Commissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de
Maatschappelijke Hernieuwing |
Commission
de la Santé publique, de l'Environnement et du Renouveau de la Société |
van Woensdag 11 maart 2015 Voormiddag ______ |
du Mercredi 11 mars 2015 Matin ______ |
La séance est ouverte à 10.04 heures et présidée par Mme Muriel Gerkens.
De vergadering wordt geopend om 10.04 uur en voorgezeten door mevrouw Muriel Gerkens.
01 Vraag van mevrouw Evita Willaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het leefloon uitbetaald aan wie samenwoont met iemand zonder inkomen" (nr. 1964)
01 Question de Mme Evita Willaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "le revenu d'intégration versé à un bénéficiaire cohabitant avec une personne sans revenu" (n° 1964)
01.01 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, wie samenwoont met een of meerdere personen met wie hij of zij het huishouden gemeenschappelijk regelt, heeft recht op een leefloon van categorie 1, met name leefloon als een samenwonende. Omdat deze persoon het huishouden en de daarmee gepaard gaande kosten deelt, heeft die persoon geen recht op een leefloon van categorie 2, met name als alleenstaande.
Er zijn echter mensen die samenwonen met iemand die zelf helemaal geen inkomen heeft, maar die ook niet ten laste is van die eerste persoon. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaat over iemand die samenwoont met een asielzoeker in procedure of met een student die de maximumtermijn om te studeren met een leefloon overschreden heeft. Beide laatste personen zijn voorbeelden van personen zonder inkomen.
Ik heb daarbij de volgende vragen. Op welke leeflooncategorie heeft een persoon, die samenwoont met iemand die zelf geen inkomen heeft, volgens de POD MI recht?
Als het zou gaan over een leefloon van categorie 1, met name als samenwonende, acht de minister het dan niet logischer en billijker dat deze persoon, die samenwoont met iemand die zelf geen inkomen heeft, recht heeft op een leefloon van categorie 2 als alleenstaanden? De persoon zonder inkomen kan immers op geen enkele wijze bijdragen aan de kosten die met het huishouden gepaard gaan. Bent u bereid om dit aan te passen?
In uw beleidsnota stelde u zelf dat u tot duidelijke en geactualiseerde voorwaarden wou komen voor alle categorieën van begunstigden. Ik wil hier ook wel verwijzen naar een uitspraak van het Grondwettelijk Hof van november 2011 dat stelt dat het samenwonen een economisch en financieel voordeel moet opleveren vooraleer iemand als samenwonende kan worden beschouwd.
01.02 Minister Willy Borsus: Volgens de wet van 26 mei 2002 inzake het recht op maatschappelijke integratie wordt onder samenwoning verstaan dat personen onder hetzelfde dak wonen en hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen.
Bij de toekenning van het leefloon primeert de feitelijke situatie van de aanvrager. Het gebrek aan inkomsten van de aanvrager van het leefloon en de vermogenstoestand van de persoon met wie deze eventueel onder één dak woont, moeten op individuele wijze worden vastgesteld door het sociaal onderzoek.
Het OCMW moet nagaan of de aanvrager van het leefloon een economisch of financieel voordeel haalt uit de samenwoning. Dit voordeel kan erin bestaan dat de samenwonende over inkomsten beschikt die hem toelaten bepaalde kosten te delen maar ook dat de aanvrager door de samenwoning bepaalde materiële voordelen kan genieten waardoor hij minder uitgaven heeft.
Op basis van het sociaal onderzoek en van de vaststelling of de aanvrager van het leefloon uit de samenwoning een economisch of financieel voordeel haalt, beslist het OCMW het leefloon van een alleenstaande dan wel van een samenwonende toe te kennen.
Het door u aangehaalde arrest van het Grondwettelijk Hof van 10 november 2011 bevestigt dus de positie die is ingenomen.
Mevrouw Willaert, voor meer informatie verwijs ik u graag naar de website van de POD Maatschappelijke Integratie, meer bepaald naar het onderdeel over de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, dat op de website werd gepubliceerd.
Voorts wil ik inderdaad, zoals ik in mijn beleidsnota heb aangegeven, een convergentie tussen het leefloon en het equivalent van het leefloon onderzoeken, om tot een coherent systeem met duidelijke en geactualiseerde voorwaarden voor alle categorieën begunstigden te komen. Ook wens ik de wet op het leefloon te onderzoeken, om na te gaan of die nog steeds aan de huidige vormen van samenleven, zoals het co-ouderschap, is aangepast.
In 2015 zal ik daartoe de eerste studieopdrachten lanceren.
01.03 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik begrijp dat het aan het sociaal onderzoek van het OCMW is om vast te stellen of de samenwoning inderdaad een sociaal en economisch-financieel voordeel oplevert. Het kan dus dat, wanneer iemand samenwoont met een persoon zonder inkomen, het OCMW een leefloon voor een alleenstaande toekent en dus niet zozeer enkel vasthoudt aan de categorie waartoe de betrokkene behoort.
Ik wil u gewoon ook even herinneren aan twee weken geleden en een oproep doen om in de toekomst wat verder na te denken. Twee weken geleden is hier in de commissie voor de Volksgezondheid immers een hoorzitting gehouden rond een resolutie inzake armoedebestrijding. Bij die gelegenheid hebben de VVSG in Vlaanderen, de Brusselse en Waalse tegenhangers daarvan, de Netwerken tegen Armoede en de Steunpunten opgeroepen om – los van de vraag die ik hier nu stel en die duidelijk ruimte biedt om individueel met de kwestie om te gaan, wat een goede zaak is – verder na te denken en de uitkeringen niet zozeer langer op basis van het statuut van de betrokkenen maar wel veeleer op basis van hun inkomen te bepalen.
Dat is dan eigenlijk een verlengde van uw antwoord op deze vraag. Ik kijk ernaar uit om daaromtrent verder te werken en voorstellen te doen.
Le président: Il y a des liens évidemment entre ces différentes compétences.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
02 Vraag van juffrouw Yoleen Van Camp aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "vaccinatie tegen rabiës en de export van puppy's" (nr. 1993)
02 Question de Mlle Yoleen Van Camp au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la vaccination contre la rage et l'exportation de chiots" (n° 1993)
02.01 Yoleen Van Camp (N-VA): Mijnheer de minister, hier ben ik weer met dezelfde vraag. Vorige keer heb ik het misschien niet zo scherp gesteld. Ik polste u toen vooral naar uw standpunt tegenover de voorgestelde maatregel. U zei toen dat u voor de maatregel bent. Dat kunnen wij natuurlijk alleen maar onderschrijven. België is rabiësvrij en wij willen dat natuurlijk ook zo houden. Een bijkomend voordeel is dat wij broodfok weren uit landen die daarmee kampen.
In mijn repliek heb ik toen al expliciet aangegeven – ik wil dat nog eens extra in de verf zetten – dat het probleem met de maatregel is dat het alles of niets is. Hij covert natuurlijk het beoogde doel om rabiës te weren en om de broodfok in de Oostbloklanden tegen te gaan, maar de maatregel raakt ook de bonafide kwekers hier, bijvoorbeeld van speciale rassen, die de honden uit het buitenland echt selecteren om hun ras zuiver te houden. Het zijn bijvoorbeeld ook kwekers die wedstrijden doen en hun honden opleiden tot jachthond. Zij hebben de puppy echt wel nodig voor 15 weken. Nog belangrijker in die zin zijn de politiehonden en de blindengeleidehonden. Ook die komen voort uit internationale programma’s, waarbij de honden in het buitenland worden geselecteerd en naar hier zouden moeten komen voor 15 weken. Dat is mij bevestigd door de organisaties die hiermee bezig zijn.
De oplossing waarbij wij rabiës weren en tegelijk rashondenverenigingen, politiehonden en blindengeleidehonden kunnen ontzien, bestaat erin dat de EU zou toestaan om bijkomende voorwaarden op te leggen. Zo zouden wij de regel bijvoorbeeld wel kunnen toepassen op landen waar rabiës nog voorkomt, maar niet op rabiësvrije landen. Wij hebben die lijsten en zouden die perfect kunnen gebruiken.
Vandaar mijn vraag, bent u er zich van
bewust dat de EU-verordening ook bonafide kwekers treft en hun onmogelijk maakt
om hun pups uit te voeren naar of in te voeren uit landen die rabiësvrij zijn?
Het gaat echt soms gewoon over de grens tussen België en Nederland.
Zult u op het Europese niveau ervoor pleiten dat lidstaten toch
bijkomende voorwaarden mogen opleggen, verwijzend naar het Finse voorbeeld? Zo
neen, waarom niet? De regel verhindert immers de export tussen rabiësvrije
landen, zoals België en Nederland, en maakt het onmogelijk voor bonafide
kwekers en voor de programma’s voor politie- en blindengeleidehonden om hun
goede werk voort te zetten.
Als u zich hiervan bewust bent, plant u dan andere maatregelen om de betrokkenen te ontzien? Zo ja, wanneer zult u de kwestie concreet aankaarten en op welk niveau? Wanneer mogen wij hier terugkoppeling over verwachten?
02.02 Minister Willy Borsus: Mevrouw Van Camp, zoals ik reeds gezegd heb naar aanleiding van uw eerdere vraag over het onderwerp, moet bij het al of niet toestaan van afwijkingen op de vaccinatieregel voor rabiës rekening worden gehouden met de toelichting van de Europese Commissie omtrent het alles-of-nietskarakter van de afwijkingen. Indien afwijkingen worden toegestaan, moeten zij worden opgelegd voor alle lidstaten, zowel voor commercieel als niet-commercieel verkeer.
Het is dus duidelijk dat er door de individuele lidstaten geen bijkomende eisen kunnen worden gesteld voor het al dan niet toekennen van afwijkingen, bijvoorbeeld naargelang het al dan niet voorkomen van rabiës in het land van oorsprong.
Wat uw opmerking inzake Finland betreft, stel ik inderdaad vast dat Finland wel gebruikmaakt van de mogelijkheid tot het geven van afwijkingen op de Europese basisregel inzake de vaccinatie tegen rabiës. Dat Finland hieraan bepaalde bijkomende voorwaarden verbindt, is evenwel niet correct. Finland staat de uitzondering toe voor alle lidstaten. In een bijkomende mededeling op zijn website beveelt de Finse diergeneeskundige dienst aan om vanuit landen waar recent rabiës werd vastgesteld enkel pups die aan de Europese basisregel inzake vaccinatie tegen rabiës voldoen in Finland binnen te brengen. Het betreft hier dus louter een aanbeveling en geen bijkomende bijzondere voorwaarde.
Zoals u weet is België vrij van rabiës en we willen dat natuurlijk zo houden.
Ik heb dus niet de intentie om van de algemene vaccinatieregel af te wijken omdat die een goed middel is om ons tegen rabiës te wapenen, zoals u zelf ook al heeft beaamd in uw vraag.
Aangezien iedere lidstaat autonoom kan beslissen om afwijkingen op de vaccinatie tegen rabiës al of niet toe te staan, is het, los van de beslissing van België daarover, dus niet mogelijk niet-gevaccineerde of niet-geïmmuniseerde pups te exporteren naar landen die geen uitzondering toestaan. Dat is met name het geval in onze buurlanden Nederland, Frankrijk en Duitsland, die er eveneens voor gekozen hebben geen afwijking toe te staan.
Wat betreft het binnenbrengen in België van niet-geïmmuniseerde pups, meen ik uit uw vraagstelling te mogen opmaken dat uw zorg enerzijds uitgaat naar pups die in België worden binnengebracht voor specifieke fokdoeleinden en, anderzijds naar honden met bijzondere functies, zoals assistentiehonden en politiehonden, waarbij het probleem geconcentreerd is in de socialisatie en de opleiding van die dieren. De verordening schept ook de bijkomende mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en voor niet-commercieel verkeer in een afwijking onder strikte voorwaarden te voorzien.
Ik laat mijn diensten onderzoeken of die uitzonderlijke gevallen van toepassing kunnen zijn op het binnenbrengen van assistentiehonden. We moeten daar echter voorzichtig mee zijn, want in de overwegingen bij de verordening wordt gespecificeerd dat het hier gaat om een afwijking die kan worden gegeven in het raam van het binnenbrengen wegens het urgent vertrek van de eigenaar, bijvoorbeeld wegens overmacht. Hoewel ik werkelijk een oplossing wil vinden voor de verenigingen die deze honden opleiden, kan ik geen piste bewandelen die niet conform zou zijn met het Europees recht.
Tot slot wens ik u erop te wijzen dat de Europese regelgeving het resultaat is van een voorafgaand overleg tussen de experts van de lidstaten en een compromis tussen de drie instellingen van de Europese Unie, namelijk de Commissie, de Raad en het Europees Parlement. Ook al zou een pleidooi bij de Europese Unie, zoals u suggereert, opportuun geacht worden, vrees ik dat het zeer moeilijk zal zijn om medestanders te vinden voor een heropening van de algemene debatten.
02.03 Yoleen Van Camp (N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Dat klinkt al positiever dan voorheen. U bent zich bewust van de problematiek bij die specifieke groepen die hierdoor niet zouden mogen worden getroffen.
Ik vind het zeker positief dat u door uw diensten laat onderzoeken of die kleine uitzonderingsregel in die gevallen kan worden toegepast. Ik hoop dat wij daarvan op de hoogte zullen worden gehouden.
Het is correct dat dit is tot stand gekomen in overleg met de Commissie, de Raad en het Parlement. Dat wil echter niet zeggen dat die mensen niet hadden kunnen voorzien dat die regel groepen zou treffen waarvoor het niet bedoeld was. Misschien zijn zij evengoed vragende partij om dit te herbekijken en om de uitzonderingsregel voor deze specifieke gevallen tot de regel te maken die alle lidstaten kunnen toepassen.
Wat betreft uw voornemen om op Europees vlak tussen te komen en uw aarzeling om daar tegenstanders te vinden, wil ik opmerken dat een Europese petitie al 5 000 handtekeningen heeft verzameld. De problematiek leeft dus ook elders en u kunt misschien wel meestanders vinden.
La présidente: C'est une affaire à suivre et nous assisterons aux différentes étapes.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
03 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "une potentielle ouverture du marché américain au boeuf européen" (n° 2055)
03 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de mogelijke openstelling van de Amerikaanse markt voor Europees rundvlees" (nr. 2055)
03.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, en 1998, les pays européens, dont la Belgique, se sont vu fermer les frontières au bœuf européen. En effet, cette décision avait fait suite à la crise de l'encéphalopathie spongiforme bovine, plus connue sous "maladie de la vache folle", qui avait sévi en Europe, et aux craintes américaines quant aux aspects sanitaires.
Le 6 janvier dernier, Washington a décidé de lever cet embargo. Dans un premier temps, il semblerait que seule la viande irlandaise pourra être réintroduite sur le marché américain.
Monsieur le ministre, confirmez-vous qu'actuellement, seul le bœuf irlandais sera prochainement réintroduit sur le sol américain? Des démarches spécifiques à la Belgique sont-elles en cours afin d'ouvrir le marché américain au Blanc Bleu Belge ou aux bêtes nées en Belgique? Selon la presse, l'AFSCA entretient des contacts avec ses homologues américains. Sur quels éléments portent les discussions? Le marché américain est très difficile d'accès pour certains de nos produits. Le signal d'ouverture initié récemment par Washington augure-t-il de bons présages pour l'avenir de l'exportation de nos produits de qualité? Avez-vous connaissance de l'un ou l'autre élément allant en ce sens?
03.02 Willy Borsus, ministre: Madame la présidente, madame Cassart, l'Irlande est en effet provisoirement le seul État membre de l'Union européenne à avoir l'autorisation de l'autorité compétente américaine, United States Department of Agriculture (USDA), pour exporter de la viande bovine vers les États-Unis.
La Belgique a entrepris des démarches spécifiques également à l'attention des autorités américaines en vue d'ouvrir le marché à la viande bovine belge. Les secteurs concernés ont montré de l'intérêt pour l'exportation d'autres produits, tels des éléments de viande porcine, de colostrum bovin, par exemple, destinés à la consommation humaine ou d'ovoproduits à destination des États-Unis.
L'AFSCA est entrée en contact avec l'USDA, sis à Washington, pour ouvrir le marché à la viande bovine belge. Elle a dû compléter les formulaires et questionnaires requis par l'administration américaine avant même l'autorisation obtenue par l'Irlande d'exporter de la viande de bœuf.
Le dernier contact à cet égard remonte aux 2 et 3 février. Dans le cadre du Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) entre l'Union européenne et les États-Unis, l'USDA a détaillé le State of play of application to export beef to US. Ce dossier doit être envoyé à l'Agence d'ici peu, avec tous ses éléments-cadres, afin de permettre la soumission de candidatures à l'exportation de viande de bœuf aux États-Unis.
Lors de l'exposé par l'USDA, il a été expliqué quelles devaient être les démarches belges en vue d'une agréation en tant qu'État exportateur par l'autorité américaine.
Ces démarches sont relativement lourdes. Il convient de compléter un questionnaire détaillé pour les produits demandés. Il s'agit d'une procédure basée sur le web, qui entrera en vigueur sous peu et qui comprend six domaines de risques: government oversight, statutory authority and food safety regulations, sanitation, hazard analysis and critical control points system, chemical residue control programs, microbiological testing programs. Je vous transmettrai ces informations mais le spectre d'examen est approfondi et très large.
L'Agence adaptera ses réponses aux questionnaires initiaux, aux nouvelles exigences de l'USDA, dès qu'elle aura reçu le nouveau cadre, le nouveau dispositif de candidature pour exporter aux États-Unis, et les enverra dans les meilleurs délais, c'est-à-dire très rapidement, à l'administration américaine. Après analyse de l'USDA, un audit de contrôle sur place sera réalisé par cette administration américaine pour vérifier si le système d'inspection fonctionne comme indiqué par écrit et si le niveau de protection exigé est atteint. D'après l'USDA, malheureusement aucun calendrier fixe ne peut être établi lors d'une demande car cela dépend de plusieurs facteurs, comme la qualité du dossier introduit, les traductions, l'interaction avec l'État membre. Il peut parfois s'agir d'un délai de plusieurs années.
Heureusement, nous avons un bon niveau de sécurité alimentaire et d'organisation. À cet égard, l'AFSCA est souvent citée en exemple à l'étranger. J'ai récemment reçu mon homologue du Monténégro, qui a notamment rencontré l'AFSCA car il s'intéressait à nos processus. Ce professionnalisme de l'AFSCA est un atout pour nous.
L'AFSCA fera le nécessaire pour que ces dossiers soient déposés dès que possible.
La Belgique a, depuis 2012, le statut de risque négligeable pour l'ESB, ce qui devrait faciliter un accord avec les États-Unis. Je tiens à ajouter que les efforts de l'Agence ne se limitent pas, comme je l'ai dit, à la viande bovine mais visent également l'ouverture des marchés pour d'autres produits comme la viande porcine, la viande de volaille ou les ovoproduits.
Je termine en rappelant le passage de l'accord de gouvernement et ce que j'avais aussi rappelé dans ma note d'orientation et de politique générale, à savoir que l'exportation est pour moi une priorité. Je m'investis beaucoup dans l'activation de moyens et de réseaux pour faciliter cette ouverture à l'exportation pour nos producteurs et nos produits.
Enfin, dans le futur business plan de l'AFSCA, en parfaite intelligence avec l'Agence, nous avons veillé à ce que le soutien, la facilitation, la simplification administrative et une réponse qualitative au processus lié à l'exportation, non seulement vers les États-Unis mais vers d'autres pays et aussi vers la grande exportation, soient aussi des priorités.
03.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour le caractère complet de votre réponse. Je pense que cela va vraiment dans le bon sens. Je me réjouis réellement que l'exportation soit une de vos priorités, parce que c'est une des miennes aussi. Si l'on veut sauver notre agriculture et faciliter la production chez nous, l'exportation est indispensable.
J'ai bien compris le cheminement, qui va être lourd et long, mais qui est quand même de bon augure vu les mesures déjà prises chez nous. Je ne doute pas que l'AFSCA pourra, à un moment donné, retourner le dossier à l'USDA et qu'une analyse sera faite. Je comprends aussi que vous n'ayez pas de calendrier fixe jusque maintenant.
Je pense que dans le second semestre de cette année, je reviendrai vers vous pour voir comment vont les choses, parce que cela n'évoluera pas avant, ce n'est pas possible.
Het incident is gesloten.
04 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la pénurie de vétérinaires ruraux" (n° 2056)
04 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het tekort aan dierenartsen op het platteland" (nr. 2056)
04.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, la pénurie des vétérinaires ruraux, compétence essentiellement régionale j'en conviens, a également un certain nombre de ramifications fédérales. Par conséquent, je souhaiterais que nous puissions faire le point sur cette problématique.
En Région wallonne, une étude menée il y a cinq ans avait révélé une série d'éléments explicatifs de la situation rencontrée dans nos campagnes wallonnes, à savoir la pénibilité du travail fourni par les vétérinaires, la lourdeur des tâches administratives, la paupérisation des éleveurs, le développement des grandes exploitations menaçant certaines relations avec les éleveurs ou encore l'uniformisation de règlements faisant défaut. Parmi les contraintes administratives, il y a celles qui sont liées à la sécurité sanitaire alimentaire.
Monsieur le ministre, le constat wallon est implacable: il est clairement fait état de pénurie. Cela est-il également le cas en Flandre? Les causes sont-elles similaires?
Avez-vous été sensibilisé, en tant que ministre, à cette problématique par l'Union professionnelle des vétérinaires? Avez-vous été contacté? Avez-vous eu des relations bilatérales avec les cabinets pour discuter de ce sujet?
Y a-t-il des contraintes liées à la sécurité sanitaire alimentaire pointées comme étant un des éléments explicatifs de la pénurie? Certaines mesures de simplification administrative sont-elles envisagées? Dans l'affirmative, pouvez-vous préciser lesquelles?
04.02 Willy Borsus, ministre: Madame la présidente, madame Cassart, ma réponse sera nuancée.
On le sait, les matières relatives à l'exercice de la médecine vétérinaire, à l'épidémiosurveillance et, de manière générale, à la santé animale (excepté pour la faune sauvage) relèvent de mes compétences car ces matières sont entièrement restées fédérales.
En ce qui me concerne, j'estime que ce sont des domaines d'activité importants pour les parties intervenantes mais aussi pour la poursuite des objectifs de santé publique, en termes d'impact économique pour nos élevages et prioritairement pour la qualité des produits que nous sommes en mesure d'offrir aux consommateurs belges et étrangers.
Pour ce qui me concerne, il est bien évident que le vétérinaire est au centre du dispositif de l'épidémiosurveillance et que, dans ce cadre, il faut à tout prix éviter la pénurie de vétérinaires ruraux. Mes notes d'orientation et de politique générale attestent, d'ailleurs, de ma volonté de suivre de très près cette situation et cette réalité. Le futur business plan de l'administrateur général de l'AFSCA tient également compte de cette thématique.
L'étude wallonne que vous citez date de 2009. Elle est qualitative. Elle évoque très légitimement les difficultés, les problèmes, le malaise de la profession de vétérinaire rural. Elle décrit ce malaise et tente d'en déceler un certain nombre de causes et d'identifier les facteurs de démotivation. Nous en connaissons quelques-uns: la lourdeur des horaires, la contrainte, la flexibilité, les horaires de nuit, les exigences, etc.
Cette étude, bien qu'elle ne soit pas dénuée d'intérêt – je ne la remets pas du tout en cause – n'est cependant pas quantitative. Elle ne conclut pas mécaniquement à un manque de vétérinaires ruraux et elle ne le chiffre pas.
À l'initiative de ma prédécesseure, Mme Laruelle, un cadastre des vétérinaires exerçant en médecine bovine a été établi. Ce cadastre a été présenté en juillet 2013 lors de la foire agricole de Libramont, à la faveur d'une rencontre avec l'Union professionnelle des vétérinaires. Ce cadastre a également été présenté au Vetconsult, un groupe de travail permanent de l'AFSCA, qui réunit toutes les parties prenantes en médecine vétérinaire. Ce fut fait le 30 septembre 2013.
Les conclusions de ce cadastre indiquent qu'il n'y avait pas de pénurie de vétérinaires bovins - que l'on peut qualifier de vétérinaires ruraux -, tant en ce qui concerne la couverture en matière d'épidémiosurveillance et de surveillance des missions dites officielles, qu'en matière de soins journaliers à apporter aux animaux dans les élevages.
L'exercice a néanmoins fait état de situations très variable d'une région à l'autre et d'une sous-région à l'autre.
Le diplôme vétérinaire – on le sait – ouvre la porte à tout type de pratique sans que le détail de celle-ci ne doive être renseigné. Pour des raisons techniques qu'il serait trop long de développer ici, le cadastre n'a, à l'époque, pas été étendu aux vétérinaires traitant d'autres espèces.
Pour répondre au problème que vous évoquez, il est néanmoins dans mes intentions d'actualiser le cadastre actuel, en concertation avec les organisations vétérinaires, de faire des projections pour l'avenir afin d'anticiper, si possible, une pénurie future en vétérinaires bovins, et d'étendre ce cadastre à l'exercice de la profession de vétérinaire auprès d'autres espèces.
Au-delà de son rôle quantitatif d'analyse du nombre de vétérinaires, il devrait, à terme, également permettre d'envoyer des informations ciblées aux vétérinaires concernés par une espèce ou s'y intéressant pour l'avenir, le cas échéant, dans une région précise, et d'utiliser ce dispositif dans le cadre, par exemple, d'alertes sanitaires spécifiques.
Au besoin, ce cadastre permettra aussi à l'autorité sanitaire et pour certaines espèces animales de faire appel aux praticiens ad hoc.
J'en termine, madame la présidente, pour ne pas abuser de votre patience, de votre bienveillance – mais la question est importante. Enfin, pour prévenir une éventuelle pénurie et faciliter le travail des vétérinaires ruraux, mais pas uniquement, et aussi pour s'inscrire dans le contexte de la féminisation de la profession, le travail en association a été facilité par la reconnaissance de la personne morale vétérinaire en 2014. Par ailleurs, les vacations payées aux vétérinaires pour la brucellose ont été récemment augmentées.
Voici le bilan de la situation et, en ce qui me concerne, je souhaite poursuivre dans cette voie en matière de simplification administrative et de modernisation de certaines législations concernant la santé animale afin de les adapter aux connaissances et aux conditions de terrain actuelles. J'ai déjà entamé une démarche en ce sens pour la lutte contre la tuberculose bovine.
Le calcul du montant des vacations vétérinaires, les contraintes administratives liées à l'administration et la délivrance des médicaments seront également revus, sans bien évidemment risquer de baisser le niveau de garantie apporté.
À ma demande, mon cabinet a rencontré très récemment, le 26 février, les représentants de la profession vétérinaire pour aborder tous ces sujets et d'autres propositions transmises par les organisations concernées, auxquelles je réserve pour le moment un examen attentif. N'oublions pas par ailleurs les mesures transversales concernant les indépendants et les PME, quel que soit leur secteur. Voici le résumé de l'ensemble de ce dossier, madame la députée.
04.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour l'exhaustivité de votre réponse. Il est intéressant de mettre à jour ce cadastre, comme vous l'avez suggéré. L'objectif est de prévoir, de pouvoir anticiper. La mise à jour de ce cadastre donnera une base chiffrée à nos décisions, nous permettant d'anticiper. Cela va dans la bonne direction.
La présidente: Peut-être pourriez vous penser aux indicateurs divers et variés à introduire dans un cadastre, afin d'introduire ces paramètres dès le départ, contrairement à ce qui a été fait pour le cadastre des professionnels de la santé.
L'incident est clos.
- mevrouw Valerie Van Peel aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het aantal leefloners" (nr. 2113)
- mevrouw Karin Jiroflée aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de stijging van het aantal leefloners onder jongeren" (nr. 2247)
- Mme Valerie Van Peel au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "le nombre de bénéficiaires du revenu d'intégration sociale" (n° 2113)
- Mme Karin Jiroflée au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'augmentation du nombre de bénéficiaires du revenu d'intégration parmi les jeunes" (n° 2247)
05.01 Valerie Van Peel (N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, in de kranten lezen wij dat het aantal leefloners spijtig genoeg blijft oplopen en dat vooral jongeren steeds meer moeten aankloppen bij het OCMW. Het inperken van de inschakelingsuitkering speelt daarin natuurlijk een kleine rol, al bewijzen die cijfers — zoals wij ook hadden verwacht — dat niet alle jongeren, die vroeger een inschakelingsuitkering kregen, zomaar bij het OCMW terechtkomen. Voor zij voor wie dit wel het geval is, is de aangepaste begeleiding van het OCMW waarschijnlijk ook aangewezen.
Dit neemt niet weg dat wij de stijging van het aantal leefloners in de gaten moeten houden en zeker als negatief moeten beschouwen. Dat wil ook zeggen dat deze regering hierop moet blijven focussen. Een van de belangrijkste punten in het regeerakkoord is het optrekken van het leefloon en andere lage uitkeringen tot de Europese armoedegrens. Ik vind het eigenlijk ongelooflijk dat die doelstelling in het verleden nog niet werd gerealiseerd want een alleenstaande moet vandaag rondkomen met 817 euro. Ik moet u wellicht niet uitleggen dat dit in de huidige samenleving bijna een onmogelijke zaak is.
Dat deze regering ter zake wel verantwoordelijkheid opneemt, is wat ons betreft dan ook cruciaal. U staat er niet alleen voor; u hebt de ongelooflijke hulp van een prachtige staatssecretaris, mevrouw Sleurs, om u te begeleiden in deze materie.
Nu wij al enkele maanden ver zijn in deze regeerperiode wil ik u vragen of u al stappen hebt gezet, in overleg met staatssecretaris Sleurs, en of u al enig zicht hebt op het tijdschema dat u in dit dossier wil uittekenen.
05.02 Karin Jiroflée (sp.a): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik zal niet herhalen wat mijn collega al heeft gezegd. Ik wil alleen nog een paar cijfers aanhalen.
Het blijkt dat een op de drie leefloners, zijnde 32,9 %, jonger is dan 25 jaar. Het aandeel van deze jongeren in onze totale samenleving is slechts 10,7 %. Ik meen dat die vergelijking best wel iets duidelijk maakt.
Ik ben het niet eens met mijn collega dat het verdwijnen van de inschakelingsuitkering daar helemaal niets mee te maken heeft. Ook de POD Maatschappelijke Integratie geeft immers aan dat die negatieve tendens in de onmiddellijke toekomst zeker zal toenemen.
Nogmaals, een van de punten van het regeerakkoord is het optrekken van dat leefloon. Bij uw beleidsverklaring en deze van staatssecretaris Sleurs hebben wij evenwel tevergeefs aangedrongen op duidelijkheid inzake timing en budget.
Mijnheer de minister, hebt u al een zicht op een timing om dit belangrijke punt te realiseren? Welk budget trekt u daarvoor uit? Zal dit thema worden opgenomen in de komende budgetcontrole of in de bijsturing?
05.03 Minister Willy Borsus: Mevrouw de voorzitter, de doelstelling van de federale regering is om na te gaan hoe de sociale minima, waaronder het leefloon, verhoogd kunnen worden tot de armoederisicogrens, rekening houdend met de sociale voordelen die verkregen worden. Het is de bedoeling om hiertoe een deel van de welvaartsenveloppe aan te wenden. Deze verhoging zal zeer geleidelijk verlopen en er zal daarbij ook over gewaakt moeten worden dat er voldoende spanning is met een inkomen uit arbeid.
Een eerste stap is dus de aanpassing aan de welvaart, die in samenwerking met de sociale partners werd uitgewerkt voor 2015 en 2016. De theoretische enveloppe voor de welvaartsaanpassing werd vastgelegd en het akkoord van de sociale partners over de verdeling van de enveloppe werd bekomen. Deze verdeling zou ertoe leiden dat het leefloon, net als de andere bijstandsuitkeringen, wordt opgetrokken met 2 % vanaf september 2015.
Mijn administratie treft op dit ogenblik de voorbereidingen om de nodige juridische teksten voor te leggen aan de Ministerraad, natuurlijk in overleg met collega Sleurs.
05.04 Valerie Van Peel (N-VA): Mijnheer de minister, ik begrijp dat er een eerste stap wordt gezet, maar u zult het met mij eens zijn dat het regeerakkoord ambitieuzer is dan dat en dat er nog stappen moeten worden gezet. Ik dring aan op een visie op welke sociale toelagen in rekening worden gebracht. Ik begrijp de redenering, want destijds werden sommige zaken in het leven geroepen precies omdat de toelage te laag was. Ik begrijp dus dat u die oefening moet maken, maar op een bepaald moment moet deze aangelegenheid toch eens worden doorgepraat.
Voorts meen ik dat er een tijdschema voor het einde van deze legislatuur moet worden bepaald, waarbij de ambitie net iets groter mag zijn. Ik weet dat het een uitdaging is, zeker in deze budgettair moeilijke tijden, en ik wil de oefening zeker niet onderschatten, maar het gaat om een belangrijke materie.
De aandacht die u hebt voor de spanning die behouden moet blijven met het inkomen uit arbeid is absoluut een bezorgdheid die wij delen. Nogmaals, het is een evenwichtsoefening, die ik graag samen met u opvolg.
Ik hoop dat wij hierop binnenkort nog eens kunnen terugkomen.
05.05 Karin Jiroflée (sp.a): Mijnheer de minister, met het eerste deel van uw betoog ben ik het helemaal eens. Dat wisten wij ook al. Ook met het feit dat er voldoende spanning moet zijn met een laag loon, zijn wij het helemaal eens.
Ik begrijp dat er in september 2 % zal bijkomen. Ik ben het helemaal eens met mijn collega, in tegenstelling tot wat u misschien denkt, dat wij hierover echt moeten doorpraten. Dit is een eerste stap, maar wel een heel kleine.
Bij de beleidsverklaring heb ik al gezegd dat het goed is dat alle andere uitkeringen in overweging worden genomen, maar nu willen wij klare wijn. Het blijft allemaal een beetje vaag. Het is tijd dat deze kwestie in deze commissie wordt besproken.
Het incident is gesloten.
La présidente: M. Benoît Friart, auteur de la question n° 2164, est retenu à cause d'un accident. Nous verrons s'il arrive quand même.
Mme Griet Smaers, auteur de la question n° 2249, est absente.
06 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les banques alimentaires et l'AFSCA" (n° 2301)
06 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de voedselbanken en het FAVV" (nr. 2301)
06.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, la lutte contre le gaspillage alimentaire a été définie comme étant une de vos priorités. Chaque jour, ce sont des tonnes de nourriture qui sont jetées dans le monde, alors même que des millions de gens souffrent de malnutrition. Rien qu'en Belgique, de nombreuses personnes dépendent des banques alimentaires. En 2014, celles-ci ont distribué quelque 13 millions de repas, représentant 13 000 tonnes de vivres. Plus de la moitié proviennent des supermarchés, qui font don de leurs surplus aux banques alimentaires.
Voici deux ans, d'énormes progrès ont été accomplis en la matière, notamment au sein de l'AFSCA, afin de permettre aux magasins d'alimentation de donner plus facilement leurs invendus aux associations.
Monsieur le ministre, l'assouplissement des règles de l'AFSCA pour les banques alimentaires permet-il quand même d'assurer une sécurité alimentaire optimale pour les produits cédés par les supermarchés? Auparavant, les banques alimentaires étaient considérées par l'AFSCA comme des grossistes. Quelles sont aujourd'hui les règles qui diffèrent par rapport à la situation d'avant?
06.02 Willy Borsus, ministre: Madame la députée, des assouplissements ont bien été accordés aux banques alimentaires en termes de traçabilité, de conservation et de congélation de denrées alimentaires. Ils s'inscrivent bien dans le cadre d'une politique de sécurité alimentaire qui soit aussi sociale et durable que possible, tout en veillant à une protection maximale du consommateur. Cette politique vise aussi à réduire les risques de gaspillage.
Ces assouplissements facilitent la livraison aux banques alimentaires et la distribution des produits par ces dernières, mais en veillant à préserver les garanties requises pour la sécurité alimentaire, laquelle ne doit pas être à deux vitesses.
Pour les banques alimentaires, l'AFSCA a défini une activité bien précise au sein du secteur Business to consumer. Elles ne sont pas considérées comme des grossistes, mais bien comme des détaillants.
06.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Je remercie le ministre pour sa réponse qui m'apporte satisfaction.
L'incident est clos.
- de heer Egbert Lachaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de integratie van OCMW's in stad of gemeente" (nr. 2343)
- mevrouw Evita Willaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de aanpassing van de federale wetgeving in functie van de integratie van de OCMW's" (nr. 2579)
- mevrouw Monica De Coninck aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de aanpassing van de federale OCMW-wet" (nr. 2852)
- M. Egbert Lachaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'intégration des CPAS dans les villes ou les communes" (n° 2343)
- Mme Evita Willaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la révision de la législation fédérale en fonction de l'intégration des CPAS" (n° 2579)
- Mme Monica De Coninck au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'adaptation de la loi fédérale sur les CPAS" (n° 2852)
07.01 Egbert Lachaert (Open Vld): Mijnheer de minister, de integratie van het OCMW in stad of gemeente is een heikel thema in beide landsgedeelten, aangezien in het Vlaams regeerakkoord overeengekomen is dat de integratie van het OCMW in de gemeente volledig voltrokken worden, terwijl dat in Franstalig België op vrijwillige basis gepland is.
Hoe staat het met de belemmeringen die er nog op federaal niveau bestaan? Het federaal regeerakkoord voorziet erin dat de belemmeringen weggenomen worden. In antwoord op een vraag in de plenaire vergadering van onder meer mezelf antwoordde u dat u die belemmeringen effectief zult wegnemen, maar dat de situatie niet eenduidig of evident is en dat er heel wat juridische discussie mogelijk is over welke federale wetgeving precies moet aangepast worden om van de integratie een feit te maken.
Dat gezegd zijnde, het debat wekt heel wat onrust bij de OCMW’s. Het personeel maakt zich zorgen, het ziet dat hun organisatie op termijn moet verdwijnen of integreren. In de Vlaamse centrumsteden maakt men zich zelfs nog meer zorgen, omdat dat aanvankelijk niet in het Vlaams regeerakkoord ingeschreven was.
Reeds enkele maanden voeren wij de discussie over wat er juist nodig is op federaal niveau. U zei dat u eind januari een advies zou krijgen over de mogelijke aanpassingen aan federale wetten. Het zal zelfs bijzonder complex worden als wij de bijzondere wet van 1980 moeten aanpassen, die ook betrekking heeft op de socialezekerheidsinstellingen. Die wet kan slechts met een tweederde meerderheid worden aangepast en dat wil zeggen dat er toch een brede consensus moet groeien rond hetgeen men wilt doen met de OCMW’s.
Wat is de stand van zaken? Hebt u het juridisch advies inmiddels ontvangen? Is dat juridisch advies eenduidig en welke richting geeft dat advies aan? Hopelijk kunnen wij snel duidelijkheid krijgen voor de OCMW’s.
07.02 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik sluit mij aan bij de vragen die zopas door de collega werden gesteld, in verband met de bijzondere wet van 1980.
Ik hoor dat er zelfs discussie is of er een tweederde meerderheid nodig is of niet. Hebt u dat juridisch advies al gekregen?
Daarnaast hoor ik dat er heel wat andere wetswijzigingen nodig zijn. Het gaat dan niet alleen over de OCMW-wet en de leefloonwet, maar over talloze wetten die opdrachten en taken expliciet aan het OCMW toewijzen of die het OCMW als aparte rechtspersoon en aparte werkgever benaderen. Indien die niet worden aangepast, dreigen de lokale besturen subsidies of tegemoetkomingen mis te lopen of zijn de modellen niet uitvoerbaar. Kunt u ons een overzicht geven van de andere teksten die moeten worden aangepast? Ik denk dat het er heel wat zijn.
Een heel belangrijke vraag is ook hoe de regering de nodige garanties zal inschrijven in de wet, zodat de huidige opdrachten van het OCMW met betrekking tot de maatschappelijke dienstverlening en tot de professionaliteit ook na een integratie gemeente-OCMW verzekerd zullen blijven.
Hebt u daarover al overlegd gepleegd met de Gewesten? Wat is de stand van zaken daaromtrent? Ik denk dat de intenties en plannen over de integratie per Gewest verschillen. Hoe zult u daarmee omgaan? Is het volgens u een probleem dat die plannen verschillend zijn of niet?
07.03 Monica De Coninck (sp.a): Mijnheer de minister, ik heb op 22 januari al eens om duidelijkheid gevraagd, vooral naar aanleiding van de aankondiging van de Vlaamse regering toen om de OCMW’s af te schaffen of, als men het positiever wil uitdrukken, in te kantelen en om het lokaal sociaal beleid in de gemeentestructuren te integreren.
U weet of u weet niet dat ik een van de grootste voorstanders van de OCMW’s ben. Het zijn de lokale besturen bij uitstek die heel dicht bij de mensen met de meeste risico’s staan. Het zijn de besturen – er zijn altijd uitzonderingen natuurlijk – die het meest efficiënt werken. Ik begrijp dan ook niet dat men nu prioritair die lokale besturen viseert om te veranderen. Er zijn genoeg andere veranderingsprocessen mogelijk.
U antwoordde toen dat men een grondig juridisch onderzoek moet voeren naar de wijzigingen die men wil doorvoeren, de procedures die moeten worden gerespecteerd en de mate waarin de federale regering daarin een rol moet spelen en op welke manier.
U hebt gezegd dat u een advies aan uw administratie zou vragen dat er eind deze maand zou zijn.
Mijnheer de minister, u zou overleggen met de Gewesten. Wat is het resultaat daarvan? Hebben alle Gewesten dezelfde finaliteit voor ogen? Wil men er in alle Gemeenschappen en Gewesten voor zorgen dat dit in alle gemeenten moet worden doorgevoerd?
Welke stappen moeten worden ondernomen met betrekking tot de aanpassing van de federale wetgeving? Gaat het alleen om een aanpassing van de federale OCMW-wetgeving of ook om een aanpassing van de bijzondere wet van 1980?
07.04 Minister Willy Borsus: Collega’s, ik dank u voor de vragen. In eerste instantie klopt het dat het regeerakkoord in punt 3.3.5 in de wijziging voorziet van het wettelijk kader om een organieke integratie mogelijk te maken van de gemeentelijke besturen en de OCMW’s. Ik zal erop toezien dat dit punt van het regeerakkoord gerespecteerd wordt.
Wat de huidige opdrachten van de OCMW’s inzake maatschappelijke dienstverlening betreft, hecht ik er veel belang aan dat deze altijd gehanteerd worden met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen en dat de nodige garanties inzake de professionaliteit van de dienstverlening in de toekomst worden verzekerd.
Het is correct dat de Gewesten of zelfs de gemeenten binnen een Gewest niet unaniem zijn over deze integratie. Vlaanderen wil beslist een dergelijke integratie, het Brussels Hoofdstedelijke Gewest niet, en het Waals Gewest laat de beslissing over aan de lokale besturen. Rekening houdend met de verschillende standpunten inzake de vermelde fusies, zal ik erop toezien dat elk Gewest het beleid waartoe het besluit, kan uitvoeren.
Ik heb de studie van mijn administratie over de fusies van OCMW’s en gemeenten ontvangen. Daaruit blijkt dat niet kan worden betwist dat voor de hervorming met organisatorische autonomie voor OCMW’s en gemeenten op het niveau van de Gewesten absoluut een wijziging nodig is van artikel 2 van de organieke wet betreffende de OCMW’s.
Dit artikel vermeldde dat de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn openbare instellingen zijn met rechtspersoonlijkheid, dat zij de Commissies van Openbare Onderstand vervangen waarvan zij alle goederen, rechten, lasten en verplichtingen overnemen en dat iedere gemeente van het Rijk bediend wordt door een Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn.
Er zijn meerdere mogelijkheden om deze wetswijziging door te voeren. Een zuivere schrapping van artikel 2 is niet denkbaar omdat het een bevoegde autoriteit aanduidt die over rechtspersoonlijkheid beschikt. De schrapping ervan zou de organieke wet ontdoen van haar substantie. We moeten deze wet dus wijzigen. Voor de wijziging van artikel 2 is ofwel een gewone wet ofwel een bijzondere wet nodig. In dit stadium is het voorbarig een definitief standpunt in te nemen omtrent de stappen die moeten worden genomen voor deze integratie.
Ik wil die hervorming op een juridisch betrouwbare manier verwezenlijken, billijk en voordelig voor iedereen. Daarom wil ik een grondige analyse uitvoeren van de juridische aanpak die het mogelijk zal maken om die hervorming zo goed mogelijk tot stand te brengen. Momenteel wordt die grondige studie uitgevoerd. Ik zal een definitieve beslissing nemen wanneer ik over alle nodige elementen beschik. Ik zal dus geen overhaaste beslissing nemen.
07.05 Egbert Lachaert (Open Vld): Mijnheer de minister, u hebt gedeeltelijk geantwoord, maar in feite blijft er heel veel onduidelijkheid bestaan. Vooral in Vlaanderen is dat een probleem. Daarmee beweer ik niet onmiddellijk dat u dat probleem gecreëerd hebt. Het punt is dat de Vlaamse regering een duidelijk standpunt heeft ingenomen over de Vlaamse OCMW’s, die tegen 2019 verplicht zullen moeten integreren.
Doordat wij in onduidelijkheid blijven over wat er met de federale wetgeving precies gebeurt, is dat echt problematisch voor de Vlaamse OCMW’s. Ik zou u dus eigenlijk willen uitnodigen om met de Vlaamse minister, bevoegd voor die materie, een goed gesprek te voeren, evenals met haar kabinet. Als de Vlaamse OCMW’s tegen de zomer van dit jaar echt niet weten welke richting het uitgaat, dan wordt het voor die OCWM’s gewoonweg ondoenbaar om tegen 2019 een traject uit te tekenen. Op die manier wordt die instelling ondergraven en daar kan ik niet mee leven.
Daarom hoop ik echt dat u met de Vlaamse regering snel van gedachten kunt wisselen om daarover duidelijkheid te creëren. Uiteindelijk is die instantie het uiteindelijke vangnet van ons sociaal systeem. Daarover moet toch duidelijkheid ontstaan, nog los van alle ouderenzorgtaken die de OCMW’s op zich nemen.
Ik noteer ook dat er nog altijd geen duidelijkheid over is of dat al dan niet met een tweederde meerderheid zal moeten gebeuren. Als er over de cruciale vraag twijfel bestaat – wij weten dat juristen soms van mening verschillen – dan lijkt het mij het best om naar een algemeen draagvlak te zoeken om die hervorming door te voeren. Ik nodig u echt uit om daarover met de Vlaamse collega’s te spreken en aan de Vlaamse OCMW’s duidelijkheid te geven, want het is ondraaglijk voor hen en voor hun organisatie in de komende jaren.
07.06 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Ik merk dat de oppositie en een deel van de meerderheid het er grotendeels over eens zijn dat het goed is dat dit grondig onderzocht wordt maar dat dit al lang aansleept en dat er duidelijkheid moet komen.
Mijn stoutste ik zou durven suggereren dat Vlaanderen te snel beslist heeft. Dat is natuurlijk uw verantwoordelijkheid niet. Vlaanderen heeft bovendien zijn eigen regeerakkoord veranderd, want de centrumsteden konden eerst hun eigen koers varen maar plots is eenzijdig beslist dat zij ook moeten integreren. Mijn stoutste ik zou dus durven suggereren dat Vlaanderen erg goed weet waar het mee bezig is.
Mijn brave ik neemt aan dat het klopt wat u zegt en dat dit juridisch moet worden onderzocht. Ik kijk er naar uit dat daar vaart wordt achter gezet. Er moet inderdaad, zoals ook de heer Lachaert zegt, duidelijkheid komen over welke koers gevolgd zal worden.
07.07 Monica De Coninck (sp.a): Uiteraard pleit ik net als de collega’s voor snelle duidelijkheid. Waarom pleit ik daarvoor? OCMW’s zijn bezig met arme mensen, met de integratie van mensen, en vooral met oudere mensen. Ik merk nu dat de onduidelijkheid over de toekomst van de OCMW’s een enorme rem betekent op hun ontwikkeling en op het nemen van initiatieven, terwijl wij voor een sterke vergrijzing, of “verwitting”, van de bevolking staan. Wij moeten uiteraard ook blijven vechten tegen armoede, die aan het toenemen is, en wij moeten de integratie van mensen in onze maatschappij blijven bevorderen.
Kortom, ik hoop dat er binnen de zes maanden duidelijkheid komt, zodat er onafhankelijk van de beslissing zekerheid komt en dat de OCMW’s verder goed werk kunnen leveren, ten dienste van de meest kwetsbare mensen.
Het incident is gesloten.
La présidente: Chers collègues, si nous sommes tous disciplinés et si nous respectons les temps de parole, les questions seront terminées avant 11 h 30, heure à laquelle le ministre doit se rendre en Conférence des présidents.
08 Question de M. Benoît Friart au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la fièvre aphteuse" (n° 2164)
08 Vraag van de heer Benoît Friart aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "mond- en klauwzeer" (nr. 2164)
08.01 Benoît Friart (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, je vous prie de m'excuser pour mon retard dû à un accident sur l'autoroute. Cela n'arrive pas tous les jours mais presque.
Le 9 février 2015, la Food and Agriculture Organization of the United Nations (FAO) a prévenu, via un communiqué, de la présence de la fièvre aphteuse aux portes de l'Union européenne. La FAO a indiqué également avoir renforcé son niveau de vigilance dans la région des Balkans pour éviter toute propagation de la maladie. En effet, la région des Balkans est géographiquement située entre deux zones (au sud et à l'est) qui présentent des cas de fièvre aphteuse et comprend également en son sein des pays membres de l'Union européenne. Ce virus circule principalement en Afrique, au Moyen-Orient, en Eurasie et en Amérique du Sud.
En 2011, un cas de fièvre aphteuse avait été découvert en Bulgarie, tout près de la frontière turque. Face à cette urgence, la FAO aide actuellement ces pays à la mise en place de plans d'urgence, en Bulgarie et aussi en Serbie.
Cette situation est préoccupante. Faut-il rappeler l'épidémie qui toucha sévèrement le Royaume-Uni en 2001 ainsi que la France et les Pays-Bas? Celle-ci a donné lieu à l'abattage de millions d'animaux et à des pertes financières se chiffrant en dizaines de milliards.
Cette maladie, si elle atteint le territoire européen, aura un impact sur nos agriculteurs mais également sur nos échanges commerciaux en général. Pour rappel, en 2001, l'Argentine avait interdit l'importation de chocolat belge alors qu'aucun foyer n'avait été déclaré en Belgique et qu'il n'y avait aucune relation de cause à effet.
Monsieur le ministre, quel est l'état des lieux de la situation? Quelles mesures préventives peuvent-elles être prises en Belgique? Qu'en est-il de la concertation entre les pays membres de l'Union européenne sur le sujet?
08.02 Willy Borsus, ministre: Madame la présidente, monsieur le député, depuis l'arrêt de la vaccination préventive des bovins, début des années 90, la fièvre aphteuse constitue une menace permanente pour les ruminants et les porcs dans l'Union européenne.
Même si notre continent n'a été confronté à cette maladie qu'à quelques reprises durant ces dernières décennies, de nouvelles introductions de ladite maladie sont toujours à craindre. En effet, la fièvre aphteuse est une maladie épidémique qui se disperse facilement non seulement en raison du déplacement des animaux infectés, mais aussi par des produits d'animaux comme le lait ou la viande ou encore par du matériel contaminé.
Au niveau mondial, cette maladie est, hélas, largement répandue en Asie et en Afrique. Plus près de chez nous, en Turquie, au Moyen-Orient et en Afrique du Nord, la situation est préoccupante depuis plusieurs années, suite à l'introduction de nouveaux sérotypes de cette maladie dans ces pays.
En Belgique, comme dans les autres États membres de l'Union européenne, la prévention et la lutte contre la fièvre aphteuse se basent sur l'approche générale établie au niveau européen. Ainsi, en cas d'introduction de la maladie, il est prévu d'assainir les élevages touchés et de délimiter des zones de lutte dans lesquelles sont d'application des mesures strictes pour les déplacements d'animaux et de produits d'animaux ainsi qu'un monitoring intensif des espèces sensibles.
En cas de situation qui s'aggraverait, on pourrait procéder à une vaccination d'urgence pour appuyer la lutte. À cet effet, la Commission européenne dispose d'une banque d'antigènes importante qui permettraient de vacciner rapidement les animaux sensibles contre les sérotypes particuliers impliqués dans la maladie, n'importe où dans l'Union européenne.
Au niveau belge, l'AFSCA dispose aussi d'une banque d'antigènes qui représente un complément important et qui peut être utile en plus de ce dont dispose la banque européenne, malgré qu'elle soit plus limitée en nombre de doses et de sérotypes. Pour éviter de nouvelles introductions en Union européenne, depuis déjà plus de dix ans, il est interdit d'utiliser des déchets de cuisine, de bateaux et d'avions pour nourrir des animaux dans les exploitations agricoles. Les importations de ruminants et de porcs venant de pays tiers infectés sont rigoureusement interdites.
Partout en Europe, la fièvre aphteuse est une maladie à déclaration obligatoire. Ainsi, en Belgique, chaque détenteur ou vétérinaire qui observe des symptômes cliniques indiquant la maladie et chaque laboratoire qui en diagnostique la survenance doit déclarer immédiatement la suspicion à l'AFSCA. Comme exigé par la législation européenne, l'AFSCA dispose d'un plan de lutte pour permettre d'intervenir rapidement et efficacement en cas de suspicion ou de confirmation de la maladie. De même, l'Agence organise des exercices de simulation, le cas échéant en collaboration avec les secteurs concernés, pour augmenter la vigilance envers cette maladie. On communique par ailleurs régulièrement avec les acteurs concernés, les vétérinaires, les agriculteurs et le grand public concernant la situation internationale et les risques liés à l'évolution de cette situation en ce qui concerne la maladie.
La fièvre aphteuse est donc une maladie qui menace tous les États membres de l'Union européenne. Ceux-ci collaborent et se concertent étroitement.
Dans les réunions mensuelles des experts vétérinaires qui représentent les États membres, la fièvre aphteuse est régulièrement inscrite à l'ordre du jour. À ces occasions, des informations concernant la situation mondiale et autour de l'Union européenne sont diffusées et discutées.
De plus, des exercices de simulation organisés pour cette maladie font souvent l'objet d'une dimension transfrontalière, c'est-à-dire qu'ils sont organisés simultanément dans plusieurs pays limitrophes.
Afin d'améliorer la situation dans les pays proches et d'éviter l'introduction dans l'Union européenne, les États membres de l'Union européenne s'engagent fortement au niveau international dans la lutte contre la fièvre aphteuse en Europe et dans le cadre des structures constituées au sein de la FAO. L'Union européenne ainsi que les structures partenaires de la FAO essaient de réduire le risque d'introduction notamment en améliorant la situation sur les terrains d'origine en Turquie, en Afrique du Nord, au Proche-Orient et au Caucase. Cette commission organise également des formations d'experts des États membres afin d'améliorer l'expertise des services vétérinaires pour la lutte contre cette maladie.
Bien évidemment, dans certaines sous-régions de certains pays, l'instabilité sociopolitique n'est évidemment pas un facteur facilitateur.
08.03 Benoît Friart (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie. Je vois qu'une attention importante est portée à ce problème. Il est intéressant de savoir que tous ces stocks de vaccins existent au niveau européen et en Belgique et que des mesures préventives sont mises sur pied. Par ailleurs, la coordination existant au niveau européen et au niveau mondial pour essayer de contenir la maladie est rassurante.
Het incident is gesloten.
09 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'AFSCA, ses contrôles et son business plan" (n° 2522)
09 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "het FAVV, zijn controles en zijn businessplan" (nr. 2522)
09.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, la mission de l'Agence alimentaire consiste, notamment, à veiller à la sécurité de la chaîne alimentaire et à la qualité de nos aliments, afin de protéger la santé des hommes, des animaux et des plantes. En conséquence, l'AFSCA est chargée de l'évaluation et de la gestion des risques susceptibles d'affecter la santé des consommateurs, des animaux et des plantes. Les quatre principaux aspects qui relèvent de la compétence de l'Agence sont donc la sécurité alimentaire, les maladies des animaux, les maladies des plantes et le contrôle du bien-être des animaux de rente.
Depuis sa création, plusieurs business plan se sont succédé. En pratique, ils formalisent, pour une période de trois ans, les projections de l'évolution de l'AFSCA. Le dernier plan couvrait la période 2012-2014.
Monsieur le ministre, j'aurais souhaité faire le point avec vous sur cette matière. En effet, au sein du secteur agricole, les contrôles ne sont pas toujours bien perçus – alors qu'il est normal d'en effectuer. Afin d'y remédier, il me semble essentiel de développer une politique d'informations et d'échanges la plus optimale possible avec le secteur.
Concrètement, à l'échelle européenne, il existe une distinction entre les contrôles planifiés (par exemple, destinés à l'identification animale) et non planifiés (notamment pour les locaux phyto(sanitaires). Or, d'un point de vue pratique, l'AFSCA regroupe les contrôles, si bien qu'il n'est plus possible de les planifier. À cette fin, j'aurais souhaité vous entendre sur leur durée. En effet, dans la pratique, force est de constater que les exploitations agricoles font l'objet de contrôles inopinés. Cela a, bien entendu, une incidence sur la gestion et l'organisation professionnelle de la journée d'un agriculteur. Il n'est pas toujours aisé pour celui-ci d'interrompre son activité pendant plusieurs heures.
Qu'en est-il exactement de l'application de ces contrôles non planifiés? Quelle est leur durée moyenne? Il semblerait que l'agriculteur ait la possibilité d'arrêter le contrôle, mais ce droit n'est pas connu dans le secteur – ou, en tout cas, très peu. Pour de petites structures, la durée des contrôles n'est pas excessive, mais pour les exploitations de plus grande envergure, ils peuvent durer plusieurs heures. Dès lors, ne peut-on davantage soutenir la possibilité pour un agriculteur d'interrompre un contrôle afin de lui permettre d'accomplir son travail? Je pense en particulier aux fermes d'élevage.
Quelles pistes préconisez-vous afin de rapprocher le monde agricole de l'AFSCA? Qu'en est-il du business plan? Un nouveau document sera bientôt présenté à votre signature; quelles en sont les lignes directrices?
09.02 Willy Borsus, ministre: Madame la députée, l'inspection prévue par le plan de contrôle de l'AFSCA est planifiée dans les exploitations agricoles tous les huit ans et tous les douze ans si celles-ci disposent d'un système d'autocontrôle validé.
Cette fréquence est définie dans le business plan de l'AFSCA et est disponible sur son site web. Elle ne tient pas compte de contrôles non planifiés résultant d'une plainte, d'un suivi de non-conformité, de contrôles réalisés à la demande de l'opérateur lui-même ou d'autres circonstances particulières.
Depuis 2012, la durée moyenne des contrôles dans le secteur de la production primaire en Wallonie est passée de 109,2 à 97,5 minutes. Il faut, bien entendu, tenir compte de la grande diversité des exploitations agricoles et des situations justifiant un temps de contrôle variant d'une heure à parfois une journée. Nous parlons donc ici d'une visite d'une heure trente en moyenne, tous les huit à douze ans pour les contrôles planifiés.
Le Règlement de l'Union européenne impose que les contrôles officiels soient effectués sans préavis, sauf dans des cas tels que les audits ou dans les cas où d'autres contrôles sont réalisés à la demande des opérateurs.
Consciente de la difficulté pour les opérateurs de la chaîne alimentaire de modifier ainsi leur programme de travail et d'activité sans préavis pour assister au contrôle de leur établissement, l'Agence a publié, en juillet 2011, une note de service permettant, dans le respect de la réglementation, une meilleure organisation du travail des opérateurs contrôlés.
Concrètement, cette note prévoit que les entreprises ne comportant pas plus de deux travailleurs ont la possibilité d'annoncer tout ou partie d'un contrôle nécessitant la présence du responsable pendant plus de quatre heures.
Le préavis ne peut cependant excéder quarante-huit heures. Certains contrôles ne peuvent toutefois jamais être annoncés, on l'imagine bien. Ils concernent la détention ou l'utilisation de médicaments, de produits phytopharmaceutiques, d'hormones ou les cas où une fraude est suspectée, voire où il y a des indices de fraude déjà solides.
Par ailleurs, la présence continue de l'opérateur n'est généralement pas indispensable dans le cas d'inspections de longue durée, même si on peut imaginer que la personne souhaite rester là. Il s'agit en effet presque exclusivement d'un contrôle de l'identification des bovins. Il est ainsi tout à fait admis qu'un exploitant agricole demande, par exemple lors d'un contrôle de routine de plus d'une matinée, que la suite de l'inspection soit reportée au lendemain ou au surlendemain. C'est bien compréhensible eu égard à la vie des fermes.
Le business plan 2015-2017 est en voie de finalisation. Il a été soumis à ma signature et j'en fais actuellement une lecture approfondie. Il prévoit le maintien des principales missions de l'AFSCA, la continuité de la stratégie avec au centre la protection des consommateurs et des opérateurs désireux de respecter les règles, ainsi que l'évolution réfléchie vers une organisation encore meilleure, nonobstant et tenant compte d'un contexte budgétairement tendu. L'AFSCA va continuer à réaliser, comme il se doit, des programmes d'inspection et d'analyse basés sur une analyse des risques, mais avec des mesures d'accompagnement qui visent des contrôles qualitatifs de haut niveau et un nombre maximal d'opérateurs ayant de bons résultats.
La simplification administrative et l'attention pour la spécificité des métiers, des indépendants, des micro-entreprises, de PME et la mise à disposition de tous les instruments nécessaires à la bonne communication font également partie de cette politique. Naturellement, la concertation avec toutes les parties prenantes, la transparence totale du fonctionnement par le biais du rapportage public utilisant les baromètres de sécurité alimentaire, de santé animale et de santé des végétaux en guise d'indicateurs globaux ainsi que la poursuite d'efforts importants pour l'exportation resteront des points clés.
La continuité est également assurée en termes de délégation de tâches à des tiers. Des institutions telles que le CERVA, DGS et l'Arsia restent des partenaires cruciaux tout comme les chargés de mission. Je le rappelais dans l'autre question: l'AFSCA a évidemment pour objectif de poursuivre son excellente collaboration avec les vétérinaires praticiens qui se trouvent en première ligne.
09.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour l'exhaustivité de votre réponse.
J'avais effectué l'analyse sur le contrôle prévu ou imprévu en comparant avec d'autres États membres. Je vais poursuivre ce travail.
Comme vous l'avez indiqué, je vous invite à bien analyser le business plan.
Het incident is gesloten.
10 Question de Mme Caroline Cassart-Mailleux au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les contrôles relatifs à la phytolicence et les sanctions qui en découlent" (n° 2523)
10 Vraag van mevrouw Caroline Cassart-Mailleux aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de controles en de sancties met betrekking tot de fytolicentie" (nr. 2523)
10.01 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, un nouveau système de certification des connaissances relatives à la vente, au conseil et à l'utilisation des produits phytopharmaceutiques sera bientôt d'application. Ce système entrera définitivement en vigueur à partir du 25 novembre de cette année. Il s'agit de la phytolicence, à savoir un certificat délivré par le gouvernement fédéral qui vise à assurer que tant l'utilisateur professionnel que le distributeur ou le conseiller manipulent correctement les produits phytopharmaceutiques et les adjuvants. La mise en place de la phytolicence fait suite à l'entrée en vigueur de la directive 2009/128 sur l'utilisation des pesticides compatible avec le développement durable.
L'arrêté royal du 19 mars 2013, pour parvenir à une utilisation des produits phytopharmaceutiques (PPP) compatible avec le développement durable établit, notamment, les conditions de demande, d'octroi et de renouvellement de cette phytolicence. Celle-ci aura une validité de six ans et pourra être renouvelée un nombre illimité de fois pour autant que son détenteur puisse apporter la preuve qu'il a maintenu à jour ses connaissances relatives aux différents produits au travers du suivi d'activités de formation (formation continue).
En la matière, les compétences se répartissent entre les différents niveaux de pouvoir. Le fédéral est compétent pour tout ce qui a trait à l'octroi, à la suspension, au retrait et à la gestion administrative du système. La Fédération Wallonie Bruxelles organise, quant à elle, la formation de base dans le cadre de l'enseignement classique et la promotion sociale. La Wallonie organise, pour sa part, la formation de base dans le cadre de l'enseignement non classique en alternance et en formation continue. Bref, l'application de ce dossier est assez complexe.
Monsieur le ministre, très concrètement, des interrogations émanent du secteur concerné quant aux contrôles effectués dans le cadre de l'utilisation, de la distribution et du conseil de l'utilisation des PPP. En effet, il semblerait que les sanctions, en cas d'infraction, ne soient pas clairement définies. Qu'en est-il précisément? Y a-t-il une dégradation en termes de sanction? Quelles sont les mesures précises qui suivent un constat infractionnel rédigé par l'AFSCA? Existe-t-il un risque de voir la phytolicence retirée?
Est-il envisageable que l'expérience puisse
être valorisée, ne serait-ce que partiellement, au regard de la formation?
Ainsi, renvoyer à l'école chaque année pendant une dizaine d'heures une
personne qui exerce ce métier depuis des années s'avère compliqué. J'aurais
voulu savoir si des solutions avaient été envisagées par rapport à ce point
précis.
10.02 Willy Borsus, ministre: Madame la présidente, madame Cassart, la mise en place du système d'octroi des phytolicences est, en effet, complexe au vu des compétences partagées sur le sujet, mais se réalise sereinement grâce à une concertation efficace entre les différents niveaux de pouvoir.
Ainsi, près de 50 000 phytolicences ont déjà été délivrées à ce jour. Le système entrera définitivement en vigueur le 25 novembre 2015. En ce qui concerne les sanctions en cas d'infraction, l'arrêté royal de mars 2013 prévoit que mon administration peut soit retirer la phytolicence soit donner un avertissement au titulaire de celle-ci lorsqu'il existe un indice selon lequel le titulaire ne respecte pas au moins une des obligations prévues par les réglementations référencées dans cet arrêté.
La réglementation en vigueur prévoit donc une gradation dans les sanctions sur la base des informations pertinentes émises par le service de contrôle compétent. Par ailleurs, un retrait éventuel entrera en vigueur après deux mois sachant que si, entre-temps, il s'avère que le motif du retrait a disparu, la décision de retrait pourra alors être annulée.
Par contre, en cas de graves problèmes pour la santé publique ou l'environnement, mon administration pourra suspendre la phytolicence et le faire, le cas échéant, immédiatement. Un recours contre le retrait ou la suspension sera possible auprès du Comité d'agréation des produits phytopharmaceutiques.
La mise en pratique de ce système de contrôle et de sanctions doit encore être discutée et développée par les différents services concernés de l'AFSCA et du SPF Santé publique, mais tiendra évidemment compte du critère de proportionnalité dans les sanctions.
En ce qui concerne l'expérience, celle-ci pourra être valorisée par une phytolicence demandée pendant la période transitoire, soit avant le 31 août 2015. Par exemple, un agriculteur disposant d'une expérience de deux ans ou d'un système d'autocontrôle adéquat pourra prétendre à une phytolicence pour usage professionnel.
J'insiste sur le fait que la plupart des vendeurs et utilisateurs professionnels de produits phytopharmaceutiques disposant de l'expérience nécessaire auront obtenu une phytolicence avant la fin de la période transitoire.
Après cette date, seules les formations reconnues pourront être valorisées pour la demande ou la prolongation d'une phytolicence. En effet, le suivi de formation sera nécessaire afin de maintenir ou d'augmenter la connaissance requise pour une utilisation durable de produits phytopharmaceutiques.
Il est à noter que lors de la rédaction de la législation en la matière, mon prédécesseur avait également été très attentif à permettre les solutions les plus praticables possibles pour que les objectifs désirés puissent être atteints et elle l'a fait en concertation avec les parties prenantes.
10.03 Caroline Cassart-Mailleux (MR): Madame la présidente, je remercie le ministre pour le caractère complet de sa réponse. Je n'ai rien à ajouter.
L'incident est clos.
11 Vraag van mevrouw Evita Willaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de missie van OCMW's" (nr. 2581)
11 Question de Mme Evita Willaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "la mission des CPAS" (n° 2581)
11.01 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, het OCMW van Antwerpen keurde in januari 2015 een nieuwe versie van zijn missie goed.
Vroeger luidde het: “Het OCMW van Antwerpen garandeert voor iedereen die gewoonlijk op zijn grondgebied verblijft, en dit met eerbiediging van de bestaande regelgeving, op duurzame wijze de sociale grondrechten. Ze vormen een eerste opstap naar een volwaardige integratie, die zowel voor het individu als de samenleving noodzakelijk en zinvol is.” Deze passage werd in januari 2015 als volgt gewijzigd: “Onze organisatie draagt maximaal bij aan de realisatie van sociale grondrechten van iedereen die gewoonlijk op het grondgebied van de stad Antwerpen verblijft. Wij streven naar een volwaardige maatschappelijke integratie en een verhoogde sociale mobiliteit, waarbij actieve deelname van het individu aan de maatschappij vooropstaat.”
Het OCMW van Antwerpen garandeert met andere woorden niet langer de sociale grondrechten van iedereen die zich op zijn grondgebied bevindt. Zowel de organieke wet op de OCMW’s als de RMI-wet stelt nochtans duidelijk dat het de opdracht van een OCMW is, om een dienstverlening te verzekeren, met als doel de menselijke waardigheid te garanderen. Het OCMW heeft dus volgens de wet de eindverantwoordelijkheid.
Mijnheer de minister, wat is uw visie op deze wijziging? Gaat het OCMW van Antwerpen met die bepaling niet in tegen de voornoemde wetgeving? Is de aanpassing van zijn missie in uw ogen wettelijk correct?
11.02 Minister Willy Borsus: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Willaert, de OCMW’s moeten de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW’s en de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, natuurlijk naleven.
Artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW’s bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening. De bepaling heeft tot doel iedereen de mogelijkheid te geven een leven te leiden dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt.
Artikel 2 van de wet van 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke integratie. Dat recht kan onder de voorwaarden die in voornoemde wet zijn bepaald, bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon, die al dan niet met een geïndividualiseerd project tot maatschappelijke integratie gepaard gaan.
De OCMW's hebben de opdracht dat recht te verzekeren. Kortom, de wet van 1976 en de wet van 2002 garanderen subjectieve rechten ten laste van de OCMW’s. De definitie van de opdracht van een OCMW mag geen afbreuk doen aan die bepalingen. De inspectiediensten van mijn administratie zien toe op de naleving van de wet van 1976 en de wet van 2002. Wanneer een OCMW zich niet houdt aan zijn wettelijke verplichtingen zijn het uiteindelijk de hoven en rechtbanken die de rechten van de personen kunnen herstellen.
11.03 Evita Willaert (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik veronderstel dat u suggereert dat het in dit geval, indien de wijziging niet correct zou zijn, aan het gerecht is om die zaak recht te zetten of aan te kaarten. Ik hoor van u niet direct een oordeel. Er staan namelijk andere woorden in de missie. “Bijdragen tot” is toch iets helemaal anders dan de verwoording in de artikelen die u aangaf? In artikel 1 en artikel 57 van de wet van 1976 en in artikel 2 van de wet van 2002 staat er telkens heel duidelijk “verzekeren”. Ik heb begrepen dat er in Antwerpen al een klacht werd ingediend tegen de wijziging van de missie. Ik dacht dat ook uw inspectiediensten een analyse van dergelijke zaken konden maken en, indien nodig, het OCMW oproepen om aanpassingen te doen. Ik weet dat u dat regelmatig doet en dat uw inspectiediensten daarvoor dienen.
Als het OCMW daaraan geen gevolg geeft, kan dat repercussies hebben voor bijvoorbeeld de subsidiëring van dat OCMW dat de wet niet naleeft. U en uw inspectiediensten beschikken dus wel over tools om dit na te gaan en het berust dus niet alleen bij het gerecht.
L'incident est clos.
- de heer Stefaan Vercamer aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "de invloed van de strengere aanpak in de inschakelingsuitkeringen op de OCMW's" (nr. 2651)
- de heer Egbert Lachaert aan de minister van Middenstand, Zelfstandigen, KMO's, Landbouw en Maatschappelijke Integratie over "personen die hun recht op inschakelingsuitkeringen hebben verloren" (nr. 2679)
- M. Stefaan Vercamer au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "l'incidence sur les CPAS du durcissement des conditions d'octroi des allocations d'insertion" (n° 2651)
- M. Egbert Lachaert au ministre des Classes moyennes, des Indépendants, des PME, de l'Agriculture et de l'Intégration sociale, sur "les personnes ayant perdu leur droit aux allocations d'insertion" (n° 2679)
12.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, deze vraag gaat over het recht op inschakelingsuitkeringen dat door de vorige regering was beperkt tot drie jaar of tot drie jaar na de leeftijd van 30 jaar, afhankelijk van de gezinssituatie. De effecten daarvan zijn merkbaar vanaf 1 januari van dit jaar.
Volgens de eerste cijfers zou het gaan over 16 368 werklozen die hun recht op een inschakelingsuitkering zouden verliezen op 1 januari 2015. Er is sprake van een kleine uitstroom naar arbeid waardoor men toch uitkomt op 15 877 mensen. In februari heeft u gezegd dat er tot dan toe maar 3 795 jongeren bij het OCMW zijn komen aankloppen. U hebt zich daarvoor gebaseerd op een rondvraag bij de grote steden. U hebt toen ook aangegeven dat u in maart nieuwe gegevens zou hebben.
Vandaar mijn vraag. Hebt u ondertussen al meer nieuws over het aantal toegekende steunverleningen van OCMW’s aan jongeren bij wie een einde is gekomen aan de inschakelingsuitkering? Zijn er al bijkomende gegevens beschikbaar over deze groep? Het is immers nuttig dat wij weten hoe die groep is samengesteld. Hoe is de verdeling binnen deze groep op het vlak van opleidingsniveau? Wat is hun gemiddelde leeftijd? Over hoeveel jongeren van minder dan 25 jaar gaat het? Hoeveel plus 25-jarigen zijn er?
Dit zijn interessante gegevens die de OCMW’s moeten toelaten ter zake een beleid te voeren.
12.02 Egbert Lachaert (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik sluit mij gewoon aan bij deze vraag.
Wat zijn de laatste cijfers inzake de afname van het aantal gerechtigden op een inschakelingsuitkering? Wat zijn de cijfers van het aantal personen die nu steun krijgen van het OCMW? U heeft in het verleden een cijfer genoemd van 3 795. Heeft u nieuwe cijfers? Heeft u op het vlak van leeftijd nog meer informatie over die groep?
12.03 Minister Willy Borsus: Mevrouw de voorzitter, collega’s, de cijfers van de RVA waarnaar u verwijst, zijn dezelfde cijfers waarover ik beschik.
Wat de doorstroom naar de OCMW’s betreft, beschik ik wel over nieuwe gegevens. Ik heb de vijf grote steden opnieuw bevraagd naar het aantal personen die tengevolge van de beperking van de inschakelingsuitkering hebben aangeklopt bij het OCMW en die een leefloon hebben ontvangen, alsook naar het aantal aanvragen waarover nog een beslissing moet worden genomen.
Op basis van deze cijfers die betrekking hebben op de periode tot 23 februari 2015, kunnen we op dit ogenblik voor het hele land een schatting maken van 7 927 personen die het recht op de inschakelingsuitkering zijn verloren en een leefloon zullen ontvangen.
Ik dien wel te nuanceren dat het gaat over de cijfers van de OCMW’s van de grootsteden die een andere problematiek kennen dan de kleine gemeenten. Ik kan dus enkel benadrukken dat het gaat om een raming.
Wat de leeftijd van deze personen betreft, blijkt volgens de cijfers van de RVA dat jongeren weinig vertegenwoordigd zijn.
Veertig procent van de personen is tussen 30 en 40 jaar oud, 25 % is tussen 40 en 50 jaar oud.
Ik heb geen officiële gegevens over de samenstelling van de groep die is doorgestroomd naar de OCMW’s voor een leefloon, maar informele contacten met de OCMW’s lijken te bevestigen dat het aandeel jongeren klein is.
12.04 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik zou graag snel de definitieve cijfers ontvangen, want ik denk dat er een verschil is tussen de grote en de kleine steden. In onze stad met 30 000 inwoners hebben wij er tot op vandaag geen enkele. Daarom is het belangrijk om de juiste cijfers te krijgen.
12.05 Egbert Lachaert (Open Vld): De cijfers die u nu hebt, zullen zeker geen onderschatting maar eerder een overschatting zijn. Ik kijk ook uit naar de definitieve cijfers.
Het incident is gesloten.
La présidente: Les questions n° 2384 de Mme Renate Hufkens, n° 1996 de M. Daniel Senesael, n° 2090 de Mme Rita Gantois et n° 2249 de Mme Griet Smaers sont retirées de l'ordre du jour puisque leur report n'a pas été demandé.
La réunion publique de commission est levée à 11.38 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 11.38 uur.