Bijzondere commissie "Klimaat en Duurzame Ontwikkeling"

Commission spéciale "Climat et Développement durable"

 

van

 

Dinsdag 2 april 2019

 

Namiddag

 

______

 

 

du

 

Mardi 2 avril 2019

 

Après-midi

 

______

 

 


De openbare commissievergadering wordt geopend om 14.20 uur en voorgezeten door de heer Bert Wollants.

La réunion publique de commission est ouverte à 14 h 20 et présidée par M. Bert Wollants.

 

01 Het klimaatbeleid – hoorzitting met de heer Peter Wittoeck, diensthoofd, dienst Klimaat­verandering, FOD Volksgezondheid, Leefmilieu en Veiligheid van de Voedselketen (voortzetting)

01 La politique climatique – audition de M. Peter Wittoeck, chef du service Changements climatiques, SPF Santé Publique, Environ­nement et Sécurité de la Chaîne alimentaire (continuation)

 

De voorzitter: Collega's, wij hebben vandaag een hoorzitting met de heer Wittoeck, die wij hier graag verwel­komen. Dit is het vervolg van de hoorzitting van enige tijd geleden, waarop de heer Wittoeck en de minister een toelichting hebben gegeven. Er was toen geen tijd meer om de vragen te beantwoorden. De vragen zijn daarop schriftelijk aan de heer Wittoeck bezorgd, die ze vandaag zal beantwoorden. Er kunnen nog vragen worden toegevoegd.

 

Zijn er nog mensen die graag een vraag willen toevoegen? (Nee)

 

Dan geef ik het woord aan de heer Wittoeck voor het beantwoorden van de vragen die hem zijn bezorgd, en voor die elementen die kunnen bijdragen aan wat de minister heeft gezegd. Ik denk dan vooral aan de technische aspecten.

 

 

01.01  Peter Wittoeck: Mijnheer de voorzitter, dames en heren, goedemiddag.

 

Bedankt voor de gelegenheid om iets dieper in te gaan op een aantal vragen die u nog had na de toelichting door mijzelf en minister Marghem tijdens de vorige vergadering van deze commissie. Ik hoop dat dit het debat over het klimaatbeleid in het algemeen verder kan dienen.

 

Zoals de voorzitter al aangaf, zal ik uiteraard proberen een antwoord te geven op de vragen die rechtstreeks aan mij zijn gesteld, maar misschien anticiperend op de tussenkomst van de minister later, veronderstel ik, zal ik ook een aantal elementen van informatie meegeven die betrekking hebben op de vragen die aan de minister zijn gesteld.

 

Om te beginnen hoop ik dat ik de volgorde hier respecteer.

 

Ik begin misschien met de vragen die door de heer Van Hees aan de minister zijn gesteld, waarbij ik voor een aantal ervan technische verduidelijkingen zou willen meegeven, meer bepaald wat de eerste vraag betreft, waarbij wordt verondersteld dat de huidige emissiereductie 1 % per jaar bedraagt, wat door de vraagsteller als largement insuffisant wordt gekwalificeerd. Wij hebben eens bekeken wat het historische reductiepercentage is voor alle sectoren, voor de uitstoot van België als geheel, dus non-ETS en ETS, en dan specifieker ook voor de non-ETS-sectoren, omdat het Belgische en federale beleid daarop een grotere impact hebben of kunnen hebben dan in de ETS-sectoren, die uiteraard voor het grootste deel worden bepaald door het Europese beleid.

 

Ten eerste, misschien een historisch perspectief.

 

Waar de vraagsteller een cijfer van 1 % poneerde, zijn volgens onze cijfers over de periode 2005-2017 voor alle emissies samen, dus zowel ETS als non-ETS, de emissies in België met 1,77 % per jaar gedaald. Als men alleen kijkt naar de non-ETS-sectoren, dus vooral gebouwen en transport, naast landbouw en afval, dan is het reductiepercentage op jaarbasis van 2005 tot 2017 0,85 %. Dat ter verdere verduidelijking.

 

Laten wij dat dan vergelijken met de lineaire reductiepercentages die nodig zouden zijn om in de richting te gaan van onze 2030-doelstelling in de non-ETS-sectoren. U herinnert zich de ‑35 % die België in die sectoren moet realiseren ten opzichte van 2005. Als men een lineair traject uittekent van 2017 naar 2030, dan betekent dat een emissiereductie met 1,81 % per jaar, in vergelijking met 2005.

 

Laten wij dan verder kijken, omdat het klimaatbeleid natuurlijk momenteel in heel grote mate kijkt naar de langere termijn, naar horizon 2050. Als wij voor België hetzelfde emissiereductiepercentage zouden aannemen voor de non-ETS-sectoren als het emissiereductiepercentage dat de Europese Commissie vooropstelt in haar langetermijn­strategie, in een scenario waarbij naar koolstofneutraliteit wordt gestreefd in het kader van het streefdoel van 1,5 °C, namelijk een reductie met 86 à 87 % in 2050 ten opzichte van 2005, dan betekent dit dat het emissie­reductie­percentage in België tussen 2030 en 2050, dus vanaf de ‑35 % tot die ‑86 % of ‑87 %, op jaarbasis 2,6 % zou moeten bedragen.

 

Wij hebben daar ook een kleine gevoeligheidsanalyse op uitgevoerd. Als men de vork van 80 tot 95 %, die tot nu toe vaak werd gehanteerd, zou gebruiken als eindbestemming van het traject in 2050, dan komt men in een scenario van 80 % uit op een jaarlijkse emissiereductie van 2,3 % en in een scenario van 95 % op een jaarlijkse emissiereductie van 3,1 %. In elk van die scenario's gaat het om een meervoud van het historisch traject, zoals wij dat hebben kunnen noteren tussen 2005 en vandaag.

 

Ik geef dat mee als nadere toelichting bij de eerste vraag van de heer Van Hees.

 

Het laatste deel van de vijfde vraag van de heer Van Hees spreekt over de klimaatcoaches. Om elke verwarring te vermijden, geef ik u graag wat meer informatie daarover.

 

Onze administratie begeleidt dat project en heeft het ook geïnitieerd in 2017, dus toch een tijdje vóór de piek in de publieke aandacht en de commentaren op de rol van de klimaatcoaches in die context.

 

Ik zal u een paar kerngetallen meegeven over de activiteiten van die klimaatcoaches. Eerst en vooral, wat doen zij? Zij gaan naar de derde graad in middelbare scholen om daar klassen te begeleiden in een debat over klimaatverandering. Er is een stuk informatie over de impact van klimaatverandering en over het beleid ter zake.

 

Heel specifiek wordt aan de klimaatcoaches door onze administratie ook een tool meegegeven, zijnde My2050. Dat is een vereenvoudigd model waarmee de leerlingen aan de slag kunnen om zelf een langetermijntraject uit te tekenen. Door in alle sectoren meer of minder ambitie voorop te stellen, kunnen zij dus een al dan niet koolstofneutrale toekomst modelleren. Het is daarbij de bedoeling daarover dan ook een debat te hebben.

 

De bedoeling is de jongeren te laten begrijpen wat de uitdagingen precies zijn en dan niet alleen in termen van de eisen die het klimaat volgens de wetenschap stelt. Dit lijkt wel duidelijk als men kijkt naar de slogans tijdens de klimaatdebatten. Het gaat ook over de vraag wat dit betekent in termen van de systeemtransitie die nodig is in onze samenleving.

 

Dat gebeurt met veel succes, tot op heden. Sedert 2017 zijn onze klimaatcoaches al vijfhonderd keer tussengekomen in scholen, waarbij zij meer dan tienduizend leerlingen hebben kunnen bereiken. Die leerlingen, ik zei het al, zijn met de webtool My2050 aan de slag gegaan. Wij hebben zo al meer dan vijfduizend scenario's, gemaakt door de jongeren zelf, kunnen registreren die leiden tot reducties van 80 tot 95 % in 2050.

 

Ik dacht dat het nuttig was om voor u de rol van de klimaatcoaches te objectiveren, omdat wij al wel vaker hebben gezien dat zij ter sprake worden gebracht in een politieke context waarover ik mij verder uiteraard niet uitspreek.

 

Ziehier de verdere toelichting bij het onderwerp van de zesde vraag uit de reeks vragen van de heer Van Hees aan minister Marghem, met daarin twee delen.

 

De eerste vraag betreft het feit dat België zich tijdens de COP24 in Katowice niet heeft aangesloten bij de High Ambition Coalition. U bent wellicht ruimschoots op de hoogte van de dynamiek die daarover bestond in België. Ik wil vooral wat informatie geven over het tweede deel van de vraag van de heer Van Hees. Ne serait-il pas mieux que la Belgique prenne une leading position à l'échelle internationale?

 

Zelfs al heeft België zich niet bij het statement van de High Ambition Coalition kunnen aansluiten, voorafgaand aan de COP24 — en ik kan u aanraden om dat document eens te lezen — werd op initiatief van België en in het kader van het Belgisch voorzitterschap van de Benelux Unie, vorig jaar, een politieke verklaring afgesproken tussen België, Nederland en Luxemburg, de Benelux Talanoa Declaration. Die werd tijdens de COP24 gepresenteerd. Daarin staan heel wat zaken, maar met name in de context van de ambitiediscussie staat er een heel expliciete uitnodiging aan de Europese Commissie om binnen de drie maanden na de COP24 opties te onderzoeken om de Europese NDC — de Europese 2030-doelstelling — te verhogen en dat in de context van langetermijntrajecten, consistent met koolstofneutraliteit. Dat is één duiding van de rol die België in de voorbije maanden in termen van leiding op zich heeft genomen.

 

Recenter, in februari, was er ook de internationale conferentie over klimaat en oceanen, waar de Brussels Declaration "The Ocean and Climate Change" werd goedgekeurd. Deze werd ondertussen door meer dan dertig landen en een aantal organisaties ondertekend. Omdat de wederzijdse link tussen klimaat en oceanen zo groot is, staat daarin ook een boodschap van noodzakelijke ambitie en wordt er verwezen naar de top die VN-secretaris-generaal Guterres heeft georganiseerd. Ik meen u daarover tijdens de vorige vergadering iets te hebben verteld bij mijn presentatie.

 

Daarin wordt naar deze top uitgekeken als een opportuniteit om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te behalen. Meer concreet is het ook een oproep aan alle partijen bij de Overeenkomst van Parijs om, zoals de secretaris-generaal expliciet vraagt, tijdens de top de mogelijkheden te bespreken – to elaborate – inzake hun NDC's of doelstellingen die zij tegen 2020 moeten neerleggen bij de Verenigde Naties, in overeenstemming met langetermijnstrategieën, consistent met een traject naar koolstofneutraliteit.

 

Wat die twee voorbeelden betreft, heeft België wel degelijk een leiderschapsrol op zich genomen.

 

De heer Van Hees stelde, ten slotte, een vraag over de koolstofprijs. Daar werd nog een andere vraag over gesteld, dus ik kom er straks misschien iets meer in detail op terug. In essentie ging de vraag over de sociale impact van een eventuele koolstofprijs — ik anticipeer al op wat ik u straks zal zeggen.

 

De mogelijk negatief herverdelende impact van de koolstofprijs is van in het begin een bepalend element geweest, een van de pijlers in het analyse- en overlegwerk dat onze dienst in opdracht van de minister de voorbije twee jaar heeft uitgevoerd in de context van het nationaal debat over de koolstofprijs.

 

Met uw toestemming, mijnheer de voorzitter, ga ik over tot de vragen die mij en de minister werden voorgelegd door de CD&V-fractie. Een aantal van de vragen die aan de minister werden gesteld, lijken mij ook van factuele en technische aard te zijn en dus zal ik proberen om daaromtrent al een aantal elementen van antwoord mee te geven.

 

De eerste vraag betreft de totale reductie aan broeikasgasuitstoot die de federale overheid tot nu toe heeft gerealiseerd. Deze vraag werd gesteld aan de minister.

 

In de context van het nationaal lastenverdelings­akkoord — maar eigenlijk al veel langer dan dat — voert onze administratie ongeveer om de twee jaar een evaluatie uit van de impact van de federale maatregelen.

 

De vorige keer dat we dat deden, was in juli 2017. Ik kan u enkele cijfers geven over de geëvalueerde impact per periode. Voor de eerste Kyotoverbintenisperiode, van 2008 tot 2012, ging het om 20,5 miljoen ton CO2-equivalenten, een gemiddelde van 4,1 miljoen ton CO2-equivalenten per jaar. Dat komt overeen met ongeveer 4 % van de emissies in 2005.

 

Voor de huidige periode moeten we deels achteromkijken en deels vooruitkijken. De federale maatregelen zouden voor de periode van 2013 tot 2018 goed zijn voor 56,3 miljoen ton CO2-equivalenten, een gemiddelde van 9,4 miljoen ton CO2-equivalenten per jaar of 6 % van de emissies in 2005. We hebben toen ook voor het eerst bekeken hoe groot de impact was in ETS- en non-ETS-sectoren. Er was 64 % impact in de non-ETS-sectoren en 36 % in de ETS-sectoren. De impact op de ETS-sectoren is vooral het gevolg van het federale beleid inzake het elektriciteitsverbruik en de –productie. Productie in centrales is een van de sectoren die gedekt worden door ETS.

 

Als we vooruitkijken naar de impact over de hele lopende periode van 2013 tot 2020, dan schatten we dat de totale emissiereductie 86,6 miljoen ton zal bedragen of 10,8 miljoen ton per jaar, wat overeenkomt met ongeveer 7 % van de emissies in 2005. De verdeling over ETS- en non-ETS-sectoren is grosso modo dezelfde als dewelke ik net aanhaalde, op een paar procent na.

 

Over de maatregelen geef ik straks meer details.

 

Zoals ik al vermeldde, laat de impact in de ETS-sectoren zich vooral voelen door maatregelen die onrechtstreeks de elektriciteitsproductie beïnvloe­den.

 

Zoals ik al zei, betreft het een verplichting voor de federale overheid in de context van het samenwerkingsakkoord inzake de lastenverdeling. Welnu, dat samenwerkingsakkoord legt ook op dat de door de federale overheid gebruikte methodologie door de Nationale Klimaat­commissie moet worden goedgekeurd, maar de Nationale Klimaatcommissie is er nog niet in geslaagd om een overeenstemming te bereiken over de methodologie. Naar wat mij wordt verteld, is dat, ten eerste, omdat er onenigheid zou bestaan over wat als nieuw en als bestaand beleid zou mogen worden aangerekend en, ten tweede, omdat het federale productbeleid in onze context deels ter uitvoering van de Europese Ecodesignrichtlijn werd uitgewerkt. Er bestaat dus onenigheid in de Nationale Klimaatcommissie tussen de vertegenwoordigers van de vier vertegenwoordigde overheden over welke maatregelen wel en welke maatregelen niet meetellen.

 

Ik voeg die opmerking toe aan mijn betoog, omdat de cijfers die ik u geef, door de interne blokkeringen, niet door dat orgaan zijn gevalideerd.

 

Op de tweede vraag over het procentuele aandeel heb ik geantwoord.

 

Wat is de specifieke impact van elke beleidsmaatregel van de federale overheid? Dat is de derde vraag die aan minister Marghem werd gesteld.

 

De hele lijst maatregelen is beschikbaar in de studie waarnaar ik daarnet heb verwezen. Ik kan u de studie bezorgen. Ze is ook consulteerbaar op de website van de Nationale Klimaatcommissie en op onze website.

 

Het is een heel lange lijst. Ik beperk mij in eerste instantie dan ook tot de maatregelen met de grootste impact.

 

Ik begin met de periode 2013-2020, om u daarna ook de cijfers mee te geven voor de periode 2021-2030. Het gaat over de impact van het bestaande beleid op de periode afgedekt door het nationale energie- en klimaatplan.

 

De Ecodesignrichtlijn in België valt onder de bevoegdheid productbeleid van de federale overheid. De verwachte impact van de Ecodesignrichtlijn – ik zal mij beperken tot de impact op de non-ETS-sectoren – wordt geschat op 13 162,5 kiloton CO2-equivalenten, gecumuleerd over die hele periode. Dat is de maatregel die volgens onze analyse de grootste impact heeft.

 

Dat wordt gevolgd door de inmiddels afgeschafte – die maatregel werkt nog door – fiscale voordelen om de energie-efficiënte bij huishoudens te bevorderen. Als men alleen naar effort sharing kijkt, is de impact groter. De impact daarvan is 17 755,4 kiloton CO2-equivalenten over de hele periode.

 

Offshorewind is ook belangrijk, maar heeft geen impact op de non-ETS-sectoren. De impact op de ETS-sectoren bedraagt 10 618 kiloton CO2-equivalenten.

 

Wat biobrandstoffen betreft, als we binnen de context van hernieuwbare brandstoffen blijven, wordt verwacht dat die in de huidige periode een impact hebben van 10 959,2 kiloton C02-equivalenten over de hele periode 2013-2020.

 

Tot slot wordt in België ook een vrij grote impact verwacht van de Europese verordening inzake het uitfaseren van het gebruik en de emissie van gefluoreerde broeikasgassen.

 

Ik zal dit rijtje beëindigen met de meest significante beleidsmaatregel, de fiscale aftrek voor energiebesparing, die in de niet-ETS-sectoren goed zou zijn voor 2 473,1 kiloton CO2-equivalenten.

 

Dat waren de maatregelen voor de periode 2013-2020. Ik kom nu tot de periode 2021-2030.

 

Het gaat niet om maatregelen uitgevoerd met het oog op het nationaal energie- en klimaatplan, want de analyse dateert van 2017, lang vooraleer het ontwerp van nationaal energie- en klimaatplan werd goedgekeurd. Ter referentie geef ik een aantal cijfers voor die periode. Het gaat om cijfers die het voortgezette vervolg zijn van het beleid dat goedgekeurd werd vóór de totstandkoming van het NEKP.

 

Wat het energielabel betreft, is er 41 445,7 kiloton CO2-equivalenten voor de periode 2021-2030. De fiscale bevoor­deling van energie-efficiëntie-investeringen door de huishoudens, die nog steeds voortgezet wordt, is goed voor 19 752,5 kiloton. Offshorewind in de ETS-sectoren – misschien past die niet echt in het rijtje, maar het is wel nuttig om te weten – is goed voor 27 463,4 kiloton. De fiscale aftrek voor energie­besparingen vertegenwoordigt 2 884,7 kiloton, de biobrandstoffen 23 536,6 kiloton en de gefluoreerde broeikasgassen 20 635,2 kiloton. Dat is de verdere detaillering van de globale cijfers, die ik u daarnet al meegaf.

 

De federale overheid heeft zich er in het samenwerkings­akkoord rond de burden sharing 2013-2020 toe geëngageerd het bestaande beleid voort te zetten a rato van 15 000 kiloton CO2-equivalenten en 7 000 kiloton CO2-equivalenten aan nieuwe maatregelen te nemen over die periode.

 

Zal die bijkomende uitstootreductie gerealiseerd worden? Volgens onze schattingen wel. De emissiereductie gerealiseerd door bijkomend beleid zou die 7 000 kiloton zelfs ver overtreffen en zou uitkomen op 14 879 kiloton over de periode 2016-2020.

 

De maatregelen die in die context geïdentificeerd werden, zijn onder andere l'allocation mobilité positive – de tekst is in het Frans opgesteld, dus ik lees het in het Frans voor –, elektrische fietsen, maatregelen in de context van de spoorwegen, maatregelen aangaande de accijnzen op benzine en diesel, opnieuw de Ecodesignrichtlijn en de impact van de verordening inzake gefluoreerde broeikasgassen.

 

Er werd specifiek gevraagd hoeveel elektriciteit de windmolens op de Noordzee produceren. Dat beheren wij niet zelf en ik beschik dan ook niet over de cijfers per jaar. Tussen 2009, het jaar van de eerste aansluiting van offshorewindturbines op het Belgisch netwerk, en 2018, de huidige installaties, hebben die windmolens samen in totaal 16 872 gigawattuur opgebracht, ofwel 1,45 megaton olie-equivalenten.

 

De doelstelling voor hernieuwbare energie op horizon 2020 ligt voor België op 13 % van het bruto finaal energiegebruik. Welnu, het procentueel aandeel van offshore elektriciteit, dus de bijdrage van de federale overheid via offshorewindturbines, komt neer op 17 % van de totale Belgische inspanningen.

 

Ik geef u ook graag mee dat België op langere termijn, tegen horizon 2030, voor zichzelf in het ontwerp van nationaal energie- en klimaatplan een doelstelling van 18,3 % aan hernieuwbare energie heeft voorgesteld aan de Europese Commissie. Daarbij zou het opgetrokken aandeel van offshorewind naar 4 gigawatt geïnstalleerd vermogen neerkomen op 22 % van de Belgische inspanning.

 

De volgende vraag gaat iets breder: zal België zijn klimaatdoelstellingen voor horizon 2020 waarmaken? Ik veronderstel dat het gaat om de doelstellingen in de non-ETS-sectoren, dus de ‑15 % op horizon 2020 in vergelijking met 2005. Daarvoor moet ik u eerst in herinnering brengen dat de verplichting die België heeft in de context van de Europese wetgeving niet alleen inhoudt om in 2020 die ‑15 % te realiseren, maar ook om langsheen een lineair traject over de hele periode 2013-2020 een aantal jaarlijkse doelstellingen te realiseren. Dat is belangrijk, denk ik, voor uw lezing van mijn antwoord op deze vraag.

 

Als men toch alleen naar 2020 zou kijken, dan zouden we er met de bestaande maatregelen niet komen en zou er in 2020 een kloof bestaan van ongeveer 3,3 miljoen ton CO2-equivalenten. Als er bijkomende maatregelen worden genomen, dan zou er een licht overschot zijn op de doelstelling van ongeveer een half miljoen ton CO2-equivalenten. Dit is relevant als men inderdaad kijkt naar 2020 als een ijkpunt. Als men de zaken bekijkt in termen van de Europese wetgeving voor de hele periode, dan mag worden verwacht dat België, formeel gesproken, zijn Europese doelstellingen zal halen, zelfs al zouden we in 2020 boven het doelstellingentraject zitten. Dat komt omdat de Europese wetgeving in een aantal flexibiliteitsmechanismen voorziet. Een van de flexibiliteitsmechanismen houdt in dat het overschot in de jaren waarin men beter presteert dan de jaarlijkse doelstellingen op het lineair traject, mag worden overgedragen naar de volgende jaren.

 

Vermits België in het begin van de huidige periode onder zijn doelstellingentraject bleef, hebben wij aardig wat van dergelijke allowances kunnen verzamelen, waarschijnlijk genoeg om in 2020 onze Europese doelstelling over de hele periode te hebben gerespecteerd. Vandaar dat ik u het verschil duidelijk maakte en 2020 een ijkpunt noemde.

 

Niettemin wordt in de context van het Europees semester in de aanbevelingen van de Europese Raad, gebaseerd op analyses van de Europese Commissie, al jaren in zeer expliciete termen het risico geïdentificeerd dat België in 2020 niet op de gevraagde ‑15% zal landen

 

Hetzelfde is vorige week nog gezegd, in de context van de in-depth review van onze zevende nationale mededeling door de Verenigde Naties. Dat is nochtans een heel technische oefening. Het team van auditors van de VN heeft dezelfde vaststelling gedaan die in de context van het Europees semester al vaker, en al jaren, gedaan werd, namelijk dat België in 2020 niet op het traject zou zitten.

 

De uitstootreductie die de federale overheid tegen 2030 wil realiseren, was het voorwerp van de volgende vraag, alsook de manier waarop die uitstootreductie gerealiseerd moet worden.

 

Wel, in het ontwerp van nationaal energie- en klimaatplan, het vehikel voor het federaal beleid tegen horizon 2020, wordt aan de federale overheid geen specifieke uitstoot­reductie toegekend. Wel heeft de federale overheid in dit ontwerp voorgesteld zich ertoe te verbinden het bestaande beleid voort te zetten.

 

Een belangrijk element voor u om te noteren is het volgende.

 

De beslissingen in het kader van het nationaal energie- en klimaatplan voorzien er ook in dat de Gewesten identificeren welk federaal beleid zij wenselijk achten om de uitvoering van hun eigen klimaat- en energiebeleid te ondersteunen. De federale overheid heeft de opdracht gekregen om die voorstellen, vragen en dergelijke van de Gewesten te analyseren en om daarop een antwoord te geven. Ik kan u dat antwoord nog niet meegeven. De analyse is grotendeels gebeurd, maar ik kan u op dit moment niet zeggen wanneer het antwoord klaar zal zijn. Daaruit zou echter kunnen volgen dat er nog bijkomende federale maatregelen moeten genomen worden.

 

Ik meen dat ik u een kleine statistiek heb getoond tijdens mijn presentatie, waaruit onder andere bleek – dat is natuurlijk indicatief – dat de meeste vragen van de Gewesten betrekking hebben op fiscaliteit in de brede zin, btw, koolstofprijs, energiefiscaliteit enzovoort, en in de tweede plaats op mobiliteit.

 

Dan was er een vraag op welke manier die uitstootreductie zou moeten worden gerealiseerd. Ik kan daarop nog geen antwoord geven, aangezien die uitstootreductie nog niet is beslist. Maar misschien moet ik in de vorige zin het woord "nog" weglaten.

 

Ik moet u wel nog het volgende meegeven.

 

De federale overheid heeft zich ertoe verbonden om tegen eind juni 2019 de eigen maatregelen in de context van het energie- en klimaatplan te kwantificeren in termen van middelen. Voor het federale gebouwenpatrimonium, het wagenpark en de voertuigen van de federale overheids­instellingen en de NMBS is dit in termen van resultaten, dus in termen van emissiereductie. Door het akkoord over het ontwerp van energie- en klimaatplan wordt niet uitgesloten dat alle federale maatregelen formeel zullen worden geëvalueerd in termen van hun emissiereductie, maar de opdracht daartoe is niet gegeven.

 

In verband met de tweejaarlijkse oefening die door onze administratie reeds ongeveer tien jaar wordt gemaakt, dus de evaluatie van de impact van het federale beleid, moet ik u meegeven dat wij momenteel dermate onderbemand zijn dat het ook nog wel even op zich zal laten wachten, helaas.

 

Ten slotte, wat de vragen van de CD&V-fractie aan minister Marghem betreft om bij de Europese Unie voor een hogere reductiedoelstelling voor 2030 te pleiten, zoals verwoord in de resolutie over het herpositioneren van België in het internationale klimaatdebat, verwijs ik u opnieuw naar de heel expliciete oproep in de context van de Benelux Talanoa Declaration aan de Europese Commissie om opties te analyseren, en de oproep aan alle partijen bij de Overeenkomst van Parijs in de context van de Brussels Declaration "The Ocean and Climate Change".

 

Ik kom nu tot de vragen die direct aan mij waren gericht.

 

Zal België als geheel de klimaatdoelstelling voor 2020 waarmaken? Op die vraag heb ik zopas al geantwoord.

 

Er werd ook gevraagd of de Europese Unie haar reductiedoelstelling voor 2030 zal aanscherpen, zoals door een aantal lidstaten wordt gevraagd en zoals ook onrechtstreeks wordt gesuggereerd door de Benelux en in de Brussels Declaration "The Ocean and Climate Change". Ook het Europees Parlement riep in een recente resolutie de Europese Unie op om de huidige emissiereductiedoelstelling van 40 % tegen 2030, die, ter herinnering, coherent is met een vermindering met 80 % emissiereductie tegen 2050, naar 55 % op te trekken. Overigens heeft de Commissie in het verleden herhaaldelijk laten verstaan dat de verhoging van de Europese doelstellingen inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie van 27 % naar respectievelijk 32 en 32,5 %, de facto leidt tot een verhoging van de emissiereducties in de Europese Unie van ongeveer 45 %. Er zou de facto een opschaling van de Europese emissiereducties zijn van 40 % naar 45 %.

 

Dan zijn er de trajecten in het voorstel van de Europese Commissie van november vorig jaar voor een lange­termijn­strategie. De trajecten die leiden tot klimaatneutraliteit in 2050, hebben het ook over 45 % à 46 % emissie­reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Dat is dus in dezelfde grootteorde als de emissiereductie die de facto verwacht wordt door het versterken van de doelstellingen inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie.

 

Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de snelheid waarmee de emissies gereduceerd worden volgens die trajecten, hoger ligt na 2030 dan ervoor. Als men een lineair traject veronderstelt tussen om het even welk jaar voor 2030 en klimaatneutraliteit in 2050, dan zou er meer reductie moeten zijn dan die 45 %. Als die 45 % of 46 % de doelstelling van de Unie zou worden voor 2030, dan houdt dat in dat er na dat jaar een versnelling moet komen van de jaarlijkse emissiereducties om tot klimaatneutraliteit te komen in 2050.

 

Dat was dus de inleiding tot het antwoord op de vraag of er aanwijzingen zijn dat de Unie haar reductie­doelstellingen zal aanscherpen. Wat wij informeel horen, is dat de Europese Commissie alvast geen intentie heeft om in deze legislatuur nog voorstellen ter zake op tafel te leggen. Deze legislatuur duurt ook niet lang meer. Het gevolg van het optrekken van de Europese NDC tot een ander cijfer zou natuurlijk doorwerken in een heel pakket aan wetgeving, ETS, non-ETS, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie. Het betreft dus een heel groot stuk van het pakket dat in de vorige jaren tot stand is gekomen.

 

Hoe dan ook, er zijn geen concrete indicaties dat de Europese Commissie een nieuwe NDC zal voorstellen. Dat is een grote uitdaging voor de nieuwe Europese Commissie na de Europese verkiezingen, zeker in het licht van de rol die de Europese Unie zich altijd heeft toegekend als leider in de internationale onderhandelingen. Er is de verwachting dat de leider in die onderhandelingen in 2020 een nieuwe, enhanced NDC op tafel zal leggen. Eerder sprak secretaris-generaal Guterres ook al de verwachting uit dat tijdens zijn top in september zoveel mogelijk landen, partijen, lidstaten van de Verenigde Naties aankondigen dat zij hun ambitieniveau, vervat in hun NDCs, zullen verhogen.

 

Er waren vragen in verband met de opmerkingen van de Europese Commissie bij het ontwerp van nationaal energie- en klimaatplan 2021-2030. Wij verwachten de opmerkingen van de Europese Commissie tegen 30 juni van dit jaar. Veel meer details over de verdere tijdslijn kan ik u niet geven, want de bevoegde organen hebben ter zake nog geen beslissing genomen.

 

Het ontwerp van nationaal energie- en klimaatplan is tot stand gekomen in een gemeenschappelijke stuurgroep inzake het energieoverleg tussen de Staat en de Gewesten, enerzijds, en de Nationale Klimaatcommissie, anderzijds. Over de precieze timing van het verdere proces en over de wijze waarop wordt omgegaan met de aanbevelingen van de Europese Commissie, van de Kamer, van de adviesraden en van onze buurlanden, die wij in de context van het pentalateraal forum om hun mening vragen, zoals verplicht door de verordening inzake de Energy Union, is ons alvast nog niets bekend, behalve dan dat het traject zal moeten eindigen met een goedkeuring uiterlijk op 25 december door de Nationale Klimaatcommissie en ENOVER, en ten slotte ook het Overlegcomité.

 

Een van de belangrijke elementen in dit verdere proces is de publieksraadpleging. Er werd mij gevraagd op welke manier die wordt georganiseerd. Ook daar vrees ik dat het proces niet transparant is in de mate dat ik u daarover volledig kan informeren. Daar heeft men, opnieuw in de context van de gemeenschappelijke stuurgroep van de Nationale Klimaatcommissie en ENOVER, een werkgroep opgericht. Initieel bestond deze werkgroep uit specialisten uit de administraties. Die werkgroep is bijeengekomen op 31 januari, maar daarna werd beslist om het verdere proces uit de handen van ambtenaren te halen en de verdere behandeling ervan, het opstellen van de vragen voor de publieksconsultatie, in de handen te leggen van een interkabinetten­werkgroep. Ambtenaren zullen daarbij nog wel worden betrokken eens de vragen, de begeleidende teksten en de samen­vattingen door de interkabinetten­werkgroep zijn goedgekeurd. Ze kunnen nog voor technisch nazicht worden voorgelegd aan de werkgroep van de stuurgroep.

 

De volgende vraag betreft de invoering van een koolstofprijs; ik had het daar net ook al even over.

 

Voor de invoering van een koolstofprijs heeft de administratie in haar onderzoek drie mogelijke scenario's uitgewerkt. Er werd mij gevraagd om deze nader toe te lichten.

 

Ik zal het niet alleen hebben over de drie mogelijke scenario's, eigenlijk drie prijstrajecten die wij hebben besproken met de stakeholders en andere gewestelijke en federale departementen die hebben deelgenomen aan het nationaal debat; ik breng u ook kort nog de hoofdlijnen van die discussie in herinnering. De prijstrajecten zijn wel bekeken en doorgerekend, maar ze zijn uiteraard niet de enige relevante parameters van een eventuele koolstofprijs.

 

Ik breng u dus de drie algemene principes in herinnering, die de basis voor het debat vormden, zijnde de budgetneutraliteit, het langetermijn­perspectief en de inbedding in een breed pakket aan maatregelen, gericht op een transitie naar een lagekoolstoftoekomst.

 

Daarin zijn er vier sleutelelementen, die de nadere modaliteiten voor de invoering van een koolstofprijs definiëren, zijnde, ten eerste, de scope of de sectoren; ten tweede, het prijsniveau en het prijstraject; ten derde, het gebruik van de ontvangsten van een eventuele koolstofprijs en, ten vierde, het afstemmen van de koolstofprijs op het geheel van het beleid.

 

Wij hebben deze drie trajecten voor ogen gehouden. Ze starten telkens over de periode 2020-2030. Elk traject start in 2020 op 10 euro per ton CO2-equivalenten, om tegen 2030 te evolueren naar respectievelijk 40 euro, 70 euro en 100 euro per ton CO2-equivalenten.

 

De cijfers zijn niet lukraak gekozen. De 40 euro per ton als eindbestemming van het eerste mogelijke traject stemt overeen met wat de Europese Commissie verwacht als koolstofprijs in het Europees emissiehandelssysteem. Het nationaal debat betrof alleen de niet-ETS-sectoren. Dus de 40 euro per ton zou de koolstofprijs in de niet-ETS-sectoren op hetzelfde niveau brengen als de koolstofprijs die in het huidige ETS op horizon 2030 wordt verwacht.

 

De hoge kant van de bekeken vork, zijnde 100 euro per ton CO2-equivalenten, was er om te bekijken wat in België zou gebeuren en mogelijk zou zijn, als wij dezelfde grootteorde als bijvoorbeeld Frankrijk of Zweden zouden hanteren.

 

De 100 euro per ton CO2-equivalenten is ook een tarief dat door de High-Level Commission on Carbon Prices wordt aanbevolen. Dat is een commissie in de context van de Carbon Pricing Leadership Coalition, een initiatief van de Wereldbank. De commissie wordt voorgezeten door professor Stiglitz en door Nicholas Stern, beiden u wellicht bekend.

 

De 70 euro per ton geldt als een soort intermediair niveau tussen de twee uiterste scenario's.

 

Belangrijk is dat wij niet alleen hebben gekeken naar een aantal basisprincipes, een aantal sleutelelementen die de modaliteiten van het beleid zullen bepalen, maar ook naar de concrete opties die er zijn, zonder voorop te stellen welke optie daarin de voorkeur moet krijgen.

 

Een mogelijkheid is het aanpassen van de accijnzen aan de hand van de koolstofinhoud van de brandstoffen die door accijnzen worden belast, met de mogelijkheid tot begrenzing tegenover een benchmark met de buurlanden. Als men naar de transportsector kijkt, is de kilometerheffing, road pricing, een optie om te moduleren volgens de koolstofuitstoot. In de industriesector is er een mogelijkheid om de koolstofprijs in rekening te brengen bij de vrijwillige energiebeleidsovereenkomsten en de accords de branche zoals die bestaan in het Waals en in het Vlaams Gewest.

 

Ik sprak net over een begrenzing tegenover een benchmark met de buurlanden. Doorheen het hele proces hebben wij telkens ook gekeken naar de gevolgen van de benchmark, met andere woorden hoe in een bepaald scenario met de koolstofprijs de prijs van de energiebronnen in België zou worden beïnvloed in vergelijking met de prijs in onze buurlanden. Als wij kijken naar Frankrijk, Nederland en Duitsland is heden de stookolieprijs 26 % lager dan het gemiddelde van de genoemde buurlanden. Voor aardgas is dat 23 %. In de transportsector is het verschil minder uitgesproken: voor professionele diesel is de prijs in België 4 % lager; voor gewone diesel is het andersom, want die is 7 % duurder in België; voor benzine is de prijs 8 % lager.

 

Aangezien de sociale dimensie – het mogelijk negatief herverdelend effect van een koolstofprijs – uiteraard een belangrijke factor is in de discussies, lijkt het mij relevant om nogmaals in herinnering te brengen welke de impact is van een koolstofprijs op de jaarlijkse energiefactuur. Voor het verwarmen van woningen in het prijsniveau B, het traject dat naar 70 euro per ton gaat, en bekeken in de context van een breder beleid van decarboniseren van onze samenleving, zou de energiefactuur dalen van 1 418 euro in 2020, met daarin 32 euro koolstofprijs, naar 1 270 euro, met daarin voor 127 euro aan koolstofcomponenten, in 2030, hetzij een daling met 10 % van de energiefactuur in tien jaar tijd.

 

Het personenvervoer – wij bekijken de jaarlijkse gemiddelde energiefactuur per voertuig – zou van 1 731 euro in 2020 dalen naar 1 360 euro in 2030, hetzij een daling met 21 %.

 

Dat zegt op zich nog niet zoveel over het mogelijk herverdelend effect; het zegt wel iets over de grootteorde van wat de koolstofprijs veroorzaakt in termen van kosten voor de gezinnen om zich te verplaatsen met de auto of om hun huis te verwarmen.

 

Hoe kunnen de opbrengsten van een koolstofprijs worden bekeken? In die context hebben wij onderzocht of er mogelijkheden zijn om het negatief herverdelend effect, dat met name een risico is in de gebouwensector, kan worden opgevangen.

 

Ik neem als voorbeeld het Zwitserse model. In Zwitserland krijgen alle huishoudens een lumpsum, een vast, gelijk bedrag, teruggestort uit de opbrengsten van de koolstofprijs die zij betalen. Dat bedrag is van die orde dat er een nettowinst is voor de lagere inkomensdecielen. Zij krijgen meer terug dan zij betalen aan koolstofprijs. Dat heeft te maken met het feit dat zij in absolute termen minder energie gebruiken dan de hogere inkomensdecielen. Hogere inkomensdecielen betalen dus meer en krijgen minder terug. In die zin is er een positief herverdelend effect.

 

Er zijn uiteraard nog andere manieren om daartoe te komen. Zo kunnen de opbrengsten gebruikt worden voor het financieren van investeringen gericht op de transitie in bijvoorbeeld het openbaar vervoer. Ik denk ook aan het wagenbezit. Een betere bereikbaarheid via het openbaar vervoer heeft een positief herverdelend effect.

 

In de context van de mogelijke opbrengsten van de koolstofprijs geef ik u verder ook nog een aantal cijfers mee. In het intermediaire scenario, met een prijstraject B, dat naar 70 euro per ton gaat in 2030, zou de koolstofprijs in 2030 2,6 miljard euro opleveren – niet gecumuleerd over een periode welteverstaan, maar in 2030 – en starten met een opbrengst van 600 miljoen euro in 2020.

 

Als wij de prijs verhogen, zoals in traject C, dus met 100 euro per ton in 2030, zou de opbrengst in 2030 3,7 miljard euro bedragen.

 

Deze bedragen kunnen wel significant genoemd worden, meen ik. Zij maken de mogelijkheden voor recyclage van de opbrengsten, bijvoorbeeld om de sociale impact te compenseren, interessant. Er zijn ook andere mogelijkheden voor de recyclage van de opbrengsten. Die mogelijkheden hoeven elkaar uiteraard niet uit te sluiten.

 

Eén mogelijkheid die wij bekeken, is een taxshift, waarbij de arbeidslasten verlaagd worden, gebruikmakend van die opbrengsten.

 

Een andere mogelijkheid is een shift naar elektriciteit, dus minder lasten op elektriciteit en meer lasten op fossiele brandstoffen door middel van de koolstofprijs, omdat elektrificatie toch één van de hefbomen is voor de transitie naar een lage koolstoftoekomst op langere termijn.

 

Maar zoals ik daarnet al zei, gaat het dan om forfaitaire transfers naar bepaalde bevolkingsgroepen, of gerichte transfers naar de zwakkere groepen en naar bepaalde sectoren.

 

Ook het financieren van fondsen die gericht zijn op het ondersteunen van renovatieprogramma's of specifieke fondsen voor de ondersteuning van kmo's, technologische innovatiefondsen enzo­voort, behoren tot de mogelijkheden.

 

Ook investeringen in infrastructuur – ik sprak daarnet over het openbaar vervoer – werden genoemd als mogelijkheden.

 

Kortom, er is een breed palet aan mogelijke bestemmingen voor de opbrengsten.

 

Zoals ik al zei, is het concept van budgetneutraliteit belangrijk. Om te vermijden dat er misverstanden over zouden bestaan, verduidelijk ik dat het moet gaan om een gesloten geheel, in die zin dat de opbrengsten van de koolstofprijs gebruikt worden binnen dezelfde context, zij het sociaal, zij het gericht op het stimuleren van de transitie.

 

Ten slotte, policy alignment, de inbedding in een breed pakket van maatregelen, het afstemmen van de koolstofprijs op het ander beleid, is belangrijk. De koolstofprijs is geen silver bullet, maar een van de elementen die investeringen en gedrag kunnen aansturen en in een bepaalde richting kunnen sturen; daarbij is het uiteraard nodig dat het breder beleid ook dezelfde richting uitgaat. In het licht van policy alignment moet naar enkele specifieke beleidssectoren worden gekeken, onder andere naar de renovatiestrategieën in de gebouwensector, die voornamelijk in handen zijn van de Gewesten, naar het beleid om de luchtkwaliteit te verbeteren en naar specifieke fiscale maatregelen, zoals een aantal vrijstellingen of verlaagde tarieven voor sommige fossiele brandstoffen. Voorts moet er bijvoorbeeld in de gebouwensector worden onderzocht of het kadastraal inkomen en/of de onroerende voorheffing coherent gemaakt kunnen worden. Ook btw-regelingen, de kilometerheffing, road pricing en uiteraard het systeem van bedrijfs- of salariswagens en andere elementen van transportfiscaliteit moeten onder de loep worden genomen.

 

Dat was een heel korte samenvatting van het heel intensieve studie- en overlegwerk dat in het kader van het nationaal debat over de koolstofprijs is gebeurd. Alle documentatie, met inbegrip van de cijfers die ik heb gegeven, is beschikbaar via de website www.klimaat.be/2050 onder de hoofding koolstoftarifering.

 

Dan kom ik aan de laatste reeks vragen aan de minister en mijzelf, vanuit de PS-fractie.

 

Le groupe PS avait demandé à la ministre quelles seraient les sanctions encourues en cas de non-respect des objectifs fixés pour 2020 en termes de réduction des gaz à effet de serre et d'énergies renouvelables. Les sanctions prévues sont les mêmes que celles généralement prévues lors du non-respect d'obligations dans le contexte de la législation européenne. Il s'agit d'une mise en demeure, éventuellement suivie d'une condamnation par la Cour de Justice à payer une amende, une astreinte. La même logique et le même système de gouvernance s'appliquent aux objectifs relatifs aux gaz à effet de serre et aux énergies renouvelables. Voici donc pour 2020.

 

À l'horizon 2030, la situation est un peu différente, je suppose, non pas pour les émissions des gaz à effet de serre car la Belgique a un objectif contraignant, comme c'est le cas à l'horizon 2020. Par contre, il n'y a pas d'objectifs imposés par la législation européenne directement pour les renouvelables. Je ne sais pas vous répondre de façon affirmative. Dans le contexte du Plan national Énergie-Climat, la Belgique a l'obligation, par le règlement sur la gouvernance de l'union énergétique de proposer un objectif pour elle-même. Mais je ne sais pas dans quelle mesure la Cour de Justice jugerait de la même façon sur un objectif bottom-up que sur un objectif contenu dans une directive européenne. La question portait effectivement sur les objectifs fixés pour 2020.

 

Trois questions m'ont été posées. Je vous demande un instant car je me perds un peu dans mon tableau. La première demandait quelles étaient les causes de l'augmentation des émissions de gaz à effet de serre observée depuis 2015 en Belgique et si les émissions des pays membres européens avaient, elles aussi, augmenté ou diminué depuis 2015.

 

Pour la première partie concernant l'augmentation des émissions de gaz à effet de serre observée en Belgique, il y a effectivement eu une augmentation des émissions mais la tendance générale reste une réduction. S'agissant plus particulièrement de la hausse observée en 2015 par rapport à 2014, cette hausse est relative dans le sens où les émissions en 2014 étaient particulièrement basses, vu que 2014 était une année relativement chaude et durant laquelle les émissions du secteur des bâtiments, les émissions de chauffage des bâtiments étaient particulièrement basses. Il ne s'agit donc pas d'une tendance mais plutôt des résultats de variabilités inter-annuelles.

 

Deuxième partie de cette question: les observations par rapport aux émissions dans les autres pays membres de l'Union européenne. Généralement, au niveau européen dans son ensemble, les émissions ont tendance à stagner depuis 2014. Il n'y a pas une augmentation, mais une stagnation depuis 2014.

 

Un autre élément important à noter, c'est que néanmoins, les émissions collectives des pays membres restent bien en dessous de l'ambition collective. Si on regarde l'ensemble des trajectoires linéaires dans le contexte de l'effort sharing decision, on s'oriente vers un overachievement.

 

Ceci dit, il est quand même important de noter que, même si dans leur ensemble, les 28 pays membres de l'Union européenne vont respecter le plafond collectif qui leur est imposé par la législation dans le secteur non-ETS, il y a un nombre de pays qui ont dépassé la trajectoire en 2016. Il s'agit notamment de Malte, qui est dans ce cas depuis des années, mais plus récemment aussi la Finlande, la Pologne, l'Irlande, l'Allemagne et la Belgique.

 

Le dernier cycle de conformité est celui de 2016. Le cycle de conformité 2017 doit encore débuter. On ne sait pas encore si cette tendance va continuer.

 

Je crois qu'il est important pour vous de noter, et je me réfère à un slide que j'avais présenté à la session précédente de cette commission, que les émissions 2016 de la Belgique ont été revues entre-temps. C'est une procédure tout à fait normale.

 

Les émissions sont corrigées rétroactivement. Cette correction doit encore être validée par la Commission européenne. Cette correction ne mettrait pas la Belgique en infraction. Formellement, la Belgique reste en infraction car ce sont les chiffres avant correction qui sont utilisés dans le cycle de conformité.

 

Il est important de vous informer du fait que la Belgique ne sera pas automatiquement, avec cette correction des émissions dans l'inventaire 2016, au-dessus du plafond annuel prévu par la Effort Sharing Decision en 2017.

 

Je passe à l'avant-dernière question dans ma liste, où référence est faite à une série d'États membres qui demandent d'augmenter l'objectif européen d'au moins 40 %, etc. Je vous informe que, dans le contexte d'ambition à l'horizon 2050 et dans le contexte du débat sur la stratégie à long terme européenne, neuf États membres se sont exprimés pour la neutralité carbone. Cette neutralité carbone peut aussi influencer le niveau d'ambition en 2030 si elle devient l'objectif européen. Ces pays membres sont les Pays-Bas, le Luxembourg, la France, la Suède, le Danemark, la Finlande, l'Espagne, l'Italie et la Lettonie.

 

À notre connaissance, le Portugal ne s'est pas encore formellement prononcé au Conseil de l'Union européenne, mais a exprimé, dans d'autres contextes, la volonté d'augmenter le niveau d'ambition européen de 80 à 95 % pour 2030 – ce qui représente plus ou moins la neutralité carbone –, de façon à provoquer un impact sur les 40 %. Vous le savez, parce que – si je ne m'abuse – vous y faites référence dans l'une de vos résolutions. Je pense aux pays qu'on avait baptisés la "Paris Proof Coalition", qui ont lancé un appel voici environ un an: la France, l'Allemagne, les Pays-Bas, la Suède, la Finlande, le Portugal, l'Espagne et le Luxembourg.

 

Il importe aussi de noter que plusieurs États membres de l'Union européenne n'ont pas seulement demandé que le niveau d'ambition à long terme soit relevé à l'échelle européenne. Le Benelux et la coalition réunie autour de la Déclaration de Bruxelles sur les océans et le climat ont été très explicites à ce sujet. C'est le cas des Pays-Bas, au travers de l'accord de gouvernement Rutte III, qui plaident pour un objectif européen de 55 %. Cet État ne demande pas seulement à l'Union européenne de rehausser le niveau d'ambition, puisqu'il s'est assigné, à l'échelle nationale, l'objectif de réduire les ambitions de gaz à effet de serre à hauteur de 49 % pour 2030. De leur côté, la Suède et la Finlande se sont fixé un objectif de neutralité carbone pour 2045, tandis que le Portugal a défini un même but pour 2050.

 

De plus, des objectifs sectoriels sur un plan national ont été élaborés en termes de décarbonisation. Je ne vous donnerai pas tous les détails ici. Si vous le souhaitez, je peux le faire ensuite.

 

D'autres pays ont des ambitions qui vont plus loin que ce qu'impose la législation européenne. Il s'agit notamment du Royaume-Uni qui, à ce jour, fait encore partie de l'Union européenne et de la France.

 

La dernière question porte sur la question de savoir si le service Changements climatiques du SPF Santé publique a pris connaissance de la proposition de loi climat et s'il a des remarques à formuler.

 

Je peux vous informer qu'on suit de très près et avec beaucoup d'intérêt vos travaux. Dans ce contexte, je ne crois pas qu'il serait approprié ou utile d'entrer dans les détails pour ce qui concerne la proposition de loi spéciale même. Cependant, je voudrais vous rappeler que la proposition faite initialement par les académiques est une conséquence inattendue du cycle de séminaires académiques sur la gouvernance climatique en Belgique organisé, au cours de l'année 2018, par notre SPF et plus particulièrement par notre service. Tous les résultats de ce travail académique, qui a largement été mené par un comité scientifique avec de nombreux invités appartenant à des institutions académiques (universités belges et autres parties prenantes de la politique belge et administrations), sont disponibles sur le site climat.be.

 

Si vous effectuez une recherche sur la gouvernance climatique, vous aurez notamment accès au rapport de synthèse, mais aussi aux rapports des quatre séminaires académiques qui constituent, dans une large mesure, une base analytique qui a motivé les auteurs académiques pour la rédaction de leur avant-projet de loi.

 

En deux mots, nous avons constaté, lors de ce cycle de séminaires, que la politique  climatique, dans la réalité de ce pays, avec le type de fédéralisme que la Belgique connaît, est quelque chose de particulièrement compliqué.

 

Men spreekt van de brede waaier van bevoegdheden, van het transversaal karakter, maar ook van de versnip­pering van de klimaatbevoegdheden.

 

De andere kant van deze medaille is de noodzaak van meer coherentie en gecoördineerde actie en zeker het formuleren van een duidelijke visie. Dat is ook vergeleken met andere federale systemen. Ik lees hier een vergelijking met de Verenigde Staten, waar het federale systeem, doordat een hoop bevoegdheden in handen liggen van de staten, net een opwaarts effect heeft in termen van klimaatbeleid.

 

Dat opwaartse navolgingseffect is volgens het rapport in België helaas niet aangetoond. Er wordt gesproken over een te starre verdeling van de bevoegdheden, gebaseerd op beginselen van exclusiviteit en autonomie en niet op basis van principes als het mutualiteitsbeginsel, dat een positieve benadering wordt genoemd van het principe van federale loyauteit.

 

Er wordt ook ingegaan op de samenwerking zoals die tot nu in België gebeurt. Zoals u weet, is die in zeer ruime mate gebaseerd op samenwerkings­akkoorden. Ik heb zonet een paar keer gerefereerd aan de Nationale Klimaatcommissie, die er helaas al te vaak niet in slaagt om tijdig beslissingen te nemen. Als u er de analyse op naleest die wij in 2013 hebben gemaakt, dan ziet u dat ze een aantal verbintenissen tegenover de parlementen, met name in termen van transparantie, gewoon naast zich neerlegt. Deze rapporten bevestigen dat het samenwerkings­akkoord van 2002 dat de Nationale Klimaat­commissie heeft opgericht niet naar behoren wordt uitgevoerd.

 

Er wordt ook gerefereerd aan andere oefeningen die in de voorbije jaren gemaakt zijn. Adviezen van de gewestelijke en federale adviesorganen en het informatieverslag van de Senaat worden hier in herinnering gebracht. Er zijn ook vermeldingen van de problematische climate governance in België in diverse resoluties die deze Kamer heeft aangenomen.

 

Het rapport over climate governance legt een belangrijke focus op de drijvende kracht, het federalisme. Zo is er in de Verenigde Staten nu een drijvende kracht opwaarts naar een klimaat­beleid dat meer coherent is met de door de wetenschap vooropgestelde noodzakelijke ambitie. In het rapport poneren de auteurs dat een dergelijke drijvende kracht in België afwezig is. Het interparlementair overleg, zoals u dat in de loop van vorig jaar voor het eerst op ad-hocbasis hebt georganiseerd, wordt ook zo'n drijvende kracht genoemd. Voorts wordt de objectivering van het klimaatbeleid ook als drijvende kracht genoemd, ook een boodschap die ik al wel vaker heb gelezen in uw resoluties in de voorbije jaren. Zo werd er gepleit voor een wetenschappelijke basis voor het beleid. De kwestie of een en ander kan worden geobjectiveerd door het klimaat in de Grondwet te behandelen, is eveneens een thema van discussies geweest. Uiteraard gelden ook de verplichtingen en eisen opgelegd door de Europese Unie. De waakzaamheid van de burger – momenteel bijzonder actueel – wordt ook als drijvende kracht genoemd, waarbij de vraag rijst hoe een en ander georganiseerd kan worden. Een klimaatwet, zo wordt beargumenteerd, kan, zoals in Nederland en het Verenigd Koninkrijk, een drijvende kracht zijn.

 

Kort samengevat gaf ik daarmee de conclusies van het debat in het wetenschappelijk comité. Niet elke uiteenzetting ging dezelfde richting uit, maar de gemaakte analyse wordt grosso modo door alle deelnemers gedeeld.

 

De auteurs kwamen tot een aantal toekomstgerichte conclusies op basis van de vier academische seminaries en van de conferentie die wij op 27 november, in aanwezigheid van een aantal leden, hebben georganiseerd. Er werd geconcludeerd dat een aanpassing nodig is, met de nood om vooruitgang te boeken op het vlak van samenhang, een gedeelde visie, het operationaliseren van de ambitie, het objectiveren van beslissingen en, niet onbelangrijk, transparantie.

 

Daaruit volgt de stelling dat een klimaatwet een aantrekkelijk idee kan zijn, maar alleen met respect voor de federale structuur van België, met daarin een aantal zaken die wij hebben teruggezien in het latere voorstel voor een bijzondere klimaatwet van een aantal academici. Specifiek – ik zeg het in het bijzonder nogmaals – wordt er een belangrijkere rol gesuggereerd voor de parlementen dan tot heden in de praktijk het geval lijkt te zijn, maar u weet beter dan ik op welke manier die suggestie is gereflecteerd in het voorstel van bijzondere klimaatwet. Hetzelfde geldt voor de participatie van burgers en andere maatschappelijke actoren in het maatschappelijk debat dat de langetermijntransitie sowieso moet onderbouwen.

 

Ik hoop hiermee de vragen voor een groot stuk te hebben beantwoord. Zo niet, sta ik uiteraard open om bijkomende vragen ter verduidelijking te beantwoorden.

 

De voorzitter: Ik dank u voor uw inzichten.

 

Ik kijk even naar de Parlementsleden die in principe het laatste woord hebben, al zijn de vraagstellers hier nu toevallig niet aanwezig. Er zijn wel andere leden, die met heel veel plezier hebben geluisterd en de informatie hebben opgenomen.

 

Zijn er Parlementsleden die in de repliek nog een uiteenzetting willen doen?

 

01.02  Jean-Marc Nollet (Ecolo-Groen): Monsieur le président, comme c'est probablement la dernière fois que nous recevons M. Wittoeck sous cette législature, je voudrais le remercier pour tout le travail qu'il a pu effectuer et pour sa disponibilité vis-à-vis du Parlement. Nous l'avons rencontré très régulièrement dans votre commission. Je ne vais pas prolonger le débat. M. Wittoeck a amené ici une série de précisions par rapport aux questions qui nous sont utiles, y compris pour les semaines et mois à venir. J'ose espérer qu'il poursuivra ainsi, comme il l'a toujours fait, sous la prochaine législature car le sujet du climat risque d'être encore important. C'est simplement un petit signal que je voulais lui faire car il est un habitué de nos réunions de commission.

 

01.03  Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de voorzitter, ik wil in dezelfde zin reageren.

 

Mijnheer Wittoeck, ik dank u voor uw inspanningen, uw informatie en uw beschik­baarheid voor deze commissie. Uw betoog was zeer interessant.

 

Het is niet omdat hier zo weinig leden aanwezig zijn dat er sprake kan zijn van desinteresse. Er zijn vandaag immers ontzettend veel commissie­vergaderingen aan de gang en iedereen moet zowat overal zijn. Het gering aantal aanwezigen duidt dus absoluut niet op desinteresse.

 

Zowel persoonlijk als namens mijn fractie dank ik u voor al de informatie die wij van u hebben gekregen.

 

01.04  Michel de Lamotte (cdH): Je souhaitais reprendre la parole car je me joins évidemment aux remerciements de mes collègues.

 

Monsieur Wittoeck, c'est entre la septième et la dixième fois que nous vous voyons dans cette commission: on ne compte plus! C'est toujours un rendez-vous très intéressant, très instructif, qui se passe dans la convivialité et l'échange d'informations. Merci pour tout.

 

Y a-t-il un compte rendu intégral de l'intervention de M. Wittoeck et pourrons-nous le découvrir sur le site demain ou après-demain? En effet, certaines données étaient difficiles à noter au vol.

 

De voorzitter: Collega's, ik dank u allen, alsook de heer Wittoeck.

 

Het is al door een aantal leden aangehaald, hij komt steeds op onze vraag naar de commissie met heel veel informatie, waarvoor wij hem absoluut dankbaar zijn.

 

Wij hebben de voorbije jaren hier in de commissie het thema heel breed kunnen uitdiepen. Wij hebben een aantal initiatieven kunnen nemen die toch enigszins verder gingen dan wat wij in het verleden hebben gedaan. Wij hebben de grenzen van onze commissie afgetast, om na te gaan wat kan. Onder andere de interparlementaire resolutie was een mijlpaal voor iedereen.

 

Ik hoop dus dat de commissie ook tijdens de volgende legislaturen haar werk kan blijven doen. Ik veronderstel dat het thema na 26 mei 2019 niet zal verdwijnen. Laat ons dat hopen. Op die manier kan op het thema nog meer werk worden geleverd.

 

Ongetwijfeld zullen wij of onze opvolgers de heer Wittoeck daarbij af en toe nog eens nodig hebben.

 

01.05  Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de voorzitter, de volgende legislatuur zal ik er niet meer bij zijn, maar ik meen dat het volgend Parlement zich toch eens moet bezinnen over het oprichten van een commissie voor klimaat en energie. Nu is er een bijzondere commissie inzake het klimaat, maar de discussie over de klimaatwet, bijvoorbeeld, werd gevoerd in de commissie voor de Volksgezondheid. Dit item staat nu hoog op de agenda. Ik ben niet goed geplaatst om suggesties te doen, maar ik meen dat de oprichting van een commissie voor klimaat en energie een noodzaak is.

 

De voorzitter: Ik geef u volmondig gelijk, mevrouw Temmerman.

 

Niet alleen de commissie voor de Volksgezondheid, maar ook de commissie voor het Bedrijfsleven is bevoegd inzake energie. Bij een vorige staatssecretaris, bevoegd voor Energie, Milieu en Mobiliteit, heb ik met zijn beleidsnota's achter hem aangehold, van commissie naar commissie, omdat dezelfde mensen in elk van die commissies met hetzelfde thema bezig zijn. Telkens moesten wij een andere zaal kiezen. Dit helpt de werkzaamheden niet geweldig goed vooruit.

 

Ik steun alvast uw oproep om te proberen tot een coherent geheel te komen. Wij weten allemaal waar het ooit vandaan is gekomen. Er is een periode geweest waarin Leefmilieu een aange­legenheid van Volksgezondheid was. Vandaag is dat wel wat anders, met een eigen dynamiek en problematiek. Er valt dus absoluut wat te zeggen voor uw suggestie.

 

01.06  Peter Wittoeck: Mijnheer de voorzitter, ik wil u graag bedanken voor de gelegenheid om u te informeren. Ik geloof heel sterk in fact based policy making en science based policy making en in de rol van de administratie daarin.

 

Ik zal uw dank ook overbrengen aan mijn collega's. Immers, als ik hier een heel grote tabel met antwoorden presenteer, dan is dat alleen maar mogelijk omdat mijn collega's bij de dienst andere zaken hebben laten vallen om dit te doen.

 

Ten slotte wil ik nog zeggen dat wij uiteraard beschikbaar blijven om u te informeren, in welke setting dan ook.

 

De voorzitter: Ik sluit hierbij de vergadering.

 

Ik dank u allen voor uw aanwezigheid en volgehouden aandacht.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 15.55 uur.

La réunion publique de commission est levée à 15 h 55.