise de responsabilités par rapport à des informations données. Cela dit, je rejoins tout à fait le ministre dans sa recherche de l'efficacité. Ma volonté est simplement d'avoir réponse aux questions et non pas de les doubler. J'ai d'ailleurs rarement posé les mêmes questions des deux côtés.

 

Nous avons eu une réunion de la sous-commission ce midi et nous avons décidé de clôturer le dossier pour pouvoir publier les rapports. Tant que nous ne pourrons pas poser de questions en sous-commission, nous devrons bien les poser ici! Il a d'ailleurs été rappelé en sous-commission que nous avions toujours la possibilité de poser des questions en commission. Néanmoins, les rapports importants sur Doel 3 et Tihange 2 seront bientôt publiés et les questions deviendront dès lors très politiques puisqu'il s'agira de savoir quel sera l'avenir de ces centrales.

 

Monsieur le ministre, lors de son audition par la sous-commission Sécurité nucléaire le 17 mars dernier, M. Bens, le directeur général de l'AFCN, précisait que "les défauts constatés dans les cuves de Doel 3 et Tihange 2 étaient toujours dans les normes des codes de calculs et qu'ils étaient toujours considérés comme acceptables selon les codes de construction".

 

Pouvez-vous me préciser quelles sont ces normes des codes de calcul? Quelles sont la taille maximale acceptée et la densité maximale acceptée dans ces codes de calcul? Quel est le nombre maximal de défauts accepté dans ces codes de calcul? Quels étaient les seuils d'acceptabilité (taille, nombre et densité) selon les codes de construction en vigueur au moment de la construction de ces centrales? Quels sont les seuils d'acceptabilité (taille, nombre et densité) selon les codes de construction en vigueur actuellement?

 

11.04  Jan Jambon, ministre: Monsieur Nollet, les défauts auxquels le directeur général de l'AFCN a fait référence dans ce contexte se situent surtout dans les soudures des viroles et dans les embouts. Cela n'a donc rien à voir avec les indications de défaut dans les matériaux de base qui ont provoqué l'arrêt de Doel 3 et Tihange 2 par mesure de précaution.

 

Cependant, je prendrai volontiers le temps de répondre à vos questions à propos des codes de calcul relatifs aux défauts mentionnés. Les composants de la chaudière nucléaire et les équipements nucléaires sont fabriqués selon les pratiques américaines, conformément aux dérogations accordées à l'époque et actualisées dans un arrêté ministériel du 11 juin 1993.

 

Plus précisément, il s'agit du code ASME, c'est-à-dire du code de l'American Society of Mechanical Engineers.

 

La responsabilité de la vérification de l'application de ce code est du ressort de l'Authorized Inspection Agency. Pour la Belgique, il s'agit de l'Organisme de contrôle indépendant des équipements sous pression, qui ressort au SPF Emploi, Travail et Concertation sociale. Compte tenu du rôle de ces composants pour la sûreté nucléaire, l'AFCN et son support technique sont également impliqués dans le suivi de l'application des ces codes, dans le cadre de leur mission de garantir la sûreté des installations nucléaires. C'est d'ailleurs pourquoi le dossier des cuves est suivi actuellement par AIB-Vinçotte et l'AFCN.

 

En pratique, le code comporte un ensemble complexe de règles et d'obligations diverses qui ne peuvent se résumer en une réponse à une question parlementaire. De plus, comme dit précédemment, l'application de l'ASME est d'abord du ressort d'AIB-Vinçotte.

 

Cependant, je peux vous donner dans les grandes lignes les réponses à vos questions. Par rapport à des défauts détectés, il existe différents critères entraînant la nécessité de notifier les défauts, puis pour des tailles plus grandes, de les justifier. Dans ce cas, les calculs détaillés permettront de statuer sur l'acceptabilité ou non du défaut. L'ASME ne donne pas directement des réponses à votre question sur une taille maximale ou un nombre maximal de défauts. Le code ASME est régulièrement mis à jour mais le principe de base reste le même.

 

J'espère ainsi avoir satisfait en partie votre curiosité sur ces points techniques.

 

11.05  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, monsieur le ministre, j'ai un problème. Quand le directeur général vient en sous-commission, il nous dit que tout est dans les normes. Je cherche à connaître les normes, donc les chiffres. On me dit qu'il n'y en a pas! Nous tournons donc en rond!

 

Je veux bien consulter les textes de lois, des arrêtés, et même des références pour les États-Unis. Je ne trouve pas ces normes auxquelles on fait référence. On se veut rassurant et, en même temps, on n'arrive pas à me dire quels sont les éléments liés à ces normes (taille, densité, etc.).

 

J'ai l'impression qu'on nous cache quelque chose, dans la mesure où nous n'arrivons pas à voir quels sont les éléments auxquels il est fait référence en termes de normes. J'entends bien qu'il s'agit aussi d'un aspect technique qui ne peut être épuisé par une question parlementaire. Je cherche tout simplement à les obtenir, par exemple, sous forme de photocopie. Je comprends bien aussi que vous ne puissiez pas me donner les chiffres complets. Néanmoins, j'ai l'impression en entendant votre réponse – dont nous connaissons la source – qu'on nous fait volontairement tourner autour du pot, à moins que je n'aie mal compris.

 

11.06  Jan Jambon, ministre: Je veux bien vous fournir le code. À mon avis, vous avez cherché sur internet, mais sans succès.

 

11.07  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Je vais examiner ce document attentivement. En tout cas, certains éléments restent opaques. Je vais me replonger dans le document que vous me transmettrez.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

12 Question de M. Jean-Marc Nollet au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la suite du processus d'évaluation de la situation des cuves de Doel III et Tihange II" (n° 3840)

12 Vraag van de heer Jean-Marc Nollet aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de verdere voortgangsrapportage inzake de reactorvaten van Doel 3 en Tihange 2" (nr. 3840)

 

12.01  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, comme on le sait – cela a été rappelé par le directeur général de l'Agence le 17 mars –, les résultats de la quatrième campagne d'irradiation devaient être transmis à l'Agence fédérale pour la fin mars et le board international d'experts se réunira fin avril pour les examiner.

 

Mes questions sont simples. Elles ne font pas référence à des codes ou à des normes. Quand Electrabel a-t-il remis son document à l'Agence? L'Agence est-elle en possession de tous les résultats des quatre campagnes de test? Quand l'International Review Board s'est-il réuni? Quels sont les principaux enseignements de ces campagnes de test selon Electrabel? Electrabel s'inscrit-elle dans la perspective d'une réouverture de ses centrales? Quels sont les premiers enseignements à tirer de la réunion des experts internationaux? Quels sont les prochaines étapes et selon quel calendrier? Va-t-on vers une réouverture des centrales?

 

Président: Paul-Olivier Delannois.

Voorzitter: Paul-Olivier Delannois.

 

12.02  Jan Jambon, ministre: Monsieur Nollet, Electrabel a transmis à l'AFCN les documents contenant les résultats des tests le 17 avril dernier. L'AFCN dispose à présent de l'ensemble des résultats relatifs aux quatre campagnes de test. L'analyse de ces documents est encore en cours. L'AFCN ne souhaite donc pas faire de commentaires à cet égard à l'heure actuelle.

 

Les résultats des tests ont par ailleurs été fournis aux experts de l'International Review Board qui se sont réunis à Bruxelles du 22 au 24 avril. Ceux-ci rédigeront leurs conclusions dans les semaines à venir et formuleront un avis concernant la méthodologie qu'Electrabel doit appliquer pour élaborer son safety case. Electrabel orientera naturellement ce safety case dans le sens d'un redémarrage de Doel 3 et Tihange 2.

 

L'AFCN, quant à elle, étudiera ce dossier, collectera et intégrera à son analyse les avis de Bel V, d'AIB-Vinçotte, de l'International Review Board et d'un laboratoire externe. Il est impossible de dire combien de temps prendra l'analyse du dossier. L'AFCN ne souhaite d'ailleurs pas se fixer un timing. Il s'agit d'une matière complexe dont l'analyse prendra du temps.

 

Vu qu'Electrabel doit encore fournir son safety case à l'AFCN, il est impossible, à l'heure actuelle, d'exprimer un quelconque point de vue sur l'avenir des réacteurs de Doel 3 et de Tihange 2. J'ai toujours dit que l'AFCN doit pouvoir terminer son travail avant de prendre une position sur l'avenir des deux réacteurs.

 

12.03  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, je remercie le ministre pour ses réponses précises quant aux dates. Et je comprends les réponses dans lesquelles il dit qu'"il est trop tôt". Je pose les questions, sait-on jamais que les résultats soient déjà obtenus!

 

Je relèverai un seul élément de ces réponses. Vous me confirmez qu'Electrabel s'inscrit dans la perspective d'une réouverture de ces centrales. Je ne connais pas les éléments du dossier, mais en soi, c'est particulièrement interpellant et inquiétant. J'en prendrai ultérieurement connaissance.

 

Mais l'information de ce jour, c'est qu'Electrabel s'inscrit bien dans la perspective d'une réouverture de ces centrales sur la base des tests qui ont été réalisés, sauf que sur la base des premiers tests, elles ont dû être fermées.

 

Vous dites que ce n'est pas une surprise pour vous, mais sur la base des premiers tests, lesdites centrales ont dû être fermées. Je le répète, car cela n'avait pas été enregistré.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Président: Brecht Vermeulen.

Voorzitter: Brecht Vermeulen.

 

13 Question de M. Jean-Marc Nollet au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les données historiques en terme de défauts et indications constatés dans les cuves de Doel III et Tihange II" (n° 3844)

13 Vraag van de heer Jean-Marc Nollet aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de in het verleden al beschikbare informatie over foutindicaties in de reactorvaten van Doel 3 en Tihange 2" (nr. 3844)

 

13.01  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, monsieur le ministre, il est donc question ici de données historiques et il est très difficile d'avoir accès à ces informations, raison pour laquelle je m'adresse à vous.

 

Monsieur le ministre, dans le cadre des premières inspections décennales de Doel 3 et Tihange 2 qui ont eu lieu en 1992 et en 1993, il semblerait que quelques indications de défaut avaient déjà été relevées à l’époque par la machine d'inspection et service d'Intercontrôle.

 

Pouvez-vous nous donner les éléments précis des relevés effectués à l'époque? S'agissait-il bien de défauts dus à l'hydrogène? Combien d'indications ont-elles été relevées dans chacune des deux cuves? Quelles étaient les tailles moyennes et les tailles maximales des défauts constatés? Quelles suites ont été données à l'époque aux défauts relevés?

 

13.02  Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, cher collègue, les défauts détectés à l'époque n'étaient pas des défauts dus à l'hydrogène.

 

L'inspection menée alors visait à rechercher les défauts au niveau du revêtement et des soudures dans des piquages de la cuve du réacteur. Les caractéristiques de ces défauts sont très différentes de celles dues à l'hydrogène.

 

Lors des inspections initiales réalisées au début des années 1980 et lors des inspections effectuées en 1992 et 1993, huit indications réparties sur trois tubulures à Doel 3 ont été détectées alors qu'aucune indication n'a été relevée à Tihange 2. Aucune des huit indications n'a été caractérisée comme étant un défaut sous revêtement. Toutes les indications détectées ont été caractérisées comme non fissurantes et comme conformes au Code ASME. Le dossier a donc été clôturé avec l'accord de AIB Vinçotte.

 

En 2014, les piquages des cuves de Doel 3 et Tihange 2 ont également été examinés avec pour objectif de rechercher des défauts résultant de l'hydrogène et aucun défaut n'a été détecté. Les huit défauts détectés en 1992 et en 1993 dans les piquages de Doel 3 n'étaient donc pas liés à l'hydrogène.

 

13.03  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, monsieur le ministre, l'information que vous donnez est importante. En effet, vous venez de dire que les défauts relevés n'étaient pas dus à l'hydrogène, mais qu'il s'agissait plutôt de défauts sous revêtement.

 

Pourquoi cette information est-elle importante? Parce que jusqu'à présent, on a beaucoup décrit la situation des inspections qui ont eu lieu au moment de la mise en service des centrales concernées et à l'occasion desquelles quelques défauts avaient été constatés, mais qu'ils n'étaient pas en nombre suffisant.

 

En fait, aujourd'hui, nous disposons des données de 2012 à 2014. Suivant ces dernières, il est question de 8 000 et même de 10 000 défauts.

 

On ne disposait d’aucune donnée entre les deux. Or, il se fait que cette inspection, qui a eu lieu en 1992 et 1993 avec la machine utilisée aujourd'hui, permettait de détecter les défauts dus à l'hydrogène et qu'elle n'en a pas détecté. Les seuls défauts détectés sont les 8 défauts sous revêtement. Cela signifie qu'une inspection réalisée en 1992 et 1993 dans ces deux cuves (Doel 3 et Tihange 2) n'a permis de repérer aucun défaut dû à l'hydrogène.

 

Ce n'est pas neutre par rapport à la question de savoir si ces défauts évoluent dans le temps et combien on en dénombre. En 1992 et 1993, on n'en repère pas, avec la même machine.

 

On ne peut plus dire, cette fois-ci, que c'est dû à une erreur humaine. Une des hypothèses souvent utilisées pour expliquer qu'on n'en avait pas découvert lors de la mise en service, c'est que l'inspection était alors manuelle, sans la machine. Mais en 1992 et 1993, la machine est utilisée et elle ne les détecte pas. Je pense que c'est une information importante pour la suite du dossier.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de M. Jean-Marc Nollet au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la température de préchauffage de l'eau des réservoirs d'injection de sécurité de Doel III et Tihange II" (n° 3845)

14 Vraag van de heer Jean-Marc Nollet aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de voorverwarmingstemperatuur van het water in de reservoirs voor de veiligheidsinjectie van de reactoren Doel 3 en Tihange 2" (nr. 3845)

 

14.01  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, monsieur le ministre, Electrabel nous a informés de sa décision de préchauffer désormais structurellement l'eau des réservoirs d'injection de sécurité de Doel 3 à une température comprise entre 40 et 50°, ne pouvant de toute façon pas aller au-delà de 50°, et du fait que l'implémentation de sa décision est maintenant terminée. C'est une réponse qui a été communiquée par Electrabel à la sous-commission de Sécurité nucléaire.

 

Pourquoi, alors que la situation est similaire, n'en va-t-il pas de même pour la température de préchauffage de l'eau des réservoirs de Tihange 2? Je ne comprends pas la logique selon laquelle il faudrait le faire à Doel mais pas à Tihange.

 

Monsieur le ministre, quels éléments scientifiques ou autres expliquent-ils une telle divergence d'action?

 

14.02  Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, monsieur Nollet, cette différence d'approche est liée à la localisation précise des indications de défauts dans les parois des cuves des réacteurs. En ce qui concerne Doel 3, une partie des indications de défauts se situe dans les premiers vingt millimètres de la paroi de la cuve, c'est-à-dire dans la zone qui se trouve au plus près du cœur du réacteur. En cas d'injection urgente d'eau de refroidissement, c'est cette zone qui reçoit le plus grand choc de température et qui doit faire face aux plus grandes tensions. L'étendue de ce choc de température peut être diminuée en réchauffant l'eau d'injection d'urgence. La partie de la paroi de la cuve qui se trouve derrière cette première partie, donc au-delà des premiers vingt millimètres, est moins fortement influencée par un refroidissement brusque du cœur du réacteur. Le préchauffage de l'eau d'injection d'urgence ne fait ici aucune différence par rapport aux tensions subies par la paroi.

 

En ce qui concerne Tihange 2, les indications de défauts se situent essentiellement dans cette seconde partie de la cuve à une profondeur de plus de 20 millimètres. Cela explique pourquoi Electrabel a décidé de préchauffer uniquement l'eau d'injection d'urgence de Doel 3 et non pas celle de Tihange 2.

 

14.03  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, à nouveau, je vous remercie pour votre réponse. Je suis surpris mais je ne vais pas improviser. J'irai revoir les graphiques qui ont été donnés en 2012 sur la localisation précise des différents défauts. J'avais en tête que le nombre de défauts était moins important à Tihange qu'à Doel mais que la localisation dans la profondeur de la paroi était plus ou moins similaire. J'entends ce qui est dit ici et, le cas échéant, je vous reviendrai.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

De voorzitter: Vraag nr. 3853 van mevrouw Ben Hamou wordt uitgesteld.

 

15 Question de M. Jean-Marc Nollet au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la réalisation d'une mission SALTO avant la décision sur la prolongation de Doel I et II" (n° 3855)

15 Vraag van de heer Jean-Marc Nollet aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de organisatie van een SALTO-missie vóór er beslist wordt over het langer openhouden van Doel 1 en 2" (nr. 3855)

 

15.01  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, lors de son audition au parlement le 24 mars dernier, le directeur général de l'AFCN laissait planer un doute sur l'organisation d'un peer review international avant de prendre la décision sur la prolongation de 10 ans de la durée de vie des centrales de Doel 1 et 2. J'estime qu'une telle mission SALTO est essentielle. Elle a d'ailleurs été organisée pour Tihange 1. M. Bens laissait planer le doute "eu égard au délai réduit disponible dans le cas de Doel 1 et 2."

 

Ma question, qui n'est pas technique, s'adresse au responsable politique que vous êtes. Accepterez-vous, comme ministre de tutelle, que l'AFCN se passe d'une telle analyse SALTO pour des raisons de calendrier qui n'ont rien à voir avec la sécurité et la sûreté nucléaire? Il y aurait une pression du calendrier mais ce n'est pas le job de l'Agence fédérale. Elle doit s'occuper exclusivement des aspects de sécurité et de sûreté, peu importe le temps que cela prend. D'ailleurs, tout à l'heure, dans une de vos réponses vous avez dit que vous aviez tout le temps. Cela concernait Doel 3 et Tihange 2. Vous avez raison et je vous appuie: il faut d'abord avoir toutes les analyses. Mais ici, sur Doel 1 et 2, on se priverait de ce peer review, comme s'il y avait quelque chose à cacher. Ne convient-il pas que vous donniez clairement, dès à présent, l'injonction à l'AFCN de prendre toutes les dispositions pour que ce peer review s'organise, tout comme il s'est organisé pour Tihange 1?

 

15.02  Jan Jambon, ministre: Monsieur Nollet, l'AFCN préconise en effet l'organisation d'une mission SALTO pour les unités de Doel 1 et 2 et elle s'est d'ailleurs informée à ce propos, au début de 2015, auprès de l'AIEA. Celle-ci lui a répondu qu'elle reçoit actuellement de nombreuses demandes de mission et que, pour des raisons d'ordre organisationnel, la mission à Doel ne pourra dès lors pas avoir lieu avant 2016.

 

Ne perdons pas de vue que l'AIEA est une organisation internationale indépendante et que ni l'AFCN ni le ministre ne peuvent lui enjoindre d'organiser une mission sans délai. Une mission SALTO est un service proposé par l'AIEA qui doit normalement être commandé 2 à 3 ans au préalable. Pour rappel, en 2009, le gouvernement alors en place annonçait qu'il entrait dans ses intentions de modifier la loi sur la sortie du nucléaire de 2003 et de postposer à 2025 la date de fermeture des unités les plus anciennes, soit Tihange 1 et Doel 1 et 2.

 

En fin de compte, le gouvernement fédéral a décidé, en 2013, de prolonger la durée de vie de Tihange 1 jusqu'en 2025 mais de fermer Doel 1 et 2, comme prévu, en 2015. En 2014, la ministre compétente va alors commander auprès de l'AIEA la mission SALTO pour Tihange 1.

 

15.03  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, votre réponse est très claire, une fois de plus. Mais l'on constate qu'il y a bien un problème. En effet, l'Agence fédérale préconise un SALTO pour Doel 1 et Doel 2. Il se fait que vous n'avez pas de pouvoir d'injonction sur l'agence internationale. Ce peer review SALTO ne peut être réalisé qu'en 2016. N'avez-vous aucun mois à me préciser? Non! OK!

 

De ce fait, il faudra attendre. Je suppose, et c'était le sens de ma question, que vous n'allez pas dire qu'en raison de cette attente de quelques mois, nous allons "bypasser" ce que l'Agence fédérale préconise et ce qui a été fait dans d'autres situations. J'aimerais que vous puissiez me rassurer à ce sujet et que nous allons quand même faire ce peer review avant de prendre la décision. Cela a été fait pour Tihange 1. Pour des raisons techniques, il faudra un peu de temps. Vous n'allez pas me dire aujourd'hui que nous allons brader la sécurité, parce qu'il y a une urgence, alors que jusqu'à présent, vous avez toujours dit que "sûreté" et "sécurité" prévalaient sur la question du calendrier. Telle a toujours été votre ligne de conduite, que j'approuve totalement! Aussi rassurez-nous par rapport à cela!

 

15.04  Jan Jambon, ministre: J'ai ajouté que l'on suivait l'avis de l'AFCN, comme toujours!

 

15.05  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Dans le cas présent aussi, étant donné que l'AFCN préconise la sécurité, vous allez faire le SALTO, puisque vous suivez l'avis de l'Agence.

 

15.06  Jan Jambon, ministre: Oui, je suis l'avis de l'AFCN pour fermer ou réouvrir les centrales. De toute évidence, ce gouvernement fédéral s'engage à suivre l'avis de l'AFCN.

 

15.07  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): En résumé, vous suivez l'Agence fédérale! L'Agence fédérale préconise un SALTO. Celui-ci ne peut être réalisé qu'en 2016, CQFD: Doel 1 et Doel 2 feront l'objet d'un SALTO qu'en 2016.

 

15.08  Jan Jambon, ministre: Non, si l'AFCN estime que l'on ne peut rouvrir, la centrale restera fermée, mais si elle dit qu'elles peuvent être réouvertes, avec ou sans SALTO, nous suivrons l'avis de l'AFCN.

 

15.09  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Mais vous venez de dire que l'AFCN préconisait un SALTO!

 

15.10  Jan Jambon, ministre: Préconiser un SALTO ne signifie pas qu'on ne peut pas réouvrir!

 

15.11  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Bien entendu, il faut faire procéder au SALTO avant!

 

15.12  Jan Jambon, ministre: C'est une étude supplémentaire, une possibilité supplémentaire, mais je ne dis pas aujourd'hui que l'on ouvrira ou pas. C'est l'AFCN qui nous dira à un moment donné que la sécurité est suffisante pour ouvrir. Si elle a besoin d'un SALTO, il lui appartient d'en prendre la décision.

 

15.13  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): J'entends ce que vous dites là mais comme vous m'amenez l'information qui est que l'Agence fédérale préconise un SALTO pour Doel 1 et 2, les choses sont faites. Je n'avais pas cette information-là car ils laissaient planer le doute.

 

15.14  Jan Jambon, ministre: La semaine prochaine, je vais au garage avec ma voiture pour réaliser une analyse technique de celle-ci.

 

15.15  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Alors, je reporte mes questions…

 

15.16  Jan Jambon, ministre: Cela ne veut pas dire que je ne vais plus rouler avec ma voiture d'ici jusqu'au check up du garage.

 

15.17  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Mis à part que le SALTO, c'est avant les relances. Ce n'est pas après.

 

15.18  Jan Jambon, ministre: Je dis et je répète que c'est l'avis de l'AFCN que nous allons suivre pour ouvrir, fermer, réouvrir, refermer. Si l'AFCN dit qu'elle ne veut pas donner d'avis avant d'avoir fait tel exercice ou telle enquête et s'il n'y a donc pas d'avis, nous ne prendrons pas de décision.

 

15.19  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): J'ai l'impression que vous tournez autour du pot alors que c'est très clair: l'Agence préconise un SALTO. Et cela, c'est forcément avant.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

16 Question de M. Paul-Olivier Delannois au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le système de caméras de surveillance imposé dans les clubs de football de la deuxième division nationale" (n° 3873)

16 Vraag van de heer Paul-Olivier Delannois aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de bewakingscamera's die voetbalclubs in tweede nationale afdeling moeten installeren" (nr. 3873)

 

16.01  Paul-Olivier Delannois (PS): Monsieur le ministre, les clubs de football évoluant en deuxième division nationale doivent se munir de nombreuses et coûteuses infrastructures. Je vais illustrer mon propos par un exemple concret relatif au système de caméras de surveillance. Selon l'arrêté royal relatif à l'installation et au fonctionnement de caméras de surveillance dans les stades de football, les clubs de division 1 et 2 doivent se doter d'un système de caméras de surveillance relativement pointilleux. Ce système nécessite, de la part des clubs, un investissement considérable pour l'achat de matériel, l'installation, l'entretien, etc.

 

Cet investissement demandé aux clubs semble être encore plus considérable au regard du budget dont disposent ces clubs de deuxième division. Quand nous regardons l'affluence peu élevée dans les stades de football de cette division aujourd'hui, nous pourrions tout légitimement nous demander s'il est utile de conserver un tel niveau d'infrastructure au niveau de la sécurité. Par ailleurs, certains clubs de cette même division ne peuvent pas suivre la cadence, budgétairement parlant, imposée par ces dispositions.

 

Ces mesures liées aux infrastructures en matière de sécurité – et notamment à l'installation d'un système de caméras de surveillance – vous semblent-elles proportionnées pour les clubs évoluant en deuxième division? Ne faudrait-il pas envisager d'assouplir les règles en la matière pour ces clubs?

 

16.02  Jan Jambon, ministre: Cher collègue, tout organisateur de rencontres de football nationales ou internationales est soumis à l'application de l'arrêté royal du 22 février 2006, relatif à l'installation de caméras de surveillance dans les stades de football. Cet arrêté royal fait également une distinction, dans ses obligations, entre l'organisateur de rencontres de première ou deuxième division nationale.

 

Cette obligation permet d'obtenir une application efficace de la loi football, d'identifier et de poursuivre les contrevenants à celle-ci. Les supporters sont informés de la présence des caméras de surveillance, ce qui diminue le sentiment d'impunité et renforce l'efficacité de la loi football.

 

Lorsque des images du système de caméras du stade sont disponibles, celles-ci sont transmises via des annexes aux procès-verbaux, ce qui permet une poursuite efficace des supporters. L'absence d'identification par un système de caméras de surveillance efficace rendrait les poursuites difficiles en matière de preuves et pourrait conduire à rendre l'ambiance des stades de football semblable à un véritable chaos. En effet, le nombre d'incidents et de troubles se verrait augmenté par l'absence de poursuites possibles. Par l'installation d'un système de caméras efficace, l'organisateur prend ses responsabilités en ce qui concerne le maintien de l'ordre et de la sécurité dans le stade lors des rencontres de football.

 

En cas d'incident, le système de caméras permet d'avoir un bon aperçu des mouvements de foule et de la fluidité de l'évacuation. L'intervention des services de secours et la gestion de la foule se voient facilitées par une vision globale de la situation.

 

En ce qui concerne l'ensemble des obligations relatives à l'infrastructure et imposées aux clubs évoluant en division 2, celles-ci se justifient par un souci d'offrir au public la garantie d'assister à un match dans une infrastructure qui non seulement est agréable mais qui surtout offre un niveau de sécurité suffisant. Ces règles ont été élaborées au fil du temps dans un souci de sécurité et au vu des expériences passées.

 

16.03  Paul-Olivier Delannois (PS): Monsieur le ministre, je suis tout à fait pour la sécurité dans les stades et je ne souhaite pas qu'on prenne des risques en matière de sécurité. Le seul problème, c'est que, lorsque vous êtes en division 3 et que vous voulez monter en division 2, les normes sont telles que l'équipe en tête doute de pouvoir suivre. C'est la même chose en matière de caméras et de tribunes. Je me souviens d'un club de division 2 qui devait monter en division 1 et auquel des investissements colossaux étaient demandés.

 

Or, si vous examinez la fréquentation de ces stades, en retirant Bruges, le Standard et Anderlecht, ils sont tous en train de se regarder dans la tribune. De plus, souvent les coûts de ces tribunes et ces caméras sont à charge des communes et autres services publics.

 

À la Maison de la culture de Tournai, qui peut accueillir mille personnes, quand il y a une représentation, on ne met pas une personne de plus. Quand il n'y a plus de place, il n'y a plus de place! Dans un stade de foot, c'est plus ou moins la même chose. Le stade de Tournai peut accueillir 7 500 personnes. Nous avions l'impression que, si l'équipe passait en division 1, le stade devrait pouvoir accueillir la Juventus tous les jours.

 

À mon avis, les championnats sont même faussés parce qu'il y a des gens qui n'osent pas investir. Je les comprends, je suis le premier à ne pas vouloir trop investir là-dedans, car cela dure ce que cela dure.

 

16.04  Jan Jambon, ministre: Monsieur Delannois, je comprends votre position. Kapelle, champion de la 3A, n'a pas demandé sa licence.

 

Le président: C'est la raison pour laquelle, il y a une réforme en division 2. Il y a des clubs qui veulent monter en division 2, certains ne montent plus et certains ne veulent même plus monter en divison 1.

 

16.05  Paul-Olivier Delannois (PS): Il y a donc bien un problème.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

17 Question de M. Paul-Olivier Delannois au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "une antenne SPC à la gare de Tournai" (n° 3874)

17 Vraag van de heer Paul-Olivier Delannois aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "een SPC-bijkantoor in het station Doornik" (nr. 3874)

 

17.01  Paul-Olivier Delannois (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, le SPC, la police des chemins de fer, assure la sécurité dans les différentes gares du pays. Dans la province de Hainaut, ce sont les antennes situées en gare de Mons et de Charleroi qui assurent la sécurité de toute la zone. Au niveau de la gare de Tournai, lorsque le SPC doit intervenir, il doit venir de Mons. Cela prend un temps non négligeable pour l'intervention, vous en conviendrez.

 

Je m'interroge donc sur le pourquoi de la non-présence d'une antenne SPC à la gare de Tournai. Cette ville est au centre de nombreuses autres villes: Mouscron, Ath, Leuze, Lessines, etc.

 

Monsieur le ministre, comment détermine-t-on les gares où se situent les antennes SPC? Ne trouvez-vous pas que Tournai, par sa situation géographique, aurait besoin d'une antenne au sein de sa gare?

 

17.02  Jan Jambon, ministre: Monsieur Delannois, les services décentralisés de la direction de la police des chemins de fer sont installés dans certaines gares qui ont été choisies en fonction de différents paramètres:

- le nombre de voyageurs par jour, le taux de criminalité dans la gare et les trains qui s'y rendent;

- un service par arrondissement et une position la plus centrale possible pour éviter de trop grandes distances de déplacement lors des interventions dans d'autres gares, trains ou voies dans les limites de cet arrondissement;

- un nombre total de services limités à la quantité de personnel prévu pour la police des chemins de fer sur l'ensemble du territoire de façon à garantir un service minimum équivalent entre tous les arrondissements.

 

Actuellement, les services sont installés dans ou à proximité immédiate des gares suivantes: Liège-Guillemins, Namur, Charleroi-Sud, Mons, Libramont, Bruxelles-Midi, Bruxelles-Nord, Anvers-Central, Leuven, Hasselt, Gand-Saint-Pierre et Bruges.

 

À Bruxelles, la police des chemins de fer est chargée de la sécurité dans un nombre plus élevé de gares et dans l'ensemble des stations de métro. Il est important de savoir également que la sécurité dans les gares autres que celles où se situe un service de la police des chemins de fer, est assurée par la police locale. Ce principe est explicité dans la circulaire ministérielle du 15 avril 2002 concernant la responsabilité des autorités administratives et la répartition des tâches entre les services de police en matière de sécurité dans les chemins de fer.

 

La province de Hainaut, contrairement aux autres, bénéficie d'une présence de la police des chemins de fer dans deux gares (Charleroi-Sud et Mons) entre autres pour éviter des déplacements trop longs en cas de nécessité d'intervention dans d'autres gares comme celle de Tournai.

 

La capacité actuelle de la police des chemins de fer ne permet pas une extension des services et donc l'implantation d'antennes dans d'autres gares. Dans le Hainaut, la police des chemins de fer est davantage présente que dans d'autres provinces.

 

17.03  Paul-Olivier Delannois (PS): Monsieur le ministre, vous comprenez bien que votre réponse ne me satisfait pas forcément, même s'il y a deux antennes dans le Hainaut.

 

Mme Galant avait relayé des propos tenus par M. Cornu, que je ne partage pas du tout. Le problème est que, lorsque vous livrez une information, la presse l'amplifie. En l'occurrence, on en était presque à décrire Tournai comme un nouveau Chicago, ce qui n'est pas le cas. J'ignore si vous disposez des chiffres relatifs à d'autres gares. En tout cas, pour le périmètre comprenant la gare et le boulevard, on comptait 1,2 appels à la police locale.

 

Auparavant, il existait une antenne à Tournai, qui était vraiment dissuasive. Actuellement, vous vous doutez bien que, s'il s'y passe quelque chose et qu'on appelle le SPC de Mons, de l'eau aura coulé sous les ponts avant qu'elle n'intervienne. En outre, si la police de Tournai n'est pas sur place, le problème ne fera que s'aggraver. C'est pourquoi je continue de plaider pour une présence – fût-elle limitée – dans la gare, car elle peut apporter des effets positifs.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Vraag nr. 3915 van de heer Gilkinet wordt omgezet in een schriftelijke vraag. Vraag nr. 3941 van mevrouw Cassart-Mailleux wordt uitgesteld.

 

18 Question de Mme Françoise Schepmans au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le rapport du Comité P concernant les services du dispatching bruxellois du 101" (n° 3944)

18 Vraag van mevrouw Françoise Schepmans aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het rapport van het Comité P betreffende de werking van de meldkamer van de Brusselse 101-centrale" (nr. 3944)

 

18.01  Françoise Schepmans (MR): Monsieur le président, monsieur le vice-premier ministre, la semaine dernière est paru un rapport du Comité P concernant les services de dispatching bruxellois du 101. Cette étude a été initiée et réalisée en 2010 et la communication des résultats de l'analyse par zone et par service de la police fédérale ne s'est faite qu'en octobre 2012. Aujourd'hui, il est donc certain que des changements et des améliorations sont intervenus et je souhaiterais en connaître les évolutions.

 

Aussi, monsieur le ministre, mes questions sont les suivantes. Il avait été question de la rédaction d'un texte commun reprenant les bonnes pratiques en matière de dispatching à l'échelle bruxelloise, notamment par le président de la Conférence des chefs de corps bruxellois, en collaboration avec les gestionnaires du dossier au sein du Comité P. Qu'en est-il aujourd'hui de la rédaction de cette note? Une version actualisée trouverait toute son utilité cinq ans après la réalisation de cette étude et deux ans et demi après la communication des résultats du rapport du Comité P aux services de police.

 

Au sein de la zone de police Bruxelles-Ouest, les différents acteurs sont particulièrement satisfaits de la connaissance du terrain par les dispatcheurs et de l'appui envoyé lors de certaines interventions. A contrario, le rapport a souligné une forte disparité entre unités de police fédérale et unités de police locale quant à la connaissance du terrain et l'expérience en matière d'intervention. Ce point a-t-il évolué aujourd'hui?

 

Le point concernant la connaissance du terrain me semble particulièrement important pour la police du rail et des chemins de fer. En effet, la connaissance du réseau de transports publics, des stations de métro ainsi que des interactions avec les services du métro sont des éléments de fonctionnement essentiels. Quelles sont les évolutions ayant lieu à ce niveau?

 

Dans le rapport, la qualité des communications radio ainsi que la qualité du matériel de communication en général ont à plusieurs reprises été citées comme étant des points à améliorer.

 

Il est donc évident qu'une communication rapide et précise est essentielle lors des missions et des interventions prioritaires. Ce point a-t-il été amélioré?

 

Toujours dans le cadre de la communication en matière de bilinguisme, le régime linguistique des intervenants a été souligné à plusieurs reprises comme étant insatisfaisant. Qu'en est-il actuellement? Au final, quels sont les changements majeurs intervenus dans les différents services depuis 2010, au niveau du personnel, du dispatching, de la formation, des méthodes et des procédures d'encadrement et de la recherche d'informations?

 

18.02  Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, chère collègue, un rapport a effectivement été rédigé par le Comité P en 2010.

 

À cette époque, les chefs de corps ont souhaité rencontrer le rédacteur dudit rapport pour obtenir des éclairages quant au contenu du texte. Mais l'initiative prise par les chefs de corps n'a pas été entendue par le Comité P.

 

En conclusion, il n'existe pas aujourd'hui un texte commun reprenant les bonnes pratiques en matière de dispatching à l'échelle de la Région. Néanmoins, des initiatives au niveau des responsables zonaux du dispatching ont été prises en vue d'améliorer les procédures d'intervention.

 

La police fédérale assure le call taking 101 au niveau du CIC de Bruxelles. Ce sont néanmoins les zones de police qui assurent le dispatching en Région bruxelloise et les interventions, à l'exception de celles dans les gares et le métro.

 

Conformément à la circulaire du 15 avril 2002 du ministre de l'Intérieur de l'époque et les protocoles d'accord entre la police fédérale et les zones concernées, le SPC Métro Bruxelles de la police fédérale a une compétence directe sur les interventions indoor, donc, dans le métro bruxellois.

 

Aujourd'hui, les policiers fédéraux du SPC Métro sont familiarisés avec leur environnement et une coordination existe entre la police locale et la police fédérale.

 

En ce qui concerne la qualité des communications, un effort a été fait par la SA ASTRID, notamment pour l'installation de mâts dans certaines zones où la couverture n'était pas efficace.

 

Par ailleurs, un budget particulier pour la maintenance de ces mâts a également été libéré.

 

En d’autres termes, les mâts sont entretenus.

 

Concernant la quatrième question autour de la problématique du bilinguisme, il en va de la responsabilité des chefs de corps, lors de la répartition du personnel lors d'un travail, de dispatcher, d'être attentif à la connaissance des deux langues nationales en usage dans la Région de Bruxelles-capitale. À notre connaissance, aucun incident majeur relevant d'une mauvaise orientation lors d'une intervention n'a été relevé auprès des différentes autorités de police administrative.

 

Enfin, concernant la formation, les méthodes, les procédures et l'encadrement, il incombe au chef de corps de veiller à disposer de personnel formé en adéquation avec le métier de calltaker et/ou de dispatcher. Les chefs de corps sont davantage attentifs à l'orientation client et ont installé un plus grand professionnalisme du métier. Nous pouvons remarquer que les délais d'intervention urgente sont plus que raisonnables dans les grandes villes.

 

18.03  Françoise Schepmans (MR): Je remercie le ministre pour ces réponses. J'entends que les chefs de corps n'ont pas été reçus par les gestionnaires du dossier. J'en prends acte.

 

18.04  Jan Jambon, ministre: Mais le Comité P dépend du Parlement…

 

18.05  Françoise Schepmans (MR): Donc, nous pouvons assurer le suivi…

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Vraag nr. 3946 van mevrouw Fonck wordt als ingetrokken beschouwd omdat mevrouw Fonck niet aanwezig is.

 

Vraag nr. 3739 en vraag nr. 3970 van de heer Maingain worden uitgesteld.

 

Vraag nr. 3973, vraag nr. 3974 en vraag nr. 3975 van de heer Pivin worden uitgesteld.

 

Vraag nr. 3984 van de heer Demon wordt uitgesteld.

 

19 Vraag van mevrouw Karin Temmerman aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de strijd tegen cybercriminaliteit" (nr. 3989)

19 Question de Mme Karin Temmerman au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la lutte contre la cybercriminalité" (n° 3989)

 

19.01  Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de minister, deze regering beschouwt cybercriminaliteit terecht als een van de prioriteiten. Er komt een Centrum voor Cybersecurity, dat zich onder meer moet toespitsen op de strijd tegen de georganiseerde cybercriminaliteit. Ook in het kader van uw uiteenzetting daarstraks, ben ik van mening dat cybersecurity, en alles wat daarmee te maken heeft, een van de prioriteiten moet zijn.

 

Wij zien wel dat de Federal Computer Crime Unit al jarenlang met een onderbemanning kampt. Sinds het begin van deze eeuw is het aantal personeelsleden gedaald. Uit cijfers die u eerder hebt vrijgegeven, blijkt dat de budgetten voor specifiek onderzoeksmateriaal en de aangiftes van criminaliteit omgekeerd evenredig zijn. Met andere woorden: de aangiftes stijgen en de budgetten dalen.

 

Mijnheer de minister, ik heb dan ook de volgende vragen. Voorziet men in budgettaire maatregelen om de strijd tegen de cybercriminaliteit op korte termijn op te drijven? Betekent dat een verschuiving van budgetten of gaat het om nieuwe budgetten?

 

Zult u de Federal Computer Crime Unit versterken? Indien ja, hoeveel VTE’s komen er daar eventueel bij?

 

Wordt op het niveau van de gerechtelijke arrondissementen de aanwerving gepland van speurders gespecialiseerd in cybercriminaliteit? Hoeveel aanwervingen zullen er dit jaar zijn en hoeveel tegen het einde van de legislatuur?

 

19.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Temmerman, ik zal uw eerste twee vragen samen behandelen, evenals uw derde en vierde vraag.

 

Bij de voorbije budgetcontrole werden inderdaad extra middelen vrijgemaakt om dit jaar nog bijkomende aanwervingen te doen bij eenheden en diensten van de federale politie die mee instaan voor de bestrijding van terrorisme en cybercriminaliteit.

 

De Computer Crime Units vormen hierin een belangrijke schakel. Voor dit jaar werd alvast in een budget voorzien om bijkomende krachten aan te werven voor de bestrijding van de cybercriminaliteit. Dat zullen er tussen vijftig en zestig zijn.

 

19.03  Karin Temmerman (sp.a): Bijkomend?

 

19.04 Minister Jan Jambon: Bijkomend.

 

Wat uw derde en vierde vraag betreft, in de nieuwe werking wordt een duidelijke taakverdeling vastgelegd. Zo zullen, conform de optimalisatiewet voor de politiediensten, de regionale CCU’s van de hoofdsteden van de hoven voor beroep worden belast met de gespecialiseerde onderzoeken naar ernstige en georganiseerde ICT-criminaliteit.

 

De federale CCU zal zich hierdoor meer kunnen toespitsen op haar ondersteunende taak inzake expertise en ontwikkeling en dit ten voordele van de regionale CCU’s. De bijkomende onderzoekers zullen dus worden geplaatst in de regionale CCU’s.

 

Daarnaast zullen externe specialisten in dienst worden genomen om de onderzoeksteams te ondersteunen. Een aantal experts daarvan zal worden toegevoegd aan de regionale CCU’s en aan DSU, de speciale eenheden die ook met cybercriminaliteit bezig zijn. Tegen het einde van de legislatuur zullen wij 121 bijkomende leden hebben aangenomen voor de verschillende CCU’s.

 

Voorts is er in de begrotingsonderhandelingen ook in een enveloppe voorzien voor investeringen. Enerzijds is er een structurele enveloppe voor aanwervingen en, anderzijds, een enveloppe voor investeringen. De onderlinge verdeling wordt nog gefinetuned en zal eerstdaags duidelijk worden. Ook daar is duidelijk bepaald dat er bijkomende investeringen komen in de CCU’s, want als zij moeten werken met Windows 98, dan staat de boswachter heel ver van de stroper af. Ook daar is dus een inhaalbeweging gepland waarvan het concrete budget eerstdaags zal worden bepaald.

 

Het is belangrijk om dit zo snel mogelijk te doen omdat een budget één zaak is, maar men moet ook de procedure voor het uitgeven van dat budget kunnen volgen. Dit is heel dringend, maar wij leggen er momenteel de laatste hand aan.

 

19.05  Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Zijn de budgetten waarover u het heeft bijkomende budgetten?

 

19.06 Minister Jan Jambon: Ja, wij hebben binnen de begrotingsoefening 135 miljoen euro – ik vernoem de cijfers nu uit het hoofd – vrijgemaakt voor bijkomend personeel, waarvan zowat 35 miljoen in mijn departement. Ook hebben wij een enveloppe van 200 miljoen vrijgemaakt voor investeringen, waarvan het grootste deel gaat naar veiligheidsaspecten, dus terro- en computercrime.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Alle geagendeerde vragen zijn daarmee behandeld. We zijn ruim binnen de tijd gebleven. Dat heeft te maken met het feit dat sommige vraagstellers hun vraag korter hielden dan gewoonlijk.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.09 uur.

La réunion publique de commission est levée à 17.09 heures.