Commission des Finances et du Budget

Commissie voor de Financiën en de Begroting

 

du

 

Mardi 25 février 2014

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Dinsdag 25 februari 2014

 

Namiddag

 

______

 

 


Le développement des questions et interpellations commence à 15.24 heures. La réunion est présidée par M. Georges Gilkinet.

De behandeling van de vragen en interpellaties vangt aan om 15.24 uur. De vergadering wordt voorgezeten door de heer Georges Gilkinet.

 

01 Vraag van de heer Carl Devlies aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "mogelijke regionale verschillen inzake belastingopbrengsten" (nr. 21835)

01 Question de M. Carl Devlies au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "de possibles différences régionales dans le cadre des recettes fiscales" (n° 21835)

 

01.01  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de minister, mijn aandacht werd getrokken door een artikel in De Tijd van zaterdag 25 januari. Het betrof een interview met de heer Didier Reynders, huidig minister van Buitenlandse Zaken. Gedurende zeer lange periode was hij evenwel uw voorganger en daardoor is hij ook erg vertrouwd met de activiteiten van deze commissie. Het is altijd lezenswaardig als een gewezen minister van Financiën uitspraken doet over financiële aangelegenheden.

 

Hij heeft in dat artikel een aantal uitspraken gedaan naar aanleiding van de start van wat hij “de ronde van Vlaanderen” noemt. Het artikel is interessant omwille van de inhoud, maar ook omdat men zo een idee krijgt van de interne keuken van de regeringsbesprekingen.

 

Ik lees onder meer dat de heer Reynders zegt: “Ik heb in de regering ook gewaarschuwd dat wij moesten ophouden met pestbelastingen.” Hij geeft vervolgens een aantal voorbeelden en maakt een aantal opmerkingen. Hij zegt verder: “Intussen is het beleid, met mijn opvolger Koen Geens, wel wat verbeterd.” Dat is toch enigszins positief.

 

Daarna komt de vraag van de journalist, ik citeer: “Waarom hebt u zich toen niet verzet tegen die pestbelastingen?” Waarop de heer Reynders antwoordt: “Wij hebben dat gedaan, maar het is een fetisj van de PS om telkens met nieuwe belastingen af te komen en dan meestal belastingen waar de Vlamingen het meest door worden getroffen, zoals bijvoorbeeld die op de bedrijfswagens. Wist je dat er in de provincie Antwerpen meer bedrijfswagens rondrijden dan in heel Wallonië? Hetzelfde geldt voor de hogere belasting op liquidatieboni. In Wallonië hoor ik daar niemand over klagen, want er zijn geen boni. (Grijnst.)” Dat laatste tussen haakjes als beschrijving van zijn gelaatsuitdrukking.

 

Dan volgt zijn politieke conclusie: “Wij moeten in Wallonië af van de neiging belastingen in te voeren die vooral de Vlamingen treffen.”

 

Zo gaat dat artikel verder. U zult het ook wel gelezen hebben. Het is een boeiend interview, maar bij mij doet het een aantal vragen rijzen. Rekening houdend met die elementen wil ik graag van u het volgende weten.

 

Ten eerste, wat is de globale opbrengst van de belastingvoordelen van alle aard voor de inkomstenjaren 2011, 2012 en 2013? Voor 2013 mag dat een raming zijn, als u nog niet over definitieve cijfers beschikt. Kunt u de opbrengst opsplitsen over Vlaanderen, Wallonië en Brussel?

 

Ten tweede, hoeveel bedroeg de opbrengst van de belasting op de liquidatiebonus in de inkomstenjaren 2011, 2012 en 2013, opgesplitst over Vlaanderen, Wallonië en Brussel?

 

Ten derde, hoeveel dossiers zijn er geopend door de BBI in 2011, 2012, en 2013 in respectievelijk Vlaanderen, Wallonië en Brussel?

 

Ik neem ook graag kennis van de cijfers inzake de financiële opbrengsten die voortvloeiden uit de BBI-werking in de jaren 2011, 2012 en 2013, opgesplitst per Gewest. Daarmee bedoel ik inkohieringen, verhogingen, boetes enzovoort.

 

De voorzitter: Mijnheer Devlies, u moet niet alles geloven wat de heer Reynders zegt. Dat is echter een persoonlijk standpunt. Het is niet de voorzitter die dat stelt.

 

01.02  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, u hebt niet het woord ter zake.

 

De voorzitter: Mijnheer de minister, u hebt het woord.

 

01.03 Minister Koen Geens: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Devlies, hoewel ik u moet meedelen dat er geen concrete gewestelijke verdelingen voorhanden zijn voor de door u aangehaalde belastingen, heeft mijn administratie toch een aantal gegevens verzameld die onrechtstreeks uw vraag beantwoorden.

 

Wat de eerste vraag over de voordelen van alle aard betreft, moet ik aanstippen dat die voordelen niet afzonderlijk via de aangifte in de personenbelasting worden gecodeerd. De gevraagde gegevens worden samen opgenomen onder de noemer lonen en wedden. Afzonderlijke gegevens zijn enkel beschikbaar via de welbekende fiches 281.10 en 281.20. Slechts op die manier krijgt men een overzicht van de totale omvang van de voordelen van alle aard, langs de werkgevers om, die de fiches opmaken. Vermits werkgever en werknemer niet noodzakelijk in dezelfde regio wonen, is het niet mogelijk om op basis van die gegevens een gewestelijke verdeling te maken.

 

Voor het aanslagjaar 2011 is in totaal 1,336 miljard aan voordelen toegekend. Voor het aanslagjaar 2012 is dat 2,25 miljard. De globale belastingopbrengst van die voordelen kan op basis van de respectievelijke marginale aanslagvoeten van 41,58 en 42,29 % voor de betrokken aanslagjaren respectievelijk worden geschat op 555,5 miljoen en 951,5 miljoen. Aangezien de inkohiering voor het aanslagjaar 2013 nog volop aan de gang is, zijn er voor dat jaar nog geen representatieve gegevens voorhanden.

 

Wat de liquidatieboni betreft, zijn er evenmin gewestelijke gegevens beschikbaar omdat er op het vlak van de roerende voorheffing nooit een officieel criterium is uitgewerkt. Op basis van de statistische gegevens is voor 2011 129,2 miljoen aan roerende voorheffing ontvangen. Voor 2012 is dezelfde grootteorde voorhanden. Voor het jaar 2013 zijn er nog geen precieze gegevens. Deze zijn nog in elektronische verwerking.

 

Ik kom tot uw vraag over de werking van de BBI. Het is niet mogelijk een opsplitsing per Gewest te maken, gelet op de uitgebreide territoriale bevoegdheid. Er is gefocust op de door de BBI afgehandelde aantallen, aangezien daaraan rechtstreeks een concreet resultaat kan worden gekoppeld. Voor het jaar 2011 werden 1 025 dossiers afgehandeld. Voor het jaar 2012 steeg dit aantal naar 1 201. Voor 2013 werden er 1 251 dossiers afgehandeld.

 

Dit geeft als resultaat dat de volgende in te vorderen bedragen, verhogingen en sancties inbegrepen, de volgende financiële opbrengsten opleverden per belastingsoort: in 2011 bedroegen de in te vorderen bedragen 1 142 307 000 euro, de inkomstenbelasting 705 544 000 euro en de btw 436 763 000 euro. Voor 2012 bedroegen deze bedragen respectievelijk 1 557 867 000 euro, 1 395 248 000 euro en 162 619 000 euro. Voor 2013 gaat het om respectievelijk 1 303 546 000 euro, 929 947 000 euro en 373 599 000 euro.

 

01.04  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, de bedoeling van de vraag is enige informatie over de regionale verschillen te verwerven. Deze informatie is absoluut niet gegeven.

 

Er zijn twee mogelijke conclusies.

 

Ten eerste, de heer Reynders heeft in het raam van zijn “Ronde van Vlaanderen” zomaar wat verteld, zonder enige basis, over een materie waarover hij wordt geacht iets te weten. Vermits hij meer dan tien jaar minister van Financiën is geweest, ga ik ervan uit dat hij toch iets over de materie weet en dat wat hij daaromtrent vertelt, juist is.

 

De eerste conclusie zou dus kunnen zijn dat hij onjuiste informatie heeft gegeven, wat mij zou verwonderen.

 

De andere conclusie die zou kunnen worden getrokken, is dat uw administratie alle inspanningen doet om vragen over een regionale opsplitsing niet te moeten beantwoorden. Nochtans is het, mits enige inspanning en enige goede wil, uiteraard mogelijk de regionale opsplitsingen te doen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

02 Question de Mme Christiane Vienne au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "la directive européenne sur les sanctions pénales en cas d'abus de marché" (n° 22058)

02 Vraag van mevrouw Christiane Vienne aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de Europese richtlijn inzake strafrechtelijke sancties voor marktmisbruik" (nr. 22058)

 

02.01  Christiane Vienne (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, le 4 février dernier, le Parlement a approuvé à une grande majorité une directive proposée par la Commission européenne qui prévoit des sanctions pénales en cas d'abus de marché ou de délits d'initiés.

 

Entre autres, l'adoption de cette directive offre aux États membres une définition commune de ce qu'est un "abus de marché". Elle offre également une série de sanctions communes et lie directement la personne légale à l'abus en question.

 

Le projet de directive avait été lancé en 2011, mais c'est en 2012, à la suite des scandales de manipulation du Libor et de l'Euribor que les choses se sont enchaînées avec, finalement, un accord politique survenu au mois de décembre 2013.

 

On ne peut que se réjouir face à une telle mesure qui forcera les États membres à punir de manière "stricte et effective" les personnes morales coupables de telles pratiques. De tels comportements seront dorénavant passibles de peines de prison allant jusqu'à 4 ans et ce, partout au sein de l'Espace économique européen.

 

Comme l'ont déclaré la vice-présidente Reding et le commissaire en charge de ces matières Michel Barnier, "l'Union Européenne a envoyé aujourd'hui un signal clair: la tolérance zéro doit être appliquée pour les manipulateurs sur nos marchés financiers".

 

Monsieur le ministre, en Belgique, jusqu'à présent quelles étaient les sanctions prévues dans le cas de manipulations de marché ou de délits d'initiés? Quelles devront être les adaptations dans la législation belge?

 

02.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, madame Vienne, la législation belge prévoit dès à présent des sanctions pénales en cas de manipulation de marché et de délit d'initié. Ces dispositions pénales sont reprises aux articles 39 et 40 de la loi du 2 août 2002 relative à la surveillance du secteur financier et aux services financiers.

 

Les manipulations de marché sont punies d'une peine d'emprisonnement allant d'un mois à deux ans et d'une amende pouvant aller de 300 à 10 000 euros. Les délits d'initié sont punis d'une peine d'emprisonnement allant de trois mois à un an et d'une amende pouvant aller de 50 à 10 000 euros.

 

Pour un délit d'initié, l'auteur du délit peut en outre être condamné à payer jusqu'au triple du montant de l'avantage patrimonial tiré directement ou indirectement de l'infraction. Cette somme est recouvrée comme une amende.

 

Lors de la transposition de la nouvelle directive européenne qui accompagne le règlement "Abus de marché", la législation belge devra être adaptée afin de tenir compte des dispositions qui définissent les niveaux des peines et les champs d'application des interdictions pénales. Cependant, la Belgique a déjà anticipé en grande partie le contenu de la nouvelle directive européenne.

 

En effet, la loi du 30 juillet 2013 visant à renforcer la protection des utilisateurs de produits et services financiers ainsi que les compétences de l'Autorité des services et marchés financiers portant des dispositions diverses a élargi l'interdiction de manipulation de marché afin de couvrir la manipulation des indices de référence, comme le Libor et l'Euribor. Elle a également élargi le champ d'application des interdictions de délit d'initié et de manipulation de marché afin de couvrir les produits dérivés tels que les credit default swaps.

 

Par ailleurs, pour les abus de marché, la législation belge prévoit également la possibilité d'imposer des amendes administratives. Les articles 25 et 36 de la loi du 2 août 2002 prévoient une procédure de sanction administrative. Il appartient à la Commission des sanctions de l'Autorité des services et marchés financiers d'imposer ces amendes administratives.

 

Ce volet administratif du droit belge devra également être adapté au nouveau règlement européen qui nécessitera des adaptations de la législation nationale, même s'il est directement applicable. Mais sur le fond, le législateur belge a déjà en partie anticipé le contenu de ce nouveau règlement dans la loi du 30 juillet 2013 précitée.

 

02.03  Christiane Vienne (PS): Monsieur le président, je remercie monsieur le ministre.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van de heer Carl Devlies aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de btw-plicht voor advocaten-medewerkers" (nr. 22086)

03 Question de M. Carl Devlies au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "l'assujettissement à la TVA des avocats collaborateurs" (n° 22086)

 

03.01  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de minister, het gaat over de btw-plicht voor advocaten die hun medewerking verlenen aan de Commissie voor Juridische Bijstand. Er is een tegenstrijdigheid tussen, enerzijds, de btw-circulaire 47/2013 van 20 november 2013 met het randnummer 12, die stelt dat die advocaten voor die prestaties niet binnen de toepassingssfeer van de btw vallen en, anderzijds, de beslissing E.T. nr. 125.358 van de btw-administratie op 31 januari 2014 dat die prestaties wel aan btw onderworpen zijn tegen het normaal tarief van 21 %.

 

Mijnheer de minister, bevestigt u de btw-circulaire van 20 november 2013, waarin wordt bepaald dat vergoedingen die advocaten-medewerkers ontvangen van de Commissie voor Juridische Bijstand niet begrepen worden in het toepassingsgebied van de btw? Zal de beslissing nr. 125.358 worden herroepen of in lijn worden gebracht met de btw-circulaire van 20 november 2013?

 

03.02 Minister Koen Geens: Mijnheer Devlies, de circulaire waarnaar u verwijst, heeft betrekking op de uitoefening van interne mandaten bij de Orde van advocaten. Als voorbeeld worden onder meer advocaten-medewerkers vermeld die een intern mandaat bekleden bij de Commissie voor Juridische Bijstand. Het antwoord dat mijn administratie op vraag nr. 10 van de FAQ inzake btw op advocatendiensten heeft gegeven, beoogt daarentegen de situatie waarbij een advocaat bijstand verleent aan een cliënt.

 

Het feit dat de bijstand, in casu eerstelijnbijstand, wordt georganiseerd door de Commissie voor Juridische Bijstand, is niet relevant. Er is dus geen strijdigheid tussen beide hiervoor aangehaalde administratieve standpunten. Bijgevolg dient het antwoord verwoord in FAQ nr. 10 niet te worden herroepen.

 

03.03  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor de informatie.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

04 Question de M. David Clarinval au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "les conséquences fiscales et financières de la nouvelle réglementation en matière d'immatriculation des tracteurs agricoles pour les concessionnaires agricoles" (n° 22091)

04 Vraag van de heer David Clarinval aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de fiscale en financiële gevolgen van de nieuwe regeling inzake de inschrijving van de landbouwtractoren voor de handelaars in landbouwvoertuigen" (nr. 22091)

 

04.01  David Clarinval (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, je souhaiterais aborder d'un point de vue fiscal les conséquences qui résultent de l'arrêté royal du 7 mai 2013 relatif à l'immatriculation des tracteurs agricoles ou forestiers, qui est entré en vigueur le 1er juin dernier.

 

Ma question portera sur les conséquences de cette nouvelle réglementation pour un secteur bien spécifique: celui des concessionnaires agricoles. Il semblerait que ces derniers ne bénéficient pas, contrairement à une large majorité de leurs clients – composée d'agriculteurs –, d'une autorisation de produits énergétiques et électriques accordant à leurs tracteurs une plaque d'immatriculation G et l'exonération des accises sur le carburant. Me confirmez-vous cette situation?

 

Ensuite, s'il est évident que les engins qu'ils mettent à disposition, en location ou en vente n'ont pas pour finalité exclusive des travaux agricoles, il n'en demeure pas moins qu'une partie non négligeable de leur clientèle les emploie afin de remplacer leurs propres machines agricoles sur lesquelles est apposée une plaque G. Par conséquent, la situation qui découle de la nouvelle réglementation est, pour ces concessionnaires, plutôt particulière. Elle constitue même un préjudice. En effet, l'agriculteur qui reçoit en prêt un tracteur, par exemple pour remplacer un engin défectueux mis en réparation, devra – alors qu'il accomplit avec cette machine des travaux agricoles – utiliser du gasoil non exonéré des accises. Autant vous dire qu'il est peu probable que ces agriculteurs penseront à se conformer à la législation. Soit ils seront en infraction soit ils renonceront à emprunter ou à louer du matériel agricole provenant des concessionnaires.

 

Monsieur le ministre, pourriez-vous me donner votre analyse à cet égard? Avez-vous envisagé cette situation et avez-vous été interpellé par le secteur? Est-il envisageable de trouver une solution qui prenne en compte la spécificité des concessionnaires agricoles? Ne pourrait-on pas, par exemple, considérer les tracteurs qu'ils mettent à disposition comme étant à utilisation mixte, ce qui résoudrait la difficulté actuelle?

 

04.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, monsieur Clarinval, l'autorisation "produits énergétiques et électricité" est exigée afin d'obtenir la plaque d'immatriculation agricole. Cette autorisation est réservée aux personnes qui entrent en considération pour l'exonération d'accises sur les produits énergétiques utilisés exclusivement pour les travaux agricoles, horticoles, dans la pisciculture et la sylviculture.

 

Les activités des concessionnaires agricoles ne tombent pas dans le champ d'application de cette exonération et, dès lors, ces personnes ne peuvent recevoir une telle autorisation. Il faut savoir que l'exonération d'accises n'est pas couplée à la plaque d'immatriculation agricole rouge. Le locataire d'un tracteur agricole peut donc toujours utiliser du gasoil exonéré pour autant qu'il soit détenteur d'une autorisation "produits énergétiques et électricité" et qu'il exerce des activités qui entrent dans le champ d'application de cette exonération.

 

04.03  David Clarinval (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour cette réponse très claire. Pour le rapport, je prends acte du fait qu'un agriculteur qui utiliserait un tracteur en location auprès d'un service agricole pourrait mettre du gasoil défiscalisé dans son tracteur, même si la plaque n'est pas la plaque G.

 

04.04  Koen Geens, ministre: C'est votre interprétation.

 

04.05  David Clarinval (MR): Monsieur le ministre, sincèrement, le secteur a besoin de connaître votre interprétation, la mienne n'ayant pas beaucoup de valeur. La vôtre en aurait plus, me semble-t-il.

 

04.06  Koen Geens, ministre: Si vous voulez une réponse à cette question, posez-la-moi par écrit. J'ai appris…

 

04.07  David Clarinval (MR): Je vous remercie pour cette réponse.

 

Le président: La question reviendra vraisemblablement, que ce soit avec un oui ou un non! Nous verrons.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de M. Benoît Drèze au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "la déduction pour recherche et développement" (n° 22161)

05 Vraag van de heer Benoît Drèze aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de aftrek voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling" (nr. 22161)

 

05.01  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, les entreprises qui souhaitent bénéficier de la déduction pour investissements pour la recherche et le développement respectueux de l'environnement ou du crédit d'impôt pour recherche et développement doivent demander une attestation du gouvernement régional compétent (art. 48, § 4, 5°, de l'arrêté royal du CIR 1992).

 

Les délais de délivrance des attestations sont parfois fort longs et varient d'une Région à l'autre.

De plus, les critères qui permettent de bénéficier de cette déduction fédérale ne semblent pas faire l'objet d'une harmonisation entre les Régions.

Enfin, sous certaines conditions, ces dispositions s'appliquent également aux immobilisations réalisées en dehors du territoire national.

 

Monsieur le ministre, à votre connaissance, existe-t-il une harmonisation entre les Régions sur les critères qui déterminent si un investissement relève ou non de la recherche et du développement?

Une telle harmonisation devrait-elle faire l'objet d'un accord de coopération entre les Régions?

 

Avez-vous des informations sur le délai moyen pris par les instances régionales pour délivrer les attestations?

La fixation d'un délai maximal pour délivrer l'attestation pourrait-elle être une solution?

Une fois le délai raisonnable dépassé, est-il envisageable que l'obligation de fournir cette attestation ne soit plus nécessaire?

 

Sur base de quel critère un gouvernement régional est-il compétent pour octroyer l'attestation lorsque l'investissement pour la recherche et le développement respectueux de l'environnement est réalisé en dehors du territoire national?

 

05.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, cher collègue, les critères qui déterminent si un investissement relève de la recherche et du développement sont repris à l'article 48 de l'arrêté royal d'exécution du CIR 1992.

 

Le groupe de travail concerné travaille à une harmonisation entre les Régions.

 

S'y retrouvent des fonctionnaires fédéraux du SPF Finances et du SPF Économie ainsi que des fonctionnaires des trois Régions. Ce groupe travaille entre autres à une mise à jour des critères dans le but d'arriver à un point de vue identique au sein des différentes Régions.

 

Mon administration ne dispose d'aucune information sur le délai moyen des délivrances des attestations.

 

Afin d'obtenir la déduction pour investissements, les contribuables doivent, en application du CIR 1992, tenir à disposition de l'administration un relevé contenant une série d'informations relatives aux immobilisations. L'attestation par la Région concernée est un élément qui doit être fourni à l'appui de ce relevé. Il faudra donc examiner quelles seraient les conséquences si un délai maximal était fixé.

 

L'entreprise concernée doit impérativement disposer d'une telle attestation pour pouvoir bénéficier de cette déduction pour investissements majorée ou de ce crédit d'impôt. Un retard de la délivrance de l'attestation par la Région compétente ne lui permet en aucun cas d'être dispensée de cette obligation. Si elle n'a pu bénéficier de l'avantage fiscal en question pour n'avoir pas pu obtenir l'attestation fiscale à temps, elle peut toujours demander une révision de l'imposition en introduisant une réclamation dans les formes et délais requis.

 

En ce qui concerne votre dernière question, je tiens à rappeler que les immobilisations doivent être affectées en Belgique à l'exercice de l'activité professionnelle.

 

05.03  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le ministre, il peut y avoir des investissements en mer opérés par des entreprises belges mais en dehors du territoire national. Il peut donc y avoir un problème dans ce cas.

 

J'entends qu'un groupe de travail a été mis en place mais je n'ai pas d'indication sur le cahier des charges et sur les délais que ce groupe de travail s'est éventuellement fixés.

 

Vous avez dit qu'il faudrait peut-être examiner les conséquences si un délai maximal était fixé. Je trouve que cette phrase est extrêmement prudente. Je vous invite à aller un peu plus loin dans cette réflexion car il y a des cas particuliers dans lesquels les projets sont bloqués, notamment parce qu'il n'y a pas de délai fixé et que les administrations peuvent se permettre d'attendre.

 

J'entends qu'une réclamation peut être introduite mais si aucun délai n'est fixé dans la réglementation, je ne suis pas certain qu'une telle réclamation ait une réelle chance d'aboutir. Est-ce que je me trompe?

 

05.04  Koen Geens, ministre: J'attends votre invitation.

 

05.05  Benoît Drèze (cdH): Merci. À bientôt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van de heer Carl Devlies aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "het toerbeurtensysteem in de raad van bestuur van de ECB" (nr. 22163)

06 Question de M. Carl Devlies au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "le système de rotation au sein du conseil d'administration de la BCE" (n° 22163)

 

06.01  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, naar verwachting zal Litouwen in 2015 toetreden tot de eurozone. Vanaf dan zal de eurozone uit negentien landen bestaan. De uitbreiding van de eurozone is uiteraard positief, want het zal leiden tot meer economische groei en het draagt bij aan de stabiliteit van de eenheidsmunt.

 

Het gevolg van deze uitbreiding is dat het stemrecht in de raad van bestuur van de Europese Centrale Bank op basis van een toerbeurtensysteem zal worden toegepast, zoals bepaald in artikel 10, tweede lid van de statuten van de ECB. De start van het toerbeurtensysteem werd met het besluit van de ECB van 18 december 2008 uitgesteld tot de datum waarop het aantal presidenten van de raad van bestuur van de ECB meer dan achttien bedraagt.

 

Het toerbeurtensysteem impliceert dat vijf grote landen vier stemmen in de raad van bestuur onder elkaar moeten verdelen en dat de overige lidstaten elf stemmen onder elkaar moeten verdelen. Het plafonneren van het aantal deelnemers aan de raad van bestuur is noodzakelijk om het beslissingsproces efficiënt te houden.

 

Mijnheer de minister, vanaf welke datum zal België tijdelijk geen stemrecht hebben in de raad van bestuur van de ECB? Hoe zal België omgaan met de invoering van het toerbeurtensysteem in de raad van bestuur van de ECB? Op welke manier zal België garanderen dat zijn visie op het monetair beleid permanent tot uiting komt binnen de ECB? Overweegt u een structureel overleg over het monetair beleid met andere landen, bijvoorbeeld Luxemburg?

 

06.02 Minister Koen Geens: Mijnheer Devlies, het beurtrolsysteem van het stemrecht in de raad van bestuur van de ECB zal inderdaad in werking treden op het ogenblik dat de negentiende lidstaat toetreedt tot de eurozone, zoals bepaald in artikel 10 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank. Artikel 10, tweede lid deelt de voorzitters van de centrale banken — dat zijn de gouverneurs — in twee groepen in.

 

De eerste groep omvat de voorzitters van de centrale banken van de vijf grootste lidstaten, waarbij de grootte berekend wordt op basis van het bruto binnenlands product en de omvang van de bankbalansen van de betrokken lidstaten. Die groep van vijf krijgt samen vier stemmen. De overige voorzitters zitten samen in een tweede groep, die samen elf stemmen heeft.

 

Hoewel het vaststellen van de groepen pas zal gebeuren eens definitief over de uitbreiding van de eurozone is beslist, kan worden aangenomen dat de gouverneur van de Nationale Bank van België in de tweede groep zal terechtkomen. Het reglement van orde van de ECB bepaalt dat de voorzitters van elke groep ingedeeld worden in alfabetische volgorde van de namen van hun lidstaten. De maandelijkse beurtrol van het stemrecht zal in die volgorde gebeuren.

 

Het reglement bepaalt dat de beurtrol start op een willekeurige plaats in de lijst, waardoor nog niet gezegd kan worden aan welke voorzitters het stemrecht eerst zal worden toegewezen. Uit het ECB Monthly Bulletin van juli 2009 blijkt dat in geval van negentien eurozonelidstaten een voorzitter in de tweede groep stemrecht zal hebben in 79 % van de maanden.

 

Artikel 130 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie garandeert de onafhankelijkheid van de ECB, van de nationale centrale banken en van de leden van hun besluitvormende organen. Zij mogen geen instructies vragen of aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij de verdragen en statuten van het ESCB en de ECB aan hen zijn opgedragen.

 

De gouverneurs van de nationale centrale banken, en dus ook van de NBB, nemen dus ad personam en onafhankelijk deel aan de vergaderingen van de raad van bestuur. Daarbij komt dat zij beslissingen nemen in het belang van de hele eurozone en niet in het belang van een individuele lidstaat.

 

De gouverneur van de Nationale Bank kan zijn visie op het monetair beleid blijven uiten, zelfs als hij op dat moment geen stemrecht heeft. De beurtrol gaat enkel over het stemrecht en niet over de mogelijkheid om aan de vergadering deel te nemen en om daar het woord te nemen. Het belang van de beurtrol kan dus gerelativeerd worden, in die mate dat de raad van bestuur van de ECB zelden tot een stemming overgaat en veeleer bij consensus beslist.

 

06.03  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitvoerig antwoord. Het is interessant om te vernemen hoe dat georganiseerd is. Door die formule is de betrokkenheid van de Nationale Bank van België volgens mij wel gegarandeerd. Hoe dan ook, op korte termijn is het systeem van de toerbeurt misschien niet zo belangrijk, maar indien de Europese Unie verder uitbreidt, wordt dat natuurlijk wel een belangrijke aangelegenheid.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

07 Question de M. Benoît Drèze au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "le financement participatif" (n° 22179)

07 Vraag van de heer Benoît Drèze aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "crowdfunding" (nr. 22179)

 

07.01  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, les PME se plaignent de ne pas avoir suffisamment accès au crédit. Par ailleurs, les Belges n'ont jamais placé autant d'argent sur des comptes épargne. Le chiffre record de 250 milliards d'euros a été atteint en décembre 2013.

 

Cette situation paradoxale a souvent été évoquée dans cette commission. Pour drainer ce flux de capitaux vers l'économie réelle, le gouvernement a lancé le prêt citoyen thématique. Cependant, il y a d'autres initiatives qui méritent d'être soutenues. C'est le cas du financement participatif ou crowdfunding.

 

Cette nouvelle manière de lever des fonds est en pleine expansion dans le monde. En Belgique, le système n'en est encore qu'à ses débuts mais ceux-ci sont prometteurs. Vous avez récemment annoncé dans la presse vouloir doter le financement participatif d'un cadre légal plus souple que celui qui régit actuellement l'appel public à l'épargne.

 

Monsieur le ministre, pouvez-vous préciser les modalités de l'assouplissement des règles que vous envisagez pour le financement participatif? Êtes-vous attentif au fait qu'un assouplissement devrait être compatible avec la nécessaire protection de l'investisseur? Si oui, qu'avez-vous prévu à cet effet?

 

Permettez-moi d'ajouter une troisième question. Comptez-vous déposer un projet avant les élections?

 

07.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, monsieur Drèze, les règles actuellement en vigueur en matière d'appel public à l'épargne imposent au promoteur de projets participatifs la rédaction d'un prospectus soumis à l'approbation de la FSMA. Dès que le montant concerné atteint 100 000 euros et afin de faciliter le financement de ce type de projet, il est proposé de porter cette limite à 300 000 euros.

 

Toutefois, s'agissant par définition du financement de projets en cours de développement, qui peuvent, par conséquent, présenter un niveau de risque significatif, il est nécessaire de trouver un équilibre entre l'assouplissement des règles relatives au financement de ces projets et la protection des consommateurs.

 

Dans ce cadre, il est proposé de limiter à 300 euros par personne le montant qui peut être investi dans ce type d'offre publique. Ces deux limites – 300 000 euros maximum par offre et 300 euros par personne – doivent être respectées afin que l'offre puisse bénéficier de l'exemption de prospectus.

 

07.03  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour ces précisions qui correspondent à ce que la presse avait annoncé à l'époque.

 

Vous n'avez pas répondu à la question complémentaire que je vous ai posée. Dans quel délai comptez-vous apporter cet assouplissement? Pensez-vous pouvoir aboutir avant les élections?

 

07.04  Koen Geens, ministre: J'espère que cela sera réglé grâce à un amendement de la majorité apporté au projet en matière de planning financier.

 

Le président: Nous en prenons acte.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Question de M. Georges Dallemagne au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "les dons de surplus alimentaires aux associations caritatives" (n° 22200)

08 Vraag van de heer Georges Dallemagne aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "het schenken van voedseloverschotten aan liefdadigheidsinstellingen" (nr. 22200)

 

08.01  Georges Dallemagne (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, la problématique du gaspillage des produits alimentaires est un sujet qui me tient particulièrement à cœur. Voilà quelques mois, j'avais interrogé votre prédécesseur sur la question; je lui avais fait part de mon étonnement face à une situation paradoxale en la matière.

 

En effet, à l'époque, il était moins cher pour des entreprises de détruire leurs stocks invendus que de les offrir à des associations. De fait, lorsque les marchandises étaient données par une entreprise, ce don était considéré comme une livraison, donc soumis à la TVA. La réponse que j'avais obtenue était que cette matière relevant d'une directive européenne, il était impossible de changer cette législation.

 

Heureusement, le débat a évolué. Des discussions ont eu lieu au Sénat et une résolution a été votée, notamment grâce à ma collègue Vanessa Matz, pour demander l'exonération de la TVA pour les produits alimentaires ainsi que les biens de première nécessité.

 

Contrairement à l'avis de votre prédécesseur, vous avez pu agir dans le sens demandé par la résolution puisque, le 31 juillet 2013, a été publiée la décision TVA n° ET 124.417 qui exonère de la TVA les dons de surplus alimentaires aux banques alimentaires.

 

J'en arrive à l'objet de ma question.

Deux jours plus tard, le 2 août 2013, l'AFSCA publiait également une mise à jour de sa circulaire relative aux dispositions applicables aux banques alimentaires et associations caritatives. Comme l'objet de cette circulaire l'indique, les banques alimentaires ne sont pas les seules associations actives dans le secteur de l'aide alimentaire à être agréées par l'AFSCA.

 

Monsieur le ministre, pourquoi ne pas inclure dans le champ d'application de la décision TVA sur les surplus alimentaires, les associations caritatives agréées par l'AFSCA, mais sans être des banques alimentaires?

 

Cette question se justifie d'autant plus qu'aujourd'hui, vu les modifications réalisées sur les directives TVA, des dons alimentaires importants dépassent parfois les capacités des banques alimentaires; ils pourraient être gérés de manière efficace par d'autres associations, notamment les associations reconnues par l'AFSCA.

 

08.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, comme je l'ai déjà expliqué lors du débat au Sénat, la suppression de la TVA sur les surplus alimentaires distribués par les banques alimentaires est une première étape. Sur la base de cette expérience, on pourrait envisager un élargissement des biens visés.

 

J'ai évidemment été très heureux d'apprendre qu'avec la suppression de la TVA, les dons des surplus alimentaires ont augmenté de 28 %. J'ai également rendu visite personnellement aux banques alimentaires pour me rendre compte de l'efficacité de la décision dans la pratique et pour les féliciter de leur travail.

 

Vu la praticabilité et le grand succès de cette décision, mon administration travaille en collaboration avec mon cabinet et le secteur concerné à une extension de l'exemption existante, comme je l'ai promis au Sénat cet été.

 

D'une part, cet élargissement doit permettre d'appliquer l'exemption à d'autres biens que les surplus alimentaires. Je pense notamment à des vêtements, des couvertures et des produits d'hygiène de base. La condition qui devra toujours être respectée à cet égard est que les produits soient distribués gratuitement aux plus démunis. D'autre part, on examine si on peut travailler avec d'autres canaux que les banques alimentaires.

 

Cet élargissement doit toujours partir du principe que le contrôle doit rester gérable pour l'administration afin d'éviter les abus et que cela ne s'accompagne pas de charges administratives supplémentaires pour les organismes eux-mêmes.

 

08.03  Georges Dallemagne (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre ouverture et votre disponibilité sur ce sujet.

 

Félicitations pour cette première étape qui a été très utile et importante! Elle permet à de nombreux ménages belges de bénéficier aujourd'hui de dons auxquels ils n'avaient pas accès.

 

Puisque nous arrivons en fin de législature, comment voyez-vous la suite? Pensez-vous avoir encore le temps d'aboutir? Il y a en réalité deux aspects: les dons alimentaires, qui faisaient l'objet de ma question, et les produits non alimentaires.

 

En ce qui concerne les produits alimentaires, l'intérêt est que les organismes sont agréés par l'AFSCA. Le contrôle existe donc déjà. L'AFSCA examine si ces associations sont capables de gérer et manipuler ces produits alimentaires. Les associations du secteur qui sont agréées sont très demandeuses de recevoir ces produits alimentaires, d'autant que les banques alimentaires que j'ai rencontrées me disent qu'elles n'ont pas toujours la capacité de gérer tous les dons alimentaires.

 

08.04  Koen Geens, ministre: Monsieur Dallemagne, nous ferons de notre mieux pour faire avancer les choses dans les meilleurs délais. Nous disposons encore de beaucoup de temps.

 

08.05  Georges Dallemagne (cdH): Je compte sur vous, monsieur le ministre.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Vraag nr. 22217 van de heer Van Biesen wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

 

09 Vraag van de heer Dirk Van der Maelen aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de automatische uitwisseling van inlichtingen voor fiscale doeleinden met ontwikkelingslanden" (nr. 22218)

09 Question de M. Dirk Van der Maelen au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "l'échange automatique d'informations avec les pays en développement à des fins fiscales" (n° 22218)

 

09.01  Dirk Van der Maelen (sp.a): Mijnheer de minister, het is een van uw verdiensten dat België bij de eerste landen was die zich aansloten bij het initiatief van de Europese G5 om een zogenaamde Europese FATCA uit te werken.

 

Intussen is dit project een mondiaal project geworden, getuige de beslissingen van de G20. Dit is een belangrijke stap naar het einde van het internationaal bankgeheim en het misbruik van belastingparadijzen. Dit is belangrijk voor ons land en voor alle OESO-landen, maar het is misschien nog belangrijker voor de ontwikkelingslanden. De schadelijke impact van illegale kapitaalvlucht is vele keren groter dan alle ontwikkelingshulp die de ontwikkelingslanden ontvangen.

 

Ten aanzien van die landen ervoor zorgen dat het internationaal bankgeheim sneuvelt, kan er op termijn voor zorgen dat zij hun eigen ontwikkeling kunnen financieren en steeds minder afhankelijk worden van hulp.

 

In de verschillende communiqués van de G20 lees ik dat ook ontwikkelingslanden zouden moeten kunnen meegenieten van de automatische uitwisseling van inlichtingen. In de OESO wordt thans gewerkt aan een blauwdruk voor internationale automatische uitwisseling, in opdracht van de G20. Eind januari 2014 werd in de OESO-werkgroep voor fiscale zaken een akkoord bereikt over de zogenaamde common reporting standard. De komende maanden wordt de discussie voortgezet over de commentaren bij deze common reporting standard. De komende maanden zijn dan ook cruciaal om het kader te scheppen dat de instap van ontwikkelingslanden mogelijk moet maken. Concreet betekent dit dat zij moeten kunnen genieten van de voordelen die de automatische uitwisseling van inlichtingen biedt, zonder dat zij vanaf het begin moeten voldoen aan de vereiste van reciprociteit.

 

Verder is het belangrijk dat de automatische uitwisseling wordt ontwikkeld via een multilateraal instrument, een multilateraal administratief akkoord als laag boven op de conventie, eerder dan via bilaterale administratieve akkoorden.

 

Ik heb drie vragen voor u, mijnheer de minister.

 

Ten eerste, bent u het ermee eens dat ook ontwikkelingslanden zo snel mogelijk in dit systeem moeten kunnen stappen?

 

Ten tweede, bent u het ermee eens dat wij daartoe de eis van reciprociteit als voorwaarde voor de instap moeten laten vallen?

 

Ten derde en ten slotte, bent u bereid deze positie kenbaar te maken in de diverse discussiefora waar dit thema aan bod komt?

 

Voorzitter: Veerle Wouters.

Présidente: Veerle Wouters.

 

09.02 Minister Koen Geens: Mijnheer Van der Maelen, zoals u opmerkt, deelt de Belgische regering de mening dat de automatische uitwisseling van inlichtingen een doeltreffend instrument is in de strijd tegen belastingfraude. De regering steunt bijgevolg de huidige internationale initiatieven die uitgaan van de OESO en de Europese Unie, en die tot doel hebben om van die automatische uitwisseling de nieuwe wereldwijde standaard te maken.

 

Concreet hebben de lidstaten van het Mondiaal Forum inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden zich ertoe verbonden vanaf nu een onderzoek door gelijken voor te bereiden dat vergelijkbaar is met het onderzoek dat momenteel wordt gedaan op het vlak van de uitwisseling van inlichtingen op verzoek. In de toekomst zal te gepasten tijde elke staat worden geëvalueerd naar de mate waarin men voldoet aan die nieuwe standaard inzake de automatische uitwisseling van inlichtingen.

 

In de praktijk heeft het mondiaal forum beslist een werkgroep op te richten betreffende de automatische uitwisseling. Deze werkgroep heeft als taak het mondiaal forum te helpen bij het opstellen van een referentiekader en een praktische methodologie om de verwezenlijking van de automatische uitwisseling te kunnen controleren. Die werkgroep zou het daarnaast mogelijk moeten maken om, in samenwerking met de G20-werkgroep voor Ontwikkeling en de Wereldbank, de noden – inzonderheid de technische noden – van de ontwikkelingslanden te bepalen, zodat die landen dat soort uitwisselingen in de beste omstandigheden en zo snel mogelijk kunnen opzetten.

 

Het principe dat in ruime kring werd goedgekeurd, en dat ook ons land onderschrijft, bestaat erin dat een maximum aantal ontwikkelingslanden zouden kunnen deelnemen aan dat proces. De vraag of die landen onmiddellijk de wederkerigheid zullen moeten naleven bij de uitwisseling, dan wel of zij uitstel zullen kunnen genieten, zal deel uitmaken van de besprekingen van die technische werkgroep. Mijn administratie zal meewerken aan die werkgroep en een eerste vergadering zal eind maart 2014 plaatsvinden.

 

In dit stadium is het nog te vroeg om zich definitief uit te spreken aangaande de wederkerigheid.

 

09.03  Dirk Van der Maelen (sp.a): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Ten eerste, ik zou u willen vragen of u bereid bent om de Belgische vertegenwoordiger in dat Committee on Fiscal Affairs de opdracht te geven om met een positief oog te kijken naar mogelijke vragen vanuit de ontwikkelingslanden. Als men de reciprociteit eist, betekent dit dat vooral de ontwikkelingslanden nog heel lang zullen moeten wachten om te kunnen genieten van de transparantie die een gevolg moet zijn van die wederkerige uitwisseling van informatie. Wilt u uw vertegenwoordiger de opdracht geven om daar positief aan mee te werken?

 

Ten tweede, ik herhaal dat het belangrijk is dat de automatische uitwisseling wordt ontwikkeld via een multilateraal instrument.

 

Ten slotte, last but not least, zou het ook goed zijn mocht men binnen de OESO en het comité oog hebben voor de noodzaak van capacitybuildingprogramma’s voor ontwikkelingslanden, om ze toe te staan – volgens mij terecht – na enig uitstel van reciprociteit, toch zo snel mogelijk de capaciteit te verwerven om een wederkerige uitwisseling van informatie mogelijk te maken.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Question de M. Alain Mathot au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "l'intention d'ING de supprimer des emplois dans notre pays" (n° 22234)

10 Vraag van de heer Alain Mathot aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "het voornemen van ING om banen te schrappen in ons land" (nr. 22234)

 

10.01  Alain Mathot (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, la semaine passée, la presse annonçait la volonté de la banque assurance ING de supprimer 115 postes supplémentaires, portant ainsi le nombre d'emplois perdus à 1 115.

 

Cette annonce a été faite en même temps que la publication des résultats du bancassureur néerlandais. Ce dernier a réalisé, l'année dernière, de plantureux bénéfices s'élevant à 3,26 milliards d'euros.

 

Au-delà du contexte particulièrement choquant dans lequel cette décision a été communiquée, il me semble important de savoir dans quelle mesure cette dernière affectera l'offre de services bancaires dans notre pays.

 

Si les activités bancaires sont, dans une large mesure, concentrées dans les mains d'intérêts privés, elles présentent néanmoins une grande utilité pour nos concitoyens. Des agences bancaires de proximité sont nécessaires notamment aux personnes moins habituées à manipuler les nouveaux moyens de communication. Il est donc essentiel de maintenir un réseau suffisamment dense d'agences bancaires dans notre pays.

 

Monsieur le ministre, me confirmez-vous ces informations? Avez-vous eu des contacts avec la direction belge de cette banque? Si tel est le cas, qu'en est-il ressorti? S'agit-il effectivement, comme ING l'annonce, uniquement de départs volontaires? Des agences seront-elles supprimées?

 

Président: Georges Gilkinet.

Voorzitter: Georges Gilkinet.

 

10.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, monsieur Mathot, comme vous, j'ai pu constater que certains médias ont annoncé que 115 emplois supplémentaires allaient être supprimés par ING dans le cadre d'un projet de programme d'économies.

 

J'ai cependant pu constater ensuite, dans les médias également, que l'établissement de crédit en question nie que puissent avoir lieu en 2014 des licenciements supplémentaires qui n'aient pas déjà été annoncés. Il s'agirait principalement de départs naturels, selon l'établissement de crédit, qui prévoit, par ailleurs, de continuer à procéder à certains recrutements.

 

Enfin, sur le fond, je tiens à préciser que, comme vous, je déplore chaque perte d'emploi dans notre pays, que ce soit dans un établissement de crédit comme dans le cas présent ou chez tout autre employeur. Il faut remarquer qu'il s'agit ici d'une entreprise privée qui agit en toute autonomie.

 

10.03  Alain Mathot (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de M. Alain Mathot au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "l'absence d'analyse par la Cour des comptes du rapport de suivi de la mise en oeuvre des recommandations de la commission d'enquête parlementaire sur les grands dossiers de fraude fiscale" (n° 22235)

11 Vraag van de heer Alain Mathot aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "het ontbreken van een analyse door het Rekenhof van het opvolgingsrapport inzake de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie over de grote fiscalefraudedossiers" (nr. 22235)

 

11.01  Alain Mathot (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, la recommandation n° 106 demandait aux ministres compétents de faire rapport annuellement à la Chambre sur la mise en œuvre des recommandations de la commission. Ce rapport sera soumis pour analyse à la Cour des comptes avant examen en commission compétente. L'objectif poursuivi par les parlementaires par l'insertion d'une telle disposition était d'assurer un contrôle effectif de la mise en place des 108 recommandations de la commission d'enquête parlementaire sur la grande fraude fiscale.

 

Cette recommandation fut suivie en 2010 et 2011. On trouve effectivement, sur le site internet de la Cour, l'analyse par la Cour des rapports des ministres compétents. À ma connaissance, depuis 2011, la recommandation n° 106 n'a plus été mise en oeuvre. Pourtant, le tableau synoptique que le secrétaire d'État chargé de la Lutte contre la fraude fiscale nous a remis fin de l'année dernière stipule clairement que la recommandation n° 106 bénéficie d'une mise en œuvre totale.

 

Monsieur le ministre, ces analyses pour les années 2012 et 2013 ont-elles été réalisées par le ministre compétent et la Cour des comptes? Si tel est le cas, où pourrais-je me procurer un exemplaire de celles-ci? Si tel n'est pas le cas, pourriez vous m'expliquer pourquoi la recommandation n° 106 n'a pas été mise en œuvre?

 

11.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, monsieur Mathot, le suivi de la mise en œuvre des recommandations de la commission d'enquête parlementaire sur la grande fraude fiscale ressortit à la compétence du secrétaire d'État à la Lutte contre la fraude.

 

J'ajoute néanmoins que j'ai donné ordre à mon administration de me fournir un aperçu de la mise en œuvre des recommandations concernées. En ce qui concerne mon département, de nombreuses recommandations ont déjà été mises en œuvre. On peut citer la réglementation "una via", l'assouplissement du secret bancaire et la création du point de contact central des comptes bancaires auprès de la Banque nationale qui y est associée, l'introduction d'une règle anti-abus adéquate, la législation spécifique sur le respect de la vie privée au SPF Finances, la mise en place du service de coordination anti-fraude et de la cellule de lutte contre les paradis fiscaux. En outre, plusieurs mesures de simplification ont été prises. Vous pourrez consulter l'aperçu complet dans le rapport qui sera tout prochainement soumis au parlement.

 

11.03  Alain Mathot (PS): Monsieur le ministre, je suis content que vous me citiez votre bilan mais ce n'était pas l'objet de la question. La recommandation n° 106 est-elle mise en œuvre ou non? Dites-vous que je dois poser la question à M. Crombez?

 

11.04  Koen Geens, ministre: Je dis que vous pouvez consulter l'aperçu complet dans le cadre de la recommandation n° 106.

 

11.05  Alain Mathot (PS): Une analyse a-t-elle été réalisée pour les dossiers 2012 et 2013?

 

11.06  Koen Geens, ministre: Oui.

 

11.07  Alain Mathot (PS): Où peut-on les trouver? J'ai trouvé celles pour 2010 et 2011.

 

11.08  Koen Geens, ministre: Ici! Vous allez les recevoir.

 

11.09  Alain Mathot (PS): C'est parfait, je vous remercie.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Le président: La question n° 22243 de M. Destrebecq est transformée en question écrite. Mme Almaci va nous rejoindre. Nous allons appeler M. George.

 

12 Question de M. Benoît Drèze au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "l'obligation de déclaration des paiements vers l'étranger" (n° 22255)

12 Vraag van de heer Benoît Drèze aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de verplichte aangifte van de betalingen aan het buitenland" (nr. 22255)

 

12.01  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le ministre, l’article 307, § 1, alinéa 4, du CIR instaure une obligation de déclaration pour des "paiements effectués (...) à des personnes établies dans un État qui, pour toute la période imposable au cours de laquelle le paiement a eu lieu, est considéré par le Forum mondial de l’OCDE sur la transparence et l’échange d’informations - au terme d’un examen approfondi de la mesure dans laquelle le standard de l’OCDE d’échange d’informations est appliqué par cet État - comme un État n’ayant pas mis substantiellement et effectivement en œuvre ce standard".

 

À cet égard, la circulaire administrative du 30 novembre 2010 stipule que les résultats du groupe de travail de l'OCDE – à savoir le Peer Review Group - serviront à identifier les États n'ayant pas mis réellement et substantiellement en oeuvre le standard d'échange d'informations.

 

Depuis lors, l'OCDE a publié des rapports et un classement, d’où il ressort que quatre pays sont estimés non conformes. Trois d'entre eux ne sont pas considérés par l’article 179 AR/CIR comme des États à fiscalité peu élevée ou inexistante: il s'agit de Chypre, du Grand-Duché de Luxembourg et des Seychelles. Par ailleurs, deux autres pays sont qualifiés de "partiellement conformes": l’Autriche et la Turquie.

 

Monsieur le ministre, quel est l'impact des rapports et du classement de l'OCDE sur l'obligation de déclaration de l'article 307 du CIR? À partir de quel exercice d'imposition cette disposition doit-elle entrer en vigueur? Comment cette obligation de déclaration s'articule-t-elle avec les dispositions conventionnelles et européennes entre la Belgique et les pays concernés?

 

12.02  Koen Geens, ministre: Monsieur Drèze, les résultats du Peer Review du Forum mondial sur la transparence et l'échange d'informations permettent d'identifier les États qui n'ont pas mis réellement et substantiellement en œuvre le standard OCDE d'échange d'informations. C'est clairement le cas des quatre juridictions jugées non conformes par le Forum mondial, à l'issue de la notation qui a été approuvée par le Forum mondial le 22 novembre 2013.

 

Tous les paiements effectués directement ou indirectement à des personnes établies dans ces quatre juridictions devront, dès lors, être déclarés pour toute période imposable commençant à partir du 1er décembre 2013.

 

Toutefois, cette obligation de déclaration ne s'appliquera pas pour une période imposable, au cours de laquelle le Forum mondial déciderait qu'une de ces juridictions n'est plus une juridiction non conforme.

 

Dans la mesure où le Forum mondial considère qu'un pays membre de l'Union européenne ou un pays avec lequel la Belgique a conclu une convention fiscale ne respecte pas ses obligations en matière d'échange d'informations, l'obligation de déclaration à laquelle les contribuables sont assujettis se rajoute aux obligations que les pays concernés ont souscrites à l'égard de la Belgique au niveau européen ou en vertu d'une convention.

 

L'obligation de déclaration à laquelle les contribuables sont assujettis permet ainsi de remédier aux défaillances du pays concerné.

 

L'Autriche et la Turquie, jugées partiellement conformes, ne sont pas concernées par l'obligation de déclaration de l'article 307 du CIR.

 

12.03  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le président, je remercie M. le ministre pour sa réponse.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

13 Question de M. Joseph George au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "la dispense de précompte professionnel pour les PME" (n° 22252)

13 Vraag van de heer Joseph George aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de vrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor de kmo's" (nr. 22252)

 

13.01  Joseph George (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, les employeurs du secteur privé bénéficient d'une dispense de versement de précompte professionnel correspondant à un pourcentage de la masse salariale totale. Cette correction salariale a été négociée dans un accord interprofessionnel.

 

La nouveauté au 1er janvier 2014 réside dans la qualité de PME pour bénéficier de l'augmentation du pourcentage. Pour déterminer ce qu’est une PME, il est fait référence à l'article 15 du Code des sociétés qui la définit comme une entreprise qui ne dépasse pas une des trois limites suivantes: nombre de travailleurs occupés en moyenne annuelle: 50; chiffre d'affaires annuel: 7 300 000 euros; total du bilan: 3 650 000 euros.

 

Les prestataires de services sociaux s'interrogent sur la mise en pratique de cette mesure car dans le cadre des mesures budgétaires du plan de relance, il est prévu une augmentation du pourcentage que j’évoquais plus haut de 0,12 % à partir du 1er janvier 2014.

 

Comment ces prestataires peuvent-ils interroger l’ensemble de leurs employeurs, récolter les données habituellement réservées aux comptables sur lesquelles ils n’ont aucune maîtrise? Pour l’instant, l'administration n'aurait pas encore communiqué ses instructions en matière de déclaration mensuelle ou trimestrielle au précompte professionnel pour appliquer la mesure.

 

Mes questions sont donc les suivantes. Comment appliquer cette mesure mois par mois dans le calcul des salaires et avec un minimum de sécurité juridique? Quelles garanties les prestataires de services sociaux doivent-ils demander et conserver? Quand et comment organiser la mise à jour de ces données et l'intégrer dans un processus automatique? Comment éviter les effets rétroactifs qui engendrent des coûts supplémentaires et des désagréments importants dans l'administration salariale? Enfin, s’il y a lieu, comment s’organiseront les contrôles en la matière?

 

13.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, monsieur George, les données relatives au dernier exercice comptable clôturé ne sont généralement définitives qu'après la clôture de cet exercice. Cela implique qu'il n'est pas toujours possible de déterminer au début de l'exercice comptable suivant si une entreprise répond aux conditions de petite société ou assimilée et peut dès lors bénéficier d'une dispense de versement de précompte professionnel de 1 % majoré de 0,12 %. Cela étant, dans la grande majorité des cas, compte tenu des données utiles déjà disponibles à la clôture du dernier exercice comptable, l'entreprise pourra raisonnablement estimer si lesdites conditions sont ou non remplies.

 

Afin de permettre aux entreprises et/ou à leur secrétariat social d'appliquer éventuellement cette dispense des versements majorés dès le début de l'exercice comptable suivant, le dernier exercice clôturé, l'administration admet que l'application des critères pour être considérée comme petite société ou assimilée puisse faire l'objet d'une estimation raisonnable et de bonne foi en début d'exercice. Dans le cas où il s'avérerait par la suite que, contrairement à ses estimations, une entreprise ne pouvait pas prétendre à cette dispense majorée et avait introduit des déclarations inexactes au précompte professionnel, elle devrait procéder à la rectification desdites déclarations.

 

Quant à savoir quelles garanties doivent être demandées par les prestataires des services sociaux et comment organiser la mise à jour de ces données, ces questions ne relèvent pas du domaine fiscal.

 

En ce qui concerne les contrôles, l'administration vérifiera en temps opportun l'application correcte des dispositions fiscales.

 

13.03  Joseph George (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous remercie. En effet, vous avez mis le doigt sur la problématique: l'exercice fiscal se clôture le 30 juin postérieur à l'année civile; entre les deux, c'est sur base d'estimations raisonnables – vous l'avez souligné – qu'il est possible de déterminer si oui ou non l'entreprise répond aux conditions.

 

Je vous comprends: la problématique des prestataires de services reste difficile. Eux-mêmes n'ont pas accès aux données comptables. Il conviendrait donc que je m'oriente vers l'un ou l'une de vos collègues pour lui soumettre cette question.

 

En la matière, je vous demanderais de conserver de la souplesse, car c'est le critère du raisonnable qui trouve à s'appliquer.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de M. Georges Gilkinet au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "le plan 2016 de Belfius et ses conséquences pour les agents retraités du groupe" (n° 22272)

14 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "het besparingsplan 2016 van Belfius en de gevolgen ervan voor de gepensioneerde medewerkers van de groep" (nr. 22272)

 

14.01  Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, dans le cadre de son plan 2016 de réduction des coûts, on savait déjà que la direction de Belfius avait décidé de toucher au personnel de la banque. Il apparaît maintenant que même les anciens agents du groupe seront impactés.

 

Par le biais d'une assurance groupe complémentaire, le paiement d'une prime de foyer mensuelle indexée était garanti par la banque a tous ses ex-employés, jusqu'à leur décès. Cette prime était alors transférée sur la tête du conjoint survivant jusqu'à son propre décès.

 

Or, via un courrier envoyé en novembre 2013, dans le cadre du plan 2016, la direction de Belfius Banque a décidé unilatéralement de réduire de 5 %, à dater du 1er janvier 2014, ladite indemnité de foyer, de ne plus l'indexer ni de l'octroyer aux futurs veufs et veuves de pensionnés.

 

Monsieur le ministre, quel est le gain escompté par la banque de cette modification du régime de la prime de foyer et de famille pour les agents retraités du groupe? Sur quelle base légale cette décision s'appuie-t-elle? N'y a-t-il pas, dans le chef de Belfius, une rupture de contrat à l'égard des intéressés? Des recours ont-ils été introduits par certains d'entre eux? Si oui, combien? Ces nouvelles règles sont-elles susceptibles d'évoluer, notamment sur la base de ces recours? Qu'en est-il de la concertation avec les représentants des travailleurs retraités à ce sujet? A-t-elle été entamée? Dans quel délai doit-elle aboutir? La pérennité des primes est-elle assurée à moyen et long termes?

 

14.02  Koen Geens, ministre: Monsieur le président, le plan d'épargne de Belfius Banque a été approuvé par le conseil de Belfius Banque. C'est le conseil d'une société qui est compétent pour fixer les lignes stratégiques et non le ministre des Finances.

 

Nous avons déjà eu souvent l'occasion de débattre des règles de gouvernance d'entreprises relevant du Code des sociétés, y compris des cas d'entreprises où l'État belge est actionnaire majoritaire. L'objet de la question qui a été posée se situe au niveau opérationnel d'une banque commerciale. Il ne s'agit pas d'un cas où un actionnaire est habilité à influer directement sur la décision.

 

Assez logiquement, je n'ai donc pas d'élément précis du dossier en ma possession, même si je sais que le management est pleinement impliqué dans le dialogue social au sein de l'entreprise où les mécanismes de concertation sont évidemment respectés.

 

14.03  Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, comme vous l'avez souligné, je vous ai interrogé régulièrement sur la gestion de Belfius, parfois sur des sujets plus importants que celui-ci au point de vue stratégique. À chaque fois, j'ai été déçu de votre manque d'implication apparent dans le dossier. Je ne peux qu'à nouveau exprimer cette déception. Même s'il s'agit d'un cas stratégiquement moins lourd, il est néanmoins dommageable pour les personnes concernées. J'espère qu'une décision plus positive pourra intervenir à l'égard des intéressés.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

15 Vraag van mevrouw Meyrem Almaci aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de interest bij een overbruggingskrediet" (nr. 22246)

15 Question de Mme Meyrem Almaci au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "les taux d'intérêt pour un crédit de soudure" (n° 22246)

 

15.01  Meyrem Almaci (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik heb – bizar genoeg bijna gelijktijdig – een reeks mailtjes van klanten bij banken gekregen. Zij moeten zelf opdraaien voor de slordigheid of fout, ongeacht wat er ook aan ten grondslag ligt, bij transacties tussen banken.

 

Het meest frappant voorbeeld werd toegelicht in een briefwisseling van een tiental pagina’s. Een bank heeft namelijk zes dagen gewacht om een andere bank een overbruggingskrediet terug te betalen. De laatste bank vraagt nu aan de klant de intrest te betalen die aldus is ontstaan.

 

Dat is niet het enige voorbeeld. Het komt erop neer dat bij transacties tussen banken de klant moet opdraaien voor het verval van twee, drie, vier of meer dagen die door de transactie, zijnde de overdracht van geld van de ene naar de andere bank, optreedt. Aan de betrokken klant, die eigenlijk zelf generlei verantwoordelijk is, wordt gevraagd de intresten op de transactie te betalen. In het geval van bijvoorbeeld woonleningen kan het om gigantische bedragen gaan.

 

Mijnheer de minister, is het in de huidige wetgeving mogelijk dat de klant opdraait voor de fout van een bank bij de laattijdige doorstorting van een kredietaflossing? Moet de klant opdraaien voor de kosten die aan een door de bank gemaakte fout zijn verbonden? In een van de e-mails wordt de fout zelfs toegegeven.

 

Is het ook mogelijk dat de klant de rente verliest, indien door de fout van de bank geld tijdelijk van een rekening verdwijnt?

 

15.02 Minister Koen Geens: Mevrouw Almaci, uw vraag behoort tot het domein van het privaat bankrecht, waarbij de beoordeling van het bestaan van een fout en van een schade die een oorzakelijk verband met de fout vertoont, de hoven en rechtbanken toekomt. De vraag kan niet op algemene wijze worden beantwoord.

 

Ik wil evenwel op een mogelijke interventie van de ombudsdienst voor de financiële sector wijzen. Na een eerdere voorlegging van een geschil aan de betrokken kredietinstelling kan de dienst door de consument worden gevraagd om zijn klacht te behandelen en desgevallend de fout en de aansprakelijkheid van de bank vast te stellen.

 

Volgens mijn informatie is de werking van de ombudsdienst, die natuurlijk over de vereiste expertise, ervaring en kennis van de financiële systemen beschikt, zeer doeltreffend.

 

15.03  Meyrem Almaci (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, u gaf informatie waarvan de klanten zeer zelden op de hoogte zijn. Zij krijgen gewoon een formele beslissing dat zij bijvoorbeeld 30 euro moeten overschrijven, omdat er zes dagen verstreken zijn vooraleer de bank het geld van de lening heeft ontvangen. Een aandachtige klant reageert dan natuurlijk, maar minder aandachtige klanten denken dat zij dat moeten betalen. De vraag is natuurlijk hoe vaak dat gebeurt en of daarmee niet op een of andere manier iets proactiever moet omgesprongen worden.

 

Ik zal de betrokkenen in elk geval adviseren om contact op te nemen met de ombudsdienst, maar hetgeen hier wordt aangegeven is niet iets wat sporadisch gebeurt. De reacties, die zeer zakelijk zijn en zeer weinig informatie bevatten voor de klant over zijn rechten, zijn eigenlijk bijzonder stuitend. Voor de persoon die de weg naar mij heeft gevonden, en wellicht ook naar anderen, is het geen probleem om naar een ombudsdienst te stappen. Maar moet de FSMA, die nu aan consumentenbescherming moet doen, niet eens wat onderzoek verrichten naar het fenomeen? Immers, nu eens gaat het om 30 euro, dan om 130 euro en vele kleintjes maken een groot.

 

Ik wil u dus toch alert maken voor het probleem en ik hoop dat men vanuit de FSMA hieraan bijzondere aandacht zal schenken. Ik zal de persoon in kwestie in elk geval ondertussen doorverwijzen naar de ombudsdienst. Ik denk echter dat u het met mij eens bent dat het in elk geval niet correct is en dat dergelijke bedragen dus onrechtmatig geïnd worden.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

16 Vraag van mevrouw Meyrem Almaci aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "Belgische spaarbanken" (nr. 22248)

16 Question de Mme Meyrem Almaci au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "les banques d'épargne belges" (n° 22248)

 

16.01  Meyrem Almaci (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik weet niet of de vraag al gesteld is, maar u hebt een memorandum ontvangen van een zevental spaarbanken die intussen ook een klacht hebben ingediend bij het Grondwettelijk Hof. Zij gaan niet akkoord met de bestaande bankenwet. Wij hebben daarover in het verleden al een gedachtewisseling gehad.

 

Zij stellen de vraag om de zwaardere belasting, die proportioneel gezien hoger is dan voor de grootbanken, weg te werken. Eigenlijk hebben ze ook wat gedreigd. Ze hebben ermee gedreigd om in België te beginnen opereren vanuit bijkantoren om hier toch nog concurrentieel te kunnen blijven.

 

Mijnheer de minister, wat vindt u van het memorandum dat u hebt ontvangen? Zult u ingaan op de vraag van deze zeven banken, zodat spaarbanken minder geviseerd worden? Hoe schat u de gevolgen in van de werking van deze banken, mochten zij beginnen te opereren via bijkantoren? Wat zult u desgevallend doen om te verhinderen dat zij op die manier te werk gaan?

 

16.02 Minister Koen Geens: Mevrouw Almaci, ik kan u bevestigen dat een beroep tot vernietiging is ingesteld bij op 31 januari 2014 ter post aantekende brief, die ter griffie is ingekomen op 3 februari 2014. Het beroep tot vernietiging werd ingesteld tegen de artikelen 70, 71, 73 en 74 van de wet van 30 juni 2013. Het beroep werd ingesteld door enkele spaarbanken die zich gegriefd voelen. Het komt nu de Belgische Staat toe om te antwoorden via zijn advocaten op de diverse eisen die werden ingesteld.

 

Wat de taks betreft die het voorwerp uitmaakt van het verzoekschrift, is de grondslag voor alle banken dezelfde, namelijk het vrijgestelde deel van de intresten op gereglementeerde spaarboekjes. Zoals u weet financieren de retailbanken zich verhoudingsgewijs meer met spaargeld, zodat de belastbare grondslag bij hen relatief groter is.

 

U vraagt of ik zal ingaan op de vraag van de retailbanken om de bankentaks te wijzigen. Ik merk op dat de situatie die de retailbanken als discriminerend aanvoelen, zich voor een deel vanzelf zal oplossen indien de maatregelen die de regering getroffen heeft of nog zal treffen om het spaargeld rechtstreeks naar de reële economie te kanaliseren, hun doel bereiken. Dit gezegd zijnde, onderhoud ik vanzelfsprekend een constructieve dialoog met alle banken en vind ik de diversiteit van de Belgische banksector een belangrijk gegeven dat geenszins mag verloren gaan.

 

Naar aanleiding van de invoering van een Europees resolutiefonds en de omzetting van de komende depositogarantierichtlijn zal de regering zich sowieso moeten buigen over de verschillende bijdragen van de sector en zal ze deze ook vanuit budgettair oogpunt moeten herdenken. Budgettaire neutraliteit is voor de regering belangrijk; het staat dus vast dat de problematiek snel op de agenda zal moeten komen. Als uitgangspunt bij die herziening geldt wat mij betreft dat de bankwetgeving in het algemeen en de fiscale wetgeving in het bijzonder proportioneel moet zijn of een proportionele toepassing mogelijk moet maken. Ze mag het ene bankmodel niet bevoordelen tegenover het andere.

 

Wat de verschuiving van de werking van deze banken naar bijkantoren betreft, merk ik op dat de opening van een bijkantoor in de eerste plaats veronderstelt dat de betrokken bank een hoofdkantoor heeft in het buitenland, waar zij over een vergunning als bank beschikt en effectief als bank actief is. Tot nu toe heb ik geen weet van eventuele verschuivingen in bankactiviteiten die het rechtstreeks gevolg zouden zijn van het Belgisch wetgevend kader. Elk kader heeft zijn specificiteiten en dit alles pleit alleen voor een steeds meer doorgedreven convergentie van de wetgevingen van de verschillende landen van de Unie.

 

16.03  Meyrem Almaci (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord omdat er een aantal hoopgevende elementen in zitten.

 

Vanaf het moment dat de bankentaks is ontstaan, heeft onze fractie en heb ik zelf verschillende keren de proportionaliteit verdedigd. Helaas zit die er onvoldoende in. Die proportionaliteit zat er zeker in het begin niet in. Er is min of meer tegemoetgekomen aan die vraag in het tweede voorstel, maar ook dat voorstel waartegen nu wordt geprotesteerd, is nog altijd bijzonder nadelig voor de kleinere banken. Zij maken inderdaad de diversiteit uit, want wij hebben door de financiële crisis gemerkt dat wij een verschraling van de financiële wereld hebben gekregen.

 

Ik kijk dan ook uit naar de oefening die u maakt op basis van wat er in Europa beweegt. Ik wil toch echt oproepen om de oefening van de proportionaliteit ernstig te nemen, wetende dat er ondertussen nog altijd een scheeftrekking is door de impliciete staatssteun die de grootbanken ontvangen.

 

Ik vraag u dus om dit signaal zeer ernstig te nemen, evenals de noodkreet – zo omschrijf ik het – met betrekking tot de verhuis naar het buitenland om daar een hoofdkantoor te openen en in België via een bijkantoor te opereren. Ik denk dat veel kleine spaarbanken vandaag worden weggeconcurreerd door de grootbanken die met staatssteun op een heel andere manier te werk kunnen gaan.

 

De volkslening, want ik denk dat u daarnaar verwees, zal ik van nabij volgen. Ik hoop dat wij ook daarvan snel een evaluatie krijgen.

 

Ik ben hoopvol, maar ik vraag toch met aandrang om dit van nabij en snel op te volgen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

17 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de aanslag geheime commissielonen op voordelen van alle aard" (nr. 22312)

17 Question de Mme Veerle Wouters au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "la cotisation 'commissions secrètes' sur les avantages de toute nature" (n° 22312)

 

17.01  Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de minister, in het verleden heeft de zogenaamde bijzondere aanslag op geheime commissielonen al heel wat inkt doen vloeien. In de praktijk was er sprake van veel discussies en onbillijkheden, die nu in principe verleden tijd zouden moeten zijn gelet op de recente wijziging van de wetgeving en de recentste circulaires.

 

Blijkbaar zijn echter nog niet alle problemen opgelost. Er bereiken ons immers berichten dat er nog steeds dubbele taxaties worden aangekondigd en gevestigd. Zo blijkt dat de fiscale administratie in de praktijk de circulaire op een zodanige manier interpreteert dat zij de principiële betwisting omtrent het al dan niet bestaan van een voordeel van alle aard in hoofde van bijvoorbeeld een bedrijfsleider, toch gepaard laat gaan met een aanslag op geheime commissielonen in de vennootschapsbelasting.

 

Uw administratie heeft het blijkbaar moeilijk om zich neer te leggen bij de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat in zijn arrest van 17 maart 2011 stelde dat het voordeel van alle aard moet worden verstrekt aan de bedrijfsleider. In een rechtsstaat heeft elke bedrijfsleider of zaakvoerder het principiële recht om de discussie voort te zetten. Hij kan zich in dat geval beroepen op de bepalingen van de circulaire van 22 juli 2013, meer bepaald de circulaire 30/2013, en de fiscale administratie verzoeken om een aanslag in te kohieren in de personenbelasting. Dat maakt het mogelijk voor de zaakvoerder om de discussie ten gronde te voeren, zonder fiscaal risico voor de betrokken vennootschap.

 

Zoals de circulaire ook aangeeft in randnummer 19 kan zij in principe ook worden ingeroepen bij betwistingen met betrekking tot een aanslagjaar vóór de inwerkintreding van het huidige artikel 219 van het WIB 92.

 

Die dubbele taxatie lijkt ons dan ook in strijd met de inhoud en de geest van de aangehaalde circulaire. Bij een dergelijke principiële betwisting door de zaakvoerder is er immers geen risico voor de fiscale administratie. Immers, ofwel blijkt dat de zaakvoerder-natuurlijke persoon ten onrechte de aanslag in de personenbelasting betwist, en dan zal die finaal verschuldigd zijn, waardoor de juiste belasting ingekohierd zal zijn en betaald moeten worden, ofwel blijkt dat de zaakvoerder terecht de aanslag in de personenbelasting betwist, maar in dat geval zou een bijzondere aanslag eveneens moeten worden ontheven en is er dan ook geen voordeel van alle aard toegekend.

 

Mijnheer de minister, dat leidt tot de volgende concrete vragen.

 

Bevestigt u dat onder de huidige wetgeving, in toepassing van de voormelde circulaire met randnummer 7, de bijzondere aanslag achterwege moet blijven wanneer de aanslag is gevestigd in de personenbelasting, ook zonder akkoord van de betrokken natuurlijke persoon? Met andere woorden, bevestigt u dat het recht op een principiële betwisting van een bepaald voordeel van alle aard niet kan worden gesanctioneerd met het vestigen van een bijzondere aanslag?

 

Bevestigt u eveneens dat ook onder de vroegere wetgeving uw administratie niet automatisch kan stellen dat wanneer een belastingplichtige natuurlijke persoon het voordeel van alle aard om principiële redenen betwist, de bijzondere aanslag moet worden gevestigd?

 

17.02 Minister Koen Geens: Mevrouw Wouters, wanneer de voordelen van alle aard niet door de verkrijger zijn opgenomen in een geldige en tijdige aangifte, maar begrepen zijn in een aanslag die met zijn akkoord is gevestigd binnen de aanslagtermijn van drie jaar, is de afzonderlijke aanslag evenmin van toepassing.

 

In een circulaire van 22 juli 2013 wordt deze wettelijke afwijking op de vestiging van afzonderlijke aanslag besproken. Daarin wordt gesteld dat uit de parlementaire stukken van de betreffende wet blijkt dat, om van deze wettelijke afwijking te genieten, het akkoord van de verkrijger betekent dat er op zijn naam een definitieve belasting werd gevestigd, die dus niet meer ontvankelijk is voor enig bezwaar.

 

De belasting in hoofde van de genieter is dus van doorslaggevend belang. De afzonderlijke aanslag kan achterwege blijven als binnen de aanslagtermijn van drie jaar een definitieve belasting in hoofde van de genieter gevestigd is, zelfs zonder zijn akkoord.

 

In het begeleidend bericht bij die circulaire wordt aan de ambtenaren uitdrukkelijk opgedragen om een afzonderlijke aanslag slechts te vestigen indien de effectieve definitieve belasting in de personenbelasting ten name van de verkrijger niet of niet meer mogelijk is binnen de aanslagtermijn van drie jaar.

 

Dit betekent dat in geval van een principiële betwisting over het voordeel van alle aard in omstandigheden waarbij de aanslagtermijn van drie jaar nog niet verstreken is, de voorkeur moet worden gegeven aan het vestigen van een aanslag in de personenbelasting boven het vestigen van een afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting.

 

De circulaire schrijft voor dat de hangende geschillen en lopende dossiers met betrekking tot vroegere aanslagjaren dan 2014, waarvoor de aanslagtermijnen in de personenbelasting nog niet zijn verstreken, in de geest van de nieuwe wetsbepaling en de circulaire mogen worden opgelost.

 

Vandaar dat algemeen, en dus ook voor de aanslagjaren die voorafgaan aan 2014, de voorkeur uitgaat naar het vestigen van een aanslag in de personenbelasting binnen de aanslagtermijn van drie jaar, eerder dan naar de afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting.

 

Président: Christophe Lacroix.

Voorzitter: Christophe Lacroix.

 

17.03  Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

De circulaire moest rechtszekerheid bieden en van toepassing zijn op alle hangende geschillen uit het verleden. De traagheid is een probleem. In 2011 was er al een uitspraak van het Hof van Cassatie. De circulaire kwam er pas in juli 2013. Ik hoop dat men er nog eens uitdrukkelijk aan herinnerd wordt, zodat de rechtszekerheid die wij met de nieuwe wetgeving en de circulaire willen bieden er ook echt komt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

18 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de afschrijving van bedrijfsmiddelen van minder dan 1.000 euro" (nr. 22313)

18 Question de Mme Veerle Wouters au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "l'amortissement des biens d'investissement de moins de 1 000 euros" (n° 22313)

 

18.01  Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb een vraag in het kader van de afschrijving van bedrijfsmiddelen van minder dan 1 000 euro. Vanaf 1 januari 2014 werd de drempel inzake bedrijfsmiddelen voor de btw verhoogd van 250 tot 1 000 euro. Dat betekent concreet dat bijvoorbeeld een computer, een printer of een bureaustoel van 850 euro niet langer in de tabel der bedrijfsmiddelen moet worden opgenomen. In het verleden trok men in de boekhoudkundige praktijk die drempel van 250 euro door naar de inkomstenbelasting, want deze activa werden dan meteen in de kosten geboekt en niet geactiveerd noch afgeschreven.

 

De vraag die nu natuurlijk rijst is of de verhoging van de drempel nu ook mag worden doorgetrokken naar de inkomstenbelasting. Met andere woorden, moet onze computer, printer of bureaustoel van 850 euro nog opgenomen worden onder de activa en in de afschrijvingstabel of mag dit rechtstreeks in de kosten worden geboekt?

 

18.02 Minister Koen Geens: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Wouters, de belastbare winst van een vennootschap wordt, behoudens uitdrukkelijke afwijkingen door de fiscale wet, vastgesteld overeenkomstig de regels van het boekhoudrecht.

 

Aangezien de vraag of bepaalde uitgaven of bestedingen kosten zijn dan wel of er sprake is van een investering, in eerste instantie betrekking heeft op het boekhoudrecht en de fiscale wet ter zake niet in afwijkende regels voorziet, ben ik zo vrij te verwijzen naar de vice-eersteminister en minister van Economie, Consumenten en Noordzee, aan wie de heer Carl Devlies inmiddels een soortgelijke vraag heeft gesteld met betrekking tot hetzelfde onderwerp. Het gaat om de vraag nr. 601 van de heer Devlies van 17 februari 2014 aan collega Vande Lanotte.

 

18.03  Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Blijkbaar is de vraag van de heer Devlies mij ontgaan. In het licht van de logica en de vereenvoudiging zou het echter logischer zijn dat de vroegere drempel van 250 euro nu ook voor de drempel van 1 000 euro van toepassing zou zijn.

 

Ik zal in ieder geval het antwoord lezen dat aan de heer Devlies werd gegeven en nagaan wat er toen werd verklaard.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

19 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "het bankenplan en het gunsttarief voor buitenlandse spaarboekjes" (nr. 22315)

19 Question de Mme Veerle Wouters au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "la réforme bancaire et le taux préférentiel sur les livrets d'épargne étrangers" (n° 22315)

 

19.01  Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, deze vraag sluit aan bij de vraag van daarnet van collega Almaci, al werden deze vragen niet samengevoegd.

 

Onder druk van Europa en het Grondwettelijk Hof is België genoodzaakt om zowel de fiscale vrijstelling als het gunsttarief op Belgische spaarboekjes open te stellen voor buitenlandse spaardeposito's. Door het gunsttarief ook op buitenlandse spaardeposito's toe te passen, wordt de concurrentiepositie van de Belgische banken een aandachtspunt.

 

Volgens de heer Herman Daems, voorzitter van BNP Paribas Fortis, zullen de Belgische banken door de bankenwet worden benadeeld ten opzichte van buitenlandse banken. Ook de spaarbanken hebben een concurrentienadeel ten gevolge van de zware bankentaks. Zij vorderen dan ook de vernietiging van deze taks voor het Grondwettelijk Hof.

 

Mijnheer de minister, volgt u de vrees van de heer Herman Daems dat de bankenwet in zijn geheel zal leiden tot een verschraling van de financiële sector in ons land, waarbij dan verschillende diensten naar het buitenland zullen verhuizen en dit met jobverlies tot gevolg?

 

Zal een herziening van de bankentaks ook worden toegevoegd aan de nieuwe bankenwet, zodat sparen via een buitenlandse internetbank niet aantrekkelijker wordt voor de consument dan sparen via een spaarrekening van een in België gevestigde bank? Indien dit niet gebeurt, wordt ons land volgens mij voor de kredietverlening afhankelijk van het buitenland.

 

Ten slotte, wat is uw visie en die van de regering op het Belgisch bankwezen? Tot op heden mochten de banken blijven bankieren zoals vóór de financiële crisis. Zolang de kip eieren legde in de schatkist was er geen enkel probleem. Graag had ik uw huidige visie hierop gekregen.

 

19.02 Minister Koen Geens: Mevrouw Wouters, ik heb geen weet van eventuele verschuivingen in bankactiviteiten als rechtstreeks gevolg van het Belgisch wetgevend kader. Elk wetgevend kader heeft zijn specificiteiten. Alles pleit voor een steeds meer doorgedreven convergentie van de wetgeving in de verschillende landen van de Unie. De regering heeft bij het uitwerken van de bankenwet vanzelfsprekend oog gehad voor de nodige evenwichten.

 

Inzake uw vraag of de herziening van de bankentaks zal worden toegevoegd aan de nieuwe bankenwet, merk ik op dat de situatie die de retailbanken als discriminerend aanvoelen, voor een deel vanzelf zal worden opgelost indien de maatregelen die de regering getroffen heeft of nog zal treffen om het spaargeld rechtstreeks naar de reële economie te kanaliseren, hun doel bereiken.

 

Dit gezegd zijnde, ik onderhoud vanzelfsprekend een constructieve dialoog met alle banken. Ik vind de diversiteit van de Belgische bankensector een belangrijk gegeven dat geenszins verloren mag gaan.

 

Naar aanleiding van de invoering van een Europees resolutiefonds en de omzetting van de komende depositogarantierichtlijn, zal de regering zich sowieso moeten buigen over de verschillende bijdragen van de sector. Zij zal deze ook vanuit budgettair oogpunt moeten herdenken. Budgettaire neutraliteit is daarbij voor de regering belangrijk. Dat de problematiek snel op de agenda zal moeten komen, staat dus vast.

 

Als uitgangspunt bij de herziening valt mij op dat de bankenwetgeving in het algemeen, en de fiscale wetgeving in het bijzonder, proportioneel moet zijn of een proportionele toepassing mogelijk moet maken. Zij mag het ene bankmodel niet bevoordelen ten aanzien van het andere.

 

Mijn visie, en die van de regering, is dat het bankwezen betrouwbaar en stabiel moet zijn. Met de bankenwet wordt een einde gesteld aan het bankieren zoals dat vóór de crisis gebeurde, zonder daarom de banken te fnuiken in hun rol ter ondersteuning van de economie.

 

De bankenwet heeft immers de nodige evenwichten ingevoerd tussen een wettelijke omkadering met het oog op de stabiliteit en flexibiliteit, om te kunnen inspelen op de noden van de economie.

 

Als de banken nog bankierden zoals voor de crisis, zoals u aangeeft, maar wat ik niet denk, dan toont dat aan hoezeer er nood was aan wetgevend optreden. Een gezonde financiële sector is een basisvoorwaarde om het herstel van de economie een duurzaam karakter te geven. De initiatieven van de regering, in het bijzonder de nieuwe bankenwet, hebben uitsluitend deze doelstelling voor ogen: een gezonde sector creëren die in staat moet zijn op een rendabele manier te bankieren, maar tevens verhinderen dat de excessen van het verleden zich kunnen herhalen, om op die manier bij te dragen aan de financiële stabiliteit en de duurzame economische groei.

 

19.03  Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik ga ermee akkoord dat we moeten zorgen voor een gezonde financiële sector. Natuurlijk moet het mes aan twee kanten snijden en moet het voor de banken nog doenbaar zijn. Dat we de excessen van het verleden niet meer mogen meemaken, daarmee ga ik zeker akkoord. Ik kijk dan ook uit naar de maatregelen die u aankondigt in het kader van de bankenwet, die we in de loop van de volgende weken hier nog wel grondig zullen bespreken, denk ik.

 

Zeker gelet op de fiscale vrijstelling en de openstelling van het gunsttarief voor buitenlandse spaarboekjes en spaardeposito’s moeten we ervoor waken dat klanten niet naar het buitenland vertrekken, noch de banken, noch de spaarders. We mogen het internetbankieren niet onderschatten, want dat wordt meer en meer gepromoot. Internetbankieren bij een buitenlandse bank wordt steeds makkelijker.

 

Hopelijk worden we morgen niet van het buitenland afhankelijk voor onze kredietverlening. Ik kijk in ieder geval uit naar de op til zijnde wetgeving en de te nemen maatregelen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Le président: La question n° 22334 de M. Philippe Goffin est reportée.

 

20 Question de M. Christophe Lacroix au ministre des Finances, chargé de la Fonction publique, sur "la réforme du Service de Recherche Nationale et Internationale (SRNI) dans le cadre du basculement 3" (n° 22374)

20 Vraag van de heer Christophe Lacroix aan de minister van Financiën, belast met Ambtenarenzaken, over "de hervorming van de Nationale en Internationale Opsporingsdienst (NIOD) in het kader van kanteling 3" (nr. 22374)

 

20.01 Christophe Lacroix (PS): Monsieur le ministre, je vous ai déjà fait part de quelques inquiétudes concernant la réforme du SPF Finances. Cette fois, mon interrogation concerne un service spécifique: le Service de Recherche Nationale et Internationale (SRNI). Comme vous le savez, ce service fait partie de la Direction nationale des recherches. Les matières traitées reposent autant sur les contributions directes que sur la TVA.

 

Je ne vous cache pas que j'ai reçu quelques chiffres éloquents et alarmants. II convient en effet de remarquer qu'en ce qui concerne le grade d'attaché, aucun poste n'a été prévu en Wallonie. À l'inverse, un poste par division l'est en Flandre. Or, actuellement, à Liège par exemple, il existe cinq postes de ce type.

 

Monsieur le ministre, ma question est donc très simple: pourquoi de tels postes restent-ils dans certaines zones du pays et pas dans d'autres? Pouvez-vous me fournir une explication claire à ce sujet? Par ailleurs, que va-t-il advenir des personnes concernées? Je vous remercie

 

20.02  Koen Geens, ministre: Monsieur Lacroix, le SPF Finances est en train de mettre en place une nouvelle structure, qui permettra de travailler plus efficacement et d'aider au mieux les citoyens et les entreprises. Chaque directeur général, directeur du service d'encadrement, a conçu une structure dans laquelle se trouvent ces nouveaux services et administrations.

 

Lors de l'opération "basculement fiscalité", chaque agent postulera pour une résidence et un service en intégrant les exigences des fonctions et le nombre d'emplois vacants fixé par le manager, lequel a dû tenir compte de la charge de travail et des nouvelles méthodes. Ainsi, la composition des équipes du futur Centre national des recherches a été déterminé en fonction du nombre total de collaborateurs nécessaires à son bon fonctionnement, mais sans se référer aux personnes actuellement affectées aux divers services de recherche.

 

Des fonctions A1 sont normalement prévues dans les équipes de plus de seize personnes - ce qui est moins le cas en Wallonie qu'en Flandre.

 

À certains endroits, la fonction A1 n'est pas prévue, étant donné que les règles pour arrondir ne permettent pas d'attribuer la fonction. Par exemple, 0,34 A1 est ramené à 0.

 

20.03  Christophe Lacroix (PS): Monsieur le ministre, merci de votre réponse. Je m'interroge cependant sur la manière dont le management travaille. Vous venez effectivement d'expliquer que le service devait être plus efficace et mieux en mesure d'aider les concitoyens ainsi que les entreprises. Il existait auparavant des postes d'attaché, notamment à Liège. Puisqu'ils ne sont pas maintenus, cela voudrait dire, selon le management, qu'ils ne servaient à rien. Je continue à m'interroger sur le pourquoi de cette réforme et surtout sur la manière dont les agents concernés vont devoir travailler prochainement car ils n'ont aucune garantie en ce qui les concerne.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Le président: Le reste des questions (points 31 à 35) est reporté. Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre longue présence dans cette commission. Je remercie l'ensemble des participants.

 

La réunion publique de commission est levée à 16.58 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.58 uur.