|
Commission
des Affaires sociales |
Commissie voor de Sociale Zaken |
|
du Mercredi 9 octobre 2013 Après-midi ______ |
van Woensdag 9 oktober 2013 Namiddag ______ |
La séance est ouverte à 14.21 heures et présidée par M. Jean-Marc Delizée.
De vergadering wordt geopend om 14.21 uur en voorgezeten door de heer Jean-Marc Delizée.
- de heer Willem-Frederik Schiltz aan de minister van Werk over "de stand van zaken met betrekking tot het statuut van de onthaalouders" (nr. 17415)
- mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de minister van Werk over "de stand van zaken met betrekking tot de invoering van een volwaardig statuut voor aangesloten onthaalouders" (nr. 17854)
- de heer Stefaan Vercamer aan de minister van Werk over "het volwaardig statuut voor onthaalouders" (nr. 20144)
- M. Willem-Frederik Schiltz à la ministre de l'Emploi sur "l'état d'avancement du dossier relatif au statut des accueillantes d'enfant" (n° 17415)
- Mme Valérie Warzée-Caverenne à la ministre de l'Emploi sur "le suivi du dossier visant la mise en place d'un statut complet pour les accueillantes d'enfants conventionnées" (n° 17854)
- M. Stefaan Vercamer à la ministre de l'Emploi sur "un statut à part entière pour les accueillants d'enfants" (n° 20144)
01.01 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le président, madame la ministre, les accueillantes d'enfants conventionnées ont une nouvelle fois manifesté, le 19 avril dernier, pour rappeler leur souhait de voir se concrétiser l'engagement du gouvernement à instaurer un statut complet. Avez-vous pu leur apporter de nouvelles informations relativement à l'état d'avancement de ce dossier?
Voici quelque temps, vous aviez répondu en commission que la mise en place d'un statut complet impliquait que les accueillantes deviennent employées sur la base d'un contrat de travail. Cela induit un statut social à part entière. Sur ce point, avez-vous eu un retour des Communautés concernant d'éventuelles modifications à apporter au cadre juridique actuel? Un autre élément essentiel est évidemment l'impact financier qui en découlera pour toutes les parties concernées. Vous aviez demandé une estimation à votre collègue en charge des Affaires sociales et à l'ONSS. Celle-ci était annoncée pour la fin mars. L'avez-vous reçue? Qu'en ressort-il?
Indépendamment de l'option consistant en la conclusion d'un contrat de travail, vous aviez également évoqué l'idée d'étendre le statut en vigueur. Qu'en est-il précisément? Avez-vous obtenu les évaluations financières demandées dans cette optique? Cette piste est-elle toujours d'actualité?
Enfin, madame la ministre, avez-vous organisé des réunions avec vos collègues du gouvernement et vos homologues des entités fédérées ainsi qu'avec les organisations représentatives des accueillantes? En prévoyez-vous de nouvelles?
01.02 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, wij hebben reeds verschillende keren over dat statuut van gedachten gewisseld. Het engagement van de regering is om dat statuut uit te werken, het staat in het regeerakkoord. Op mijn vragen in het verleden hebt u steeds geantwoord ermee bezig te zijn en te overleggen met uw collega’s.
Tijdens het reces is mij iets opgevallen. In Vlaanderen werd een decreet goedgekeurd. De uitvoeringsbesluiten rond de vergunning en de subsidiëring werden begin juli principieel goedgekeurd door de Vlaamse regering. Men gaat uit van de betaalbaarheid, kwaliteit en leefbaarheid van de sector. Op basis van de Vlaamse besluiten zou men in de toekomst gemiddeld acht kindjes per kwartaal mogen bijhouden, vandaag is dat gemiddeld vier.
De regering heeft steeds gezegd dat ze ervoor zou zorgen dat onthaalouders met een statuut netto niet minder hebben dan nu. Als men inderdaad de mogelijkheid zou krijgen om tot acht kindjes per kwartaal te mogen opvangen, zal het inkomen van de onthaalouders met de regelgeving zoals ze vandaag bestaat, stijgen. Men berekent dat deze stijging tussen 2 000 en 3 000 euro netto zal liggen. Dat is op sommige plaatsen bijna een verdubbeling. Volgens mij zal dit consequenties hebben voor het statuut.
Hoever staat men met het studiewerk? Ik hoop dat dit project echt een keer afgerond geraakt. Wat zijn de knelpunten in het overleg met de deelstaten? Kunnen wij nu toch eens een timing krijgen wanneer men op dat vlak klaar zal zijn?
Verder heeft mijn vraag betrekking op hetgeen in Vlaanderen aan het gebeuren is in de kinderopvangsector. Hoe schat u de impact van het Vlaams decreet in op de inkomsten van de onthaalouders? Welke invloed zou een mogelijke stijging van de inkomsten van onthaalouders hebben op de betaalbaarheid van het statuut?
01.03 Willem-Frederik Schiltz (Open Vld): Mevrouw de minister, in ons land werken, zoals u misschien weet, ongeveer tienduizend onthaalouders, waarvan ongeveer zevenduizend in Vlaanderen en drieduizend in Wallonië. Het aantal onthaalouders loopt terug, ondanks de sterke nood eraan en ondanks hun relevante rol in de maatschappij, wat zeer vreemd is. Regelmatig verschijnen er artikels in de kranten waaruit blijkt dat de nood aan onthaalouders schrijnend hoog is. Zeker in Antwerpen wordt het stilaan problematisch. Ik spreek uit ondervinding. Ik ben al zes maanden aan het zoeken. Ik sta overal op de wachtlijst. De baby wordt volgende maand geboren. De eerste plaats komt blijkbaar vrij in februari 2015.
Ik heb mij laten vertellen dat de terugloop van het aantal onthaalouders voor een deel te wijten is aan het feit dat zij nog steeds geen volwaardig statuut hebben. De onthaalouders vragen nu al meer dan tien jaar dezelfde rechten als andere werknemers in ons land. Diverse regeringen hebben in de verschillende legislaturen beloofd er werk van te maken, maar zonder resultaat.
Op dit moment werken onthaalouders gemiddeld meer dan vijftig uur per week. Hiervoor krijgen zij geen loon maar een onkostenvergoeding. Het overgrote deel van die vergoeding gaat naar de financiering van de infrastructuur, het klaarmaken van maaltijden, kinderstoelen enzovoort. Volgens de Liberale Centrale Onthaalouders houden de onthaalouders netto zo’n 3 euro per uur over. Daarnaast hebben zij geen recht op vakantiegeld, geen eindejaarspremie, hun ziekteverlof is beperkt en hun pensioen is laag.
Op 16 april werd het thema opnieuw besproken in de commissie voor de Sociale Zaken. Er waren sprekers van onder andere Kind en Gezin en van de KUL, zoals u ongetwijfeld weet. Heel wat cijfermateriaal en een historisch overzicht kwamen aan bod. Het allerbelangrijkste knelpunt in het dossier, met name de financiering, kwam vreemd genoeg niet aan bod tijdens de hoorzitting. Mevrouw de minister, daar noch u, noch iemand van het kabinet aanwezig kon zijn, konden de vragen over de voortgang van het dossier op het niveau van de regering niet gesteld worden. U hebt nochtans maanden geleden al te kennen gegeven dat er verschillende scenario’s worden uitgewerkt, elk met het bijhorend kostenplaatje. Naast het creëren van extra budgetten moet er ook op het gebied van personeel en ondersteunende diensten een inspanning gedaan worden.
Mijn vragen aan u zijn de volgende, mevrouw de minister.
Wat is op regeringsniveau de stand van zaken inzake de erkenning van het statuut van onthaalouders? Hoe en wanneer zal dit statuut geconcretiseerd worden? Wanneer is er voor het laatst overleg geweest tussen het federale niveau en de Gemeenschappen over deze kwestie? Wat is het resultaat van dit overleg? Zijn er nieuwe overlegmomenten gepland? Kunt u ons daarover iets meer vertellen?
Voorts wil ik graag weten welke factoren er in het verleden voor gezorgd hebben dat er geen vooruitgang is geboekt. Hoe kan die vooruitgang alsnog worden bewerkstelligd?
Welke budgettaire berekeningen werden gemaakt bij de verschillende uitgewerkte scenario’s? Zal de extra financiering voor het statuut van de onthaalouders ten koste gaan van de financiering van andere opvanginitiatieven of hoe zal het gefinancierd worden? In hoeverre werd er in de verschillende scenario’s rekening gehouden met de nood aan extra personeel voor ondersteunende diensten?
01.04 Minister Monica De Coninck: Het regeerakkoord bepaalt dat er een volwaardig statuut voor onthaalouders moet worden uitgewerkt. Voor alle duidelijkheid: dat dient te gebeuren in overleg met de deelstaten. Dat betekent dat een volwaardig arbeidsrechtelijk statuut voor onthaalouders ervan uitgaat dat men wordt tewerkgesteld op basis van een arbeidsovereenkomst.
In de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten staat een juridisch kader dat zou kunnen worden gebruikt, met name de arbeidsovereenkomst voor huisarbeid. Wij zouden op die manier het gewenste volwaardig sociaal statuut kunnen bieden aan de onthaalouders. Er zou dus met hen een arbeidscontract moeten worden gesloten. Dat houdt echter wel een aantal financiële repercussies in: sociale bijdragen en bedrijfsvoorheffing zullen dan ook moeten worden betaald. Er moet een situatie tussen werkgever en werknemer ontstaan.
En ce qui concerne cette matière, j'ai déjà organisé une série de moments de concertation avec les Communautés, au cours desquels je leur ai soumis la question de savoir s'il était nécessaire ou non d'affiner le cadre juridique précité, afin de tenir compte de la façon dont les accueillants d'enfants sont engagés aujourd'hui. Les Communautés m'ont transmis une liste de problèmes et de questions, dont certains ont déjà été parcourus avec elles entre-temps. Il en est ressorti qu'il n'est pas nécessaire d'adapter ou d'affiner la loi du 3 juillet 1978. Les problèmes et questions qui m'ont été transmis par les Communautés portent toutefois aussi sur d'autres volets, tels que la sécurité sociale, la réglementation du chômage et la fiscalité.
En ce qui concerne le volet sécurité sociale, ma collègue, la vice-première ministre Laurette Onkelinx, a déjà demandé à l'ONSS de calculer quelles seraient les conséquences financières de cette piste dans le chef de toutes les parties concernées, en ce compris les accueillants d'enfants eux-mêmes. Cet exercice a été clôturé récemment, expliqué et discuté plus en détail avec les Communautés début mai. Celles-ci ont, ensuite, eu le temps nécessaire pour étudier en profondeur les données chiffrées.
De volgende werkvergadering heeft eind mei plaatsgevonden. Inzake de cijfers werden er toen geen bijkomende verduidelijkingen meer gevraagd door de Gemeenschappen. Wij denken dus dat die aanvaard zijn.
Tijdens die vergadering werd het onderdeel werkloosheid besproken. Er werd afgesproken dat de Gemeenschappen onder elkaar een voorstel zouden uitwerken inzake voltijdse tewerkstelling. Die oefening werd opgestart en zou eigenlijk tegen het einde van deze maand afgerond moeten worden. Verder werden er over het deel werkloosheid geen knelpunten meer genoteerd.
Op vraag van de Gemeenschappen werd een toelichting gegeven bij het toepassingsgebied van het bevoegd paritair comité. Ook daar waren er voor de Gemeenschappen geen knelpunten meer.
Alleen het fiscaal onderdeel moet dus nog aan bod komen. Eind juni werden daartoe enkele vergaderdata voorgesteld, maar de volgende werkgroep werd blijkbaar nog niet definitief ingepland.
Eerder heb ik ook reeds aangegeven dat de Gemeenschappen vragen om in een overgangsperiode te voorzien. In die overgangsperiode moeten de onthaalouders die vandaag onder het sui generis statuut werken, ervoor kiezen om al dan niet in te stappen in een volwaardig statuut. Een dergelijke overgangsperiode staat niet in de wet van 3 juli 1978, maar moet eigenlijk in de sociale wetgeving haar basis vinden. Daaromtrent komt het eveneens toe aan de Gemeenschappen om aan te geven in welke overgangsperiode precies voorzien moet worden. Tot nu toe hebben wij op die vraag nog geen antwoord gekregen. Wel hebben wij beloofd om tegen de volgende werkgroepvergadering een analyse te bezorgen van de juridische randvoorwaarden waaraan een dergelijke overgangsbepaling moet voldoen.
Toutefois, j’insiste sur le fait que prévoir un cadre juridique fédéral suffisant en concertation avec les Communautés et dresser l’inventaire des répercussions financières est une chose. Mais le fait de pouvoir réaliser et instaurer ou non un statut social complet dépendra évidemment aussi de la volonté des parties concernées de prendre ces charges financières supplémentaires à leur compte.
Mijnheer Vercamer, uw vraag over de consequenties van het Vlaams decreet over kinderopvang kan ik helaas niet beantwoorden. Dat moet u vragen aan minister Vandeurzen.
Ik hou de vele mails van mijn medewerkster naar de partners in dit zeer moeilijk dossier bij. Inzake de fiscale problematiek hebben we twee vragen gesteld. De afspraak is dat de Gemeenschappen tegen eind oktober 2013 een antwoord formuleren. Op basis daarvan werken we voort. Ik heb mijn medewerkster daarover aangesproken. Volgens haar bestaat de kans dat we in dit dossier kunnen landen. Ik voeg eraan toe dat wij niet het alleenrecht hebben om dingen te beslissen.
01.05 Willem-Frederik Schiltz (Open Vld): Dankzij dit overzicht hebben we een beter beeld van het vele werk dat al is verzet.
De fiscale knoop is een heel moeilijke, maar ook een heel belangrijke. Dat hoort men vaak op het veld. Ik hoop dat u in uw inspanningen volhardt en dat ze zullen leiden tot een tegemoetkoming aan de andere kant. Ik ben er mij tegelijk van bewust dat er niet heel veel ruimte is. Het huidig statuut van de onthaalouders is niet perfect. Elke bijkomende inspanning weegt heel zwaar door. Ik hoop dat daarmee rekening wordt gehouden in de besprekingen.
01.06 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le président, madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse.
Comme mon collègue, je me réjouis des avancées qui ont été faites même si la question est encore loin d'être résolue. Les parents sont en détresse et le statut des accueillantes est toujours peu attrayant, ce qui prouve que les choses n'évoluent pas sur le terrain.
Vous avez évoqué à plusieurs reprises la question du coût. Il est vrai que, dans ce cas, ce sont les Communautés qui sont concernées. Ce faisant, il ne vous appartient pas de prendre seule une décision en la matière. Nous espérons que la concertation sera l'occasion pour chacun de prendre ses responsabilités et donc d'avancer dans ce dossier, l'objectif étant d'avoir un nombre suffisant d'accueillantes pour encadrer tous nos jeunes enfants.
01.07 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor het antwoord. Ik heb dus goed begrepen dat de rekenoefeningen op het kabinet-Onkelinx achter de rug zijn? Kunnen die cijfers ter beschikking worden gesteld? Het zou wel interessant zijn als wij die rekenoefeningen zouden kunnen inzien.
Als ik het goed begrepen heb, is er met betrekking tot het juridisch kader op het federale niveau eigenlijk ook geen probleem meer. Dat betekent dat wij ons huiswerk daarover kunnen afronden. Er is dus alleen nog overleg over de financiering met de Gemeenschappen. Kunnen wij het juridisch kader op federaal niveau dan niet afwerken? Dan ligt de verantwoordelijkheid bij de andere partners om hun engagement ter zake op te nemen.
Wij zouden nog kunnen landen. Kunnen wij de druk nog opvoeren? Ik ben in 2007 hier binnengekomen. Dit was een van de eerste dossiers. Mensen uit die sector hadden mij daarover aangesproken. Sedert 2007 heb ik van uw voorgangers en collega’s al de belofte gekregen dat dit in orde zou komen. Ik moest nog even geduld hebben. Ik denk dat wij nu toch echt alles in het werk moeten stellen om met dit dossier te landen en tot een statuut te komen.
Als het kan zou ik ook graag die rekenoefeningen nog ontvangen, mevrouw de minister.
01.08 Minister Monica De Coninck: Ik heb een dossier waarin men al dertig jaar over een statuut discussieert ook in mijn korf gekregen. Dat is een tweede dossier waarin ik, door mij niet te veel te profileren, ook probeer te landen met een positief resultaat. Ik doe mijn best. We zullen zien.
L'incident est clos.
02 Vraag van de heer Karel Uyttersprot aan de minister van Werk over "de schijnsollicitanten" (nr. 18889)
02 Question de M. Karel Uyttersprot à la ministre de l'Emploi sur "les faux candidats" (n° 18889)
02.01 Karel Uyttersprot (N-VA): Mevrouw de minister, het Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen voerde een enquête uit bij 436 kmo’s in Vlaanderen. Men kwam tot de vaststelling dat zes op tien van de ondernemingen die de laatste twaalf maanden personeel wilden aanwerven, te maken kreeg met schijnsollicitanten.
Dat het om schijnsollicitanten ging, kwam tot uiting omdat zij voornamelijk geïnteresseerd waren in een attest dat door de werkgever moest worden ondertekend dat bevestigde dat men zich kwam aanbieden en omdat sommigen vroegen om een bevestiging per mail maar dan niet kwamen opdagen. Jammer genoeg signaleert slechts 4 % van de ondernemingen en kmo’s dat aan de RVA.
Beschikt u over gegevens met betrekking tot dergelijke toestanden met schijnsollicitanten? Liggen die gegevens in dezelfde lijn als deze van de enquête?
Hoe kunnen wij daarop reageren? Wat denkt u van het idee om die melding te kunnen doen via een applicatie bij, bijvoorbeeld, de RVA?
02.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer Uyttersprot, ik ben u bijzonder dankbaar dat u mij deze vraag stelt, want ik vind dat zelf ook een enorm pijnpunt. Ook de RVA vangt geruchten op dat bepaalde werklozen pro forma bewijzen van sollicitatie proberen te verzamelen om hun werkwilligheid aan te tonen.
De procedure “Activering van het zoekgedrag”, die geldt sinds 2004, beklemtoont dat de uitkeringsgerechtigde werklozen zelf actief naar werk moeten zoeken. Een passieve beschikbaarheid, dat betekent gewoon ingeschreven zijn en ingaan op uitnodigingen van de dienst voor Informatiesessies en Opleidingen, moet die bereidheid aantonen. De passieve beschikbaarheid is niet voldoende, wij willen ook actief zoekgedrag. Zij moeten dat ook bewijzen tegenover de RVA.
Er bestaan geen officiële cijfers van eventuele misbruiken, maar wij weten dat het bestaat. Wij moeten vooral die misbruiken opsporen en er passend naar handelen.
Voor alle duidelijkheid, ik ben reeds twee jaar over een samenwerkingsakkoord aan het onderhandelen met de Gewesten met betrekking tot DISPO. Ik zou heel graag hebben dat de Gewesten, dus de VDAB, Actiris en Forem, het doorgeven als ze constateren dat een werkloze niet genoeg inspanningen doet. Dat heet transmissie van gegevens.
Ik kan u verzekeren dat wij daar niet doorgeraken. De Gewesten willen ons dat niet geven. Nochtans wil ik als verantwoordelijke voor de RVA ook wel passende maatregelen nemen wanneer mensen niet actief op zoek gaan naar werk.
Ik zeg werkgevers ook vaak dat wanneer zij dat constateren, zij dat moeten doorgeven aan de VDAB. Sommigen zeggen dat ze dat doen, maar dat de VDAB daar niets mee doet. Dat is een heel groot probleem, dat ik veranderd wil zien. Ik ben vragende partij om daarmee correct om te gaan.
Bij de controle van het actief zoekgedrag van de werklozen volstaan louter de attesten van werkgevers niet. De werkloze moet ook aantonen dat hij een totaliteit van acties heeft ondernomen waaruit een ernstig en volgehouden zoekgedrag blijkt.
De RVA neemt ook vaak contact op met de werkgevers om te controleren wat de sollicitanten daar hebben gezegd en gedaan, en hoe zij zich hebben gedragen. Na dat diepgaand onderzoek kan worden geoordeeld dat het waarschijnlijk een schijnsollicitatie is geweest en treedt men passend op.
In dat verband wil ik ook nog wijzen op artikel 4 van cao nr. 34, dat de werkgever de verplichting oplegt een bewijsschrift te overhandigen wanneer een werkloze sollicitant die zich voor een selectieonderzoek bij de werkgever heeft aangeboden, daarom vraagt.
Die bepaling schrijft eveneens voor dat het bewijsschrift desgevallend de reden vermeldt waarom de sollicitant niet in dienst is genomen. Naast schijnsollicitaties bestaan er immers ook schijnvacatures en ook daar moeten wij ingrijpen.
De werkgever kan in het bewijsschrift een beoordeling geven van de sollicitant en wat deze heeft gezegd. Als ik de kranten mag geloven, zouden sommigen zeggen dat zij eigenlijk geen zin hebben om te werken, maar liever hun werkloosheidsuitkering krijgen.
02.03 Karel Uyttersprot (N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik noteer dat u het probleem kent en dat u er iets aan wilt doen. De praktijk bevestigt inderdaad dat de werkgevers dit te weinig doorgeven aan de RVA.
Ik ben lange tijd voorzitter geweest van het toenmalige subregionaal tewerkstellingscomité (STC) Dender en Waas, de voorganger van het RESOC, en dergelijke meldingen aan de VDAB werden toen doorgegeven aan de RVA.
02.04 Minister Monica De Coninck: (…)
02.05 Karel Uyttersprot (N-VA): Dat kan zijn.
Mijn pleidooi is dat men zou werken met coherente bevoegdheidspakketten, waardoor het beleid niet zo versplinterd zou zijn. Mijn pleidooi is dat de RVA en de VDAB een gezamenlijke aanpak moeten hebben.
02.06 Minister Monica De Coninck: Volgens mij zou die coaching opnieuw naar het federale niveau moeten komen. Ik ben daar echt van overtuigd.
02.07 Karel
Uyttersprot (N-VA): (…)
Het incident is gesloten.
03 Question de Mme Valérie Warzée-Caverenne à la ministre de l'Emploi sur "le statut des apprentis" (n° 18909)
03 Vraag van mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de minister van Werk over "het statuut van leerjongen/leermeisje" (nr. 18909)
03.01 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le président, madame la ministre, les employeurs manquent de main-d'œuvre qualifiée, en particulier dans les métiers techniques. Près de 90 % des apprentis qui ont suivi une formation IFAPME trouvent un emploi dans les six mois après la fin de leurs études.
Encore faut-il que l'harmonisation du statut des apprentis, réclamée depuis longtemps par les PME, soit efficiente. Il n'est pas logique que ces derniers n'aient pas tous les mêmes dispositions dans leurs contrats, que leur rémunération varie autant que l'intervention réclamée au patron maître de stage.
Les inconvénients de la multiplicité des dispositifs sont flagrants: manque de lisibilité pour les employeurs qui ne s'y retrouvent pas et donc se détournent, concurrence stérile entre les organismes de formation, démarchages incessants auprès des entreprises et ni programmation ni vision des besoins.
En mai 2011, le Conseil National du Travail (CNT) et le Conseil Central de l'Économie (CCE) ont plaidé ensemble pour un socle fédéral simple, juridiquement sûr et transparent. Pourriez-vous nous dire où en est ce processus?
En janvier 2012 vous évoquiez des contacts à prendre avec vos collègues des Régions et Communautés. Pouvons-nous savoir où en sont ces travaux?
Il était question également de concertation avec votre collègue, ministre en charge des Affaires sociales? Y aurait-il un blocage? Dans l'affirmative, sur quel point cela bloque-t-il, alors que cela ne devrait rien coûter?
03.02 Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, en ce qui concerne la suite à donner à l'avis conjoint du Conseil National du Travail et du Conseil Central de l'Économie du 25 mai 2011, la décision a été prise, en concertation avec ma collègue des Affaires sociales, de s'inscrire dans la logique de la réforme de l'État dont les textes légaux ont récemment été déposés au parlement. Ainsi, les initiatives fédérales se limiteront à l'élaboration d'un statut uniformisé pour les bénéficiaires d'une formation en alternance au niveau de la sécurité sociale.
Au niveau fédéral, il ne sera pas donné suite au deuxième volet de l'avis du CNT et du CCE, à savoir la création d'un socle minimal commun en droit du travail. En effet, la réforme de l'État envisagée prévoit que les Communautés deviendront entièrement compétentes pour tout ce qui concerne la formation en alternance. Il est donc laissé aux bons soins des Communautés d'élaborer un statut uniforme en droit du travail.
D'ailleurs, il est à noter que cet exercice se trouve déjà dans une phase très avancée au niveau de la Communauté française et de la Région wallonne, où les statuts existants seront fusionnés dans un contrat unique d'alternance. En Communauté flamande, un groupe de travail technique se penche également sur la création d'un statut unique pour tous les types d'apprentissage en milieu professionnel.
Avec ma collègue, Mme Onkelinx, nous comptons déposer un projet de loi encore cette année-ci pour que le statut de sécurité sociale uniformisé puisse entrer en vigueur à la même date que le transfert des compétences dans le cadre de la réforme de l'État.
Je tiens à souligner que tout au long des travaux préparatoires, mes collaborateurs et services ont toujours pu compter sur la collaboration très précieuse et hautement appréciée des collaborateurs et services qui relèvent de ma collègue la ministre des Affaires sociales.
Une première concertation avec les représentants des pouvoirs régionaux a déjà eu lieu. D'autres rencontres suivront afin de clarifier certains détails et, si nécessaire, d'apporter quelques retouches au texte réglementaire en préparation.
03.03 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Je me réjouis que le dossier avance et j'entends que le deuxième volet, qui sera porté par les Communautés, vous "échappe" en quelque sorte. Nous sommes toujours à la recherche de solutions pour donner du travail ou remettre les personnes sur le chemin du travail. Voilà un moyen vraisemblablement peu coûteux qui permettra à des personnes qualifiées pour des métiers manuels de reprendre le chemin du travail.
Het incident is gesloten.
- Mme Kattrin Jadin à la ministre de l'Emploi sur "la convention premier emploi" (n° 18931)
- M. Kristof Calvo à la ministre de l'Emploi sur "l'audit de suivi relatif à la convention de premier emploi par la Cour des comptes" (n° 19077)
- M. David Clarinval à la ministre de l'Emploi sur "le maintien de la convention de premier emploi" (n° 19568)
- mevrouw Kattrin Jadin aan de minister van Werk over "de startbaanovereenkomst" (nr. 18931)
- de heer Kristof Calvo aan de minister van Werk over "de opvolgingsaudit van de startbaanovereenkomst door het Rekenhof" (nr. 19077)
- de heer David Clarinval aan de minister van Werk over "het behoud van de startbaanovereenkomst" (nr. 19568)
04.01 Kattrin Jadin (MR): Monsieur le président, madame la ministre, la Cour des comptes a réalisé un audit de la convention de premier emploi, ou Plan Rosetta, mesure adoptée en 1999 dans le but de lutter contre le chômage des jeunes au cours des six premiers mois de leur présence sur le marché du travail. Le principe était qu'en contrepartie de réductions de cotisations sociales, les employeurs devaient engager un quota de jeunes travailleurs.
Pour la Cour des comptes, le mécanisme n'est pas respecté: selon elle, les modalités du dispositif actuel ne concernent pas spécifiquement les jeunes fraîchement sortis de l'école, les quotas sont trop peu contraignants, et les réductions de cotisations sont très peu sollicitées. Elle recommande d'ailleurs d'envisager une annulation de la mesure.
Madame la ministre, quelle est votre réaction aux conclusions de la Cour des comptes à la suite de cet audit? Partagez-vous les critiques émises? Par quelles mesures comptez-vous répondre à ces critiques? Envisagez-vous de réformer la convention de premier emploi ou plutôt de vous tourner vers d'autres mesures?
04.02 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mevrouw de minister, mijn vraag sluit aan bij de bekommernissen van mevrouw Jadin. Het Rekenhof heeft een opvolgingsaudit over de startbaanovereenkomst gepubliceerd. Daarin worden belangrijke vaststellingen geformuleerd. In mijn schriftelijke vraag heb ik die allemaal opgesomd, maar ik zal u en de collega’s die opsomming besparen. Het is echter duidelijk dat die audit opvolging verdient en misschien de aanleiding kan zijn om het beleid ter zake een beetje bij te sturen.
In de communicatie van het Rekenhof viel ook op dat u en de minister van Sociale Zaken de kans hebben gekregen om te reageren op de audit. Dat zou tot nu toe – ik heb de vraag al een tijd geleden ingediend – niet gebeurd zijn. Het is dus normaal om hier in het Parlement de volgende vragen te formuleren.
Hebt u kennisgenomen van de audit? Wat is uw reactie daarop? Deelt u de kritieken die worden gegeven op het systeem van de startbaanovereenkomst? Op welke manier wilt u daarop een antwoord geven? Correspondeert de huidige werking nog met de oorspronkelijke doelstelling? Wat zijn uw plannen ter zake? Ik meen dat het belangrijk is, zeker in de huidige economische context en met een stijgende jeugdwerkloosheid – een dossier dat net iets meer politieke aandacht verdient dan vandaag het geval is – dat zulke zaken bekeken en, indien nodig, bijgestuurd worden.
04.03 David Clarinval (MR): Monsieur le président, madame la ministre, je souhaite également, à l'instar de ma collègue Mme Jadin, vous demander si vous allez tenir compte des remarques formulées par la Cour des comptes. En effet, malgré les assouplissements dont la législation a déjà fait l'objet en 2002, 2003, 2009 et 2010, il apparaît que le dispositif légal présente toujours des failles importantes.
Parmi les indices qui pourraient remettre en question la législation sur la convention de premier emploi, la Cour des comptes relève: son caractère peu incitatif à l'embauche, dû à un quota obligatoire de jeunes travailleurs peu contraignant; le fait qu'aucune des modalités du dispositif légal actuel ne concerne directement les jeunes récemment sortis de l'école; ou encore, le fait que les employeurs de moins de 50 personnes bénéficient déjà de réductions de cotisations prévues, sans pour cela devoir engager des jeunes travailleurs.
Dans sa réponse, le SPF Emploi souligne que cette remise en question du dispositif légal est tout à fait justifiée. L'administration abonde donc dans le sens de la Cour.
Madame la ministre, qu'en pensez-vous? Quelles suites allez-vous donner aux observations de la Cour des comptes, reconnues comme fondées par le SPF Emploi? N'est-il pas temps de supprimer ce dispositif qui, manifestement, n'apporte pas grands résultats dans la politique de mise à l'emploi des jeunes?
04.04 Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, chers collègues, je voudrais d'abord dissiper quelques malentendus concernant le régime de convention de premier emploi.
Dans les faits, ce régime n'a jamais exclusivement visé les jeunes venant de sortir de l'école. Dès la première version du dispositif, il visait trois groupes cibles en cascade. Lorsqu'il y avait pénurie au niveau de la première catégorie (les jeunes venant de terminer leurs études au cours des six derniers mois), les employeurs pouvaient recruter des jeunes appartenant à la deuxième catégorie (tout jeune demandeur d'emploi de moins de 25 ans). En cas de pénurie au niveau de cette catégorie-ci, les employeurs pouvaient recourir à une troisième (constituée des jeunes demandeurs d'emploi de moins de 30 ans).
Dès l'entrée en vigueur de la mesure, elle a toujours été ouverte à la deuxième catégorie: tous les jeunes de moins de 25 ans, et dans certaines régions même à la troisième: moins de 30 ans.
Les réductions de cotisations sociales ont toujours été destinées aux seuls jeunes moins qualifiés, n'étant pas titulaires d'un CESS, et non pas à tous les jeunes sous convention de premier emploi.
En ce qui concerne l’assertion qui dit que le mécanisme n’est pas respecté, je pense qu’elle fait preuve d’une erreur méthodologique de la part de la Cour des comptes.
Un audit d’un dispositif s’effectue sur la base de ces paramètres tels qu’ils sont décrits dans la législation en vigueur et non pas sur la base de paramètres d’une version antérieure de cette législation. Les différentes modifications de la législation qui sont intervenues dans le temps sont bel et bien légitimes, indiscutablement parce qu’elles ont été votées par le parlement. Cela signifie que les paramètres du mécanisme, que la Cour vise, ne sont plus pertinents lorsqu’on évalue le dispositif dans sa mouture actuelle.
Lorsque l’on fait une évaluation, il faut donc prendre en considération tout le paysage des mesures en faveur de l’emploi des jeunes. Étant donné que certaines de ces mesures n’ont été mises en place que très récemment, ce genre d’évaluation globale me semble prématuré pour l’instant. Il en est donc de même pour l’éventuelle réforme du régime de convention de premier emploi.
Wat de controle op de naleving van de jongerenverplichting betreft, kan ik meedelen dat die reeds een vijftal jaar verloopt op basis van de samenwerking tussen de bevoegde diensten van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
Enkel de sector van de plaatselijke besturen bleef hierbij achter. Intussen is de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, de RSZPPO, een controleprogramma aan het uitwerken om ervoor te zorgen dat de maatregel voor jongeren wordt gerespecteerd.
04.05 Kattrin Jadin (MR): Monsieur le président, madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse.
Comme l'a dit mon collègue Clarinval, on se trouve face à une mesure qui a déjà fait l'objet de plusieurs rectificatifs. Vous avez vous-même fait remarquer que des modifications ont encore été apportées récemment. Je peux comprendre que ces dernières doivent être mises en place avant de pouvoir faire l'objet d'une évaluation globale de la convention de premier emploi. Mais si je suis a priori favorable à ce mécanisme, j'ai quand même le sentiment que nous devrions nous atteler à une réforme en profondeur plutôt que de passer par des mesures rectificatives à répétition.
04.06 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mevrouw de minister, ik neem akte van uw antwoord.
04.07 David Clarinval (MR): Monsieur le président, je suis étonné de cette réponse.
Madame la ministre, vous avez l'air de dire que la Cour des comptes se trompe de version. Or elle est réputée pour la grande qualité de ses analyses. En outre, l'administration la soutient. Se trompe-t-elle aussi? J'en serais surpris! A priori, ces deux organes savent de quoi ils parlent.
Je persiste à croire que ce dispositif ne remplit pas les missions qui lui ont été assignées. Ma collègue est bien gentille en déclarant qu'il serait judicieux de le réformer en profondeur; pour ma part, j'estime qu'il doit être supprimé. En effet, il manque son objectif et est source de contraintes ainsi que de lourdeurs administratives. De plus, les contrôles ne sont pas effectués partout de la même manière. C'est pourquoi je suis convaincu qu'il faut tenir compte de l'avis de la Cour des comptes et de l'administration. D'autres mécanismes ont été mis en place et atteignent leurs objectifs en termes d'emploi pour les jeunes.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: Vraag nr. 18945 van mevrouw Miranda Van Eetvelde wordt uitgesteld.
La question n° 18987 de M. Georges Gilkinet est retirée.
- mevrouw Zuhal Demir aan de minister van Werk over "de loonsubsidie voor jonge werkzoekenden zonder diploma" (nr. 19048)
- mevrouw Jacqueline Galant aan de minister van Werk over "de situatie in het Waals Gewest inzake de inwerkingtreding van de instapstages" (nr. 19172)
- de heer Kristof Calvo aan de minister van Werk over "de opvolging van het 1 % stage-engagement op de werkvloer" (nr. 19264)
- mevrouw Catherine Fonck aan de minister van Werk over "het recht op instapstage voor OCMW-steuntrekkers" (nr. 19421)
- mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Werk over "de toepassing van tewerkstellingsmaatregelen op jongeren die door het OCMW begeleid worden" (nr. 19532)
- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de stand van zaken van de 10 000 instapstages" (nr. 20057)
- Mme Zuhal Demir à la ministre de l'Emploi sur "la subvention salariale pour les jeunes demandeurs d'emploi sans diplôme" (n° 19048)
- Mme Jacqueline Galant à la ministre de l'Emploi sur "la situation de la Région wallonne en matière d'entrée en application des stages de transition" (n° 19172)
- M. Kristof Calvo à la ministre de l'Emploi sur "le suivi de l'obligation pour les employeurs d'organiser un stage d'intégration, dont le nombre de places est proportionnel à 1% de l'effectif" (n° 19264)
- Mme Catherine Fonck à la ministre de l'Emploi sur "le droit au stage de transition pour les bénéficiaires du CPAS" (n° 19421)
- Mme Nahima Lanjri à la ministre de l'Emploi sur "l'application de mesures pour l'emploi aux jeunes encadrés par les CPAS" (n° 19532)
- Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "l'état d'avancement en matière des 10 000 stages d'insertion" (n° 20057)
De dames Zemir en Galant zijn niet aanwezig. De heer Calvo krijgt het woord voor het stellen van zijn vraag.
05.01 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, dit is geen nieuw thema.
Het is logisch dat er op regelmatige basis parlementaire vragen worden gesteld over het concept van de stages, over het aantal en over de mate waarin u daarmee samen met uw regionale collega’s successen boekt, omwille van de context. Ik verwees daarnet al naar de stijgende werkloosheid, conjunctureel, maar soms ook door een mismatch tussen vraag en aanbod, met jonge mensen die breed op zoek zijn naar perspectieven en kansen op de arbeidsmarkt.
U hebt daarop hoog ingezet en er een punt van gemaakt, door te zeggen dat u bijkomende stageplaatsen wou creëren. Dan is er een politiek mogelijk waarin doelstellingen en een aanbod worden geformuleerd of, als dat geen succesverhaal is, dwingender op te treden.
U had in uw beleidsnota aangekondigd dat, indien u die doelstelling van 1 procent stages van het aantal werknemers niet zou realiseren, u zou overwegen iedere werkgever een individuele verplichting op te leggen om te voldoen aan die 1%-norm en dat u dat op tijd en stond zou evalueren.
Het is mij niet helemaal duidelijk hoe vlot die hele ambitie rond de stageplaatsen verloopt. Ik heb het gevoel dat dit ook voor de nodige fricties zorgt tussen u en de heer Muyters. Ik heb daarnet al wat gepingpong gezien en meen ergens gelezen te hebben dat u daarvoor onvoldoende steun vindt bij uw regionale collega. In die zin is het jammer dat collega Demir niet aanwezig is. Jonge mensen op zoek naar een stageplaats of een vaste betrekking hebben er weinig boodschap aan of het nu dankzij mevrouw De Coninck of de heer Muyters is.
Hoe staat het ermee? Quid de verplichting van 1 procent? Overweegt u dat en binnen welke termijn? Ik denk dat de urgentie er is. Het zou goed zou zijn, mocht u in uw antwoord een perspectief creëren op korte termijn en dat u niet antwoordt dat men daarvoor ook naar andere beleidsniveaus moet kijken. In dezen kunt u volgens mij ook het nodige doen.
05.02 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u weet dat het probleem van de jongerenwerkloosheid in heel Europa oplaait, vooral in het Zuiden, zoals in Griekenland, waar de jeugdwerkloosheid zelfs boven 50 procent uitstijgt. Het gemiddelde in Europa ligt op 23 procent, in België bedraagt het net geen 20 procent.
De regering nam al verschillende goede maatregelen om de kansen voor jongeren, vooral voor laaggeschoolde jongeren, op de arbeidsmarkt te vergroten. Ik denk daarbij concreet aan de tienduizend instapstages, maar ook aan Activa voor 27-minners.
Om aan de instapstages te kunnen deelnemen, moeten de laaggeschoolde jongeren zich echter in de beroepsinschakelingstijd bevinden en gedurende minstens zes maanden bij de VDAB als niet-werkende werkzoekende zijn ingeschreven. Vooraleer hij van de Activavoordelen gebruik kan maken, moet een jongere in de voorafgaande achttien maanden minstens 312 dagen als niet-werkende werkzoekende zijn ingeschreven.
Jongeren die door het OCMW worden begeleid, kunnen echter niet rechtstreeks vanuit het OCMW of vanuit de begeleiding van het OCMW tot deze activeringsmaatregelen toetreden, wat volgens mij een gemiste kans is.
Ik heb de volgende vragen.
Hoe motiveert u het feit dat jongeren die door het OCMW worden begeleid maar niet bij de VDAB zijn ingeschreven – soms gaat het om jongeren die eerst bij de VDAB waren ingeschreven, nadien werden geschorst en bij het OCMW zijn terechtgekomen – geen gebruik kunnen maken van voormelde activeringsmaatregelen?
Ondersteunt u de vraag van de OCMW’s en van de VVSG, die een en ander ook recent in haar nieuwsbrief heeft geschreven, om de nieuwe maatregelen ook voor die groep jongeren open te stellen?
Mevrouw de minister, het is volgens mij belangrijk dat wij geen onderscheid maken op basis van de organisatie of de overheid die de werkloze jongere begeleidt, zolang wij er maar voor zorgen dat wij meer mensen – in onderhavig geval meer jongeren – aan de slag krijgen. Dat is positief, want daarmee vergroten we het aantal werkenden.
Ik weet wel dat ze dan niet uit de statistieken over de werklozen verdwijnen. De werkloze jongeren die door het OCMW worden begeleid, kunnen zodoende wel worden geholpen. Dat element moet vooropstaan, niet het feit dat zij niet zijn ingeschreven in de statistieken of niet door de VDAB zijn begeleid.
Le président: Ne voyant pas les collègues associés à ces questions, nous allons écouter la réponse de Mme la ministre. Les questions jointes des collègues absents seront donc sans objet.
05.03 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, de beslissing om de bestaande lastenverlaging voor jongeren te versterken is ingegeven door het feit dat de werkloosheidsstatistieken van de eerste maanden van dit jaar duidelijk maakten dat de situatie inzake jeugdwerkloosheid absoluut niet aan de beterhand is. Voor de meest kwetsbare jongeren, namelijk die zonder diploma van het secundair onderwijs, werd het risico op langdurige schade steeds groter en kwam het er dus op aan om de inspanningen op te drijven. Vooral omdat we uit onderzoek weten dat jongeren die geen diploma middelbaar onderwijs hebben maar twee jaar ononderbroken werken, het niet beschikken over een diploma compenseren met hun ervaring.
Zeker omdat de komende jaren veel mensen met pensioen gaan, vonden wij het nodig om ervoor te zorgen dat jongeren, ook jongeren zonder diploma middelbaar onderwijs, een stabiele tewerkstelling krijgen van twee of drie jaar. Zo kunnen ze dan eventueel doorgroeien naar een andere job.
Er is ook geen verband tussen de invoering van deze maatregel en de implementatie van instapstages in bepaalde gewesten.
De maatregel bestaat uit een tweeluik. Enerzijds is er een versterking van de RSZ-vermindering voor werkgevers die jongeren uit de beoogde doelgroep aanwerven en, anderzijds, een verlenging van de duur van het voordeel van Activa. Vroeger was dat voor jongeren tot 25 jaar die een jaar werkloos waren. De maatregel waarover hier vragen worden gesteld, betreft een vorige beslissing. Toen werd beslist om het programma uit te breiden voor jongeren tot 27 jaar, die een jaar werkloos zijn en geen middelbaar diploma hebben. Gisteren hebben we beslist – het voorstel moet natuurlijk nog de verschillende procedures doorlopen – om het uit te breiden tot de leeftijd van 30 jaar, waarbij men slechts 6 maanden werkloos moet zijn. In die zin kunnen we de groep groter maken.
Het komt er op neer dat de werkgevers die jongeren dan kunnen tewerkstellen. Daarbij draagt de werkgever de kostprijs van het nettoloon, terwijl alle andere loonkosten en het brutoloon door de overheid worden betaald. Ik stel het nu simpel voor; in de realiteit is het iets complexer.
De maatregel valt dan ook volledig binnen de bevoegdheden van de federale overheid. We hebben op dat vlak geen overleg gehad met de Gewesten, maar de Gewesten moeten daaraan ook niet bijdragen. Bij de uitvoering zullen we de cijfers per Gewest kunnen aanleveren.
Wat het budgettair aspect betreft, zal de versterkte lastenverlaging voor laaggeschoolde werkloze jongeren voor het begrotingsjaar 2013 geen meerkosten inhouden, omdat die maatregelen al bestonden. Het RSZ-voordeel voorziet vooral in een langere toekenning van het verminderingsforfait van 1 500 euro per kwartaal, namelijk gedurende twaalf kwartalen in plaats van acht kwartalen, dus drie jaar in plaats van twee jaar.
Het Activavoordeel zal gedurende 36 maanden gelden in plaats van 16 maanden. Voor het RSZ-voordeel wil dat zeggen dat de verstrekte maatregel pas vanaf het negende kwartaal, te rekenen vanaf 1 juli 2013 een budgettair effect zal hebben, met andere woorden pas vanaf 1 juli 2015. Voor het Activavoordeel zal het effect er pas zijn vanaf de zeventiende maand, gerekend vanaf 1 juli 2013, namelijk vanaf 1 november 2014. Gelet op de terugverdieneffecten van de tewerkstelling van de beoogde doelgroep, namelijk de inkomsten via de fiscus en de sociale zekerheid, kunnen we eigenlijk zeggen dat deze maatregel budgettair neutraal is.
Deze maatregel maakt deel uit van de activeringen van de werkloosheidsvergoeding die in het kader van de zesde staatshervorming worden overgedragen. Op dit moment is het nog altijd een federale bevoegdheid en wij kunnen die maatregel nog aanpassen. Dat is beslist tijdens het begrotingsconclaaf van maart 2013.
Gezien de werkloosheidscijfers bij jongeren, meen ik dat het verantwoord is dat we deze maatregel toepassen, vooral ook als men kijkt naar de demografische evolutie. We moeten daar oplossingen voor zoeken. Met de demografische evolutie bedoel ik dat aan de ene kant de groep jongeren stijgt, en ook de groep werkloze jongeren zonder diploma, vooral in de steden. Aan de andere kant is er de vergrijzing van de bevolking, met een groot aantal mensen die met pensioen gaan.
Ik heb reeds gezegd dat we dit tijdens deze begrotingsronde versterkt hebben tot dertig jaar.
En ce qui concerne la question de Mme Galant sur le retard de la Région wallonne…
Le président: Mme Galant n'a pas posé de question.
05.04 Minister Monica De Coninck: Mijnheer Calvo, de 1 procent jongeren vertegenwoordigt volgens de RSZ-gegevens een goede 23 000 voltijdse equivalenten. Naast de gebruikelijke initiatieven en acties van de betrokken onderwijsinstellingen en regionale opleidingsdiensten om hun opleidingsformules bij werkgevers te promoten, werd vanaf dit jaar de doelgroepvermindering voor mentors ook versterkt.
Als men jonge, onervaren werknemers aanneemt, weet men dat men daar een ervaren werknemer naast moet zetten. Dat kost natuurlijk ook geld. Wij voorzien daarvoor in een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen van maximum 800 euro per kwartaal. Deze RSZ-korting geldt voor alle categorieën van jongeren die meetellen voor de 1 %-norm. Daarnaast blijven voor de jongeren in de diverse stelsels van alternerend leren natuurlijk de bestaande incentives van toepassing, zoals de doelgroepvermindering voor jonge werknemers en de stagebonus, naast de regionale incentives voor deze doelgroep.
De wet schrijft voor dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de NAR gezamenlijk de invulling van de 1 %-norm moeten evalueren. De RSZ heeft intussen de cijfers van de eerste twee kwartalen van 2013 aan deze instanties bezorgd.
Omdat ik niet kan vooruitlopen op hun conclusies en evaluaties, moeten wij nog even geduld uitoefenen. Ik zal ervoor zorgen dat u die informatie zeker krijgt.
Mevrouw Lanjri, je peux dire que les jeunes bénéficiaires des revenus d'intégration ne sont pas d'office exclus du dispositif des stages de transition.
Ik zal het anders wel vertalen. Het is voor mij gemakkelijker in het Nederlands.
Ceux qui répondent aux conditions particulières de cette mesure et aux conditions plus générales relatives à l'admissibilité à l'assurance chômage, plus spécifiquement le droit aux allocations d'insertion, peuvent sans problème être pris en charge et recevoir des allocations de stage qui sont, en fait, des allocations d'insertion anticipées activées.
Wat betekent dat in de realiteit? Iedereen die bij het OCMW centen gaat vragen, moet eigenlijk ook ingeschreven worden bij de VDAB, Forem of Actiris. Men moet immers zijn werkwilligheid bij het OCMW aantonen. Het is nogal evident dat men dan ook bij de VDAB is ingeschreven, als het over Vlaanderen gaat.
05.05 Nahima Lanjri (CD&V): Ook als men niet uitkeringsgerechtigd is?
05.06 Minister Monica De Coninck: Dan zijn ze niet uitkeringsgerechtigd, maar wel werkzoekend. Zij die van school komen en zich inschrijven, zijn ook nog niet uitkeringsgerechtigd in de strikte zin van het woord. Dan bevindt men zich in een inschakelingsperiode. Op die manier kan men dat ook bekijken.
Cependant, il se peut que certains de ces jeunes ne soient pas admissibles du fait qu'ils n'ont pas terminé des études ouvrant le droit aux allocations d'insertion. Pour cela il faut avoir terminé soit la troisième année de l'enseignement secondaire technique, professionnel ou artistique, soit la sixième année de l'enseignement secondaire général, soit avoir obtenu un certificat ou diplôme pour ces études devant le jury central, soit un apprentissage, soit deux années de l'enseignement en alternance ou d'une formation assimilée. Il existe encore d'autres cas mais limitons-nous ici aux situations les plus plausibles.
Er zijn dus bepaalde voorwaarden verbonden aan het zich inschrijven bij de VDAB of andere instellingen, waarmee men het recht opent, onmiddellijk of op lange termijn, op een werkloosheidsvergoeding.
Je pense avec vous que le dispositif des stages de transition peut, certes, avoir des effets bénéfiques sur les chances de ces jeunes de pouvoir s'intégrer sur le marché du travail. Toutefois, cela demande l'élaboration d'une mesure d'activation du revenu d'intégration et d'accompagnement au niveau des CPAS. Pour ce type de démarche, c'est ma collègue la secrétaire d'État à l'Intégration, Mme De Block, qui est compétente. Je vous propose donc de lui soumettre votre suggestion.
Ik wil daarover ook met mevrouw De Block spreken. Als wij stages aanbieden, zijn wij eigenlijk de werkloosheidsvergoeding aan het activeren. Als mensen geen recht hebben op een werkloosheidsvergoeding, om redenen van schoollopen en diploma, moet er eigenlijk een leefloon worden geactiveerd. Als daarin wordt voorzien in de OCMW-wetgeving, zou dat kunnen. Anders creëert men mogelijk een ontwijkingsmechanisme.
Aangezien mevrouw Van Eetvelde hier niet is, kan ik ook niet op haar vragen antwoorden.
05.07 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mevrouw de minister, dank u voor dit antwoord. Het was voldoende lang. Toch ontbreken er antwoorden op vragen die ik heb gesteld. Ik wil akte nemen van het schriftelijk antwoord, maar de meest politieke vragen zag ik graag beantwoord.
Ten eerste, u hebt de doelstelling van tienduizend stages geformuleerd, maar blijkbaar is er op politiek niveau een blokkering. Kunt u daarover iets meer vertellen?
Ten tweede, de verplichting van 1 procent is een ambitieuze doelstelling, maar lijkt niet te worden gerealiseerd. Ik kijk uit naar de nieuwe cijfers. Overweegt u om op bedrijfsniveau een verplichting in te voeren, ja of nee?
Mijnheer de voorzitter, ik begrijp dat u het debat niet wilt rekken, maar u begrijpt als Parlementslid wel dat wij een antwoord wensen op de meest relevante vragen die wij hier stellen. Het zou mij dus een groot plezier doen als ik hierover iets mocht vernemen.
05.08 Nahima Lanjri (CD&V): Mevrouw de minister, bedankt voor het antwoord. Voor een bepaalde, redelijk beperkte groep – dat kan worden nagekeken in de cijfers – moet het mogelijk zijn om in aanmerking te komen, mits men zich inschrijft. Het grootste probleem ligt bij de jongeren die niet over de nodige kwalificaties beschikken. Ik begrijp de redenering dat het een activering moet zijn en niet het doorschuiven van lasten van de ene post naar de andere. Dat moet inderdaad worden opgelost. Het is goed dat u daarover zult spreken met mevrouw De Block. Ik zal dat zelf ook doen om nog aan te dringen.
Ik herhaal dat de VVSG vragende partij is om dit probleem op te lossen. Zij kunnen wellicht cijfers aanreiken inzake de doelgroep waarover het gaat. Het moet erom gaan jongeren zo snel mogelijk te activeren. Als gewezen voorzitter van het OCMW van Antwerpen weet u dat jongeren best zo snel mogelijk worden geactiveerd, ongeacht of ze vanuit het OCMW komen of door de VDAB worden begeleid. Hoe langer jongeren in de werkloosheid zitten, hoe moeilijker het wordt om ze eruit te halen.
05.09 Minister Monica De Coninck: De heer Calvo heeft gelijk: ik heb niet volledig op zijn vragen geantwoord. Dat komt omdat men in mijn antwoord alle vragen van alle vraagstellers in één geheel heeft gestoken. Ik had het antwoord op de vragen van mevrouw Van Eetvelde eruit gehaald, terwijl daarin ook een antwoord op uw vragen stond.
Ondertussen is het systeem van instapstages in alle Gewesten operationeel. U weet dat de stage moet worden gecreëerd vier maanden nadat de jongere de kans heeft gekregen om zelf werk te zoeken. Meestal studeert men begin juli af. De inschakelingsperiode start eind augustus. Als men daar dan vier maanden bijtelt, komt men uit op januari of februari als periode waarin die stages toegankelijk worden. Doordat het Waalse Gewest te laat was, hebben zij de eerste fase gemist. Vandaar de cijfers die ik van de RVA krijg. Het gaat om de meest recente cijfers, van augustus 2013: 251 voor het Vlaamse Gewest, 4 voor het Waalse Gewest en 18 voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Uiteraard zal dit cijfer ondertussen geëvolueerd zijn.
Wat is ter zake het probleem? Wij hebben eigenlijk een systeem gecreëerd waarmee wij op Europees niveau een voortrekkersrol hebben gespeeld. Op Europees niveau werd beslist om een jeugdwerkgarantieplan op te stellen. Wij creëren een wetgevend kader, maar de concrete begeleiding na de stages zit op gewestelijk niveau. Ik ben daar eigenlijk afhankelijk van de dynamiek op gewestelijk niveau.
Ik heb wel heel veel bedrijfsleiders aangesproken om hen te sensibiliseren voor het creëren van stageplaatsen. Wij hebben daarin heel veel geïnvesteerd. Ik zal de komende maanden ook concrete initiatieven nemen om daar nog veel meer te doen, in de hoop dat de Gewesten iets actiever worden om die stageplaatsen in te vullen en mensen te coachen.
Mevrouw Lanjri, ik ben ervan overtuigd dat wij, wetende waar de grote problemen zich voordoen en mits het voeren van een sturend beleid op lokaal niveau via samenwerking met regionale bemiddelingskantoren, OCMW’s, bedrijfsleven, universiteiten, scholen, RESOC’s en andere structuren, veel meer zouden kunnen realiseren op het vlak van jeugdwerkloosheid dan nu het geval is. U hebt zelf verwezen naar mijn geschiedenis als OCMW-voorzitter. Ik weet dat er veel meer activering mogelijk is dan wat er momenteel gebeurt op het terrein.
05.10 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Ik dank de minister voor haar toevoeging aan het antwoord. Ik heb het even nagekeken. Op 17 juni 2012 heeft u gezegd dat er bij het begin van het volgende jaar tienduizend stageplaatsen voor jongeren zouden komen.
Als we alles optellen, werden er nog geen vierhonderd gecreëerd, op een moment dat de jeugdwerkloosheid misschien wel het grootste maatschappelijk en economisch probleem is waarmee we kampen.
Ten tweede, u verwijst terecht naar de jeugdgarantie, die bepaalt dat elke jongere na vier maanden een opleiding, een stage of een echte betrekking moet hebben. Het huidig systeem, zoals u het schetst, zet pas echte stappen richting een stage na vier maanden. Het verdient dus wel een overweging om dat sneller in te leiden.
Ten derde, het is belangrijk om te werken aan de cultuur. U kunt daarin inderdaad een rol spelen als minister van Werk. U kunt ten aanzien van het bedrijfsleven zeggen dat het goed is om stages een plek te geven binnen het bredere personeelsbeleid. Soft law zal in dezen echter wellicht onvoldoende zijn, een verplichte 1 %-norm op bedrijfsniveau zou dat misschien nog kunnen aanscherpen.
Dat is een serieus gat dat u moet dichtrijden, althans ten opzichte van de doelstellingen die u geformuleerd hebt. U mag daar toch een tandje bijsteken.
05.11 Minister Monica De Coninck: Er is een verschil tussen stages die ingevuld zijn en stages die beschikbaar zijn. Begrijpt u het verschil?
05.12 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): U zegt dus dat er tienduizend gerealiseerd zijn, maar dat er slechts vierhonderd ingevuld geraken?
05.13 Minister Monica De Coninck: Kijk, als u het in het belachelijke wilt trekken… Ik wil serieus antwoorden.
05.14 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Ik vind dat het woord “belachelijk” iets minder snel in het debat moet opduiken. Mevrouw de minister, er zijn voor de rest nog geen zware woorden gevallen. U spreekt over tienduizend stageplaatsen, terwijl er vierhonderd gerealiseerd zijn. Mevrouw Lanjri, dan hoeft men niet in de oppositie te zitten om te zien dat er een vrij grote kloof gaapt tussen die cijfers. Het is lang geleden dat ik hoofdrekenen gehad heb, maar dat is 9 600. Tenzij u zegt dat die tienduizend stageplaatsen gerealiseerd zijn.
05.15 Minister Monica De Coninck: Er is een verschil tussen 9 600 en 10 000. Ik zeg u dat er veel (…) zijn, maar dat ze niet worden ingevuld. Het federaal niveau is niet verantwoordelijk voor de begeleiding van jongeren. Ik wil het morgen doen, ik heb het reeds honderd keer gezegd, direct en met veel plezier. En ik zal veel resultaat halen ook. Maar u kunt mij niet verwijten dat wij dat niet doen, terwijl wij het niet mogen doen. Ik kan aan mensen messen en vorken geven om te eten, maar ze moeten ze wel willen gebruiken.
Le président: Nous allons terminer. Nous sommes dans le cadre de questions orales, qui sont soumises à un Règlement. Je suis ici en tant que remplaçant. Il y a un temps de parole à respecter. Je veux bien que le parlement ait le dernier mot, mais nous devons clore cette discussion. Tous les sujets sont importants, mais si nous prenons trois quarts d'heure pour deux questions jointes, alors qu'il y en cinquante à l'ordre du jour, nous n'arriverons jamais au bout. La polémique, vous la ferez en dehors d'ici. Je vais clore l'incident, sinon nous n'épuiserons que la moitié de l'ordre du jour. Il faut raison garder!
05.16 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mijnheer de voorzitter, ik heb helemaal niet lang gesproken.
Mevrouw de minister, ik stel vast dat u de bal doorspeelt naar de regio’s en we zullen het daar met veel plezier oppakken.
L'incident est clos.
06 Vraag van de heer Kristof Calvo aan de minister van Werk over "de evaluatie en de actualisering van de lijst van producten die met ecocheques kunnen worden aangekocht" (nr. 19078)
06 Question de M. Kristof Calvo à la ministre de l'Emploi sur "l'évaluation et la mise à jour de la liste des produits qu'il est possible d'acheter avec des éco-chèques" (n° 19078)
06.01 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mevrouw de minister, ook deze problematiek sleept al een tijdje aan. Collega Clarinval heeft in het verleden ook al vragen gesteld over het gebruik van ecocheques. Zijn die een meerwaarde? Worden ze op een goede manier ingezet en voor de juiste producten gehanteerd?
Ik kom meteen tot mijn vragen.
Bent u van plan om de lijst van producten waarvoor ecocheques gebruikt kunnen worden te herzien? Hebt u zicht op het aantal misbruiken met betrekking tot de ecocheques? Ziet u, als formeel en voor honderd procent bevoegde minister, mogelijkheden om het systeem bij te sturen? Zo ja, wanneer zullen de maatregelen daarvoor genomen worden?
06.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer Calvo, de interprofessionele organisaties verbinden zich ertoe jaarlijks na te gaan of de lijst van diensten en producten van ecologische aard moet worden aangevuld. Zij kijken ook om de twee jaar of die lijst ook inhoudelijk moet worden bijgewerkt.
De lijst van ecologische producten en diensten werd voor het laatst bijgewerkt op 21 december 2010. Binnen de NAR werd cao nr. 98bis gesloten, waarmee onder meer die lijst werd uitgebreid. De aankoop en het onderhoud van elektrische scooters, verplaatsingen met de autocar, alsook producten en diensten met het EU-logo voor biologische productie werden, naar aanleiding van die aanpassing, toegevoegd. In het advies nr. 1787 van 20 december 2011 heeft de NAR er evenwel op gewezen dat de recente ontwikkelingen in de ecologische inzichten en in het beleid inzake ecologische innovatie niet vereisen dat de bij cao nr. 98 gevoegde lijst inhoudelijk wordt aangepast.
De procedure voor het indienen van een aanvraag om een product of een dienst op te nemen in cao nr. 98 wordt overigens bepaald in de verklarende nota van 13 mei 2013 van de NAR. Die nota bepaalt dat de aanvragen om een product of dienst op te nemen per e-mail naar het secretariaat van de Nationale Arbeidsraad kunnen worden gezonden. De aanvragen dienen uiterlijk op 30 juni van ieder jaar te worden ingediend. De raad zal in principe in de loop van het tweede semester van 2013 nagaan of de lijst moet worden aangevuld of eventueel moet worden beperkt, volgens de beleidsontwikkelingen inzake ecologische innovatie en nieuwe ecologische inzichten.
Ik kom tot uw tweede vraag, beftreffende de controle van ecocheques. De Voucher Issuers Association, een vzw die de uitgiftemaatschappijen van ecocheques, Edenred en Sodexo, groepeert, heeft voor de uitgiftemaatschappijen een systeem van autoregulering uitgewerkt, waarbij een onafhankelijke instelling werd aangewezen om controles uit te voeren bij de handelaars aangaande het respecteren van de lijst van ecologische producten en diensten.
Verschillende verkooppunten en verschillende distributiekanalen over het hele grondgebied worden daarbij aan een anonieme controle onderworpen. Uit de gegevens blijkt dat vier verkooppunten of 1,6 % de regelgeving niet respecteren. De betrokken winkels werden geschrapt uit de ledenlijst van de uitgiftemaatschappijen, zodat zij de ecocheques niet langer kunnen inwisselen. Uit 1,6 % van alle controles blijkt dus dat de regelgeving niet wordt gerespecteerd.
Ik kom nu tot uw derde vraag. De ecocheques vinden hun oorsprong in het IPA van 2009-2010. De sociale partners vonden het toen, op het ogenblik van een zware crisis, opportuun om een systeem in te stellen dat toeliet om met weinig beschikbare middelen toch een verhoging van het netto-inkomen van de werknemers te realiseren. Aangezien het systeem van de ecocheques werd ingevoerd door de sociale partners, komt het in eerste instantie hen toe om na te gaan of dat systeem eventueel dient te worden aangepast. Ik wil hun uw bekommernissen zeker overmaken.
06.03 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Het incident is gesloten.
- Mme Jacqueline Galant à la ministre de l'Emploi sur "la situation professionnelle future des travailleurs civils du SHAPE" (n° 19080)
- M. Stefaan Vercamer à la ministre de l'Emploi sur "le personnel du SHAPE" (n° 19370)
- Mme Jacqueline Galant à la ministre de l'Emploi sur "l'avenir professionnel des travailleurs civils du SHAPE" (n° 20089)
- mevrouw Jacqueline Galant aan de minister van Werk over "de toekomstige beroepssituatie van het SHAPE-burgerpersoneel" (nr. 19080)
- de heer Stefaan Vercamer aan de minister van Werk over "het SHAPE-personeel" (nr. 19370)
- mevrouw Jacqueline Galant aan de minister van Werk over "de toekomstige beroepssituatie van het SHAPE-burgerpersoneel" (nr. 20089)
07.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, tijdens het vragenuurtje van 20 juni had collega Thiébaut het over het zogenaamde LWR-personeel en over voorstellen die door u werden geformuleerd in het dossier betreffende de aanpak van de personeelsproblematiek. In de Franstalige pers kwam het LWR-personeel herhaaldelijk aan bod door de acties van de socialistische vakbond. Ik weet dat de voorstellen waarnaar collega Thiébaut verwees, moeten worden gezien in het kader van de opvolging van de Ministerraad van 7 december 2012. Dat alles hoef ik dus niet meer uit te leggen.
Ik heb wel een aantal heel concrete vragen. Ten eerste, klopt het dat het LWR-personeel gevoelig meer verdient dan Belgisch overheidspersoneel? Zo ja, wat is ongeveer de verhouding?
Ten tweede, indien het personeel overgaat van het statuut van LWR-personeel van SHAPE naar het statuut van contractueel personeel van de federale overheid, vindt u dan dat zij hun geldelijke voorwaarden moeten kunnen behouden, dan wel dat zij zouden moeten worden betaald conform de geldelijke voorwaarden voor contractueel overheidspersoneel van hetzelfde niveau?
Ten derde, bevatten uw voorstellen eveneens de toepassing van brugpensioen? Zo ja, vanaf welke leeftijd en voor welke sectoren?
Ten vierde, klopt het dat u al wil afspreken om, na een overgangsperiode van vijf jaar van zogenaamde terbeschikkingstelling, al het niet natuurlijk afgevloeide LWR-personeel automatisch en bij afwijking van de normale selectie- en rekruteringsregels aan te werven?
Ten vijfde, klopt het dat het zelfs gaat over LWR-personeel dat een functie uitoefent die niet behoort tot de dienstverlening die België moet leveren aan SHAPE, als gevolg van de Host Nation Support Policy van de NAVO?
Ten zesde, klopt het dat volgens uw voorstel dat personeel in dat geval moet worden overgenomen door de Belgische overheid en moet worden begeleid naar een gelijkwaardige functie binnen een straal van 30 kilometer van Casteau in Henegouwen?
Ten zevende, indien het antwoord daarop positief is, bestaan die functies überhaupt?
Ten achtste, klopt het dat u zich verzet tegen outsourcing als oplossing voor de dienstverlening die België moet leveren aan SHAPE?
Tot slot, wanneer zult u uw voorstellen aan de Ministerraad voorleggen?
07.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer Vercamer, ik heb de indruk dat u zeer goed geïnformeerd bent en zeer precieze en duidelijke vragen hebt. Ik heb, zeer tegen mijn zin, de opdracht gekregen van de Ministerraad om dat te regelen, terwijl dat eigenlijk niet binnen mijn bevoegdheid valt. SHAPE heeft heel veel te maken met landsverdediging en met internationale betrekkingen, en ik krijg de indruk dat men bij moeilijke dossiers zich zeer graag tot mij richt om de zaak op te lossen.
Voor alle duidelijkheid, ik ben geen vragende partij. Wij proberen een dossier op te maken met mogelijkheden voor de Ministerraad. De betrokken ministers zullen dan hun verantwoordelijkheid moeten opnemen en daarin keuzes maken. Het is een bijzonder moeilijk dossier en ik heb de indruk dat men vanuit verschillende hoeken probeert om het resultaat te beïnvloeden. Dat maakt het er absoluut niet gemakkelijker op om een voor iedereen aanvaardbaar resultaat te krijgen. Blijkbaar moet er naar bepaalde evenwichten worden gezocht en daarmee is men volop bezig.
07.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik heb heel eenvoudige, duidelijke, concrete vragen gesteld, waarop met ja of nee kan worden geantwoord, heel eenvoudig. Mijnheer de voorzitter, ik vind dat zo'n antwoord niet kan.
07.04 Minister Monica De Coninck: Ik kan dat tot in detail uitleggen. Er lopen thans onderhandelingen en ik hoef u niet te vertellen wat het betekent wanneer de partners tegengestelde visies hebben. Het betreft hier een zeer gevoelig dossier. Als men onderhandelt en alle gegevens over de onderhandelingen publiek moet maken, dan begrijpt u ook dat er waarschijnlijk geen kans meer is op een fatsoenlijke oplossing. Dat is mijn morele overweging om hierop niet in alle details te antwoorden. Ik moet de onderhandelaars ook voor een stuk beschermen.
07.05 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, het kan toch niet moeilijk zijn om te antwoorden of het klopt dat het LWR-personeel gevoelig meer verdient dan Belgisch overheidspersoneel. Dat kan toch geen moeilijke vraag zijn!
07.06 Minister Monica De Coninck: U weet dat, anders zou u die vraag niet stellen.
07.07 Stefaan Vercamer (CD&V): Er zijn nog vragen waarop eenvoudig kan worden geantwoord. Ik dring er toch op aan dat men de gestelde vragen beantwoordt.
Le président: Mme Galant nous a rejoints malheureusement trop tard. Les réponses et répliques sont terminées. J'en suis désolé.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- Mme Muriel Gerkens à la ministre de l'Emploi sur "le statut des artistes" (n° 19119)
- Mme Özlem Özen à la ministre de l'Emploi sur "les recours en justice contre l'application par l'ONEM des règles relatives au chômage des artistes" (n° 19382)
- Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi et à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de Beliris et des Institutions culturelles fédérales, sur "les propositions d'adaptations de la réglementation du statut social de l'artiste" (n° 20043)
- mevrouw Muriel Gerkens aan de minister van Werk over "het kunstenaarsstatuut" (nr. 19119)
- mevrouw Özlem Özen aan de minister van Werk over "de gerechtelijke stappen tegen de manier waarop de RVA de werkloosheidsreglementering voor kunstenaars toepast" (nr. 19382)
- mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk en aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen, over "de voorgestelde wijzigingen van de regelgeving betreffende het sociaal statuut van de kunstenaar" (nr. 20043)
08.01 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, depuis fin de l'année 2011, des conflits ont lieu avec l'ONEM concernant le droit des artistes aux allocations de chômage et la distinction entre les artistes techniciens, interprètes et créateurs.
Ma question concerne plus particulièrement un jugement qui a été rendu au mois de juillet dernier. Le 2 juillet, je vous adressais une question orale sur la manière dont vous comptiez anticiper l'avenir des travailleurs et travailleuses du secteur artistique, sachant que de nouveaux jugements allaient tomber. Le 19 juillet, effectivement, le tribunal du travail de Bruxelles a donné raison aux artistes auxquels l'ONEM avait refusé le droit à la prolongation de leurs droits aux indemnités de chômage.
Le jugement était clair sur l'usage de l'article 116, § 5, qui concerne la protection de l'intermittence, puisque celui-ci permet de prolonger par tranche de douze mois l'indemnisation de chômage en première période pour les travailleurs de tous les secteurs, excepté l'horeca, qui travaillent exclusivement dans des contrats de courte durée, c'est-à-dire de moins de trois mois. Dans son jugement, le tribunal du travail ne reconnaît pas à l'ONEM l'autorité pour restreindre le champ d'application de cet article, il déplore l'usage incohérent qu'il a fait de son pouvoir d'interprétation et condamne l'absence de notification au chômeur de ces décisions ou, quand il y en a, leur motivation déficiente.
De plus, le tribunal du travail confirme que le fait éventuel d'avoir choisi l'intermittence comme mode de travail et donc non pas seulement d'en subir les effets ne peut être opposé au travailleur.
Quel suivi va-t-il être donné à ce jugement? Ne serait-il pas temps de lancer un vrai travail de réflexion avec les différents acteurs et aussi d'intégrer dans cette réflexion la dimension économique que représente cette activité artistique au-delà de la dimension culturelle et des droits de tous ces artistes? Je pense en effet qu'en regard du positionnement de l'ONEM, c'est aussi une dimension qu'il faut intégrer. Quels seraient le calendrier et les modalités de ce travail de réflexion, le cas échéant?
08.02 Özlem Özen (PS): Monsieur le président, madame la ministre, vous savez que, depuis 2002, le nombre d'artistes au chômage a explosé, puisqu'il est passé de 2 000 à 8 500. Je ne vais pas revenir sur ce phénomène pour lequel il a été prouvé – nous en avons déjà débattu à plusieurs reprises – qu'un certain nombre d'abus avaient été commis, mais aussi que les différents bureaux de chômage avaient une pratique assez divergente en matière d'admissibilité et d'indemnisation dans le régime du chômage.
En 2011, une circulaire interprétative de l'ONEM a tenté de clarifier les règles, dans le souci d'uniformiser les pratiques des bureaux de chômage. Il n'en demeure pas moins que cette circulaire a été contestée sur certains points et qu'elle a suscité une vive émotion dans le monde artistique. Il apparaissait que certaines interprétations ne collaient pas du tout au prescrit réglementaire et que d'autres ont été jugées excessives par le Conseil National du Travail, qui avait rendu, en juillet 2012, un avis circonstancié sur le statut d'artiste et, en particulier, dans le secteur du chômage.
Depuis le 13 mai 2013, le tribunal du travail de Bruxelles a examiné pas moins de 250 dossiers dont certains concernaient des artistes exclus du chômage sur base de la circulaire de 2011, mais qui n'ont pas pu bénéficier d'une régularisation sur base des premières mesures d'assouplissement que vous avez prises, suite à cet avis du CNT. Je pense ici, par exemple, aux artistes créateurs qui travaillaient dans le monde du spectacle et qui pouvaient désormais bénéficier de la "règle du cachet".
Le 28 juin, il semble que le tribunal ait de nouveau tranché dans la fameuse "règle du cachet" en jugeant discriminatoire l'exclusion par l'ONEM des techniciens du spectacle du bénéfice de cette mesure. Confirmez-vous ce jugement? Quelle est votre position par rapport à ce jugement qui risque, évidemment, de faire jurisprudence? Je vous remercie déjà pour votre réponse.
08.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, nous avons déjà parlé de cette question de l'application des règles particulièrement strictes de l'ONEM vis-à-vis des artistes. Manifestement, le tribunal du travail de Bruxelles trouve également que l'ONEM va au-delà de ses compétences. Il a tranché une première fois le 28 juin dernier dans le cadre de la "règle du cachet" en disant que les techniciens du spectacle pouvaient en bénéficier, contrairement à ce que l'ONEM prétend et applique. Un deuxième jugement est tombé mi-juillet, concernant la "règle du bûcheron", dans lequel le tribunal du travail a établi que l'ONEM travaillait en dehors des balises légales.
Vu que l'ONEM n'a pas contesté les jugements, on pouvait s'attendre à ce que ces règles s'appliquent et que les personnes indûment privées de leurs allocations pendant de longs mois retrouvent leurs droits. Ce n'est malheureusement pas le cas. Au contraire, le directeur général de l'ONEM remet en question l'avis du tribunal du travail, ce qui est assez étonnant dans une démocratie.
Le 27 septembre dernier, vous avez transmis vos propositions d'adaptation de la réglementation autour du statut social de l'artiste au CNT, qui devrait rendre son avis sur ces propositions d'ici la fin de ce mois.
Madame la ministre, quels sont les objectifs et balises de ces textes? Quelle est votre réaction suite à ces décisions judiciaires et au fait que l'ONEM ne les applique pas?
08.04 Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, chers collègues, le statut des artistes a été introduit au moyen d'une loi-programme à la fin de l'année 2002. Lors de cette introduction, l'objectif du législateur était ni plus ni moins d'offrir une protection sociale plus efficace à l'artiste.
Depuis quelque temps, je dois toutefois constater avec vous que l'attrait du statut d'artiste ainsi que les interprétations divergentes qui conduisent parfois à une inévitable insécurité juridique ont donné lieu à des abus dans la pratique. C'est justement cette insécurité juridique qui fait évidemment que l'on démarre des procédures juridiques.
L'année passée déjà, j'ai fait savoir dans cette enceinte à quel point j'étais heureuse que le bureau du Conseil National du Travail (CNT) se soit à nouveau penché sur le statut des artistes, de sa propre initiative, et ce justement parce que des abus avaient été souvent constatés.
L'avis du CNT auquel il est fait référence dans vos questions concerne en effet deux volets: un volet social et un volet chômage.
En ce qui concerne la transposition du volet chômage, qui relève de mes compétences, le Conseil a invité à augmenter autant que possible la sécurité juridique de tous les acteurs du secteur artistique, de simplifier la réglementation là où cela s'avérait possible et de la raccorder de façon plus cohérente au statut social de l'artiste.
Fin juin, j'ai déposé une proposition au sein du comité de gestion de l'ONEM qui correspondait tout à fait aux recommandations du CNT et permettait une mise en œuvre de ces recommandations qui, d'après moi, sont très pertinentes.
Lors de l'élaboration de cette proposition, sur l'invitation de ma collègue ministre bruxelloise Laanan, j'ai fait régulièrement rapport sur l'état de la situation dans la plate-forme de concertation du secteur cinématographique. Cette plate-forme rassemble les autorités communautaires, régionales et fédérales, ainsi que les groupes d'intérêt pour toutes les questions qui ont trait à la politique en matière cinématographique.
Je me réjouis déjà de pouvoir vous communiquer aujourd'hui que j'ai appris qu'à la fin de la semaine dernière, le comité de gestion de l'ONEM avait émis un avis positif à l'égard du projet de texte portant adaptation de l'arrêté sur le chômage. Dès que je disposerai de l'avis complet et des remarques qui ont été formulées, je poursuivrai la procédure afin que la réglementation sur le chômage puisse être adaptée d'ici le début 2014.
Les partenaires du comité de gestion de l'ONEM ont demandé de rendre exécutoire le volet social de l'avis du CNT. C'est ma collègue Mme Onkelinx qui est compétente en la matière. Je puis vous confirmer qu'elle est en train d'effectuer un exercice semblable. Il apportera notamment une réponse à la demande du CNT visant à délimiter plus distinctement le groupe cible. Cet exercice devrait aussi se terminer cette année.
J'espère, par conséquent, que nous pourrons dégager un statut d'artiste plus cohérent tant en termes de réglementation du chômage que sur le plan de la sécurité sociale.
08.05 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen): Madame la ministre, nous nous trouvons devant des interprétations différentes et divergentes depuis un certain temps. Il est donc nécessaire d'éclaircir certains aspects de la question.
Néanmoins, j'estime que votre réponse ne précise pas réellement sur quoi va déboucher votre proposition. Que voulez-vous dire par "délimiter plus clairement le public cible"? Cela signifie-t-il que, désormais, ne seront concernés que les artistes de spectacle, les interprètes et les techniciens de spectacle? À moins que vos propositions ne soient plus larges, au-delà des recours possibles à la "règle du cachet" et à "la règle du bûcheron"?
Vous avez des contacts avec le CNT et avec le comité de gestion de l'ONEM, qui est en cause dans l'application des règles, mais vous n'avez pas de rencontres régulières avec les représentants des artistes. Ce serait utile pour appréhender la réalité et pouvoir envisager la suite au plan social et au plan du chômage. La problématique est bien plus large que "la règle du cachet" ou "la règle du bûcheron", sachant qu'une grande partie des artistes sont exclus de ces dispositions.
08.06 Özlem Özen (PS): Madame la ministre, vous parlez du futur. Nous soutenons évidemment vos démarches futures mais je souhaite parler du présent et de ces jugements qui ont donné raison aux artistes concernant le maintien du droit aux allocations de chômage en cas de prestation de courte durée. On sait que les circulaires interprétatives, prises à l'initiative de Mme Milquet, ont été jugées illégales car elles posent des conditions que la réglementation ne prévoit pas.
Je pense que l'avis du CNT était excellent et le gouvernement s'est engagé à l'appliquer mais il faut exécuter les jugements!
08.07 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Madame la ministre, les deux jugements qui ont été pris ont donné une série de droits à une série de personnes et indiquent que la façon dont l'ONEM applique la législation depuis 2011 est incorrecte.
Apparemment, nous ne lisons pas les jugements de la même manière! Le premier jugement a signifié que les techniciens du spectacle ne pouvaient pas être exclus et le deuxième signifiait qu'il devait y avoir une protection de l'intermittence. On a dit à une série de gens qu'ils auraient le droit de récupérer leurs allocations mais ils n'ont toujours pas vu un centime!
L'ONEM n'a pas été en appel. Le jugement doit donc être appliqué. Vous êtes garante du respect de la loi!
Par ailleurs, vous dites que vous vous êtes concertée avec le secteur du cinéma. Je pense que c'est une excellente chose mais le secteur artistique ne peut se résumer au cinéma. J'espère donc que vous allez consulter les autres domaines artistiques.
Enfin, vous dites que vous êtes en train de déposer une série de textes à la suite de l'avis du CNT. Nous les attendons avec impatience pour pouvoir juger sur pièces.
08.08 Minister Monica De Coninck: Zal ik nog eens antwoorden? Mijn medewerkster heeft met iedereen contact, ook met de artiesten zelf. De artiesten zelf zijn het onderling ook niet met elkaar eens. Er is heel veel misbruik en de serieuze artiesten willen niet dat de zogenaamde ‘artiesten’ misbruik maken van het systeem.
Er is een aspect werkloosheid en een sociaal aspect. Het is een verschrikkelijk complex dossier. Wij denken dat we voor beide aspecten een oplossing zullen vinden en dat zou een zeer goed resultaat zijn. Mijn medewerkster werkt daar ongeveer dag en nacht aan en het is geen gemakkelijk dossier.
Er zijn verschillende interpretaties mogelijk van het vonnis van de rechtbank. Voor alle duidelijkheid, de RVA wordt beheerd door vakbonden en werkgevers. Het is hun verantwoordelijkheid om daarmee om te gaan.
08.09 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, je ne peux accepter qu'on dise encore aujourd'hui qu'il y a des faux artistes et que ce sont ces derniers qui sont à l'origine des nombreux abus. Au regard des jugements qui ont été rendus, des avis du CNT, etc., on peut dire qu'il y a des catégories d'artistes pour lesquelles il est plus ou moins facile de prendre des décisions – je pense, par exemple, aux gens de spectacle. Mais les écrivains et les plasticiens sont aussi des artistes qui – il est vrai – doivent trouver leur place. Cependant, on ne peut pas pour autant parler de faux artistes.
Il faut, selon moi, se pencher sur la situation des artistes. Il n'est pas ici question de gens qui ont des contrats très courts sans appartenir aux disciplines artistiques. Il ne faut en tout cas pas utiliser cet argument pour retarder les décisions.
08.10 Özlem Özen (PS): Madame la ministre, selon un article du journal Le Soir, vous êtes en train de rédiger un arrêté royal visant à clarifier la situation. Pouvez-vous me donner des précisions à ce sujet?
08.11 Monica De Coninck, ministre: Non.
08.12 Özlem Özen (PS): Nous reviendrons donc vers vous.
08.13 Monica De Coninck, ministre: Les textes sont en cours de rédaction. Il s'agit d'une matière très sensible. Or, je ne connais pas par cœur tout le dossier. Chacun sait que, quand je fais une déclaration, mes propos sont repris dans la demi-heure par les médias. Je ne tiens donc pas à me tromper. Pour donner des informations aussi précises, je dois, au préalable, me pencher sur tous les aspects du dossier.
08.14 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Madame la ministre, nous aurons, sans doute, l'occasion de vous réinterroger sur les textes qui seront bientôt transmis. Mais en attendant, des personnes ont été lésées et il est important que leurs droits et les jugements soient respectés.
Het incident is gesloten.
Le président: J'en reviens alors à la question n° 19291 de M. Olivier Maingain qui a été disjointe tout en ayant un lien avec les précédentes.
09 Question de M. Olivier Maingain à la ministre de l'Emploi sur "l'emploi des langues par l'ONEM dans le cadre de l'application de la réglementation sur le statut de l'artiste" (n° 19291)
09 Vraag van de heer Olivier Maingain aan de minister van Werk over "het gebruik van de talen door de RVA in het kader van de toepassing van de regeling inzake het kunstenaarsstatuut" (nr. 19291)
09.01 Olivier Maingain (FDF): Monsieur le président, madame la ministre, il me revient de différents avocats, conseils d'artistes, un problème qui mérite à tout le moins une petite clarification.
Il s'agit de dossiers introduits par des artistes domiciliés en Région bruxelloise et ayant fait le choix de la langue française pour le traitement de leur dossier.
Il semblerait – en tout cas j'en ai eu des preuves matérielles – que leur dossier soit par la suite instruit en néerlandais. Il se peut d'ailleurs que la situation inverse existe, que des dossiers introduits en néerlandais soient traités en français. Ce sont les surprises des arcanes administratives. Dans les deux cas, c'est à déplorer.
Cette pratique n'est pas sans conséquence. Les intéressés ne réagissent pas sauf au moment où ils doivent introduire des recours éventuels contre des décisions prises par l'ONEM. À ce moment-là, la langue du dossier détermine la langue de la procédure devant les cours et tribunaux. Il est évident que, dans ce cas, la situation se complique pour les requérants et leurs avocats.
Madame la ministre, avez-vous connaissance de plaintes introduites à ce propos? Avez-vous été informée par la direction de l'ONEM, bureau régional du chômage de Bruxelles, de ces difficultés? Un rappel au respect de la loi sur l'emploi des langues en matière administrative ne s'imposerait-il pas afin de prévenir cette situation, quelle que soit la langue choisie par les intéressés?
09.02 Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, monsieur Maingain, la langue de traitement d'un dossier au bureau du chômage de Bruxelles est toujours déterminée par la langue utilisée par l'assuré social lorsqu'il complète le document de déclaration de sa situation personnelle et familiale. Par conséquent, tous les courriers sont adressés à l'assuré social dans la langue de son choix.
Les documents internes du bureau du chômage de Bruxelles générés électroniquement par les programmes informatiques et par la consultation de banques de données sont, par contre, générés automatiquement dans la langue de l'agent qui traite le dossier. Il arrive régulièrement que les agents francophones traitent des dossiers d'assurés sociaux néerlandophones et inversement que les agents néerlandophones traitent des dossiers d'assurés sociaux francophones.
Afin d'assurer le respect de la législation sur l'emploi des langues, la possibilité de modifier la langue de consultation et, partant, d'impression des documents, est prévue.
Il sera rappelé au bureau du chômage de Bruxelles qu'il convient de faire usage de cette possibilité lorsqu'un agent traite le dossier d'un assuré social d'un autre rôle linguistique.
Le bureau du chômage de Bruxelles ne dispose pas de données chiffrées concernant la répartition linguistique des dossiers introduits par des artistes.
09.03 Olivier Maingain (FDF): Madame la ministre, je vous remercie mais ce que je craignais se confirme. Il serait peut-être plus simple, en fonction de l'organisation des services, que les dossiers soient traités complètement dans la langue des demandeurs, quelle que soit leur appartenance linguistique. Cela simplifierait la gestion des dossiers.
Het incident is gesloten.
10 Question de M. Olivier Destrebecq à la ministre de l'Emploi sur "l'assimilation des travailleurs ALE aux chômeurs complets" (n° 19115)
10 Vraag van de heer Olivier Destrebecq aan de minister van Werk over "de gelijkstelling van PWA'ers met volledig uitkeringsgerechtigde werklozen" (nr. 19115)
10.01 Olivier Destrebecq (MR): Monsieur le président, madame la ministre, une des tâches auxquelles s'est attelé le gouvernement est la valorisation du travail et l'activation des travailleurs sans emploi. Éviter les pièges à l'emploi est un élément capital dans l'optique de relancer notre économie. Plusieurs mesures allant en ce sens ont déjà été prises – on peut d'ailleurs s'en féliciter.
La réforme des allocations de chômage, dont je souligne toute l'importance, contribue indéniablement à l'activation des sans-emploi. Toutefois, je m'interroge sur la portée de la réforme en ce qui concerne les ALE.
Naturellement, la situation n'est pas idyllique pour ces travailleurs. L'ALE ne peut constituer une situation en soi mais doit rester une situation transitoire. Cependant, ces personnes font l'effort de se lever, de travailler. Elles ne sont pas inactives et participent au développement économique de notre société.
Madame la ministre, pourquoi les travailleurs ALE sont-ils, sauf erreur de ma part et des informations qui m'ont été transmises, assimilés à des chômeurs complets?
Certes, sous l'ancien système, les chômeurs mis au travail via l'ALE ne devaient pas rendre de comptes à l'ONEM et n'étaient pas tenus de faire des recherches d'emploi. Il y a eu de l'abus et beaucoup s'arrangeaient pour "avoir leurs heures" afin de ne pas devoir chercher un emploi. La situation, qui n'était plus tenable, a fort heureusement changé.
Néanmoins, ne sommes-nous pas cette fois tombés dans l'excès inverse? Un travailleur ALE a désormais les mêmes devoirs qu'un chômeur complet et doit pouvoir prouver qu'il fait des démarches pour retrouver un emploi. Il peut donc être privé de ses allocations; ces dernières étant également frappées par la dégressivité.
Il semble que ce système incite à ne pas prendre d'emploi ALE car au final, que l'on travaille ou pas, la situation semble rester la même. C'est pourquoi je serais d'avis que le statut de travailleur ALE soit reconnu et qu'il s'adjoigne de certains aménagements concernant les obligations, notamment en matière de recherche d'emploi et les droits, en particulier en termes de dégressivité des allocations, c’est une première chose, mais plus grave encore, voire la fin obligée du contrat ALE.
Afin de se montrer équitables mais surtout afin d'inciter au travail, il me semble essentiel de reconnaître l'effort des chômeurs ALE et d'en tenir compte dans leur statut.
10.02 Monica De Coninck, ministre: Monsieur Destrebecq, les chômeurs complets indemnisés ont accès au travail en ALE s'ils remplissent, notamment, les conditions de durée du chômage prévues par la réglementation du chômage. Comme chômeurs complets indemnisés, les travailleurs ALE sont soumis aux devoirs et obligations qui incombent à tout chômeur complet, notamment l'obligation de rechercher activement un emploi.
Comme vous le soulignez vous-même, le travail en ALE ne peut pas être un but en soi, mais doit rester une situation transitoire vers une insertion sur le marché du travail régulier. Dans cette optique, il est logique que ces personnes continuent à entreprendre des démarches en vue de leur insertion durable sur le marché du travail et que leur comportement de recherche d'emploi soit évalué comme l'est celui des chômeurs complets. C'est la raison pour laquelle ils sont également soumis à la procédure d'activation du comportement de recherche d'emploi, sauf s'ils peuvent en être dispensés parce qu'ils ont presté au moins 180 heures d'activité en ALE au cours des six mois qui précèdent la demande de dispense.
Si le travailleur ALE n'est pas dispensé de cette procédure, il va de soi que ses prestations en ALE sont considérées comme un élément positif lors de l'évaluation de ses efforts de réinsertion.
Je tiens aussi à rappeler que la compétence ALE sera bientôt régionalisée. Il ne me semble donc pas opportun d'envisager maintenant une modification du statut des chômeurs indemnisés occupés dans le cadre des ALE.
10.03 Olivier Destrebecq (MR): Monsieur le président, madame la ministre, si j'ai bien entendu, vous confirmez ce que j'avais compris; je vous en remercie donc.
J'aurais voulu avoir une possibilité de solution à ce problème. Il est clair que la capacité des hommes et des femmes à avoir la volonté de chercher un emploi reste capitale; nous sommes d'accord sur ce point. Il faut savoir que ces gens travaillent et prestent un nombre d'heures adéquat par rapport à ce qui leur est demandé. Je comprends qu'il y ait une continuité de volonté de recherche d'emploi – nous partageons les mêmes valeurs, il n'y a aucun souci sur le sujet. Ce que je comprends moins, c'est que, à un moment donné, même s'ils font preuve de courage, de volonté, de qualité dans le travail presté, on doive, parce qu'ils sont assimilés, mettre un terme au travail qu'ils ont courageusement accompli pendant cette période.
Puisque cette compétence doit être régionalisée, ne perdons pas de temps et mettons en œuvre dès demain une réflexion sur le sujet. Il ne peut y avoir de différences, suivant l'endroit où l'on réside en Belgique: le chômage est un fléau qui touche l'ensemble des Régions. Je ne vois pas pourquoi on devrait attendre la prochaine étape. Le problème est important. Il s'agit malheureusement une fois de plus d'un piège à l'emploi, parce qu'ils font un effort et ne sont pas récompensés pour celui-ci.
Het incident is gesloten.
- M. Georges Gilkinet à la ministre de l'Emploi sur "l'harmonisation des statuts d'ouvrier et d'employé" (n° 19187)
- M. Stefaan Vercamer à la ministre de l'Emploi sur "l'exécution de l'accord relatif au statut unique" (n° 19892)
- de heer Georges Gilkinet aan de minister van Werk over "de harmonisering van de statuten van arbeider en bediende" (nr. 19187)
- de heer Stefaan Vercamer aan de minister van Werk over "de uitvoering van het compromis betreffende het eenheidsstatuut" (nr. 19892)
Le président: M. Gilkinet n’est pas présent.
11.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, deze vraag is voor een deel achterhaald omdat ik ze al een hele tijd geleden ingediend heb, maar ik heb ze toch aangehouden om wat meer duidelijkheid te krijgen over het uitzonderingsregime voor de lagere opzegtermijn. Daarover is er al veel geschreven en gezegd.
Mevrouw de minister, misschien is het goed om van u te vernemen, ten eerste, op welke basis die uitzonderingen worden toegestaan, en ten tweede, of die uitzonderingen in de tijd beperkt zijn.
Ik stel die tweede vraag heel expliciet. Immers, wanneer die tijdelijke maatregel ten eeuwigen dage tijdelijk zou zijn, dan is het niet denkbeeldig dat we nieuwe discriminaties creëren. Dat proberen we best te vermijden.
Ten derde, hoeveel werknemers zijn bij die uitzondering betrokken?
Tot slot, hoever staat u met de verschillende aspecten die nog geregeld moeten worden? Hoe zit het met de timing daaromtrent?
Ik denk dat het nuttig is om vooral over die uitzonderingen wat duidelijkheid te krijgen.
11.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Vercamer, het voorontwerp van wet ligt op dit ogenblik voor advies bij de Raad van State. Het voorontwerp is een juridische vertaling van het compromis van 5 juli 2013. Hoofdzakelijk gaat het over het verdwijnen van de carenzdag en het onderscheid in de opzegregeling en opzegtermijnen. Een deel gaat ook over outplacement.
Uw eerste vraag gaat over de werknemers die onder het uitzonderingsregime vallen. Welnu, de uitzondering heeft betrekking op werknemers voor wie de opzeggingstermijnen op 31 december 2013 onder de termijnen van cao nr. 75 gesitueerd zijn, voor zover dat het geval is na één jaar anciënniteit.
Deze uitzondering is in principe beperkt tot 31 december 2017. Vanaf 1 januari 2018 geldt de opbouw- en opzeggingstermijn volgens de nieuwe algemene regeling. Niets belet dat de betrokken sectoren sneller de nieuwe algemene regeling toepassen. Het gaat om kleermakers, kleding en confectie, stoffering en houtbewerking, leerlooierij, schoenmakers, terugwinning van lompen, wapensmederij met de hand, diamant, dentaaltechnische bedrijven en brandstoffenhandel in Oost-Vlaanderen.
Deze uitzondering is evenwel niet in de tijd beperkt voor werknemers die gewoonlijk werkzaamheden uitoefenen op tijdelijke en mobiele bouwplaatsen. De bouwsector is een heel eigen sector met specifieke regelingen van bestaanszekerheid en vergoedingen die de lagere opzegtermijnen compenseren. Het komt er eigenlijk op neer dat het fonds voor bestaanszekerheid bij ontslag gedurende een heel lange periode een bedrag uitkeert. Dit compenseert het feit dat zij geen hoge of lange opzeggingsvergoedingen hebben.
De regering heeft steeds voorgehouden dat de uitzonderingsregeling steeds een uitzondering moet zijn. Op de totale populatie van ongeveer 1,2 miljoen arbeiders is de uitzondering van toepassing op maximum 150 000 à 200 000 werknemers. In de toelichting staat bovendien dat alle uitzonderingsmaatregelen op geregelde tijdstippen moeten worden geëvalueerd. Dit betekent voor de bouwsector dat op geregelde tijdstippen moet worden bekeken of voor andere systemen kan worden gekozen dan wel of kan worden geëvolueerd naar de nieuwe regeling. Dit is voor alle duidelijkheid geen uitzondering tot in de eeuwigheid. Wij moeten de situatie op geregelde tijdstippen evalueren.
Van de nieuwe opzeggingstermijnen kan niet worden afgeweken in een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst. Het voorontwerp van wet gaat evenwel niet zover om ook tussen te komen in afspraken die worden gemaakt op ondernemings- of individueel vlak. Ik zie niet in waarom de regering geen sociaal plan zou mogen sluiten voor werknemers die het slachtoffer zijn van een goeddraaiende multinational die hier een fabriek sluit, waarin ook opzeggingstermijnen en –vergoedingen aan bod komen. Bijgevolg meen ik dat het sociaal overleg ter zake allerminst wordt uitgehold.
Ten derde, het voorontwerp van wet heeft betrekking op de afschaffing van de carenzdag, de eenmaking van de opzeggingstermijnen en wat daarmee verband houdt. Het wetsontwerp is een getrouwe vertaling van wat in het compromis staat. De wet zal in werking treden op 1 januari 2014. Tegen 31 oktober 2013 moeten de sociale partners een cao sluiten over de ontslagmotivering. Als dat niet lukt, zal dat wel op mijn bureau belanden om ter zake iets uit te werken.
Daarnaast heeft de regering aan de sociale partners gevraagd om voor alle andere domeinen waarin een harmonisering noodzakelijk is, tegen 31 december 2013 afspraken te maken. Het is de bedoeling dat hiertoe het ontwerp van IPA van 2011-2012 wordt geactualiseerd en zo nodig aangevuld, zoals werd afgesproken in de compromistekst.
Het gaat om een oplossing voor de harmonisering van de volgende thema’s: de jaarlijkse vakantie, het gewaarborgd loon, de tijdelijke werkloosheid, de collectieve arbeidsverhoudingen en de uitbetaling van het loon. Dit alles met de vrijwaring van onze concurrentiekracht.
Wat hebben wij gedaan? Er moest een eenheidsstatuut komen. De partners hebben jarenlang gediscussieerd. Inzake de carenzdag en het ontslag, blijkbaar de grote angels in het dossier, hebben wij geprobeerd om de go-between te spelen en een oplossing te vinden.
Wij kunnen ook niet alles op een nacht regelen. Wij hebben gezegd dat die twee zaken nu geregeld zijn; ze zijn heel basic en vormen eigenlijk de motor van heel wat arbeidsreglementering die eraan vast hangt. De sociale partners krijgen iets meer tijd om de andere zaken te regelen, maar zij waren ook zelf vragende partij om daarin een strikt tijdschema te hanteren.
Daarnaast heeft de regering er ook op aangedrongen, hoewel dat niet mijn bevoegdheid is, dat de partners een oplossing vinden voor de problematiek van de aanvullende pensioenen. Ik heb daarover met collega Alexander De Croo ook al contact gehad om te bekijken hoe wij dat gezamenlijk kunnen opnemen.
11.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor het overzicht. Inzake de uitzondering voor de bouw, de mobiele werkplaatsen, zegt u dat het niet in de tijd beperkt is. Daarna zegt u dan wel dat het aan een evaluatie zal worden onderworpen. Wat moet ik daar dan precies uit besluiten?
11.04 Minister Monica De Coninck: U moet daaruit besluiten dat wij nu, in tegenstelling tot de andere sectoren, niet zeggen dat men op 1 januari 2018 per se naar het ander algemeen systeem overgeschakeld moet zijn. Wij zeggen dat op dat moment zal worden geëvalueerd of dat al dan niet kan. Als het niet kan, zal de regering dan moeten beslissen of een uitzondering van twee of drie jaar wordt gegeven. Op geregelde tijdstippen zal dan worden geëvalueerd of de situatie niet kan groeien.
11.05 Stefaan Vercamer (CD&V): De regering gaat dus toch telkens de uitzondering toestaan beperkt in de tijd.
11.06 Minister Monica De Coninck: Ik heb geen glazen bol. De sociale partners moeten daarover onder elkaar afspraken maken.
11.07 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik ben het daarmee eens.
11.08 Minister Monica De Coninck: Er waren veel sectoren die bij de uitzonderingen wilden behoren. Wij hebben heel strikt gezegd dat het niet meer dan 150 000 werknemers mocht betreffen en wij hebben ons daaraan ook gehouden. Op termijn moet men naar een ander systeem evolueren op basis van een evaluatie van de context en de situatie. Ter verdediging van de bouwsector – en vooral van de arbeiders daar – wil ik zeggen dat die sector het vandaag zeer moeilijk heeft. Hij heeft zwaar te lijden onder deloyale concurrentie en sociale dumping. Daarom hebben zij gezegd dat zij andere socialezekerheidssystemen hebben die gebaseerd zijn op solidariteit tussen werkgevers door de creatie van fondsen voor bestaanszekerheid. Wij vinden dat het systemen zijn die goed werken. Als men naar de centen kijkt, is dat redelijk vergelijkbaar met de algemene regeling. Ze hebben gevraagd om voor hen in de huidige context een uitzondering te aanvaarden.
11.09 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik begrijp de argumentatie. Wij mogen echter geen nieuwe discriminatie creëren door de manier waarop we de uitzondering zullen toestaan.
11.10 Minister Monica De Coninck: Dat weet ik, mijnheer Vercamer. Het ontwerp ligt voor bij de Raad van State. Wij zijn ook niet zo dom dat wij zelf niet beseffen dat dit mogelijk is. Het is een berekend risico. Het is mogelijk dat de Raad van State zegt dat het niet oké is, maar het is ook mogelijk dat de Raad van State oordeelt dat het geen definitieve discriminatie is. Wij hebben gewoon gezegd dat het een uitzondering is en dat op geregelde tijdstippen zal moeten worden nagegaan of die uitzondering nog verantwoord is. Het is niet onze bedoeling om dat voor eeuwig te doen, het is een overgangsperiode.
L'incident est clos.
12 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de minister van Werk over "de controle van de veiligheid op bouwwerven" (nr. 19216)
12 Question de M. Stefaan Vercamer à la ministre de l'Emploi sur "le contrôle de la sécurité sur les chantiers de construction" (n° 19216)
12.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik ben al een aantal keren tussengekomen rond de problematiek van de arbeidsongevallen. Vandaag doe ik dat opnieuw.
Een kwart van de dodelijke arbeidsongevallen gebeurt in de bouwsector. Het zijn vooral de tijdelijke werkkrachten die een verhoogd risico lopen. Dat is hier al verschillende keren aangehaald. Het creëren van een veiligheidscultuur moet een permanente betrachting zijn.
Eind juni deed de arbeidsinspectie een grootschalige controle van de veiligheid op de bouwwerven. De helft van de bezochte bouwwerven zou toen stilgelegd zijn. De tussenkomst van een veiligheidscoördinator is verplicht voor alle bouwplaatsen waar meer dan een aannemer aan het werk is. Vandaar dat ik mij toch een aantal vragen stelde bij die operatie.
Ten eerste, hoe evalueert u zelf de resultaten van die controleactie?
Wat zijn de voornaamste redenen om die werven stil te leggen? De helft van de werven stilleggen, dat is niet min.
Hoe evalueert u de effectiviteit van het huidig kader van veiligheidscoördinatoren? We horen daar allemaal verhalen over. Hoe goed en kwaliteitsvol die al dan niet zijn.
Zijn de documenten die een veiligheidscoördinator verplicht dient af te leveren in de praktijk documenten die bijdragen tot de creatie van een veiligheidscultuur of zijn dat administratieve formaliteiten? Dat zijn dikwijls de verhalen die wij horen.
Op welke wijze besteden uitvoerders en veiligheidscoördinatoren extra aandacht aan tijdelijke werkkrachten, want die lopen het hoogste risico?
Hoe evalueert u het toezicht op de veiligheidscoördinatoren bij respectievelijk werven groter en kleiner dan vijfhonderd vierkante meter, want dat is de grens?
12.02 Minister Monica De Coninck: Het risico op een arbeidsongeval voor een werknemer in de bouwsector is helaas driemaal hoger dan in andere industriële sectoren. Tweeëntwintig doden en 14 000 gewonden ten gevolge van arbeidsongevallen in 2011 bewijzen de aandacht die we ervoor moeten hebben.
Om het hoge aantal ongevallen in de bouwsector te doen dalen, heeft de afdeling Regionaal Toezicht van de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk van de FOD Werkgelegenheid een aantal bliksemsacties gepland. Bij deze bliksemacties wordt op een bepaalde dag een maximum aantal bouwplaatsen gecontroleerd en bijna alle inspecteurs nemen aan deze bliksemacties deel.
De controles tijdens deze acties worden toegespitst op activiteiten die een groot risico op zware ongevallen inhouden, zoals werken op hoogtes, werken in putten en sleuven, en werken met elektrische installaties en cirkelzagen.
De bliksemacties hebben een repressief karakter. Bij de vaststelling van een ernstige tekortkoming met betrekking tot de veiligheid van de werknemers wordt bevolen de activiteiten die het risico vertonen, stop te zetten.
Er werden drie bliksemacties uitgevoerd: op 21 maart 2013, op 18 juni 2013 en recentelijk op 26 september 2013. Wat de laatste actie betreft, is men nog volop bezig met het verwerken van de resultaten, maar ze liggen in de lijn van de twee voorgaande en dat is geen goed nieuws.
Ten eerste, aan de eerste twee bliksemacties hebben 150 inspecteurs deelgenomen in groepjes van twee. Achthonderd bouwplaatsen werden bezocht met voorrang aan de kleine en middelgrote bouwplaatsen. Uit de resultaten blijkt dat slechts één op vier van de werkgevers in orde was met de gecontroleerde punten en dat in de helft van de bouwplaatsen de activiteiten werden stopgezet wegens onveilige toestanden.
De resultaten van die acties tonen aan dat de toestand met betrekking tot veiligheid en gezondheid verre van schitterend is. We hebben dus nog een lange weg af te leggen om daar meer veiligheid te krijgen.
De voornaamste reden voor het stopzetten van activiteiten op een bouwplaats is het ontbreken van collectieve beschermingsmiddelen om het vallen van een hoogte te voorkomen. Ik denk dat ook werknemers zelf moeten stoppen met stoer te doen. Er zijn er veel die beweren dat het voor hen allemaal niet hoeft, wat eigenlijk heel dom is. Ik vind ook dat werkgevers hun werknemers moeten sensibiliseren om daar anders mee om te gaan.
De werking van de veiligheidscoördinator was geen te controleren item bij de bliksemacties. De resultaten van de bliksemacties wijzen er wel op dat de effectiviteit van de coördinatie inzake veiligheid niet groot is, vooral op de kleine en middelgrote werven die het voorwerp uitmaken van de actie. Het is dus eigenlijk wel erg dat men aan de ene kant ervoor moet betalen, maar dat het eigenlijk niet wordt uitgevoerd.
De twee voornaamste documenten die een veiligheidscoördinator moet bijhouden tijdens de verwezenlijkingsfase van een bouwwerk zijn het veiligheids- en gezondheidsplan en het coördinatiedagboek. Deze documenten zijn levende documenten, ze moeten worden aangepast en aangevuld in de gevallen waarin voorzien is in het KB van 25 januari 2001. De ervaring van de inspecteurs toont aan dat dit zelden het geval is.
Het derde document is het post-interventiedossier, dat op het einde moet afgeleverd worden. Dat kan veel onheil voorkomen in geval van latere ingrepen op de bouw. Zo kan men, bijvoorbeeld, weten waar de leidingen van gas en elektriciteit liggen, zodat men daar niet boort, of vindt men er gegevens inzake de sleutelelementen voor de stabiliteit van het gebouw, dat van heel groot belang is bij verbouwingen.
Ten vijfde, de gezondheid en veiligheid van de tijdelijke werknemers op de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen is in de eerste plaats de verplichting van de werkgever. Coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid hebben geen specifieke verplichtingen ten aanzien van tijdelijke werknemers. Hun taak ligt in hoofdzaak bij de samenwerking op het gebied van veiligheid en gezondheid tussen aannemers die gelijktijdig of na elkaar op een bouwplaats werken.
Het toezicht op de veiligheidscoördinatie op bouwplaatsen, zowel op de bouwwerven met een oppervlakte groter dan vijfhonderd vierkante meter als op de bouwwerven met een oppervlakte kleiner dan vijfhonderd vierkante meter, behoort tot de normale controleopdracht van iedere inspecteur die om het even welke reden bouwplaatsen inspecteert. Bij ieder bouwplaatsbezoek zal de inspecteur nagaan in welke mate de voorschriften inzake veiligheid worden nageleefd.
We hebben ook verschillende inspecteurs inzake sociale inspectie en zo verder. Wat we nu geprobeerd hebben – en we zijn daar al een tijdje mee bezig – is te maken dat alle inspecteurs verschillende elementen inspecteren en die informatie kunnen doorspelen aan de gespecialiseerde inspecteur.
We hebben ook een systeem ontworpen met een gemeenschappelijk pv dat interactief kan gebruikt worden via het internet. Het pv is immers heel belangrijk wanneer er juridische acties op volgen.
Daarnaast hebben wij al een aantal keren campagnes inzake veiligheid georganiseerd voor openbare besturen en bouwpromotoren.
Vanzelfsprekend zal ik de gedane vaststellingen niet blauwblauw laten. Het is mijn bedoeling om eerstdaags een voorstel te doen aan de Ministerraad inzake aanpassingen aan de welzijnswet op het domein van de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen. We zijn daar volop mee bezig. Dat moet de basis vormen voor een noodzakelijke correctie op de huidige gang van zaken, door het ondubbelzinnig vastleggen van verantwoordelijkheden, vooral inzake coördinatie, en het aanstellen en controleren van de kwaliteit van het werk dat door professionele coördinatoren wordt geleverd.
12.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik deel uw zorg om daaraan verder veel aandacht te besteden.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vragen nrs 19243 van mevrouw Van Eetvelde en 19269 van de heer D’haeseleer worden uitgesteld. De volgende vraag op de agenda is vraag nr. 19252 van de heer Wollants, die niet aanwezig is.
13 Vraag van de heer Kristof Calvo aan de minister van Werk over "de vooruitgang voor het respecteren van de leeftijdspiramide bij collectief ontslag" (nr. 19265)
13 Question de M. Kristof Calvo à la ministre de l'Emploi sur "les avancées en matière de respect de la pyramide des âges en cas de licenciement collectif" (n° 19265)
Voorzitter: Stefaan Vercamer.
Président: Stefaan
Vercamer.
13.01 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, met deze vraag wil ik een ander belangrijk initiatief van u bespreken. Het gaat over de maatregelen omtrent de leeftijdspiramide bij collectief ontslag. Onze fractie is nieuwsgierig naar de stand van zaken.
U hebt ter zake een en ander ondernomen. Begin vorig jaar is er een wetgevend initiatief voorgelegd vanuit de regering aan de NAR. De NAR heeft zich daarover uitgesproken. In uw beleidsnota voor dit jaar kondigde u een nieuw voorstel aan om tegemoet te komen aan de bezorgdheden ter zake. In welke mate werd in dat dossier vooruitgang geboekt? Is het gedeblokkeerd?
Mevrouw de minister, hebt u een nieuw voorstel uitgewerkt en reeds voorgelegd? Wat zijn de grootste wijzigingen die u aanbrengt? Binnen welke termijn verwacht u resultaten? Bouwt u de nodige bescherming in voor groepen die het vandaag moeilijk hebben op de arbeidsmarkt?
13.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Calvo, na het advies nr. 1 803 van de Nationale Arbeidsraad van 27 juni 2012 heb ik een nieuwe versie van het ontwerp van wet met betrekking tot het respect voor de leeftijdspiramide bij collectief ontslag opgesteld, waarbij in grote mate tegemoet werd gekomen aan de bekommernissen van de NAR. Die nieuwe versie heb ik overgemaakt op 25 juli 2012.
Op 8 oktober liet het dagelijks bestuur van de NAR mij weten dat ook dat nieuw ontwerp niet voldeed aan hun verwachtingen. Het hoofdargument was de vrees dat het ontwerp een zware hypotheek zou leggen op de mogelijkheid van sociaal overleg na de aankondiging van het voornemen om tot collectief ontslag over te gaan en op de rechtszekere afhandeling van een collectief ontslag.
Ondertussen heeft mijn administratie een nieuwe versie van het ontwerp opgesteld, dat ik heel binnenkort opnieuw voor advies zal voorleggen aan de Nationale Arbeidsraad. In dat nieuw ontwerp wordt ingegaan op de hoofdbekommernis van de sociale partners, door niet langer te bepalen dat de ontslagen gelijk verdeeld moeten zijn over de leeftijdsgroepen, maar door te voorzien dat wanneer de ontslagen niet gespreid zijn over de leeftijdsgroepen in verhouding tot de leeftijdspiramide van de onderneming, de onderneming een vergoeding zal moeten betalen aan het globaal beheer van de Sociale Zekerheid.
Ik hoop dat die derde versie het akkoord zal verkrijgen van de sociale partners, zodat dat element van het federaal regeerakkoord nog tijdig gefinaliseerd kan worden. U merkt dus dat ik niet opgeef.
13.03 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Mevrouw de minister, “niet opgeven” was volgens mij de verkiezingsslogan van CD&V in 2010 en die campagne was niet meteen succesvol. Niet opgeven is een relatief minimalistische ambitie. Resultaten boeken is een iets betere doelstelling. Ik begrijp dat dit geen evident dossier is en dat een draagvlak bij de sociale partners belangrijk is. Ik vind evenwel dat na enige tijd en na aankondigingen ter zake van uwentwege — het is niet verboden om als minister van Werk te communiceren over de plannen — die realisatietermijn navenant zou mogen zijn. Het gaat over een ernstige problematiek, over een goede maatregel ter bescherming van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt.
U schetste uw nieuwe piste, te weten dat in plaats van de leeftijdspiramide te respecteren, het idee afglijdt naar het opleggen van een boete bij het niet respecteren ervan. Als er daarvoor al een draagvlak zou zijn, is dat voor de werknemers in kwestie niet zo interessant. U doet het om sommige werknemers te beschermen, in de hoop dat zij bij collectieve ontslagen niet als eerste in beeld komen. Daar zitten wij op dezelfde golflengte. Als de maatregel echter afglijdt naar een situatie waarin de leeftijdspiramide niet per definitie moet worden gerespecteerd maar waarbij men een boete moet betalen als ze niet wordt gerespecteerd, dan hebben de oudere werknemers die eigenlijk graag aan de slag zouden willen blijven, daar weinig baat bij.
13.04 Minister Monica De Coninck: Nee, want dan moet de overheid meer investeren om die mensen terug op de werkvloer te krijgen en daarvoor werd die boete dan betaald. Ik zou ook liever mijn eerste voorstel tot stand zien komen, maar dat is niet evident als de partners er niet mee akkoord gaan.
13.05 Kristof Calvo (Ecolo-Groen): Ik begrijp de omweg die u wilt maken en indirect zou er dan wel een positief effect kunnen zijn. Voor oudere werknemers die het vandaag moeilijk hebben, is dat eigenlijk te weinig. En ik betreur dat er daarvoor geen draagvlak is bij de sociale partners.
Président: Jean-Marc Delizée.
Voorzitter: Jean-Marc Delizée.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 19270 van de heer Vercamer wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
14 Question de Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "les règles en matière de chômage et les travaux de rénovation ou d'entretien de son propre bien" (n° 19401)
14 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "de werkloosheidsreglementering en renovatie- of onderhoudswerken aan de eigen woning" (nr. 19401)
14.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Les règles en matière de chômage interdisent aux allocataires tous types de travaux, hors le strict entretien de leurs biens propres.
Or il peut arriver qu'un allocataire doive procéder à des travaux plus importants de réaménagement ou rénovation de sa propre habitation, ce qu'il pourrait éventuellement assurer lui-même, mais avec l'obligation de noircir les jours de travail sur sa carte de pointage. Si cette personne avait un emploi, il lui serait permis de s'adonner aux travaux de rénovation de son bien le soir, le week-end et les jours fériés.
Certaines personnes concernées rénovaient leur bien eux-mêmes, ayant un petit salaire, après leurs heures et pendant le week-end. Ayant perdu leur emploi, ils souhaitent pouvoir continuer les travaux de rénovation sans se mettre dans l'illégalité.
Qu'entend-on exactement par "entretien de son bien propre"? Pour éviter cette discrimination entre les chômeurs et les personnes qui ont un emploi, ne pourrait-on envisager un assouplissement des règles afin de permettre à une personne au chômage de pouvoir procéder elle-même, au moins pendant un certain nombre d'heures, à certains travaux d'aménagement et de rénovation de son propre bien?
14.02 Monica De Coninck, ministre: En vertu de la réglementation du chômage, le bénéficiaire d'allocations de chômage doit notamment, pour pouvoir prétendre aux allocations, être privé de travail et de rémunération. Il doit également être disponible pour le marché de l'emploi et rechercher activement un emploi. La réglementation du chômage considère comme travail l'activité effectuée pour son propre compte, qui peut être intégrée dans le courant des échanges économiques de biens et de services et qui n'est pas limitée à la gestion normale des biens propres.
Les conditions cumulatives requises pour qu'une activité soit considérée comme limitée à la gestion normale des biens propres sont les suivantes:
- l'activité n'est pas réellement intégrée dans le circuit économique et n'est pas exercée dans un but lucratif;
- l'activité permet uniquement de conserver ou d'accroître modérément la valeur des biens;
- l'ampleur de l'activité permet au chômeur de rester disponible pour le marché de l'emploi;
- l'activité ne doit compromettre ni l'exercice ni la recherche d'un emploi.
À titre d'exemple de gestion normale des biens propres, on peut citer des travaux d'entretien et de réparation qui ont pour but d'entretenir le bien ou d'en améliorer le confort, comme repeindre ou tapisser son habitation. Par contre, des travaux de nature à accroître la valeur du bien, comme par exemple la construction d'une annexe, ne sont pas autorisés. De même, des travaux d'entretien ou de réparation d'une habitation dont le chômeur est propriétaire, mais qui est louée à un tiers, constitue une activité réellement intégrée dans le circuit économique.
La construction, la rénovation ou l'agrandissement d'une habitation en vue d'une vente ultérieure est considérée comme étant exercée dans un but lucratif. Ces activités ne sont, dès lors, pas autorisées en cumul avec la perception d'allocations de chômage. En cas de doute, le chômeur peut, préalablement, demander par écrit au directeur du bureau de chômage si l'activité envisagée ressort ou non de la gestion normale des biens propres. Le directeur pourra, dès lors, lui répondre et lui faire savoir si l'activité envisagée est compatible ou non avec le maintien des allocations de chômage.
Par ailleurs, la réglementation en matière de chômage prévoit un assouplissement des conditions requises pour les chômeurs de 50 ans au moins qui bénéficient d'une dispense de certaines conditions d'octroi des allocations. Ces chômeurs peuvent, dans le cadre de la gestion normale des biens propres, exercer toute activité qui concerne leur bien propre. Par contre, l'activité ne peut pas être exercée dans un but lucratif. Par exemple, un chômeur âgé dispensé peut construire une annexe à son habitation qui accroît la valeur de celle-ci, mais pas dans le but de la louer ou de construire des locaux destinés au commerce ou à leurs enfants.
14.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, je comprends tout à fait les limites fixées pour ce qui concerne les activités lucratives qui viseraient à vendre ou à louer le bien. Cependant, on se retrouve parfois face à des personnes qui n'ont quasiment pas de revenus, qui ont des toits qui s'écroulent, qui doivent refaire un mur, etc., et qui ne sont pas en droit d'effectuer les travaux nécessaires. Il serait quand même normal qu'elles puissent effectuer ces travaux de réfection le soir ou le week-end. Il s'agit, dans ce cas, d'entretien du bien propre avec des travaux qui peuvent s'avérer lourds. Il faut savoir que leur bien est parfois en très mauvais état.
14.04 Monica De Coninck, ministre: Avez-vous connaissance de cas où un inspecteur a procédé à un contrôle en vue de vérifier si une personne a changé une pièce de son toit qui a conduit à la suppression de l'allocation de chômage de ladite personne?
14.05 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Non, mais des gens m'ont fait savoir qu'ils étaient inquiets et se posaient des questions quant au risque qu'ils prenaient en intervenant sur leur maison.
14.06 Monica De Coninck, ministre: Quand il s'agit d'un travail de quelques heures, voire d'un jour, il s'agit d'un entretien normal. Mais il est possible qu'une personne effectue des travaux de reconstruction pendant un an. Dans ce cas, cela peut poser problème.
14.07 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Il est vrai que si elle ne cherche pas de travail, etc., elle ne répond plus aux conditions, mais….
14.08 Monica De Coninck, ministre: Il s'agit d'une question de bon sens.
14.09 Zoé Genot (Ecolo-Groen): J'espère donc que les gens en question n'auront pas de problème!
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- Mme Catherine Fonck à la ministre de l'Emploi sur "les conséquences pour les personnes handicapées de la nouvelle réglementation de l'ONEM" (n° 19192)
- Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "le contrôle des chômeurs avec un handicap" (n° 19790)
- mevrouw Catherine Fonck aan de minister van Werk over "de gevolgen van de nieuwe voorschriften van de RVA voor personen met een handicap" (nr. 19192)
- mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "de controle van werklozen met een handicap" (nr. 19790)
15.01 Catherine Fonck (cdH): Monsieur le président, madame la ministre, depuis le 1er novembre 2012, les bénéficiaires d'une allocation de chômage sont convoqués lorsqu'ils présentent une inaptitude au travail (permanente ou temporaire) d'au moins 33 %, constatée par le médecin agréé de l'ONEM. De nombreuses personnes ont donc reçu une lettre d'information de l'ONEM.
Ce courrier, dont la formulation est très administrative, a suscité de vives inquiétudes auprès des personnes handicapées concernées, d'autant plus que ni les services sociaux ni les associations de personnes handicapées ne peuvent apporter de réponse quant au devenir de ces personnes, faute d'avoir été informés par l'ONEM. Le Conseil Supérieur National des Personnes Handicapées n'a d'ailleurs pas été consulté non plus pour la mise en œuvre de cette réglementation.
Madame la ministre, mes questions sont nombreuses. Combien de bénéficiaires sont-ils concernés par ce changement de réglementation? Quels seront les critères utilisés pour apprécier les capacités du demandeur d'emploi dès lors que les démarches de recherche d'emploi doivent être appréciées en fonction des capacités du demandeur? Une grille d'évaluation commune à tous les bureaux de l'ONEM est-elle prévue? La notion de disponibilité sur le marché de l'emploi sera-t-elle interprétée en tenant compte des spécificités des personnes handicapées?
Pour ces personnes, il n'est pas forcément possible de travailler à temps plein, soit pour des raisons de santé, soit parce qu'elles sont dépendantes d'éléments extérieurs comme la prise en charge des services de soins à domicile ou les horaires des services de transport adapté. Quelle est la prise en charge prévue pour ces personnes en cas d'exclusion du chômage, surtout pour celles qui n'ont pas accès à une allocation de remplacement de revenu ou une allocation d'invalidité?
Les personnes handicapées risquent de se retrouver victimes d'un jeu de ping-pong entre l'ONEM, la DGPH, les mutualités et les CPAS. Que faire pour éviter cela? Y a-t-il des concertations entre l'ONEM et les autres administrations concernées? Le Conseil Supérieur National des Personnes Handicapées ne doit-il pas être consulté sur cette décision qui aura des conséquences directes sur la vie des personnes handicapées?
Une collaboration était annoncée entre vous et le secrétaire d'État pour les Personnes handicapées afin d'harmoniser les méthodes d'évaluation et d'éviter les examens médicaux inutiles (DGPH, ONEM, Fonds des Accidents du Travail, Fonds des Maladies Professionnelles, etc.). Quel est l'état d'avancement de cette réforme? Quelles sont les conclusions du groupe de travail qui a été mis en place?
Il y a beaucoup d'inquiétude dans le chef de ces personnes handicapées.
15.02 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, depuis de nombreuses années, nous avons pu assister à la dérive de la "lutte contre le chômage", comme l'avait joliment baptisé le ministre Vandenbroucke en 2003, intitulée ensuite "plan d'accompagnement", puis "plan d'activation".
Sur le terrain, ce plan de contrôle des efforts de recherche d'emploi des chômeurs a abouti à créer un métier difficile mais en expansion, le "facilitateur", et surtout à rayer des statistiques et des allocations de chômage des isolés, des chefs de famille, des cohabitants. Comme le montrent toutes les études, les personnes avec les niveaux d'enseignement les plus bas ont été les premières exclues.
Avec le gouvernement Di Rupo, ce plan a encore pris de l'ampleur, touchant maintenant aussi les temps partiels, les jeunes pas encore indemnisés, les 50-55 ans mais aussi de nombreux chômeurs jusqu'ici protégés car souffrant d'au moins 33 % d'inaptitude au travail.
Depuis, les personnes aveugles, sourdes ou souffrant d'autres invalidités, pour lesquelles la recherche d'emploi est particulièrement ardue et l'accompagnement spécialisé réduit, se voient aussi convoquées et menacées d'exclusion des allocations.
Madame la ministre, confirmez-vous la convocation de personnes aveugles, sourdes ou souffrant d'autres handicaps par les facilitateurs? Combien de personnes souffrant d'au moins 33 % d'inaptitude au travail ont-elles déjà été convoquées? Combien d'entre elles ont été sanctionnées pour non-présentation à l'entretien? Comment les personnes aveugles sont-elles convoquées? Par lettre? Quelles adaptations sont-elles prévues pour les entretiens d'évaluation? Quelle est la formation des agents facilitateurs à ces nouveaux publics? Pour les personnes sourdes ou malentendantes, un interprète est-il proposé? À la suite de ces entretiens, des mentions "efforts insuffisants" ont-elles été attribuées? Combien? Combien de personnes se sont-elles vues sanctionnées pour efforts insuffisants?
Du fait de leur exclusion potentielle du droit aux allocations ONEM, ces personnes pourront dans certains cas demander à percevoir des allocations de remplacement pour adultes avec un handicap. Malheureusement, ce changement de statut leur rendra aussi l'accès au monde du travail encore plus difficile. Avez-vous évalué les conséquences en matière d'intégration économique de l'exclusion aux allocations ONEM? Une concertation a-t-elle eu lieu avec le secrétaire d'État aux Personnes handicapées pour faciliter et accélérer la transition vers l'autre statut, si nécessaire?
J'ai introduit en parallèle une question au secrétaire d'État aux Personnes handicapées pour essayer de faire en sorte qu'un minimum de personnes ne restent sur le carreau et ce, le moins longtemps possible, ainsi qu'une question sur la dégressivité des allocations de chômage et des fins de droits qui touchent aussi ces catégories.
15.03 Minister Monica De Coninck: Mochten ze nu nog artiesten zijn!
15.04 Catherine Fonck (cdH): Je ne suis pas certaine que les principaux concernés apprécient!
15.05 Monica De Coninck, ministre: Madame Fonck, ce n'était qu'un brin d'humour!
Les chômeurs indemnisés qui, en raison d'un handicap ou d'un autre problème de santé, présentent une inaptitude permanente au travail de 33 % au moins sont également soumis, depuis le 1er novembre 2012, à la procédure d'activation du comportement de recherche d'emploi. Je tiens tout de même à souligner que ces personnes ne sont pas soumises à la dégressivité en deuxième période d'indemnisation et leurs allocations ne sont pas réduites au forfait en troisième période.
Sur la base de la nouvelle réglementation, certains d'entre eux reçoivent depuis le mois de décembre de l'année dernière un courrier de l'ONEM les informant de l'application de cette procédure qui consistera à évaluer leur démarche de recherche d'emploi. Ce courrier précise également le comportement qui est attendu d'eux. Les premières évaluations ont débuté dans le courant du mois d'août 2013 pour les chômeurs qui bénéficient d'allocations d'insertion. Elles débuteront en janvier 2014 pour les bénéficiaires d'allocations de chômage.
Sur la base des données statistiques qui m'ont été communiquées par l'ONEM pour l'année 2012, je peux vous dire que 16 000 chômeurs indemnisés de moins de 50 ans reconnus comme ayant une inaptitude au travail d'au moins 33 % sont, en principe, concernés par ce changement de réglementation.
Je suis bien consciente, tout comme l'ONEM d'ailleurs, qu'en raison de leur handicap, les chômeurs qui ont une aptitude limitée au travail éprouvent plus que d'autres des difficultés à s'insérer ou à se réinsérer sur le marché du travail. L'objectif de la procédure d'activation n'est pas de les stigmatiser, ni de les sanctionner, mais de les aider et de les encourager dans leur recherche d'emploi en les soutenant dans leur démarche active. Les services régionaux de l'emploi ont également un rôle important à jouer dans l'accompagnement de ces personnes fragilisées vers l'emploi.
Dans le cadre de la procédure d'activation du comportement de recherche d'emploi, l'évaluation est personnalisée et globale. La recherche active d'emploi et les efforts de réinsertion du chômeur sont toujours évalués en tenant compte de sa situation personnelle (âge, situation familiale, niveau de formation, possibilités de déplacement) et des caractéristiques du marché de l'emploi local ou sous-régional.
Il y a quinze jours, j'ai vu un documentaire dans lequel il était question de personnes qui avaient trouvé un travail bien que souffrant d'un handicap. Elles se faisaient aider d'instruments techniques, etc. Il n'est pas seulement question d'argent. Il est très important pour les personnes handicapées d'avoir la possibilité ou l'opportunité d'être intégrées dans la société grâce à l'emploi.
L'évaluation se base également sur les données disponibles et sur un maximum de données objectives comme les banques de données de l'ONEM et de la sécurité sociale, les informations transmises par les services régionaux de l'emploi et de la formation et les informations et documents recueillis lors de l'entretien d'évaluation des chômeurs.
Lors des évaluations des chômeurs qui ont une aptitude limitée au travail, il sera, bien entendu, tenu compte de leur situation spécifique, de leur aptitude partielle au travail, des contre-indications médicales éventuelles à l'exercice de certaines activités professionnelles et des secteurs d'activité professionnels pour lesquels ils sont encore aptes à travailler. Dans l'évaluation de leur disponibilité, il sera également tenu compte des éléments qui peuvent, le cas échéant, entraver leur remise au travail comme les difficultés de déplacement ou la nécessité de soins à domicile.
S’agissant d’une nouvelle procédure pour les personnes concernées, il a en outre été demandé au bureau de chômage de l’ONEM de faire, dans un premier temps, preuve de souplesse dans l’évaluation de chômeurs qui, en raison de leur handicap, éprouvent de sérieuses difficultés à rechercher un emploi.
Tout sera mis en œuvre pour faciliter le passage des personnes qui ne sont pas à leur place dans le secteur chômage au secteur qui est approprié à leur situation spécifique. Il n’est pas question d’en arriver à ce qu’ils soient les victimes d’un jeu de ping-pong.
Des contacts avec le Conseil Supérieur National des Personnes Handicapées sont prévus dans le courant du mois d’octobre.
En ce qui concerne l’harmonisation des méthodes d’évaluation des capacités à travailler et la possibilité d’éviter des examens médicaux inutiles, je ne peux que vous garantir que mes collaborateurs participent pleinement au groupe de travail que le secrétaire d’État responsable pour les personnes handicapées a mis en place. Je suis convaincue qu’il communiquera au moment opportun le résultat des réflexions et qu’il fera des propositions.
15.06 Catherine Fonck (cdH): Monsieur le président, madame la ministre, il y a trois leçons à tirer de tout ce dont on vient de discuter.
La première, c’est que pour ces personnes fragilisées, une attention particulière doit être permanente. J’ai bien entendu ce que vous avez dit et je vous rejoins. L’objectif ne doit pas et ne peut pas être de sanctionner, mais de soutenir ces personnes vers l’emploi, de faire en sorte qu'elles aient aussi la chance de pouvoir être intégrées sur le plan professionnel, éventuellement dans un cadre de travail adapté.
Cela nécessite, d’une part, que les bureaux de l’ONEM fassent preuve de souplesse dans les évaluations des chômeurs qui, en raison de leur handicap, éprouvent de sérieuses difficultés à rechercher un emploi. D’autre part, s’il devait s’avérer que pour certains d’entre eux, en raison de la gravité de leur handicap, l’insertion sur le marché du travail ou la recherche d’un emploi n’est pas possible, il faut que la procédure d’activation puisse être arrêtée sans que cela ait des conséquences sur leur droit aux allocations.
La deuxième leçon à tirer, c’est comment éviter à l’avenir que l’ONEM prenne des initiatives sans qu’aucune concertation interministérielle avec les entités fédérées et les organismes chargés du soutien à l’emploi n'ait lieu. C’est un point qu’il faudra clarifier.
La troisième leçon, c'est que tout cela met en lumière l’importance de la question d’une évaluation unique du handicap ou des incapacités du handicap pour éviter que l’on doive à un moment donné répéter des évaluations par un autre médecin, parce qu’un autre organisme l’a demandé par rapport à telle ou telle réglementation. Cela pose une question plus large qui ne vous concerne pas directement mais qui nécessite l'implication de l’ONEM.
Je vous remercie, madame la ministre.
15.07 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Madame la ministre, je ne suis pas du tout rassurée par votre réponse. En effet, accéder à l'emploi, c'est l'idéal, mais sur le terrain, il n'en va pas de même pour les personnes en situation de handicap. Ainsi, des personnes aveugles sont-elles venues me faire part de leurs difficultés d'accéder à des formations. En effet, la majorité des formateurs se sentent démunis par rapport à des personnes dont ils n'ont pas l'habitude dans leur public.
Vous soulignez votre intention d'aider, d'encourager, de soutenir. On a entendu le même discours par rapport aux chômeurs classiques. On a mis en place des facilitateurs pour les aider, les encourager, les soutenir. Résultat: des centaines, des milliers de personnes exclues du chômage! Vous dites dans un premier temps faire preuve de souplesse. Ce n'est vraiment pas rassurant.
Je vous ai posé des questions très concrètes. Combien de personnes ayant plus de 33 % d'inaptitude ont-elles été sanctionnées pour non-présentation à l'entretien? Vous ne répondez pas! Combien de personnes ont-elles déjà reçu la mention "efforts insuffisants"? Vous ne répondez pas! Comment sont convoquées les personnes aveugles? Est-ce par lettre? Vous ne répondez pas! Les personnes sourdes peuvent-elles être systématiquement accompagnées d'interprètes? Vous ne répondez pas! Je ne suis donc pas rassurée du tout quant à la capacité d'adaptation. Les facilitateurs n'ont pas été outillés pour ce public. Leurs conditions de travail sont effroyables. Ils doivent voir les gens en un quart d'heure. Je suis vraiment très inquiète par rapport à la situation que vous nous décrivez.
Het incident is gesloten.
16 Question de Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "le détachement des travailleurs" (n° 19402)
16 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "de detachering van werknemers" (nr. 19402)
16.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, on en a souvent discuté dans cette commission: le détachement des travailleurs est un mécanisme souvent utilisé de manière frauduleuse. Sur le terrain, il en résulte un véritable dumping social incontestablement préjudiciable pour les entreprises essayant de payer correctement leurs travailleurs.
Madame la ministre, j'aurais voulu revenir sur la discussion en cours au niveau européen qui pourrait peut-être améliorer quelque peu la situation.
Datant de 1996, la directive européenne sur le détachement des travailleurs des États membres fait actuellement l'objet d'un projet de révision.
Le 20 juin dernier, les députés européens de la commission de l'Emploi et des Affaires sociales ont voté en faveur de ce projet de révision. La directive révisée prévoit de meilleurs contrôles du respect des droits des salariés par les inspections du travail et une coopération renforcée entre les États. Pour faire respecter les droits des travailleurs, il est essentiel que les États aient la liberté de contrôler tout ce qu'ils estiment nécessaire.
Des dispositions nouvelles sont également prévues afin que les États puissent lutter efficacement contre les fraudes (faux détachements, faux travailleurs indépendants, sociétés boîtes aux lettres, etc.).
L'adoption de ce projet nécessite un dialogue entre les trois parties européennes concernées (le Parlement européen, le Conseil des ministres européen et la Commission européenne) pour aboutir à une position commune. J'imagine que les négociations avec le Conseil des ministres européen ont déjà démarré.
Madame la ministre, quel est le calendrier des négociations entre les États européens sur ce projet de révision de la directive de 1996 concernant le détachement des travailleurs?
Quelle sera la position de la Belgique lors de ces prochaines négociations?
J'espère que vous allez investir du temps dans ce dossier car le détachement des travailleurs est réellement problématique.
16.02 Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, madame Genot, je suis le seul ministre toujours présent au Conseil des ministres européen et je suis vraiment très active. Lundi et mardi prochains, je dois être présente à Luxembourg.
Les discussions entre États membres au sein du groupe Questions sociales du Conseil de l'Union européenne, en ce qui concerne la proposition de directive relative à l'exécution de la directive 96/71 concernant le détachement des travailleurs effectué dans le cadre d'une prestation de services, ont débuté le 27 mars 2012 et sont toujours en cours.
À ce jour, aucun calendrier n'a donc encore été communiqué par la présidence lituanienne en exercice en ce qui concerne le début des négociations tripartites Commission européenne/Conseil de l'Union européenne/Parlement européen.
Je puis néanmoins vous confirmer que l'état d'avancement de ce dossier relatif au détachement des travailleurs sera examiné lors du Conseil des ministres de l'Emploi, Politique sociale, Santé et Consommateurs – EPSCO, du 15 octobre, donc mardi prochain.
Par ailleurs, et d'un point de vue général, la position défendue par la Belgique est la suivante. La directive prévoit qu'une entreprise établie dans un État membre (d'origine) et qui détache des travailleurs dans un autre État membre (d'accueil) respecte certaines règles impératives de protection minimale propre à ce dernier et impose logiquement aux États membres de veiller au respect de ces règles. À cet égard, la directive se fonde sur un double objectif, économique et social, et vise à concilier les principes de la libre prestation de services avec, d'une part, la garantie d'une concurrence loyale entre les entreprises prestataires de services de l'État d'origine et celle de l'État d'accueil - il s'agit d'éviter un dumping social - et, d'autre part, la protection des droits sociaux des travailleurs détachés par des entreprises établies dans des pays à moindre protection sociale dans d'autres pays à haute protection sociale. C'est sur un tel équilibre que doit être fondée la proposition de directive d'exécution.
Compte tenu de tels principes, il est impératif que les États d'accueil puissent disposer d'instruments et de moyens de contrôle efficaces et appropriés aux situations qui leur sont spécifiques et qui varient en fonction du temps. Le choix de tels outils par les États membres ne peut donc être limité, tout en sachant qu'un tel choix ne peut, bien entendu, être formé que dans le respect du traité.
En outre, et dans la mesure où elle est de nature à améliorer de manière importante l'efficacité de la directive, la future directive d'exécution devrait reconnaître aux États membres la possibilité de mettre en place un régime de responsabilité solidaire sur le plan salarial. En effet, un tel mécanisme serait de nature à responsabiliser, en cas de détachement, les entreprises de l'État d'accueil qui font appel à des prestataires de services établis hors de leur territoire. De plus, l'instauration d'un tel régime contribuerait de manière sensible au respect de l'application, aux travailleurs détachés, des conditions salariales de l'État d'accueil et, par voie de conséquence, à une meilleure application du principe précité de concurrence loyale.
Il s'agit d'une discussion très difficile. Ce sont surtout la Belgique, la France et, dans une moindre mesure, les Pays-Bas qui y sont favorables. En revanche, les États périphériques y sont farouchement opposés. Même en ce qui concerne les instruments de contrôle.
Pour être très claire, je suis en faveur d'une liste ouverte et d'une responsabilité solidaire afin d'améliorer la situation de l'employé/ouvrier et pour protéger les entreprises bona fide – particulièrement dans les secteurs transport, nettoyage et construction – qui rencontrent de réels problèmes. Nous nous devons de réagir.
Je suis tout à fait en faveur d'un marché ouvert, mais tout en établissant ensemble un système de contrôle. Sans cela, nous allons à la rencontre de sérieux problèmes.
16.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Madame la ministre, je ne puis que vous encourager dans cette voie et espérer que vous y serez très efficace.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: Vraag nr. 19416 van mevrouw Van Eetvelde wordt uitgesteld. De heer Schoofs is niet aanwezig voor het stellen van zijn vraag nr. 19432. Vraag nr. 19474 van de heer Uyttersprot wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
La question
n° 19510 de Mme Jadin est transformée en question écrite.
17 Question de Mme Valérie Warzée-Caverenne à la ministre de l'Emploi sur "l'allongement du congé parental pour une personne prestant une carrière mixte" (n° 19616)
17 Vraag van mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de minister van Werk over "de verlenging van het ouderschapsverlof voor personen met een gemengde loopbaan" (nr. 19616)
17.01 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le président, madame la ministre, l'arrêté royal du 29 octobre 1997 relatif à l'introduction d'un droit au congé parental dans le cadre de l'interruption de carrière a été modifié par six arrêtés royaux, le dernier datant du 31 mai 2012.
Chaque travailleur a le droit de prendre un congé parental afin de prendre soin de son enfant de moins de douze ans. Il peut, pour ce faire, bénéficier d'une des différentes formes de congé parental: temps plein, mi-temps ou 1/5e temps sur des périodes plus ou moins longues.
En principe, le travailleur, pendant le congé parental, bénéficie d'une allocation d'interruption à charge de l'Office national de l'emploi. Par ailleurs, cet avantage ne peut pas être obtenu en cas d'exercice d'une activité salariée ou indépendante dont le cumul est interdit avec les allocations d'interruption. Néanmoins, je trouve cette restriction pénalisante pour des personnes courageuses et volontaires qui, en plus de leur travail salarié, se sont installées comme indépendant.
Je vous cite un exemple parmi tant d'autres: une dame salariée à temps plein, exerçant par ailleurs une activité indépendante à titre complémentaire, souhaite pouvoir bénéficier du congé parental en répartissant son temps de travail salarié sur 4/5 temps pour s'occuper effectivement de son enfant un jour par semaine tout en travaillant comme indépendante le reste du temps, c'est-à-dire le soir et le week-end. Or, compte tenu de la législation actuelle, celui-ci lui est refusé sous le prétexte qu'elle a une activité indépendante.
On comprend que le congé et l'allocation octroyés aux fins de s'occuper de son enfant ne peuvent être détournés pour augmenter le temps de travail et donc le chiffre d'affaires de l'activité indépendante. Néanmoins, en période de crise économique, comment aider ces personnes qui, en plus de leur travail, participent à l'activité économique et souhaitent s'organiser au mieux afin de concilier vie privée et vie professionnelle? Ne trouvez-vous pas cette sanction discriminatoire?
Auriez-vous la possibilité, avec l'aide de votre département mais également de celui des Classes moyennes, d'analyser de manière objective les faits, notamment une éventuelle augmentation du chiffre d'affaires par le biais des contributions ou des déclarations TVA, pour ne pas pénaliser les personnes qui ont droit à ce congé de par leur statut d'employé?
17.02 Monica De Coninck, ministre: Chère collègue, mes services préparent actuellement un projet d'arrêté royal prévoyant le cumul d'une activité indépendante à titre accessoire avec une allocation partielle dans le cadre du congé parental.
Dans ce projet d'arrêté royal, ce cumul avec une allocation partielle est prévu pour une durée de douze mois maximum, pour autant que l'activité d'indépendant ait été exercée pendant au moins douze mois avant l'interruption. Cette dernière condition vise à éviter les risques d'abus.
Le congé parental vise à améliorer le ratio temps libre sur temps de travail. Dans cette optique, il est important que le congé parental soit utilisé pour la garde de l'enfant et non pas pour se lancer comme indépendant à titre accessoire ou pour élargir une telle activité ayant récemment débuté.
17.03 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Merci, madame la ministre, pour votre réponse qui rencontre tout à fait ce que nous souhaitons faire. Nous attendons donc ce projet de loi. Cela sera-t-il pour bientôt?
17.04 Monica De Coninck, ministre: Oui, mais il s'agit d'un arrêté royal.
Het incident is gesloten.
18 Question de Mme Valérie Warzée-Caverenne à la ministre de l'Emploi sur "le contrat de travail étudiant" (n° 19617)
18 Vraag van mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de minister van Werk over "de arbeidsovereenkomsten voor studenten" (nr. 19617)
18.01 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Madame la ministre, depuis le 1e janvier 2012, les employeurs peuvent engager des étudiants pendant 50 jours à répartir librement sur toute l'année civile, avec une cotisation ONSS réduite unique. Les entreprises ont donc toujours recours à la main d'œuvre étudiante, mais étalent les engagements tout au long de l'année au lieu de les concentrer sur les mois de juillet et d'août. Disposez-vous de données chiffrées de votre département concernant l'évolution du nombre de ce type de contrat de travail depuis la mise en place de cette nouvelle réglementation?
Par ailleurs, nous savons que la rémunération des étudiants est soumise à une cotisation de solidarité (2,7 %) bien plus faible que la cotisation de sécurité sociale normalement perçue sur un salaire (13,07 %), laissant au bénéfice de l'étudiant un salaire net très élevé par rapport au personnel employé sous contrat de travail ordinaire. Même si ce différentiel peut se comprendre pour des raisons fiscales, on peut se demander si d'un point de vue social, il n'y a pas là un mauvais signe donné au grand public que le jeune touche plus qu'un de ses collègues, engagé contractuellement pour le même travail.
Même si ce taux avantageux existe déjà depuis longtemps, j'aurais aimé savoir si cette question avait été abordée dans le cadre de l'élaboration de cette nouvelle législation. Une autre question se pose également: lorsque ce jeune, après avoir presté dans le cadre d'un contrat de travail étudiant, est engagé par l'entreprise, le fait d'obtenir un salaire net moindre pour le même travail, n'est-il pas une source de frustration pour celui-ci? Comment réduire cette différence?
Entendons-nous bien, mon intervention n'a pas pour objet de soumettre ces revenus à une taxation mais d'analyser la possibilité de fixer "un salaire poche étudiant" équivalent au barème minimum de la personne salariée, déduction faite du précompte professionnel de 22 % au sein de la commission paritaire concernée. Ne serait-ce pas un message plus cohérent à transmettre à ces étudiants qui vont arriver prochainement sur le marché du travail? Je vous remercie.
18.02 Monica De Coninck, ministre: Chère collègue, par rapport à 2011, on observe une augmentation du nombre d'étudiants jobistes en 2012.
En réponse à votre question, je peux vous informer que l'ONSS a récemment effectué un rapport auprès du Conseil National du Travail, sur l'exercice d'un an de Student at work. Celui-ci peut consulter des PME sur le site web de l'ONSS. Jusqu'à présent, le CNT n'a pas encore fourni d'évaluation à ce sujet. Les améliorations et adaptations éventuelles du système ne pourront être effectuées qu'une fois que je serai en possession de l'évaluation des partenaires sociaux. Au sein de mon cabinet également, je reçois déjà beaucoup de suggestions pour changer le système. Je dois cependant attendre une évaluation prévue dans un an.
18.03 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Par rapport à votre évaluation, je crois qu'il s'agit d'un élément dont il faut tenir compte: plusieurs entreprises m'ont fait part de cette réflexion. Vu l'absence de certaines charges sociales, un étudiant peut toucher davantage en net qu'un ouvrier oeuvrant dans l'entreprise depuis des années, disposant d'une expérience du boulot nettement supérieure à celle de l'étudiant engagé pour quinze jours: une telle situation demande réflexion.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: Vraag nr. 19644 van de heer Waterschoot wordt uitgesteld. Vraag nr. 19699 van de heer Vercamer wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
19 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de minister van Werk over "het gebruik van dienstencheques door grensarbeiders" (nr. 19731)
19 Question de Mme Veerle Wouters à la ministre de l'Emploi sur "l'utilisation de titres-services par les travailleurs frontaliers" (n° 19731)
19.01 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, het gebruik van dienstencheques is in België een zeer aantrekkelijk systeem en er wordt ook veel gebruik van gemaakt. Het is fiscaal aantrekkelijk en het bevordert de tewerkstelling en het sociaal weefsel van onze maatschappij.
Artikel 1, 2° van het koninklijk besluit van 12 december 2001 stipuleert dat het systeem van dienstencheques alleen ten behoeve is van particulieren die in België woonachtig zijn.
Mevrouw de minister, betekent dit dat in het buitenland wonende grensarbeiders die werken in België en dus ook hier belastingen betalen, uit de boot vallen? Kan het dat niet-inwonende belastingbetalers per definitie uitgesloten worden van het gebruik van dienstencheques?
Is de huidige wetgeving verenigbaar met het Europees vrij verkeer van arbeid en diensten? Welke zijn de rechtvaardigingsgronden opdat een inwoner die woont in een andere EU-lidstaat en werkt in België geen gebruik kan maken van het systeem van dienstencheques?
Is de huidige wetgeving eveneens verenigbaar met het Benelux-Verdrag? In tegenstelling tot de Europese economische vrijheden is volgens het gemeenschappelijk commentaar van de drie Benelux-landen het dienstenverkeer vrijgesteld van alle verbodsbepalingen of belemmeringen.
19.02 Minister Monica De Coninck: Heb ik het goed begrepen dat u er eigenlijk voor pleit dat we subsidies geven aan mensen die buiten België wonen om hier te werken?
19.03 Veerle Wouters (N-VA): Het gaat mij erom dat grensarbeiders hier belastingen betalen. De dienstencheques werken op basis van fiscale voordelen. Belgen kunnen hiervan gebruikmaken en krijgen fiscale voordelen, met belastinggeld, terwijl bijvoorbeeld een Nederlander uit Maastricht die net over de grens woont daarvan geen gebruik kan maken. Mijn vraag is gewoon of het hele verhaal van de dienstencheques al dan niet strijdig is omdat dit op basis van belastinggeld gebeurt.
19.04 Minister Monica De Coninck: Ik begrijp uw vraag niet, maar ik zal proberen te antwoorden. U moet dan zelf maar beoordelen of dit een antwoord is op uw vraag.
De thuishulp van huishoudelijke aard in het raam van de dienstencheques is enkel ten gunste van particulieren die woonachtig zijn in België. De verblijfplaats is dus een voorwaarde om als gebruiker toegang te krijgen tot het stelsel. Ik meen niet dat wij dienstencheques moeten organiseren voor mensen die in het buitenland leven. Begrijpt u? Het is voor mensen die in België leven.
Het systeem van de dienstencheques werd bij de omzetting van de dienstenrichtlijn gescreend. Er zijn objectieve criteria die deze verblijfsvoorwaarde rechtvaardigen. Een van de belangrijkste argumenten is dat het stelsel van de dienstencheques in overeenstemming is met de regels inzake staatssteun. Deze maatregel werd door Europa indertijd goedgekeurd als een consumentensubsidie. Ook in de regelgeving wordt een dienstencheque omschreven als een betaalmiddel waarmee de gebruiker met financiële steun van de Staat onder de vorm van een consumentensubsidie een prestatie van buurtwerken of diensten kan vergoeden die door een erkende onderneming wordt geleverd.
Het lijkt mij bovendien logisch dat een lidstaat zijn subsidiëring beperkt tot zijn grondgebied en geen tewerkstelling in andere lidstaten gaat subsidiëren. Elke lidstaat is trouwens vrij om voor zijn grondgebied maatregelen te creëren en die te financieren en organiseren naar keuze als dit maar in overeenstemming blijft met de regels inzake staatssteun.
19.05 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u antwoordt dat het als een staatssteun en als een consumentensubsidie wordt beschouwd. Het gebruik ervan is ook fiscaal aftrekbaar. Het levert Belgische inwoners die van het systeem gebruik kunnen maken, een fiscaal voordeel op. Het zorgt voor of kan voor een verlaging van de belastingen zorgen. Voor de grensarbeiders die niet van het systeem gebruik kunnen maken, is het gevolg dat zij niet van het fiscaal voordeel kunnen genieten.
Het ging mij meer om het fiscale aspect van de dienstencheques. In het geval in kwestie kan een Belg die in België woont, een fiscaal voordeel uit het systeem halen, terwijl een Nederlander die in België komt werken maar in Nederland woont, geen fiscaal voordeel uit het systeem kan halen. Daar gaat het mij om. Daarop ligt de nadruk in mijn vraag.
Ik zal ze nog eens opnieuw stellen en proberen ze anders te verwoorden, zodat u meer in detail weet waarover het gaat.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Le président: La question n° 19732 de M. Frédéric est reportée. Mme Snoy et d’Oppuers n’est pas présente pour poser sa question n° 19787. La question n° 19790 de Mme Genot a déjà été traitée.
20 Question de Mme Valérie Warzée-Caverenne à la ministre de l'Emploi sur "le travail des enfants et en particulier le traitement des demandes de dérogations et la mise en place du Conseil consultatif" (n° 19898)
20 Vraag van mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de minister van Werk over "kinderarbeid, in het bijzonder de behandeling van de aanvragen tot afwijking en de installatie van de Adviesraad" (nr. 19898)
20.01 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le président, madame la ministre, ce sera ma dernière question aujourd'hui. Si le travail des enfants est bien sûr interdit dans notre pays, certaines activités sont toutefois autorisées moyennant l'obtention d'une dérogation. L'enfant peut par exemple être autorisé à participer à des spectacles, à des concours, etc. J'ai déjà eu l'occasion de vous interroger une première fois sur ce sujet.
J'avais notamment abordé le volet "octroi des dérogations", vous demandant si les agents de la division centrale du contrôle des lois sociales avaient reçu une formation spécifique, s'ils avaient été sensibilisés, dans le cadre de demandes de dérogation pour activités culturelles, artistiques, photo etc., à la problématique de l'hypersexualisation. Vous m'aviez répondu que ces agents étaient spécialisés, qu'ils accumulaient un know-how appréciable en la matière et qu'il importait surtout de sensibiliser les intervenants concernés, qu'il y avait une question de prévention sur cet aspect.
La loi du 16 mars 1971 sur le travail a cependant prévu, en son article 7.7.3., la création d'un Conseil consultatif relatif au travail des enfants. Le Conseil peut notamment "fournir un avis au fonctionnaire compétent, à la demande de celui-ci, lors de l'examen de la demande et le suivi du respect de la dérogation individuelle accordée". L'article 7.7.5. prévoit en outre que "lors de l'examen de la demande et le suivi du respect de la dérogation individuelle accordée, le fonctionnaire compétent peut se faire assister par un ou plusieurs experts ou par le Conseil consultatif relatif au travail des enfants".
Madame la ministre, quels experts peuvent-ils être sollicités? En effet, pourquoi distinguer des experts du Conseil consultatif? Ces experts ne sont-ils pas logiquement membres de ce Conseil? Des experts ont-ils déjà été sollicités dans le cadre de l'examen des demandes de dérogation? Le cas échéant, pour quelle raison?
Enfin, le Conseil de l'égalité des chances entre hommes et femmes a émis récemment un avis sur le travail des enfants à l'occasion des élections de mini-miss, lequel a été évoqué en regard de l'actualité, le Sénat français s'étant prononcé pour une interdiction de ces concours. Le Conseil déplore que les membres du Conseil consultatif relatif au travail des enfants n'aient jamais été désignés. Confirmez-vous cette information? Si oui, quelle en est la raison? Ce Conseil va-t-il effectivement être mis en place?
20.02 Monica De Coninck, ministre: L'intention du législateur de mettre en place un Conseil consultatif relatif au travail des enfants n'a pas été concrétisée à ce jour. La consultation d'experts peut se faire soit via le Conseil, soit sur l'initiative du fonctionnaire qui délivre l'autorisation d'occuper des enfants à certaines activités. L'appel à des experts est très rare.
Le fonctionnaire concerné me signale avoir fait appel au conseil d'un expert de la Communauté flamande chargé de la protection de la jeunesse pour étayer et motiver son refus d'autoriser un reality show présentant la naissance d'un enfant, dont la grossesse de la maman avait fait l'objet de plusieurs émissions et d'un suivi dans ce même reality show.
Du côté de la Communauté française, un avis a été sollicité auprès du Service de la protection de la jeunesse sur le synopsis d'un film prévoyant l'attaque et l'incendie par des enfants d'une école de village.
La difficulté de constituer le Conseil consultatif relatif au travail des enfants est de deux ordres. Quels sont les organes représentatifs, notamment pour ce qui ressort des compétences des Communautés? Deuxièmement, les avis que le Conseil consultatif serait appelé à rendre feront double emploi avec les compétences normales du Conseil National du Travail.
En ce qui concerne le concours des mini-miss, j'ai demandé à la Direction générale Contrôle des lois sociales de vérifier si la demande de dérogation avait été introduite et de préparer une lettre d'information et ou d'avertissement à l'intention des organisateurs de tels concours.
20.03 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Merci pour votre réponse.
Het incident is gesloten.
21 Question de Mme Catherine Fonck à la ministre de l'Emploi sur "la suppression des chèques-repas" (n° 19905)
21 Vraag van mevrouw Catherine Fonck aan de minister van Werk over "de afschaffing van de maaltijdcheques" (nr. 19905)
21.01 Catherine Fonck (cdH): Monsieur le président, madame la ministre, je vous interroge aujourd'hui, mais j'ai prévu d'interroger plusieurs de vos collègues.
M. Vande Lanotte a lancé l'idée de supprimer les chèques-repas et les éco-chèques pour verser leur montant aux travailleurs conjointement à leur salaire. Ceci reviendrait, selon lui, "à réduire de 80 millions les charges des entreprises".
Certes, le système des chèques-repas sous leur format papier représente un coût car l'employeur paie la valeur nominale des titres, mais aussi une commission à l'émetteur et la distribution des enveloppes aux membres du personnel peut s'avérer compliquée et coûteuse. Cela nécessite des formalités administratives à ce niveau, mais aussi au niveau du traitement des titres (comptage, encodage, envoi, etc.). Cela implique également des formalités administratives pour les entreprises et les commerçants qui versent une commission à l'émetteur.
J'ai été étonnée par la déclaration du ministre Vande Lanotte dans la mesure où elle n'a pas été accompagnée des solutions indispensables à apporter à différentes problématiques. J'ai été d'autant plus étonnée qu'il me semblait qu'une évaluation des titres-repas électroniques, qui sont de plus en plus utilisés, était en cours ou avait été réalisée. Si cette évaluation a effectivement eu lieu, quels en sont les résultats?
Madame la ministre, l'avis des partenaires sociaux a-t-il été demandé sur une éventuelle suppression des titres-repas? L'impact d'une suppression des titres-repas a-t-il été estimé concernant les pertes d'emplois directs et indirects? A-t-il été estimé pour les commerces situés dans des zones frontalières et appartenant notamment à l'horeca. Je rappelle que les titres-repas ont la particularité de ne pouvoir être utilisés qu'en Belgique. J'habite, pour ma part, près de Mons, le long de la frontière française. Il faut savoir que nombreux sont les habitants de ma région qui vont faire leur course de l'autre côté de la frontière.
Le système des titres-repas peut-il aisément, au regard des règles de la sécurité sociale, être transposé dans un système de primes exonérées de charges payées avec le salaire? Lors d'un débat, je pense vous avoir entendu dire qu'il ne pourrait y avoir d'échappatoire à la fiscalité en cas de transformation des titres-repas en une prime, c'est-à-dire en un complément de salaire.
Enfin, n'y a-t-il pas un risque de discrimination entre les travailleurs si certains peuvent bénéficier, sur une partie de leur rémunération, d'une exonération alors que les autres, eux, ne peuvent obtenir une partie de leur rémunération, qui échapperait à la taxation?
Je vous remercie de pouvoir m'éclairer non seulement sur le fond, mais aussi sur les prises de position du ministre Vande Lanotte.
21.02 Monica De Coninck, ministre: La proposition visant à simplifier le mode de paiement des chèques-repas faisait partie des discussions relatives au renforcement de la compétitivité. Je pense en particulier à la réduction des tracasseries administratives visant nos entreprises. Il est donc préférable de payer les chèques-repas aux travailleurs de la même manière que leur salaire régulier.
L'objectif est uniquement de simplifier la façon dont les chèques-repas sont versés pour faire disparaître les frais directs et indirects inhérents au système actuel. Ces simplifications procureraient des avantages dans le chef des employeurs, commerçants et travailleurs concernés. En effet, les trois parties sont actuellement confrontées aux effets indésirables du système en vigueur qui a été mis en place pour pouvoir rémunérer davantage les travailleurs d'une manière qui soit attrayante sur le plan fiscal et parafiscal. En raison des coûts du présent dispositif, une partie de la réduction des charges ne profite toutefois pas aux employeurs. En outre, les commerçants doivent également faire face aux frais supplémentaires sans qu'on leur ait demandé leur avis. Enfin, les travailleurs voient leur pouvoir d'achat diminuer en cas de vol ou de perte de chèques.
Le système de chèques-repas électroniques inclut déjà une simplification partielle. Son succès grandissant apporte la preuve que les inconvénients des chèques-repas en version papier sont considérables. La variante électronique ne représente toutefois qu'une étape dans le processus de simplification. Le dispositif s'accompagne également de frais directs et indirects significatifs pour les employeurs et les commerçants. C'est pourquoi attendre son évaluation ne constitue pas une option.
Dans le cadre de l'élaboration des adaptations réglementaires exigées, l'avis des partenaires sociaux devrait évidemment être sollicité. Je pense que cela a été fait.
Étant donné que la proposition ne vise pas à modifier les conditions d'octroi de l'avantage, mais uniquement son mode de paiement, il ne peut être question de discrimination.
Les fondements du système restent, en effet, inchangés et il n'y a pas de problèmes de discrimination aujourd'hui.
À l'heure actuelle, les travailleurs n'ont pas tous droit aux chèques-repas. L'octroi des chèques-repas est convenu entre les partenaires sociaux au niveau sectoriel ou de l'entreprise. S'il n'y a pas de délégation syndicale, l'octroi des chèques-repas peut être convenu par consentement mutuel entre l'employeur et un travailleur individuel.
La suppression des chèques papiers électroniques aurait probablement un impact sur l'emploi chez les émetteurs actuels, bien qu'il ne semble pas certain que ces travailleurs perdront d'office leur emploi. Une phase de transition serait prévue pour que les sociétés concernées puissent effectuer la réorganisation nécessaire. Ainsi, par exemple, il ne me semble pas exclu que les travailleurs concernés puissent trouver un emploi dans un autre département de l'entreprise.
Je ne crois, toutefois, pas en la perte indirecte d'emplois. Au contraire, grâce à la disparition des frais inutiles, les employeurs et les commerçants recevraient un incitant économique qui se traduirait, sans aucun doute, dans la création de nouveaux postes d'emploi.
21.03 Catherine Fonck (cdH): Madame la ministre, j'ignore ce que je dois retenir de ce que vous avez dit. Finalement, quelle est votre position?
21.04 Monica De Coninck, ministre: Personnellement, j'estime absurde de payer des gens avec des chèques-repas!
21.05 Catherine Fonck (cdH): Cela ne date pas d'aujourd'hui! Il aurait peut-être fallu ne pas mettre le système en place!
21.06 Monica De Coninck, ministre: Vous me demandez mon point de vue! J'essaie de répondre!
Lorsque je parle avec les employeurs, ils se plaignent souvent du nombre de procédures administratives. En ma qualité d'ex-présidente du CPAS d'Anvers, je sais que les chèques-repas sont souvent perdus ou volés lorsqu'ils sont envoyés par La Poste. Cela coûte beaucoup d'argent.
Enfin, il y a une discussion de base sur les frais salariaux. Nous devrons organiser une concertation pour trouver des solutions fondamentales.
21.07 Catherine Fonck (cdH): Madame la ministre, les choses sont déjà plus claires. Je vous rejoins sur la simplification, sur la diminution des tracasseries administratives et sur la diminution au maximum des frais directs et indirects. Par contre, certaines balises sont vitales. Premièrement, il ne peut pas être question qu'on floue les travailleurs et ils ne peuvent donc recevoir moins demain que ce qu'ils ne reçoivent aujourd'hui. Deuxièmement, il faut être attentif à l'impact sur l'économie belge. On a parlé des sociétés émettrices mais il faut être aussi vigilant quant au fait qu'on va probablement dépenser une partie des budgets correspondant aux chèques-repas à l'étranger plutôt que dans les commerces et l'horeca en Belgique. Troisièmement, si on le fait, je ne vois pas pourquoi les autres personnes qui travaillent ne pourraient pas, elles aussi, bénéficier d'une exonération sur une partie de leur rémunération.
Ces trois enjeux doivent absolument être pris en compte. Si, pour l'un ou l'autre, la situation ne peut être correctement réglée, cela risque de poser de gros problèmes.
Vous avez dit que les partenaires sociaux avaient donné leur avis. Est-il possible d'en avoir connaissance?
21.08 Monica De Coninck, ministre: C'était dans les journaux!
21.09 Catherine Fonck (cdH): J'imagine qu'il y a un document officiel.
21.10 Monica De Coninck, ministre: Ce n'était pas un avis officiel. Ils ont écrit une lettre au premier ministre. Je peux vous en fournir une copie.
Het incident is gesloten.
Le président: Les questions n°s 19928 de Mme Miranda Van Eetvelde, 19934 de Mme Muriel Gerkens, 20020 de Mme Kattrin Jadin et 20021 de Mme Zoé Genot sont reportées à une prochaine réunion.
La question n° 19983 de Mme Zoé Genot est transformée en question écrite.
22 Question de Mme Catherine Fonck à la ministre de l'Emploi sur "la tarification des services externes de prévention et de protection" (n° 20045)
22 Vraag van mevrouw Catherine Fonck aan de minister van Werk over "de tarifering voor de externe diensten voor preventie en bescherming" (nr. 20045)
22.01 Catherine Fonck (cdH): Monsieur le président, madame la ministre, il est question de réformer les tâches et le financement des services externes de prévention et de protection dans le cadre de l'harmonisation des statuts entre ouvriers et employés. C'est une question très actuelle.
Aujourd'hui, une distinction est opérée entre la cotisation forfaitaire annuelle pour les travailleurs non soumis à la surveillance de santé et la cotisation forfaitaire annuelle pour les travailleurs soumis à la surveillance de santé.
Quel est l'état d'avancement de la réforme de la tarification des services externes de prévention et de protection?
Quels sont les principes directeurs de cette réforme?
Et, surtout, les différents secteurs ont-ils été consultés sur les conséquences de cette réforme? Je pense particulièrement aux écoles: elles sont inquiètes des conséquences de cette réforme, car elles risquent de subir une augmentation de leurs cotisations.
22.02 Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, chère collègue, la réforme du système de tarification forfaitaire des services externes de prévention et de protection est actuellement en cours d'élaboration. Des données clés doivent être fournies par les services externes dans le courant de cette semaine.
Il a été retenu trois principes.
D'abord, deux tarifs seront appliqués selon le degré de risque du secteur d'activités. Pendant des semaines, la discussion a porté sur un tarif global, ce qui s'est avéré impossible: il ne serait plus opéré de distinction au sein de la même entreprise entre travailleur soumis ou non soumis à l'examen médical périodique. Dans une entreprise, on paie le même montant pour chaque salarié; pour les entreprises qui comptent moins de six salariés, les deux tarifs seront réduits.
Deuxièmement, il a été convenu que le montant total des recettes forfaitaires de tous les services externes, prises dans leur ensemble, doit être à peu près identique que dans le système de financement forfaitaire actuel, compte tenu du nombre de salariés.
Troisièmement, le tout doit résulter en un glissement global du coût forfaitaire ouvrier vers le coût forfaitaire employé.
Nous n'avons nullement l'intention de consulter formellement tous les secteurs quant aux conséquences de cette réforme. Nous limitons la consultation formelle, comme toujours, à la consultation du Conseil supérieur pour la prévention et la protection.
Il n'empêche que des consultations informelles restent possibles. Je m'engage à ce sujet à vous informer avant la mise en œuvre du nouveau système et de ses conséquences éventuelles pour le secteur de l'enseignement.
Il est cependant évident que certains secteurs devront contribuer moins que dans le passé tandis que d'autres devront payer davantage, car les discussions se tiennent dans le contexte du statut unique.
Nous voulons que les secteurs qui payaient auparavant des préavis élevés et qui les ont maintenant diminués bénéficient d'un tarif plus élevé pour le système de prévention. C’est en quelque sorte une compensation à une autre mesure. Les partenaires sociaux étaient d’accord sur le principe. Mais il convient de trouver un instrument pratique et explicable.
Il est à noter que, contrairement à la situation actuelle, une série de prestations seront automatiquement couvertes par le forfait, y compris les interventions formelles et informelles des conseillers en prévention psychosociale et les consultations spontanées ainsi que les réintégrations auprès du médecin du travail.
22.03 Catherine Fonck (cdH): Merci, madame la ministre. De toute façon, le dossier n’est pas clos. J’ai bien entendu les trois principes. J’ai bien entendu que vous n’alliez pas consulter tous les secteurs. Je plaide alors pour qu’à tout le moins, il y ait une consultation des entités fédérées, c’est-à-dire des ministres compétents ou des ministres-présidents. C’est vraiment capital!
22.04 Monica De Coninck, ministre: Nous avons discuté pendant des semaines.
22.05 Catherine Fonck (cdH): Je sais. Si je parle des écoles, ce n’est pas par hasard. S’il y avait des impacts financiers majeurs sur les écoles, la situation serait intenable. Or, vous serez d’accord avec moi pour dire qu’en la matière, que ce soit pour les stagiaires ou d’autres situations, il est vraiment capital de pouvoir continuer un système qui soit acceptable et gérable sur le plan financier.
Je pense que c’est vraiment dans l’intérêt de tous. Je me permets d’insister et d’attirer votre vigilance en la matière et de peut-être avoir un contact avec les ministres de l’enseignement. Il n’y en a pas énormément. Je trouve que ce serait positif pour l’intérêt général.
Het incident is gesloten.
23 Question de Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "les temps partiels avec complément chômage sur base de l'allocation d'insertion" (n° 20099)
23 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "deeltijdwerk met aanvullend stempelgeld dat berekend wordt op basis van de inschakelingsuitkering" (nr. 20099)
23.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, les compléments de chômage calculés sur base de l'allocation d'insertion auxquels ont droit les temps partiels seront désormais limités à trois ans. Nous en avons déjà parlé. Dans votre dernière réponse, vous m'annonciez: "Par ailleurs, j'ai soumis pour avis au comité de gestion de l'ONEM un projet d'arrêté royal prévoyant, en cas de travail à temps partiel avec allocation de garantie de revenus, dans une fraction d'occupation qui atteint au moins le tiers temps", – il me semble que le rapport comporte une erreur et que vous vouliez dire trois quart temps – "le maintien du droit aux allocations et donc de l'allocation de garantie de revenus jusqu'à la fin de la période d'occupation à temps partiel".
Ce projet se concrétise-t-il? Combien de personnes seraient-elles concernées par cet arrêté royal? Selon les données chiffrées communiquées par l'ONEM, 8 743 travailleuses et travailleurs à temps partiel bénéficient actuellement d'une allocation complémentaire calculée sur la base d'une allocation d'insertion et pourraient la perdre. Dans quels secteurs ces personnes sont-elles actives? Ont-elles été prévenues du risque de voir leur complément disparaître après trois ans?
23.02 Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, madame Genot, le comité de gestion de l'ONEM n'a toujours pas émis un avis concernant le projet d'arrêté royal que vous évoquez dans votre question. Un groupe de travail technique se penche sur la problématique.
L'ONEM n'est malheureusement pas en mesure de fournir dans le délai imparti les données statistiques nécessaires à l'identification des secteurs d'activité concernés que vous demandez. Elles suivront. Dès l'entrée en vigueur de la nouvelle réglementation relative aux allocations d'insertion, l'ONEM a mis à jour l'ensemble de l'information mise à disposition par ses services.
Actuellement, la date de fin provisoire du crédit aux allocations d'insertion est mentionnée sur les décisions d'octroi communiquées par l'ONEM aux organismes de paiement. Il est impossible de prévoir anticipativement la date réelle de fin du crédit aux allocations d'insertion, puisque celui-ci peut être prolongé par divers événements et qu'à son expiration, un droit additionnel pourra être octroyé. Ce droit est octroyé chaque fois que le jeune prouve 156 jours de travail dans une période de deux ans. Le jeune qui travaille à mi-temps pendant au moins douze mois précédant l'échéance, pourrait donc maintenir son droit aux allocations sur la base des dispositions actuelles. Il en est de même pour le jeune qui travaille l'équivalant d'un tiers temps pendant au moins dix-huit mois. Les organismes de paiement ont été informés de la date exacte de fin provisoire du crédit aux allocations d'insertion pour l'ensemble des allocataires concernés.
La mission d'information individuelle est de la compétence des organismes de paiement.
23.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, je vous remercie.
Het incident is gesloten.
24 Question de Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "la dégressivité et la limitation dans le temps des allocations des chômeurs avec un handicap" (n° 20100)
24 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "de degressie en de beperking van de duur van de werkloosheidsuitkeringen van personen met een handicap" (nr. 20100)
24.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, je pense qu'il y a un petit problème d'information en ce qui concerne la dégressivité. Une série de personnes handicapées ont reçu des lettres selon lesquelles elles risquaient d'être soumises à la dégressivité. Manifestement, ce n'est pas le cas. Il y a un petit problème d'information, donc.
Par contre, madame la ministre, l'allocation de personnes souffrant d'un handicap et dépendant d'une allocation d'insertion sera-t-elle limitée dans le temps? Combien de personnes souffrant d'au moins 33 % d'inaptitude au travail sont actuellement sous allocation d'insertion?
24.02 Monica De Coninck, ministre: Madame Genot, les chômeurs avec une inaptitude au travail d'au moins 33 % qui touchent des allocations de chômage ne subissent pas la dégressivité. Le fait qu'ils touchent des allocations de chômage prouve qu'ils ont travaillé pendant une période relativement longue et qu'ils ont cotisé pour leur droit au chômage. Leurs droits ne sont pas limités dans le temps.
Les allocations d'insertion de chômeurs avec une inaptitude au travail d'au moins 33 % sont limitées dans le temps. Ils touchent des allocations sur base des études qu'ils ont terminées et sont soumis aux mêmes dispositions que tous les autres chômeurs touchant des allocations sur cette même base. Selon les chiffres d'août 2013, 6 150 personnes souffrant d'au moins 33 % d'inaptitude au travail bénéficient d'une allocation d'insertion.
24.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Ces personnes sont très inquiètes à l'idée de ne pas arriver à retrouver du travail avant l'éventuelle fin de leur allocation d'insertion en 2015, ainsi qu'à l'idée que la transition pour bénéficier d'allocations de personne handicapée prenne six mois à un an – c'est un processus très long. C'est vraiment l'angoisse sur le terrain pour des personnes sourdes, aveugles, qui sont concernées.
Je pense qu'il faudrait vraiment réfléchir à cette question avec votre collègue M. Courard, que j'interrogerai également.
24.04 Monica De Coninck, ministre: Il y a toujours la possibilité de se tourner vers le CPAS dans ce cas. J'ai dans le temps accordé beaucoup d'avances sur des allocations.
24.05 Zoé Genot (Ecolo-Groen): Mais là il s'agit de quelque chose de prévisible. Si nous pouvions éviter à ces personnes de se retrouver ballottées et de devoir attendre!
Het incident is gesloten.
La réunion publique de commission est levée à 18.02 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 18.02 uur.