|
Commission
des Finances et du Budget |
Commissie voor de Financiën en de Begroting |
|
du Mardi 19 février 2013 Après-midi ______ |
van Dinsdag 19 februari 2013 Namiddag ______ |
La séance est ouverte à 14.40 heures et présidée par M. Georges Gilkinet.
De vergadering wordt geopend om 14.40 uur en voorgezeten door de heer Georges Gilkinet.
Le président: M. le ministre est disponible jusqu'à 18 heures.
Vraag nr. 15148 van de heer Jean Marie Dedecker is omgezet in een schriftelijke vraag.
01 Vraag van mevrouw Meyrem Almaci aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de doorlichting van stichtingen" (nr. 15155)
01 Question de Mme Meyrem Almaci au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "la radioscopie des fondations" (n° 15155)
01.01 Meyrem Almaci (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, er is het grote debat geweest over de stichting van mevrouw Fabiola, onze koningin-weduwe, en dat debat heeft heel wat losgemaakt. De voorbije maanden bleek echter ook dat heel wat rijke Fransen naar ons land komen om vergelijkbare stichtingen op te richten. Ik verwijs naar de heer Arnault, die een stichting heeft opgericht die vergelijkbaar is met die van onze koningin, met als bedoeling om de erfenis voor zijn kinderen veilig te stellen. De bestuurders van die stichting zijn ook expliciet zijn kinderen. Het is heel duidelijk dat ons land in vergelijking met Frankrijk veel interessanter is wanneer het gaat over de wetgeving betreffende stichtingen.
Het gaat natuurlijk niet om Frankrijk alleen. Wij hebben allemaal ook het OESO-rapport van de voorbije week gelezen en er was ook het debat in Europa. Daarin wordt duidelijk gesteld dat ons land voor degenen die hun weg weten, de grote vermogenden en grote multinationals, nog steeds een fiscaal paradijs is.
Ik weet dat het uw bekommernis is, net als de onze, om daarin verandering te brengen en om meer fiscale rechtvaardigheid te realiseren.
Mijn vraag is om naar aanleiding van het debat in de Kamer over de stichting Fons Pereos, die ondertussen opgedoekt is, het thema van de belastingontwijking verder te bekijken. De eerste minister was zeer duidelijk over dat ene geval, maar de fundamentele vraag nu is wat de houding tegenover gelijkaardige stichtingen zal zijn.
De constructie om bij leven reeds vermogen veilig te stellen voor de fiscus, is redelijk ingeburgerd, in die zin dat er een hele sector van vermogensplanners en successieplanners is ontstaan.
Bent u van plan om naar aanleiding van de uitspraken die toen werden gedaan, onder andere door de eerste minister, maatregelen te nemen die een doorlichting van andere, let wel, gelijkaardige stichtingen mogelijk maakt?
Op welke manier zult u dat doen? Bent u van plan om de normale werking van de belastinginspectie te handhaven of zult u een tandje bijsteken? Vindt u dat nodig of vindt u dat niet nodig?
In hoeverre wordt de antimisbruikwetgeving reeds toegepast op dergelijke fiscale constructies? Welke resultaten leverde dat tot nu toe op?
01.02 Minister Steven Vanackere: De vraag naar een algemene doorlichting van stichtingen met het oog op bijvoorbeeld de verificatie van hun belangeloos doel, is niet in de eerste plaats een fiscale vraag, maar een die de FOD Justitie of de minister van Justitie moet oplossen. Daarmee wil ik niets ontwijken. Ik geef daarmee aan dat wat in de media aan bod is gekomen, niet eerst en vooral door de FOD Financiën zou dienen gecontroleerd te worden, maar op justitieel vlak aan bod moet komen
Ik kan u wel bevestigen dat de algemene antimisbruikbepaling in het Wetboek der Registratierechten met een bepaling in het Wetboek der Successierechten van toepassing werd verklaard op de successierechten. In alle klaarheid gezegd, de algemene antimisbruikbepaling is wel degelijk van toepassing op rechtshandelingen na de inwerkingtreding van de antimisbruikbepaling op 1 juni 2012. Het moment waarop de antimisbruikbepaling kan worden toegepast, is wanneer de nalatenschap openvalt, dus na 1 juni 2012.
Niet zonder belang is dat de toepassing van de antimisbruikbepaling wordt beoordeeld in hoofde van de belastingplichtige erfgenaam. U kunt zich daarbij al meteen een aantal contexten voorstellen waarbij men eventueel ten aanzien van de erflater zou vinden dat er een bepaald misbruik is geweest, terwijl de beoordeling gebeurt in hoofde van de erfgenaam.
Ten slotte zal uit de toepassing blijken of de bestaande maatregel voldoende sluitend is. Gelet op het feit dat de bepalingen ter zake pas sinds kort in werking zijn getreden, is het nu nog te vroeg om een algemene evaluatie te kunnen geven.
01.03 Meyrem Almaci (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, dank u voor het antwoord.
U hebt niet aangegeven of u van plan bent maatregelen te nemen die een doorlichting van andere, gelijkaardige stichtingen mogelijk zouden maken, zoals de bedoeling was met het Fons Pereos. Ik herhaal die vraag, omdat u in uw antwoord aangeeft dat het de erfgenaam is, die het voorwerp van onderzoek is.
Neem het gemakkelijk te gebruiken voorbeeld van de heer Arnault, Fransman. Wat als die bij leven en welzijn naar België komt en er de Belgische nationaliteit aanvraagt zonder dat er fiscaal iets mis is gelopen, terwijl er wel al een stichting klaarstaat voor het ogenblik waarop de nationaliteit is verworven, om dingen te doen die toch vragen doen rijzen?
Dat zijn dezelfde vragen, die wij naar aanleiding van het dossier van de stichting van koningin Fabiola hebben gesteld.
Het gaat hier natuurlijk om morele verontwaardiging, terecht, omdat er een heel systeem van vermogensplanning achter zit. De heer Arnault doet dat niet zo maar. Kunnen wij bij dergelijke praktijken politiek gezien niet vroeger en systematischer vraagtekens plaatsen? Ik denk dat die mogelijkheid bestaat.
Ik kan u geen hapklaar antwoord geven op welke manier dat dan moet gebeuren, maar de intentie moet er op zijn minst zijn. Ik meen dat die intentie er was tijdens het debat over koningin Fabiola. Dan moeten wij de lijn ook naar alle andere dossiers doortrekken.
Met betrekking tot de huidige manier van beoordelen, op het moment dat degene die de stichting heeft opgestart, overleden is, kan de erfenis altijd worden verworpen. Het is ook aan de erfgenaam om de erfenis die men krijgt, te evalueren.
Ik denk dat wij in elk geval genoeg voer hebben aan de discussies van destijds om actiever om te springen met het creatieve gebruik van stichtingen en de toepassing van de antimisbruikwetgeving zoals die vandaag bestaat.
L'incident est clos.
Le président: Les questions nos 15213 de M. Brotcorne, 15365 de Mme Galant et 15447 de Mme De Ridder sont transformées en questions écrites.
02 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de praktische problemen voor boekhouders ingevolge de verlengde btw-facturatietermijn" (nr. 15461)
02 Question de Mme Veerle Wouters au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "les problèmes pratiques rencontrés par les comptables à la suite de l'allongement du délai de facturation de la TVA" (n° 15461)
02.01 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, door het koninklijk besluit van 19 december 2012, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2012, werd de termijn om de btw-factuur uit te reiken, verlengd. Tot eind van vorig jaar diende de factuur te worden uitgereikt uiterlijk de vijfde werkdag volgend op de maand waarin het belastbare feit plaatsvond.
Via de tweede btw-facturatierichtlijn van 13 juli 2010 werd de uitreikingtermijn geharmoniseerd om tot een betere overeenstemming met de btw-rapportering tussen de verschillende lidstaten te komen. Hoewel die harmonisering enkel betrekking heeft op intracommunautaire goederen, leveringen en diensten, schakelt nu ook het nieuwe koninklijke besluit de uitreikingstermijn gelijk en zulks voor alle handelingen. Daarvoor wordt de uitreikingstermijn van een factuur voor btw-plichtigen met een tiental dagen verlengd.
Voor boekhouders en hun opmaak van de btw-aangifte is de verlenging van de uitreikingstermijn tot de 15de van de maand onwerkbaar. Ze dient immers nog steeds uiterlijk de 20ste van de maand te worden ingediend. Deze termijn blijft ongewijzigd. Ook de verschuldigde btw dient binnen dezelfde termijn te worden betaald. Nochtans biedt de btw-richtlijn ruimte aan de lidstaten om de termijn voor het indienen van een btw-aangifte later dan de 20ste van de maand vast te leggen. Lidstaten kunnen zelfs voorzien in een indieningstermijn tot twee maanden na het verstrijken van ieder belastingstijdvak.
Als men btw-plichtigen tien dagen extra tijd geeft om een factuur uit te reiken, is het dan niet logisch om ook boekhouders tien dagen meer tijd te geven om een btw-aangifte voor te bereiden en in te dienen?
Heeft uw administratie of uw kabinet voorafgaand aan het koninklijk besluit van wijziging van 19 december 2012, overleg gepleegd met het BIBF en/of het IAB over deze nieuwe btw-regels inzake de btw-verplichtingen?
Waarom werd de termijn voor het indienen van de btw-aangifte dan ook niet met tien dagen verlengd, met name tot het einde van de maand?
Tot slot, bent u bereid om de termijn voor het indienen van de btw-aangifte toch nog te verlengen tot het einde van de maand?
02.02 Minister Steven Vanackere: Mijnheer de voorzitter, om redenen van vereenvoudiging werd ervoor geopteerd om dezelfde uitreikingstermijn te hanteren voor alle leveringen van goederen en diensten. Daarom werd een nieuwe uitreikingstermijn voor de facturen vastgesteld, namelijk uiterlijk de vijftiende dag van de maand na deze waarin de belasting opeisbaar wordt.
Tijdens het overleg dat wij georganiseerd hebben met de betrokken sectoren en onder leiding van het VBO, werden er geen opmerkingen gemaakt over een eventuele verlenging van de indieningstermijn voor de btw-aangifte. Dat zou trouwens een aanpassing hebben gevergd van de boekhoudprogramma’s die thans op de markt zijn.
De btw-richtlijn met betrekking tot de facturatieregels had in eerste instantie tot doel de ondernemingen de mogelijkheid te bieden optimaal gebruik te maken van de elektronische facturering. De huidige boekhoudpakketten verwerken deze elektronische facturen immers automatisch in de elektronische btw-aangifte zodat er zich geen probleem stelt voor de indieningstermijn van deze aangifte. Een aanpassing van de indieningstermijn van de aangifte is dan ook niet echt noodzakelijk. De vijftiende dag is een uiterste termijn. Niets belet overigens om al vroeger te factureren.
Een verlenging van de indieningstermijn van de btw-aangifte zou uiteraard ook gevolgen hebben voor de voldoening van de verschuldigde belasting. Dat is om budgettaire redenen niet wenselijk. Ik overweeg dan ook geen aanpassing van de indieningstermijn van de btw-aangifte.
02.03 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de minister, ik begrijp dat men alle termijnen gelijkstelt voor de vereenvoudiging. U zegt dat er geen opmerkingen waren om de indieningstermijn van de btw-aangifte met tien dagen te verlengen. Uit ervaring meen ik te weten dat de boekhouders daarmee nu wel problemen hebben.
U zegt dat het vooral over elektronische facturatie gaat. Jammer genoeg zijn er heel veel bedrijven die nog steeds niet elektronisch factureren, met als gevolg dat die facturen niet automatisch in de elektronische btw-aangiften terechtkomen. Daar moet de boekhouder dus toch nog steeds handmatig alles uitvoeren.
U zegt ook dat een boekhouder aan zijn klant kan zeggen dat, hoewel de btw-aangifte mag worden ingediend voor de 15de van de maand, het toch aangewezen is deze in te dienen maar voor de 5de, zoals vroeger. Dat is evenwel geen gunst meer ten aanzien van de klant. Nu moet de boekhouder aan de klant vragen om de documenten vroeger te bezorgen, omdat hij anders niet tijdig de btw-aangifte kan doen.
De budgettaire gevolgen waarover u het had, die zie ik ook niet meteen zitten.
In elk geval, wij hebben hieromtrent een wetsvoorstel ingediend, waarmee wij u misschien nog op andere gedachten kunnen brengen. Mocht u overleg plegen met de boekhouders, dan zou u merken dat deze kwestie wel degelijk een probleem is in de sector.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "les bénéfices réalisés par ArcelorMittal grâce aux intérêts notionnels et les adaptations à apporter à cette mesure fiscale" (n° 15512)
- M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'utilisation et le coût des intérêts notionnels" (n° 15548)
- M. Jenne De Potter au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "le calcul des intérêts notionnels" (n° 15728)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de winst die ArcelorMittal kon boeken dankzij de notionele-interestaftrek en de noodzakelijke aanpassing van deze fiscale maatregel" (nr. 15512)
- de heer Josy Arens aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "het gebruik en het kostenplaatje van de notionele-intrestaftrek" (nr. 15548)
- de heer Jenne De Potter aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de berekening van de notionele-intrestaftrek" (nr. 15728)
03.01 Josy Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, dans son rapport de 2008 sur l'impact macro-économique et budgétaire de la déduction fiscale pour capital à risque, la Banque nationale de Belgique (BNB) a évalué le coût brut des intérêts notionnels pour 2006 ainsi que son impact budgétaire. Dans le même document figure la répartition des entreprises ayant bénéficié du système en fonction des capitaux propres investis et du type de société (grande entreprise, PME, société de financement, établissement de crédits et compagnie d'assurances).
En 2012, le système a connu plusieurs modifications tant sur le taux que sur les modalités de report dans le temps des excédents.
Monsieur le ministre, quel est le coût brut tel que calculé par la BNB des intérêts notionnels pour l'année 2012 ainsi que son évolution depuis 2006? Pouvez-vous donner la répartition par type de société bénéficiaire pour l'année 2012? La proportion d'utilisation par la PME a-t-elle augmenté? Quel est le coût budgétaire de cette mesure pour l'année 2012? Quel est l'impact pour 2012 des mesures prises par le gouvernement pour limiter le coût de cette mesure? Quelles sont les estimations pour 2013?
03.02 Jenne De Potter (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het onderwerp is misschien wel gelijklopend, maar de insteek van de vraag is toch iets anders dan wat collega Arens daarnet heeft naar voren gebracht.
Op het moment dat mijn vraag werd ingediend, was er heel wat commotie rond de notionele intrestaftrek. De vraag houdt geen verband met de discussie over de adequaatheid van de notionele intrestaftrek, maar heeft betrekking op de berekening ervan. Voor de berekening van de aftrek risicokapitaal wordt het risicokapitaal verminderd met de boekwaarde van bestanddelen die als belegging worden gehouden en die door de aard ervan niet bestemd zijn om een belastbaar periodiek inkomen voort te brengen.
Mijnheer de minister, is het zo dat onbebouwde gronden niet moeten worden geweerd uit de berekening van het risicokapitaal, gezien deze gronden worden geacht een kadastraal inkomen te hebben, en bijgevolg een periodiek inkomen voortbrengen?
U merkt dus, mijnheer de voorzitter, dat mijn vraag van een iets andere orde is dan die van collega Arens.
03.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre des Finances, c'est un sujet qui revient souvent, mais je pense qu'il est assez logique d'évaluer régulièrement une des plus importantes mesures prises au cours des dix dernières années.
Je pars d'un exemple concret, à savoir une entreprise multinationale active dans le secteur de la sidérurgie dans le bassin liégeois, qui a bénéficié du système des intérêts notionnels comme toutes les entreprises. Ce système lui a permis d'obtenir d'importantes réductions d'impôts.
J'ai compilé les chiffres rendus publics par le groupe auprès de la Banque nationale. Si j'évalue les gains réalisés au cours des six dernières années, j'arrive à un résultat cumulé de 2 099 446 045,35 euros, ce qui est loin d'être anodin. Malgré ce bénéfice d'impôts, le patron de l'entreprise a décidé, comme vous le savez, de fermer la phase à chaud dans un premier temps. Au mois de janvier de cette année, il a annoncé la fermeture des phases à froid.
Il s'agit d'une terrible nouvelle pour les milliers de familles concernées. Le contraste entre le bénéfice financier réalisé grâce à cette mesure et l'absence d'impact économique positif est choquant et doit nous amener à réfléchir au sens de cette mesure.
Monsieur le ministre, pouvez-vous confirmer mon calcul du bénéfice pour cette entreprise au cours des six dernières années? Quelle réflexion cela vous inspire-t-il, notamment pour ce qui concerne l'évaluation à réaliser de l'impact des intérêts notionnels sur l'emploi et sur l'activité économique, en regard de leur coût pour l'État?
Comptez-vous, avec le gouvernement, travailler à court terme à des adaptations du mécanisme des intérêts notionnels afin de renforcer le lien entre l'emploi et les intérêts notionnels? Le cas échéant, quelle est la direction envisagée par le gouvernement?
03.04 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, je vais d'abord répondre aux questions de M. Arens sur le coût brut tel que calculé par la Banque nationale des intérêts notionnels pour l'année 2012 ainsi que son évolution depuis 2006.
L'étude publiée en 2008, que vous citez, était un exercice unique portant spécifiquement sur l'exercice d'imposition 2007. Depuis lors, la Banque nationale n'a pas réalisé d'actualisation de cette étude. Pour l'année 2012 en particulier, une telle mise à jour ne sera en tout état de cause possible que lorsque les données de l'exercice fiscal correspondant seront disponibles, soit en pratique au plus tôt en 2014.
Sur la répartition par type de société bénéficiaire pour l'année 2012 et la proportion d'utilisation par les PME, mon administration me fait savoir qu'elle n'est pas en mesure de donner des statistiques plus précises que les informations que je vous ai données lors des échanges que nous avons eus à l'occasion de la discussion de la note de politique générale. En tout cas, les données statistiques nécessaires pour un tel exercice qui, outre les données du SPF Finances, couvrent les comptes annuels des sociétés, ne pourraient être disponibles pour la plupart qu'au plus tôt en 2014.
En ce qui concerne le coût budgétaire de la mesure pour l'année 2012, le coût pour l'utilisation par les PME définie en fonction du Code de commerce est disponible pour les deux derniers exercices d'imposition clôturés. Le montant reste stable d'une année à l'autre, c'est-à-dire 555 millions d'euros pour l'exercice d'imposition 2010 et 556 millions pour celui de 2011 – des montants quasiment identiques. L'exercice d'imposition 2012 se clôturant en juin 2013, nous n'avons pas encore d'évaluation.
En ce qui concerne l'impact pour 2012 des mesures prises par le gouvernement pour limiter le coût de cette mesure ainsi que les estimations pour 2013, je vous informe que, pour les mesures décidées dans le cadre du budget 2012, l'impact a été évalué comme suit: limitation à 3 % du taux de référence (1,48 milliard d'euros) et étalement pour la déduction du stock du passé (100 millions). Le rendement de l'adaptation du taux de référence qui a été décidé dans le cadre du budget 2013, c'est-à-dire le fameux changement du mode de calcul du taux moyen, est estimé à 256 millions.
Wat betreft de toepassing van de aftrek voor risicokapitaal kunnen onder meer de onbebouwde onroerende goederen als bestanddeel in mindering worden gebracht omdat ze als belegging worden aangehouden en ze door de aard ervan niet bestemd zijn om een belastbaar periodiek inkomen voort te brengen. Over dit begrip moet feitelijk en op autonome wijze worden geoordeeld. Het gaat om activa die men passief bezit zonder dat ze rechtstreeks of onrechtstreeks dienen voor het uitoefenen van een economische activiteit die door de vennootschap effectief wordt verricht. Het feit dat een grond een kadastraal inkomen heeft is voor de aangehaalde bepaling voor die evaluatie van geen belang.
Enfin, en vertu du secret professionnel que vous connaissez, monsieur le président, il n'est pas possible de publier les données fiscales d'un dossier individuel. Je constate, comme vous, que l'entreprise mentionnée a effectivement publié certains chiffres dans le cadre de ses obligations légales mais il ne m'appartient pas de confirmer leur justesse.
La mesure relative à la déduction pour capital à risque a été prise dans le but de renforcer les fonds propres des entreprises – qu'il s'agisse de PME ou de toute autre entreprise –, et de maintenir l'ancrage en Belgique de grands groupes industriels de la finance et des services. Elle vise, avant tout, à créer le climat le plus favorable possible au développement des activités économiques. Comme l'a montré l'étude de la Banque nationale, l'emploi est une des conséquences indirectes de la mesure.
Cette étude montre également que le coût de la mesure doit être évalué sur la base de nombreux paramètres et, notamment, les économies pour les entreprises à la suite de l'augmentation de l'autofinancement. Entre-temps, plusieurs modifications ont été apportées à la déduction des intérêts notionnels. Il pourrait être utile que la Banque nationale actualise cette étude afin de prendre ces modifications en compte.
J'ai la conviction que s'il faut prendre des mesures pour relancer l'économie et l'emploi, cela devra passer par des mesures encore plus spécifiques. C'est ainsi qu'en matière fiscale, par exemple, le gouvernement présentera très prochainement des mesures relatives au plan de relance 2012, facilitant, entre autres, l'accès des PME aux déductions pour revenus de brevet, et adaptera les règles en matière de dispense de versement du précompte professionnel. En outre, d'autres pistes sont encore en discussion.
Par ailleurs, la sécurité et la stabilité sont des facteurs importants qui sont pris en compte par un investisseur dans sa décision d'investir ou non en Belgique et ainsi de créer des emplois. C'est la raison pour laquelle le gouvernement a décidé, à l'occasion du conclave budgétaire, de ne plus modifier le régime même des intérêts notionnels, mais de prendre une mesure d'adaptation du calcul du taux de la déduction pour capital à risque afin de compenser l'impact du taux d'intérêt trop élevé que la Belgique a connu. Cette adaptation sera déposée devant la Chambre afin de la mettre encore mieux en concordance avec les taux du marché.
03.05 Josy Arens (cdH): Monsieur le président, je remercie le ministre pour ses réponses. Comme lui, je regrette que l'étude de 2008 de la Banque nationale de Belgique ne soit pas actualisée. En effet, cela nous aurait permis d'apprendre bien des éléments importants.
Bien sûr, je ne soutiens pas qu'il faille supprimer la mesure, mais nous ne pouvons pas continuer de la sorte. En effet, vous avez parlé, monsieur le président, d'une entreprise qui, après avoir profité au maximum de cette mesure, a quitté le territoire en entraînant bien des drames humains dans la région.
Inévitablement, nous devons tout mettre en œuvre pour attirer des entreprises vers notre pays, mais en imposant davantage de contrôle afin que ces mesures soient liées au maintien de leur présence sur notre territoire et à l'emploi. C'est sur ce point surtout que mon groupe insiste.
03.06 Jenne De Potter (CD&V): Mijnheer de minister, ik heb begrepen dat het zonet besproken concrete geval een feitenkwestie is en dat het geval per geval moet worden bekeken. Ik dank u voor uw verduidelijking
03.07 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Je prends acte de l'évolution de l'état d'esprit et de l'analyse du groupe cdH quant à la mesure des intérêts notionnels. En décidant de ne pas se donner le pouvoir d'évaluer la mesure – puisque aucune nouvelle étude n'est sortie depuis 2007 – et de la modifier, en restant otage des erreurs du passé, vous agissez aveuglément.
La mesure est beaucoup trop large. Quand vous dites qu'elle crée un climat favorable à l'activité économique, vous vous trompez. Elle crée un climat favorable à l'activité financière, à la spéculation financière, à la spéculation entre États en matière d'impôts. Évidemment, il faut des mesures fiscales qui aident l'activité économique et l'emploi, mais il ne s'agit pas de cela ici. Si c'est le cas, c'est uniquement à la marge, d'où la nécessité d'adapter la mesure en la conservant, parce qu'elle est connue, mais en faisant en sorte qu'elle serve l'emploi.
Pour moi, il n'est pas acceptable qu'une entreprise qui bénéficie très largement des intérêts notionnels (j'ai cité le chiffre de 2,1 milliards d'euros) puisse impunément décider de supprimer de l'emploi alors qu'elle est bénéficiaire. Si les conditions de maintien de l'emploi que nous avons proposées dès le début avaient été intégrées dans la loi, nous aurions une vraie arme de création et de soutien de l'activité économique. Ce n'est pas le cas. Je regrette qu'un nouveau ministre des Finances n'ose pas ajuster ce que son prédécesseur a réalisé en la matière.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: La question n° 15519 de M. Olivier Destrebecq est transformée en question écrite.
- M. Alain Mathot au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'étude menée par le SPF Finances sur le sentiment de satisfaction de son personnel" (n° 15538)
- M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'enquête de satisfaction du SPF Finances" (n° 15547)
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'enquête de satisfaction menée auprès du personnel du SPF Finances" (n° 15650)
- de heer Alain Mathot aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "het tevredenheidsonderzoek bij het personeel van de FOD Financiën" (nr. 15538)
- de heer Josy Arens aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de tevredenheidsenquête van de FOD Financiën" (nr. 15547)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de tevredenheidsenquête die onder het personeel van de FOD Financiën werd gehouden" (nr. 15650)
04.01 Alain Mathot (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, le SPF Finances a réalisé une étude visant à mesurer le sentiment de satisfaction de son personnel. Plusieurs éléments ressortent de cette étude. Si les membres du personnel des Finances se déclarent globalement satisfaits de leur emploi, ils pointent plusieurs dysfonctionnements au sein de votre administration.
Pour commencer, il existerait, en matière de communication, de sérieux manquements. Ainsi, ils sont plus de 60 % à estimer que l'information sensible, susceptible d'influencer leur poste, ne leur parvient pas en temps utile ou de façon pertinente. D'une façon plus générale, la présentation de l'orientation adoptée par le SPF Finances souffrirait, pour le personnel, d'un manque de clarté.
Ensuite, l'enquête fait également apparaître l'existence de lacunes au niveau de la culture d'organisation. Environ 80 % du personnel du SPF Finances pensent que celui-ci n'est que peu, voire pas du tout, à leur écoute. Plus inquiétant encore, 63 % des sondés déclarent que les décisions du management coupent toute envie de contribuer aux objectifs du ministère.
Enfin, le personnel des Finances nourrirait certaines inquiétudes en matière d'évolution de carrière. Ils sont environ 70 % à déplorer un manque de préparation pour l'exercice d'une fonction future. Ils s'inquiètent également du manque de mobilité entre l'administration fiscale et les autres organisations publiques.
Monsieur le ministre, avez-vous pris connaissance de cette étude? Quels sont selon vous les points importants sur lesquels il est urgent de travailler? Quelle suite comptez-vous y réserver?
04.02 Josy Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, le département du personnel du SPF Finances a réalisé en 2012 une enquête de satisfaction en ligne. Les résultats sont encourageants puisque les 14 000 personnes ayant participé à l'enquête donnent une note globale de satisfaction qui atteint presque 80 %.
Cependant, l'enquête pointe aussi certains éléments à améliorer, tels que la communication ou la culture de l'organisation.
Plus interpellant, près de 70 % des sondés ne s'attendent à aucun changement concret suite à cette enquête.
Monsieur le ministre, quelles actions concrètes envisagez-vous à la suite à cette enquête de satisfaction?
Avez-vous prévu un dispositif d'évaluation des mesures qui seront mises en place afin de répondre aux préoccupations du personnel du SPF Finances?
Comptez-vous associer le personnel du SPF Finances à l'évaluation des actions mises en place?
04.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, j'ai lu un compte rendu de cette enquête organisée par le SPF Finances dans le journal L'Écho.
Je ne peux que me réjouir du principe de l'enquête. D'ailleurs, voilà quelques mois, nous avions reçu les représentants des travailleurs du SPF Finances: globalement, ils ont exprimé leur mal-être et leurs attentes d'amélioration en termes d'organisation du travail.
Pour ce que j'en ai lu, l'enquête semble confirmer cette situation. On observe une satisfaction générale d'avoir du travail, ce qui n'est pas négligeable dans le contexte économique actuel. Néanmoins, on relève certaines carences en matière de gestion des ressources humaines, de confiance dans le management, de valorisation des agents, de formation continue, de mise en commun des expériences positives des uns et des autres, par exemple, dans le cadre de cercles de qualité.
Monsieur le ministre, mes questions rejoignent celles de mes collègues.
Quels sont les enseignements que vous tirez de cette étude en tant que ministre des Finances?
Des réponses y sont-elles déjà apportées? Quelles suites lui seront-elles données?
Ce document peut-il être mis à disposition du Parlement? Il serait utile pour notre travail de contrôle et pour nous permettre de formuler des suggestions précises.
Quelques autres questions d'un intérêt moindre que les précédentes.
À quelle fréquence une enquête de ce type est-elle menée auprès des agents?
Quel a été le coût de cette étude?
Qui en a été l'opérateur?
04.04 Steven Vanackere, ministre: Chers collègues, une enquête de satisfaction du personnel est une méthode de recherche par laquelle on sonde la satisfaction et l'implication des collaborateurs. Sont sondées autant la satisfaction générale et la motivation que la satisfaction relative à différents aspects plus partiels du travail et de l'organisation. Ces enquêtes sont un instrument supplémentaire pour optimaliser la relation avec les collaborateurs. Sur la base des résultats, des actions concrètes peuvent être entreprises, augmentant l'implication des collaborateurs et améliorant l'atmosphère générale et les conditions de travail au sein d'une organisation.
Le questionnaire était basé sur neuf thèmes, à savoir le contenu du travail, l'environnement du travail, la reconnaissance, la carrière, la responsabilisation, la relation équipe-chef, les relations interpersonnelles, la communication et la culture de l'organisation. Sur la base des scores attribués par les collaborateurs à ces propositions, on calcule la satisfaction par thème.
Le coût de l'enquête a été entièrement pris en charge par le SPF Personnel et Organisation (P&O). Ce service met gratuitement un questionnaire à disposition, ce qui permet une évaluation comparative avec les autres services publics. C'est également le SPF P&O qui envoie l'enquête, rassemble les données et livre les résultats au service public concerné. À cet effet, le SPF P&O a pris à son compte les frais suivants:
- une enquête on line effectuée par les établissements Listen en trois langues – néerlandais, français, allemand –, pour un coût de 5 000 euros;
- une enquête sur papier, qui a été assurée par les établissements Service Point pour un coût de 5 113 euros.
Le SPF Finances n'a pas eu de frais propres dans ce projet.
Suite à une décision du Conseil des ministres, chaque organisme public doit effectuer une mesure de satisfaction tous les deux ans. Le SPF Finances a organisé une première enquête de satisfaction en mai 2012. Les premiers résultats de cette enquête ont été fournis en août et communiqués en septembre au personnel, ceci suivant différents canaux de communication.
Les résultats spécifiques, ventilés selon des données de profil déterminées, ont été livrés en décembre et communiqués en toute transparence à l'ensemble du personnel au début du mois de janvier 2013. Une autre enquête de satisfaction suivra en 2014. Elle permettra aussi d'évaluer les résultats des actions entreprises dans le cadre de la première enquête de 2012.
Les résultats de cette enquête sont communiqués ouvertement et peuvent être consultés sur l'intranet P&O du SPF Finances. Un aperçu global des résultats peut bien sûr être fourni. Les résultats complets au sein de chaque administration ont été communiqués par le SPF P&O à chaque service d'encadrement et au sein des services du président. Des groupes de travail ont été mis en place, ont analysé les résultats de leur propre entité et y ont greffé des plans d'action.
Le service d'encadrement P&O a rassemblé toutes ces données et a formé un plan d'action consolidé pour l'ensemble du SPF qui sera soumis au comité de direction fin février. Si le plan est approuvé les actions seront réalisées pas à pas. Il s'agit, ici, aussi bien d'actions concernant l'ensemble du SPF que d'actions au sein d'entités déterminées du SPF.
Les points d'actions prioritaires de ce plan sont les suivants. Il y en a quatre: premièrement, sur la communication, deuxièmement, sur l'implication, troisièmement, sur les tracas administratifs et, enfin, sur la carrière et la formation.
En ce qui concerne la communication, il s'agit de:
- retravailler l'intranet et de le rendre plus intuitif. Les services d'encadrement principalement, vu leurs relations spécifiques avec les collaborateurs, en font une priorité;
- établir un catalogue des services, de telle sorte que chaque collaborateur sache précisément à quel service s'adresser pour chaque matière;
- établir une communication opportune et ponctuelle sur les changements qui concernent le personnel;
- stimuler les chefs comme canaux de communication entre le management et les collaborateurs.
En ce qui concerne l'implication, il s'agit de:
- créer une cascade pour la communication des décisions. Les décisions du management doivent, bien sûr, parvenir aux collaborateurs via le cadre moyen;
- créer des réunions de service, car elles stimulent l'implication et élèvent le niveau de service;
- permettre une participation au changement lors de sessions d'information et de brainstorming;
- faire participer les utilisateurs finaux lors de changements des processus de travail ou d'applications.
En ce qui concerne les tracas administratifs, chaque entité recherche en son sein quelles procédures et démarches administratives peuvent être simplifiées. Cela se passe, comme indiqué ci-dessus, avec l'implication des utilisateurs finaux. Et, autant que possible, les dossiers doivent être digitalisés. Cela facilitera le télétravail et le travail en bureaux satellites.
En ce qui concerne la carrière et la formation, les axes de ce point d'action consistent en:
- la création de voies de carrière claires et transparentes qui soient communes à tous les SPF;
- l'utilisation des cercles de développement comme outils d'évaluation et de développement;
- offrir des formations orientées sur la fonction et réduire le délai d'attente pour les formations.
Le comité de direction et les services d'encadrement P&O veilleront à la réalisation des points d'actions. On a également bien veillé à une représentation significative des collaborateurs au sein des groupes de travail. Les résultats ne sont donc pas analysés depuis une tour d'ivoire. En outre, les mesures prises proviennent en partie des réponses à la question ouverte de l'enquête: "Que peut faire le SPF pour accroître votre satisfaction?". Parmi les milliers de suggestions, les plus pertinentes ont été sélectionnées et notre administration est convaincue que ces mesures peuvent emporter l'approbation de la majorité du personnel.
Les actions seront communiquées au personnel par différents canaux de communication et clairement reliées à l'enquête.
Le personnel pourra réagir aux actions à tout moment, via une adresse mail centrale, et pourra toujours rappeler le management si les mesures prises ne donnent pas satisfaction. Plus tard, différents groupes de travail observeront les progrès au sein des administrations et des services d'encadrement.
Enfin, la haute direction a exprimé son engagement à prendre au sérieux les signaux de l'enquête de satisfaction. Chaque membre du personnel sera concerné par les évaluations, parce qu'il pourra à tout moment manifester son accord ou sa désapprobation au sujet des actions menées via une adresse mail centrale. La possibilité de réagir sera également soulignée dans la revue People@Fin qui est diffusée pratiquement tous les mois dans tout le SPF.
04.05 Alain Mathot (PS): Monsieur le ministre, que dire? Je vous remercie pour votre réponse si complète et pour le suivi apporté. Nous examinerons évidemment l'ensemble de ces résultats, puisque vous dites notamment qu'une enquête de satisfaction est prévue à la suite des mesures décidées. Nous resterons attentifs aux événements à venir.
04.06 Josy Arens (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse très complète. Je ne m'attendais pas à une réponse aussi importante. Tant mieux! Nous suivrons effectivement l'évolution de ce dossier, tout en vous faisant, néanmoins, remarquer, monsieur le ministre, que, dans certains bureaux, le personnel éprouve encore de grandes inquiétudes concernant la localisation future des différents services.
04.07 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Sur le papier, on peut valider la méthode d'enquête, de concertation des travailleurs et les plans d'action qui s'ensuivent. Il s'agit peut-être d'une réponse au mal-être qui nous a été décrit par les représentants du personnel.
Puisqu'en ma qualité de député, je n'ai pas accès à la synthèse de cette enquête et du plan d'action disponible sur l'intranet du SPF, j'aimerais en posséder un exemplaire, afin de pouvoir juger sur pièce.
En conclusion, je relève un contraste entre la démarche entreprise, les objectifs d'amélioration cités et les mesures effectivement prises par votre gouvernement, en matière de fonction publique, par le secrétaire d'État en charge de la Fonction publique notamment, sur la remise en cause des cycles de formation et d'évaluation des travailleurs, qui vont disparaître complètement, ce qui inquiète pas mal de travailleurs du SPF Finances et joue évidemment sur leur motivation.
En effet, mener une enquête, recueillir des attentes et par ailleurs, prendre des décisions considérées à juste titre ou non comme vexatoires, est pour le moins paradoxal. Je voulais le souligner. Même si je peux m'adresser au secrétaire d'État concerné, je pense que cela vous concerne également en votre qualité de ministre de tutelle.
Het incident is gesloten.
05 Question de M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "le régime fiscal des co-accueillantes d'enfants" (n° 15649)
05 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de belastingregeling voor medeonthaalouders" (nr. 15649)
05.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, depuis 1989, une circulaire octroie aux accueillantes autonomes d'enfants une déductibilité fiscale forfaitaire. Le recours à un système forfaitaire s'expliquait par la difficulté d'estimer les frais réels encourus par ces indépendantes. Les maisons d'enfants bénéficient également de ce forfait qui s'élevait à 16 euros par enfant et par an en 2012.
Il semble que le SPF Finances ait envisagé d'exiger des accueillantes de maisons d'enfants et des co-accueillantes qu'elles utilisent les frais réels à partir du 1er janvier 2013. Selon les informations diffusées par certaines fédérations, sa position a finalement évolué puisqu'un accord aurait été conclu avec les représentants des maisons d'enfants pour appliquer un forfait partiel pour les frais difficilement justifiables. Ce forfait sera complété par les frais réels.
Monsieur le ministre, pouvez-vous m'indiquer pour quelle raison le SPF Finances a-t-il voulu revoir le mode d'imposition des co-accueillantes d'enfants et des maisons d'enfants, si c'est effectivement le cas? Quelle est la décision finalement intervenue? Quelle est sa base légale? Quel sera le régime de frais applicable aux accueillantes, aux co-accueillantes d'enfants et aux maisons d'enfants à partir du 1er janvier 2013? À quel montant s'élève la déduction forfaitaire qui leur sera octroyée? Quels frais seront considérés comme des frais réels? Les intéressées ont-elles été informées de la situation? Quand et de quelle façon? Une période d'adaptation a-t-elle été prévue avant la mise en œuvre d'un éventuel nouveau système?
05.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, l'article 342, § 1er, 4ème alinéa, du Code stipule que l'administration peut arrêter, en accord avec les groupements professionnels intéressés, des forfaits pour l'évaluation des dépenses ou charges professionnelles qu'il n'est généralement pas possible de justifier au moyen de documents probants.
Actuellement, il existe un forfait de frais professionnels pour les accueillantes autonomes anciennement appelées gardiennes d'enfants à domicile. Le montant de ce forfait par enfant par jour de garde a été fixé à 16 euros pour l'exercice d'imposition 2012, donc pour les revenus de l'année 2011. Pour l'exercice d'imposition 2013, revenus de l'année 2012, le montant sera déterminé dans les mois suivants en accord avec les fédérations professionnelles. L'administration a accepté que ce forfait s'applique aussi aux co-accueillantes autonomes lorsque celles-ci exercent leurs activités dans des conditions similaires aux accueillantes autonomes. Par co-accueillante, il faut comprendre deux accueillantes au plus qui exercent leur activité indépendante ensemble sans personnel, dans un même lieu et sans dépendre de manière directe ou indirecte d'une autre structure.
Ce forfait ne s'applique pas et ne s'est d'ailleurs jamais appliqué aux maisons d'enfants. Afin de répondre à la demande des fédérations professionnelles de déterminer aussi un forfait pour les maisons d'enfants, l'administration a rencontré celles-ci fin décembre.
Suite à cette réunion, un nouvel accord a été conclu, dont les dispositions sont les suivantes. Premièrement, concomitamment au forfait existant, il sera aussi établi, en concertation avec les fédérations professionnelles, un nouveau forfait pour frais professionnels relatifs à l'accueil d'enfants n'ayant pas lieu à domicile. Ce forfait sera un forfait limité: il ne vaudra que pour un nombre limité de frais, les autres frais devant être justifiés.
Deuxièmement, l'application de ce forfait se limitera aux milieux d'accueils de taille moyenne, dont la capacité maximale est comprise entre 24 et 28 enfants gardés. Ce forfait ne concernera que les frais pour lesquels il n'est pas toujours évident de fournir les pièces justificatives nécessaires, notamment les frais de nourriture, les produits d'entretien, les petits jouets, etc.
Cet accord ne s'appliquera qu'à partir du 1er janvier 2013, donc pour l'année des revenus 2013, exercice d'imposition 2014, ce qui laisse le temps au secteur de réaliser les adaptations éventuellement nécessaires. Le montant de ce forfait sera bien sûr déterminé en accord avec les fédérations au printemps 2014. Les intéressés doivent en principe être informés par leur fédération professionnelle de ce nouvel accord.
05.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, je vous remercie pour ces précisions utiles. Le fait que le forfait pour les maisons d'enfants ne soit pas encore déterminé maintient un point d'interrogation sur la qualité de la solution finale qui sera adoptée. Il faut que le forfait soit suffisamment élevé pour qu'effectivement le travail des maisons d'enfants soit possible. Je pense également – mais vous l'avez dit, c'est la charge des fédérations concernées – qu'il sera important d'assurer une pleine et complète information sur ces éléments dès lors que l'année 2013 a déjà commencé, pour que chacun puisse s'y adapter.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
06 Question de M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'application du FATCA" (n° 15651)
06 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de toepassing van de FATCA" (nr. 15651)
06.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, à travers le Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA), les États-Unis ont souhaité introduire des obligations de transmission directe d'informations des institutions financières étrangères vers l'administration fiscale étasunienne.
En réponse à une question d'un sénateur, vous aviez indiqué que les pourparlers entre la Belgique et les États-Unis pour la mise en œuvre de cet acte en Belgique devaient débuter au mois de septembre dernier. Vous aviez également mentionné votre intention de vous inscrire dans l'approche de l'accord-cadre en négociation entre les autorités étasuniennes, la Grande-Bretagne, la France, l'Allemagne, l'Italie et l'Espagne. Votre volonté était notamment d'assurer "la réciprocité en matière de collecte et de communication automatiques des informations sur les comptes bancaires américains détenus par des résidents fiscaux de la Belgique". Il semble que certains États, comme le Luxembourg, se soient engagés sur une autre voie qui n'implique pas cette réciprocité, mais seulement la transmission d'informations aux autorités américaines.
Monsieur le ministre, pouvez-vous m'indiquer où en sont les négociations avec le Trésor américain à propos de l'application du FATCA? Dans quel délai la conclusion d'un accord est-elle envisagée? Confirmez-vous votre volonté de suivre le modèle retenu par les cinq États européens cités ci-dessus? Quelles sont les motivations de ce choix?
06.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, je confirme la volonté de la Belgique de s'engager dans une approche intergouvernementale basée sur l'accord-cadre négocié entre les États-Unis, la Grande-Bretagne, la France, l'Allemagne, l'Italie et l'Espagne. En effet, cette approche permet de surmonter les obstacles juridiques liés au respect de la législation FATCA auxquels sont confrontées les institutions financières de l'ensemble de l'Union européenne. Elle permet aussi de réduire les coûts de conformité supportés par les institutions financières établies en Belgique. Elle permet, enfin, de déterminer la manière dont les États-Unis assureront la réciprocité en matière de collecte et de communication automatiques des informations sur les comptes bancaires américains détenus par les résidents fiscaux de la Belgique.
La réciprocité est un des principes fondamentaux de l'assistance administrative entre administrations fiscales. Très concrètement, l'administration américaine a publié, le 17 janvier dernier, les final regulations concernant la législation FATCA et a invité tous les États intéressés par la conclusion d'un accord-cadre à un séminaire et à une séance d'information publique à Paris les 12 et 13 février derniers. La Belgique y a, bien sûr, participé. Un premier projet d'accord entre les gouvernements américain et belge est élaboré par le SPF Finances. L'objectif est de conclure cet accord le plus rapidement possible, dans l'intérêt de nos institutions financières.
06.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, je vous remercie pour cette réponse. Je reviendrai vers vous pour connaître la décision finale dans ce dossier ainsi que sa mise en œuvre.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'utilisation spéculative de l'épargne par la Deutsche Bank" (n° 15652)
- M. Christophe Lacroix au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "des enquêtes relatives à des soupçons de fraude à la Deutsche Bank" (n° 15759)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "het speculatieve gebruik van spaargeld door Deutsche Bank" (nr. 15652)
- de heer Christophe Lacroix aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "onderzoeken naar aanleiding van verdenkingen van fraude bij Deutsche Bank" (nr. 15759)
07.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, la presse a relayé ces derniers jours des informations particulièrement inquiétantes au sujet de la Deutsche Bank. Cette dernière ferait en effet l'objet de plusieurs enquêtes de la part des autorités judiciaires et de régulation financière, allemandes notamment.
Le parquet de Francfort reproche, par exemple, à la banque d'avoir aidé des entreprises à frauder le fisc. Le Financial Times a révélé que les autorités financières étasuniennes avaient été saisies d'une plainte d'anciens employés de la Deutsche Bank qui accusaient celle-ci d'avoir dissimulé 9,2 milliards d'euros de pertes latentes en sous-évaluant une position géante en produits dérivés.
Ces informations posent question quant à la manière dont la Deutsche Bank utilise l'épargne de ses clients et singulièrement de ses clients belges.
Lors de la fusion de Deutsche Bank AG et Deutsche Bank SA, les deux entités juridiques actives sur le territoire belge, j'avais interrogé votre prédécesseur, M. Reynders, au sujet des garanties et de la sécurité offertes aux épargnants. En effet, cette fusion devait conduire in fine au transfert des dépôts des clients de Deutsche Bank SA, une banque de droit belge, à la succursale belge de Deutsche Bank AG, de droit allemand.
Monsieur le ministre, quel est le montant de l'épargne des citoyens belges qui figure sur les comptes de la succursale belge de la Deutsche Bank AG?
Comment réagissez-vous aux informations relatives aux pratiques de la Deutsche Bank?
Un contact a-t-il été établi par la FSMA ou par la BNB avec l'autorité de régulation financière allemande pour obtenir des informations complémentaires sur le sujet?
La FSMA ou la BNB a-t-elle été saisie de plaintes à l'égard de la Deutsche Bank?
A-t-elle, d'initiative, pris contact avec les responsables de la banque en Belgique?
En fonction de la législation actuelle, estimez-vous suffisante la capacité de l'État belge d'agir envers des banques étrangères qui possèdent des filiales en Belgique et dont les pratiques seraient critiquables?
07.02 Christophe Lacroix (PS): Monsieur le ministre, je serai bref car les inquiétudes relayées par mon collègue Gilkinet sont partagées par moi-même et mon groupe.
En effet, la Deutsche Bank fait déjà l'objet de scandales depuis 2007 pour sa manipulation du LIBOR. D'autres opérations ont fait l'objet de plusieurs enquêtes par les autorités de contrôle et judiciaires en Allemagne. On lui reprocherait notamment d'aider des entreprises à frauder le fisc. Quelques salariés de cette entreprise ont par ailleurs été mis en détention provisoire dans cette affaire.
Le fisc allemand a chiffré son dommage à plusieurs centaines de millions d'euros. Sans entrer dans les détails de cette affaire qui ne concerne pas notre pays, permettez-moi de m'interroger sur ces informations. En effet, au-delà du cas particulier, cette pratique pose question quant aux activités de cette banque en Belgique et aux "services" qu'elle pourrait proposer à ses clients belges.
Doit-on craindre de telles pratiques de la part de la filiale de la Deutsche Bank dans notre pays? Des cas similaires sont-ils à appréhender chez nous? La FSMA a-t-elle eu des renseignements spécifiques quant aux agissements de la filiale en Belgique? A-t-elle eu un contact particulier avec les autorités de contrôle allemandes?
07.03 Steven Vanackere, ministre: Monsieur Gilkinet, en ce qui concerne votre première question, fin décembre, le montant total des comptes d'épargne réglementés couvrant les personnes ayant leur domicile principal en Belgique s'élevait à quelque 9,394 milliards d'euros.
En réponse aux questions des deux membres, je précise que les éléments mentionnés à propos de Deutsche Bank ne ressortissent pas de la compétence de la FSMA, qui est en charge du contrôle des règles de conduite dans les relations avec les consommateurs de services financiers et du contrôle des produits financiers. La FSMA n'a donc pas de levier d'action dans ce dossier. La Banque nationale de Belgique, qui est en charge du contrôle prudentiel des établissements de crédit, n'a pas connaissance de plaintes en Belgique en ce qui concerne la Deutsche Bank, pas plus qu'elle n'a connaissance de faits auprès de la succursale belge se rapportant à l'affaire citée.
À ce jour, le dossier n'a pas non plus été évoqué entre les superviseurs des pays concernés qui s'échangent pourtant régulièrement des informations.
En réponse à la question relative à la capacité suffisante de l'État belge d'intervenir auprès de banques étrangères possédant des filiales ici, je précise que la Deutsche Bank étant une succursale, il faut supposer que vos interrogations portent sur les succursales en Belgique et non sur les filiales, qui sont des banques de droit belge. La Deutsche Bank AG est bien active chez nous par le biais d'une succursale. Conformément aux directives européennes en matière de supervision bancaire, le contrôle d'une succursale européenne ressortit essentiellement à la compétence du superviseur home. Dans le cas d'espèce, il s'agit du superviseur allemand, de la BaFin et de la Bundesbank. La Banque nationale de Belgique dispose en tant que superviseur host d'une compétence restreinte portant sur la supervision de la liquidité de la succursale, sur le contrôle de l'application de la législation relative à la prévention du blanchiment et du financement du terrorisme ainsi que sur le respect par la succursale des règles d'intérêt général – à savoir celles qui ne font pas l'objet d'une harmonisation européenne.
Le contrôle restreint de la Banque nationale sur les succursales belges d'établissements de crédit européens découle, dès lors, de la législation européenne en vigueur. Les standards utilisés à cette fin sont également de droit européen. Une autorité bancaire européenne (EBA) a été créée en 2011 pour renforcer la convergence des pratiques de contrôle.
Ces éléments montrent à quel point il importe d'avancer dans la mise en œuvre de l'union bancaire. Le mécanisme de surveillance unique constitue, à cet égard, une étape cruciale que j'ai défendue à la fin de l'année dernière.
07.04 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Monsieur le ministre, je vous remercie.
Vous admettrez que les informations ne sont pas totalement rassurantes.
La Deutsche Bank a une politique assez agressive en matière de taux avec pour résultat, comme vous l'avez indiqué, plus de 9 milliards d'épargne de citoyens belges figurant sur les comptes de cette succursale d'une banque allemande, avec peu de capacité pour l'État belge et ses représentants, en l'occurrence la BNB, d'intervenir et de s'inquiéter d'une situation qui, de notoriété publique, est problématique.
De facto, l'argent de citoyens belges placé dans cette succursale finance, d'une part, l'économie allemande plutôt que l'économie belge – cela peut poser un problème de soutien à notre économie – et, d'autre part, des activités qui ne seraient pas tout à fait recommandables. Mais nous sommes dans l'incapacité d'intervenir.
07.05 Steven Vanackere, ministre: Vous touchez à quelque chose d'assez politique. Je vous entends sur la volonté d'éviter un certain nombre de choses qui, selon nous tous, sont à éviter. Mais si je comprends bien, vous partez du principe que les instances installées par les États membres de l'Union européenne ne suffisent pas à vous donner confiance dans le fait que la vérification se fait de façon correcte, honnête et efficace.
Votre logique et votre façon de voir les choses reviennent, avec beaucoup de mots, à dire votre volonté de fragmenter la supervision et donc de considérer que le projet européen n'est, selon vous, pas porteur!
En tout cas, pour ma part, je ne m'inscris pas dans cette logique!
07.06 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Vous ne prendrez pas un écologiste en défaut de conviction fédéraliste au niveau européen sur aucun des votes! Cependant, je ne suis pas totalement naïf ou impuissant: des succursales de banques étrangères – et j'aurais pu citer d'autres exemples que la Deutsche Bank – captent l'épargne en Belgique et nous privent d'une capacité d'intervention sur l'économie réelle via le crédit. Elles ont des pratiques peu recommandables, sans que notre autorité de contrôle puisse intervenir ou obtenir des informations précises sur ce qui se passe; c'est inquiétant.
On peut être fédéraliste – je le suis et je l'affirme – et s'inquiéter d'une situation qui n'est ni positive pour notre économie, ni totalement rassurante par rapport à nos contribuables et, en l'occurrence, aux épargnants.
07.07 Christophe Lacroix (PS): Monsieur le ministre, votre réponse est complète, mais elle n'est pas rassurante malgré les efforts que vous-même et le gouvernement faites de manière à, comme vous l'avez rappelé, instituer un organe de contrôle unique sur le plan européen.
Je constate une fois de plus que la Deutsche Bank, comme d'autres organismes, est un peu comme le loup dans les fables de La Fontaine, qui malgré tous les dangers, est souvent gagnant à l'issue de la fable.
Je m'étonne – mais peut-être n'ai-je pas totalement été attentif à votre réponse – qu'il n'y ait pas de contacts entre l'organe de contrôle allemand et l'organe de contrôle belge, dans leurs compétences respectives, et indépendamment de la non-existence d'un organe de contrôle unique, que vous déplorez vous-même …
07.08 Steven Vanackere, ministre: Il y a régulièrement des contacts! Le fait que cela n'ait pas été évoqué est parlant! Ces contacts se produisent régulièrement.
07.09 Christophe Lacroix (PS): J'avais compris que vous parliez de non-évocation et c'était plutôt inquiétant pour moi. J'ai compris l'inverse, donc vous me rassurez à moitié.
07.10 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen): Je ne sais pas si le fait que vous soyez rassuré à moitié peut mener à la conclusion que vous êtes fédéraliste ou pas. Je pense que vous l'êtes.
07.11 Christophe Lacroix (PS): Je soutiens le ministre des Finances, qui fait partie de mon gouvernement.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: De vraag nr. 15680 van de heer Peter Dedecker is uitgesteld.
08 Question de M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "les chantiers pharaoniques" (n° 15701)
08 Vraag van de heer Josy Arens aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de grootschalige bouwprojecten" (nr. 15701)
08.01 Josy Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question a trait au suivi, d'un point de vue fiscal, de grands chantiers qui sont indispensables, dans une période comme celle que nous vivons, pour relancer notre machine économique – je ne le conteste pas.
Ainsi, j'ai relevé quelques estimations dans la presse concernant certains chantiers publics: la gare d'Anvers: 781 millions d'euros; la gare des Guillemins à Liège: 437 millions d'euros; le quartier-général de l'OTAN: 460 millions d'euros; les futures modifications du ring d'Anvers: entre 2,9 et 3,7 milliards d'euros; la gare de Mons: 155 millions d'euros.
D'importants groupes privés réalisent aussi parfois de très gros investissements. De nombreux entrepreneurs ou sous-traitants non résidents participent à la plupart de ces gros chantiers. Or, les règles fiscales internationales, à savoir les conventions préventives de double imposition, prévoient généralement une durée de référence au-delà de laquelle le chantier sera considéré comme un établissement stable. Cette qualification comporte deux conséquences: le résultat (bénéfice) généré au travers de ce chantier par l'entreprise non résidente est imposable en Belgique à l'impôt des non-résidents sociétés (INR/Soc); le personnel non résident qui travaille dans cet établissement stable est alors soumis à l'impôt des non-résidents personnes physiques (INR/PP) pour ce qui concerne leurs rémunérations perçues relativement à leur occupation sur ce chantier.
Vu les sommes consacrées à certains chantiers, on imagine bien l'importance de l'impact fiscal et budgétaire pour la Belgique résultant de ce droit d'imposer ces sommes. Cependant, il me revient que la vérification de tels chantiers n'est pas aisée, notamment en raison du fait que les entreprises qui ont décroché le marché font très souvent appel à des sous-traitants qui eux-mêmes peuvent faire appel à d'autres sous-traitants. La simple identification de tous ces sous-traitants semble déjà difficile à réaliser. Il me revient également que de nombreuses entreprises non résidentes participant à de tels chantiers ne respectent pas leurs obligations fiscales en Belgique, ce qui occasionne un important manque à gagner tant au niveau de l'INR/PP que de l'INR/Soc.
Monsieur le ministre, comment votre administration gère-t-elle cette problématique à l'heure actuelle? Quels sont les moyens humains qui y sont consacrés? Les jugez-vous suffisants? Avez-vous connaissance de difficultés ou problèmes particuliers rencontrés sur le terrain en la matière? Envisagez-vous un plan d'action spécifique pour défendre au mieux les intérêts de l'État belge? Dès lors, ne conviendrait-il pas d'accentuer la vérification de ces grands chantiers? Ne faudrait-il pas, par exemple, imposer à l'entrepreneur principal de dresser et d'actualiser régulièrement un organigramme exhaustif de l'ensemble des sous-traitants travaillant sur le chantier ainsi que de l'identité des personnes physiques présentes?
J'imagine que ces données sont déjà collationnées par les entrepreneurs pour permettre une facturation des prestations, ce qui me semblerait logique.
Ne conviendrait-il pas de constituer, par grand chantier, un groupe-projet chargé du suivi du chantier, en regroupant, au sein de votre département, les différentes entités concernées? À l'heure où certains évoquent dans la presse les grands projets pour relancer l'économie et la croissance, il me semble qu'il convient, avant tout, de monitorer de près ces chantiers afin que la Belgique puisse bénéficier de retombées budgétaires auxquelles elle a droit en application du droit fiscal international. Quelle est votre position à ce sujet, monsieur le ministre?
08.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, au préalable, je tiens à préciser que les questions posées ne relèvent pas exclusivement de ma compétence, mais également de celle de mes collègues, la ministre de l'Emploi, la ministre des Affaires sociales et, dans une mesure non moindre, le secrétaire d'État à la Lutte contre la fraude fiscale et sociale. Peut-être vous sentirez-vous invité à revenir sur le sujet avec le secrétaire d'État. En effet, ce dernier détient la compétence du Service d'information et de recherche sociale (SIRS), dont la mission est de mettre sur pied une approche structurée et globale de la lutte contre la fraude sociale et le travail illégal, en concertation étroite avec les autorités judiciaires, les quatre services d'inspection sociale et l'administration fédérale, à savoir le SPF Emploi, Travail et Concertation sociale, le SPF Sécurité sociale, l'ONEM et l'ONSS.
Dans ce cadre, je signale que des collaborations entre l'administration fiscale et les services d'inspection sociale existent déjà au travers de protocoles d'échanges d'informations conclus avec le SIRS. Diverses mesures, dont l'identification de tous les sous-traitants opérant sur un chantier, ainsi que celle des travailleurs non résidents exerçant sur des chantiers d'entreprises non résidentes, existent ou sont en préparation. Elles s'inscrivent dans l'objectif du gouvernement de lutte contre la fraude fiscale et sociale dans le secteur de la construction.
Mon administration procède actuellement à une analyse des risques fiscaux propres à la problématique des entreprises étrangères, notamment dans le secteur de la construction, en vue de les couvrir par des actions de contrôle, d'assistance ou de recouvrement.
Dans ce contexte, l'administration m'informe qu'elle formulera prochainement une demande auprès des services et organismes compétents du secteur social afin d'obtenir communication des données dont ces services disposent, entre autres celles relatives aux déclarations de chantiers, et qui pourraient être utiles à la couverture de risques fiscaux.
L'administration fiscale est également représentée au sein des cellules d'arrondissement dont la mission est d'organiser et de coordonner des contrôles ponctuels portant sur l'application des différentes législations sociales dans le cadre de la lutte contre le travail illégal et la fraude sociale.
Enfin, l'administration fiscale accorde une attention particulière à la politique d'accompagnement mise en œuvre aux Pays-Bas pour une plus grande compliance des entreprises opérant sur les grands chantiers.
08.03 Josy Arens (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Ma question vous était surtout adressée puisqu'il s'agissait essentiellement des problèmes qui pouvaient se rencontrer quant à l'impôt des sociétés et à l'impôt des personnes physiques non résidentes.
J'ai réellement l'impression qu'au sein de votre administration, on peut observer un manque de moyens humains permettant de suivre suffisamment cette problématique. Ce sont les informations que j'ai pu obtenir.
Je vous remercie pour votre réponse et je suis très heureux de remarquer que vous êtes sensibilisé à cette situation, ainsi que votre administration, et que différents autres éléments suivront dans les semaines qui viennent, tels des contacts avec les autres administrations également concernées par la problématique, ainsi que vous l'avez dit vous-même.
L'incident est clos.
09 Vraag van de heer Jenne De Potter aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de berekening van het voordeel van alle aard voor bedrijfswagens" (nr. 15727)
09 Question de M. Jenne De Potter au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "le calcul des avantages de toute nature pour l'utilisation de véhicules de société" (n° 15727)
09.01 Jenne De Potter (CD&V): Mijnheer de minister, ook dit is een interpretatieve vraag. Voor de berekening van het voordeel van alle aard voor bedrijfswagens wordt het begrip cataloguswaarde gedefinieerd als de catalogusprijs van het voertuig in nieuwe staat, bij verkoop aan een particulier, inclusief de opties en de werkelijk betaalde btw, zonder dat rekening wordt gehouden met enige korting, vermindering, rabat of ristorno. Dat is wat wij kennen uit de wet. In de praktijk blijkt daarover evenwel nog onduidelijkheid te bestaan, vandaar mijn vraag aan u.
Hoe wordt het bedrag van de werkelijk betaalde btw berekend, indien een belastingplichtige een voertuig huurt waarvoor hij maandelijks een factuur ontvangt? Het lijkt een eenvoudige vraag, maar misschien is het antwoord niet zo eenvoudig.
09.02 Minister Steven Vanackere: Mijnheer De Potter, ik veronderstel dat u met de term belastingplichtige verwijst naar de werkgever. Indien immers een werknemer of een bedrijfsleider de wagen huurt, is er uiteraard geen sprake van een voordeel van alle aard. Ik veronderstel dus dat de werkgever of de onderneming een voertuig huurt, dat vervolgens ter beschikking wordt gesteld van een werknemer of bedrijfsleider.
In dat geval moet voor de berekening van het voordeel van alle aard rekening worden gehouden met de werkelijk door de verhuurder betaalde btw, op het ogenblik van de aankoop van het betreffende voertuig. Wanneer de werkgever of de onderneming geen kennis zou hebben van het precieze bedrag van de werkelijk betaalde btw, moet die zich richten tot de verhuurder met de vraag de nodige gegevens te verstrekken om de berekeningsgrondslag van het voordeel van alle aard correct te kunnen berekenen.
09.03 Jenne De Potter (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik zal het eens goed moeten bekijken, want ik meen dat daaruit een aantal praktische problemen kan voortvloeien. Dat is ook de aanleiding tot mijn vraag. Ik weet niet of er betere en gemakkelijkere oplossingen zijn, maar het lijkt mij een vrij moeilijke werkwijze.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Le président: La question n° 15731 de M. Waterschoot est reportée. La question n° 15749 de M. Destrebecq est transformée en question écrite. La question n° 15762 de Mme Jadin est reportée.
10 Question de Mme Valérie Warzée-Caverenne au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "la déduction fiscale du coût des payements électroniques" (n° 15764)
10 Vraag van mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de fiscale aftrek van de kosten van elektronische betalingen" (nr. 15764)
10.01 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le vice-premier ministre, l'utilisation des cartes électroniques de paiement ne cesse de croître. Dans le monde, le volume des transactions augmente de près de 10 % par an. La marge de progression est importante. Quelque 15 millions de cartes de paiement circulent en Belgique, utilisables dans 140 000 points de vente. Et 80 % des consommateurs préfèrent payer par carte plutôt qu'en liquide. Ils reconnaissent que cela facilite les dépenses.
Pour les commerçants aussi, le paiement électronique présente de nombreux avantages. Il simplifie la gestion de la caisse et, surtout, réduit les risques d'agression. Un élément important puisque, chaque année, 1 743 vols à main armée sont perpétrés en Belgique. Ce mode de paiement représente cependant un obstacle pour les petits paiements, car le coût de la transaction est reporté sur le consommateur ou le commerçant.
De plus, la presse mentionnait cette semaine que la part des paiements Bancontact/Mister Cash a dépassé pour la première fois la barre d'un milliard de transactions, ce qui est très important et ce, en raison de la nouvelle tarification pour le paiement des petits montants, ce qui a favorisé les paiements par Bancontact/Mister Cash, notamment pour des paiements inférieurs à 10 euros.
J'aimerais donc savoir pour quelle raison l'État assume le coût de la circulation des pièces et billets mais pas celle du paiement électronique. Outre l'acheteur et le vendeur, un troisième acteur est gagnant dans la transaction par carte: l'État. D'une part, le paiement laisse une trace, ce qui permet de prévenir facilement la fraude fiscale. D'autre part, la gestion de la monnaie euro en pièces et billets coûte très cher aux pouvoirs publics. La fabrication, la distribution, la gestion, la récupération et le recyclage des espèces revient à près de 130 euros par Européen et par an! Ne pensez-vous pas que la déduction fiscale du coût des paiements électroniques serait un premier pas pour permettre l'augmentation du nombre de transactions?
10.02 Steven Vanackere, ministre: Chère collègue, je commencerai tout d'abord par nuancer une de vos déclarations: le fait que l'État assume le coût de la circulation des pièces et des billets. Cela ne correspond pas tout à fait à la réalité.
En effet, la majorité des coûts inhérents au traitement des pièces et des billets de banque n'est pas à charge de l'État. Ainsi, le transport, le tri, le comptage, l'emballage sont, en grande partie, effectués pour le compte des banques et du secteur commercial par des entreprises du secteur privé.
Par ailleurs, le gouvernement perçoit d'importantes recettes provenant de la mise en circulation des pièces et billets de banque, ce qu'on appelle le seigneuriage. Il est donc plutôt question de recettes que de coûts s'agissant de la circulation des pièces et des billets.
En ce qui concerne la question des paiements électroniques, il faut préciser que l'acquisition d'un terminal de paiement ainsi que les frais d'abonnement et de transactions sont déjà déductibles fiscalement dans le cadre des frais professionnels des commerçants.
Je n'envisage pas d'instaurer une déduction fiscale des paiements électroniques pour le consommateur. Je crois que cela conduirait à beaucoup de complexité. Mon intention n'est pas de rendre le système fiscal plus complexe mais, au contraire, d'essayer de le simplifier.
10.03 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie de votre réponse. J'ai bien entendu qu'il s'agissait plutôt de recettes que de dépenses. Il n'empêche que nous devons favoriser le paiement électronique, cela facilite la traçabilité de l'argent ainsi que la vie et la sécurité du commerçant et du consommateur.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 15776 van de heer Logghe zal in de commissie voor de Justitie worden gesteld.
11 Vraag van de heer Peter Logghe aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de markt van de levensverzekeringen" (nr. 15778)
11 Question de M. Peter Logghe au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "le marché des assurances vie" (n° 15778)
11.01 Peter Logghe (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, de grootste verzekeraar trekt aan de alarmbel. De verhoging van de taks op de levensverzekeringen is nog maar net goedgekeurd of de betrokken verzekeraar, van wie de naam niet onmiddellijk ter zake doet, verwacht dat de markt voor levensverzekeringen met de helft zal krimpen. De daling zou al in 2013 gebeuren.
Met de lage rentestand is de verdubbeling van de taks voor vele klanten blijkbaar moeilijk verteerbaar. Vooral de verkoop van Tak21-verzekeringen, dus de levensverzekeringen met een gewaarborgd rendement, zou in elkaar zijn geklapt of in elkaar aan het klappen zijn.
Mijnheer de minister, de andere verzekeraars houden zich op de vlakte. Tussen de lijnen is niettemin te horen dat de daling van de verkoop ook bij hen wordt verwacht.
Ik heb bijgevolg een paar vragen voor u.
Ten eerste, aangezien de grootste verzekeraar inderdaad aan de alarmbel trekt en de overige verzekeraars schoorvoetend toegeven dat er problemen zitten aan te komen, zou het misschien best zijn met de verzekeraars in overleg te treden. Bent u ondertussen in overleg getreden?
Ten tweede, hebt u bij de andere aanbieders of aanbrengers van levensverzekeringen al een stand van zaken kunnen opvragen? Zal u de stand van zaken de komende dagen of weken opvragen?
Hebt u desgevallend al resultaten? Neemt de verkoop van levensverzekeringen inderdaad fundamenteel af of is de periode momenteel nog te kort om nu al uitspraken ter zake te doen?
Zijn er producten die beter standhouden? Waarom houden zij stand?
Ten derde, mijn wellicht belangrijkste vraag is de volgende.
Mijnheer de minister, indien de verkoop van levensverzekeringen inderdaad tegenvalt, heerst bij bepaalde waarnemers de vrees dat u uw gebudgetteerde opbrengst van de bewuste verhoging niet zal halen.
Wat is desgevallend uw insteek? Zal u in voorkomend geval bijkomende maatregelen treffen? Op welke manier meent u de gebudgetteerde inkomsten ter zake toch te kunnen halen?
11.02 Minister Steven Vanackere: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Logghe, u zult het mij hopelijk niet kwalijk nemen dat ik een wat laconiek antwoord geef in deze fase van de discussie. Mijn moeder zei altijd dat een mens nog het meeste lijdt van het lijden dat hij vreest en dat er nooit komt.
Ik heb recent cijfers vernomen over de verkoop van bedrijfswagens. Ik vermoed dat wij het daarover zullen hebben in deze commissie. U herinnert zich wel wat werd gezegd over de ineenstorting van die markt naar aanleiding van een aantal fiscale maatregelen van deze regering. Dit blijkt bijzonder goed mee te vallen.
Ik vind dat de maatregel waarnaar men nu verwijst en die in werking is getreden op 1 januari 2013, te kort in werking is om nu een antwoord te kunnen geven op de vragen.
Er wordt regelmatig overleg gepleegd met de sector en er werd daarbij in het bijzonder toelichting gegeven tijdens de begrotingscontrole. Geen enkele sector klapt in de handen wanneer men daar fiscaal komt aankloppen, maar er is wel degelijk overleg geweest.
Als gevolg van de aangifte- en betalingsprocedure zal het eerste resultaat van de opbrengst van de jaarlijkse taks op verzekeringsverrichtingen slechts gekend zijn vanaf maart 2013, maar dan zal nog maar gaan over de eerste cijfers. Het is volgens mij nog veel te vroeg voor een budgettaire evaluatie.
Ik hoop dat u mij deze heel bondige reactie niet kwalijk neemt. Het is niet omdat ik niet wil ingaan op eventuele verzuchtingen, maar ik vind dat het te vroeg is om daarop vandaag al in te gaan omdat ik, uiteraard als onderdeel van een voor het overige perfect normale manier van een sector te verdedigen, onmogelijk de accuraatheid van bepaalde alarmerende berichten kan bevestigen.
11.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn moeder zei altijd dat men de problemen moest aanpakken wanneer ze zich stellen. Moeders zijn heel wijze mensen.
Met uw eerste insteek – niet te vroeg reageren – hebt u misschien wel gelijk, maar over uw tweede insteek – wat er niet zou aankomen – ben ik iets minder gerust dan u. Ik meen mij te herinneren dat er ooit een verhoging is geweest van bepaalde taksen en dat de markt van levensverzekeringen toen gevoelig is teruggelopen.
U zegt dat dit nu misschien niet zal gebeuren. Het is volgens u nog te vroeg om daarover nu reeds uitspraken te doen. De eerste resultaten worden verwacht in maart 2013. De problematiek is dus niet weg, mijnheer de minister, ik kom daarop zeker nog terug. Men zou mogen hopen dat u gelijk hebt met uw tweede deel, maar dat moeten wij nog afwachten.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Le président: La question n° 15791 de M. Clerfayt est reportée.
12 Question de M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "les droits de douane et la problématique des carnets TIR non apurés" (n° 15792)
12 Vraag van de heer Josy Arens aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de douanerechten en het probleem van de niet-gezuiverde carnets TIR" (nr. 15792)
12.01 Josy Arens (cdH): Monsieur le ministre, de votre réponse du 18 octobre 2012 à ma question n° 358 relative à l'exécution de l'arrêt de la Cour européenne de Justice du 5 octobre 2006 dans l'affaire C-377/03, étant donné que l'administration a fait exécuter les décisions de justice qui lui étaient favorables et a dès lors effectivement recouvré l'ensemble des sommes dues par l'association garante, la conclusion peut être tirée que ladite affaire est définitivement close pour ce qui concerne la soixantaine de dossiers relatifs aux 112 carnets TIR non apurés en question.
Monsieur le ministre, reste-t-il encore des dossiers similaires pendants devant les tribunaux? Dans l'affirmative, de combien de dossiers parle-t-on? Y a-t-il encore des procédures judiciaires impliquant l'association garante – la Fédération royale belge des Transporteurs et des Prestataires de services logistiques (FEBETRA)? Si oui, quels sont les montants en question? L'administration veille-t-elle systématiquement à faire exécuter les décisions de justice qui lui sont favorables afin de récupérer les sommes dues à l'État belge (principal et intérêts) auprès, le cas échéant, de ladite association?
12.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur Arens, plus aucun dossier de carnet TIR non apuré trouvant son origine dans les années 1992-1994 n'est encore pendant devant les tribunaux. Toutes les décisions dans les affaires ayant donné lieu au prononcé d'un arrêt ont été exécutées. Pour les autres affaires, un accord a été passé avec FEBETRA en tant qu'association garante.
FEBETRA est encore impliquée dans deux dossiers qui sont en instance à Gand en raison du non-apurement de documents TIR. Par dossier, cela représente pour FEBETRA un montant de l'ordre 50 000 US dollars, soit le montant par carnet TIR pour lequel FEBETRA s'est porté garant en tant qu'organisation responsable. L'administration générale des Douanes et Accises a procédé dans le passé et continuera à procéder dans le futur systématiquement à l'exécution complète des arrêts prononcés en sa faveur.
12.03 Josy Arens (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Je suis très heureux de savoir que l'administration fait le nécessaire pour récupérer l'argent dû à l'État belge.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
13 Question de M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "la perception des accises sur la marchandise volée" (n° 15793)
13 Vraag van de heer Josy Arens aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "het innen van accijnzen op gestolen goederen" (nr. 15793)
13.01 Josy Arens (cdH): Monsieur le ministre, un récent vol de camion a mis en lumière la difficulté de prévenir le vol de marchandises de valeur. Selon un article paru dans la presse, un chauffeur aurait été condamné à dix mois de prison avec sursis pour ce qui excédait sa détention préventive. Il s'agissait en l'occurrence d'un vol de tabac, pour un montant de 78 741 euros. S'agissant d'un vol de marchandises soumises aux droits d'accises, les caisses de l'État belge ont-elles eu à souffrir d'un préjudice? Dans l'affirmative, quel est-il et quelles mesures peuvent-elles être prises dans ces circonstances?
13.02 Steven Vanackere, ministre: Lorsque du tabac manufacturé fait l'objet d'un vol au cours d'une circulation intracommunautaire ou dans le pays, les caisses de l'État n'ont à souffrir d'aucun préjudice. En effet, lorsque le vol concerne un mouvement de tabac manufacturé revêtu des signes fiscaux, les droits d'accises ont déjà été acquittés pour la mise à la consommation de ce tabac, de telle sorte qu'il n'y a aucune atteinte aux droits du Trésor.
Lorsqu'il s'agit d'un mouvement de tabac manufacturé non revêtu des signes fiscaux, c'est-à-dire circulant sous régime de suspension des droits d'accises, la loi générale d'accises prévoit qu'une garantie couvre en matière d'accises les risques inhérents à la circulation des produits, notamment leur vol. En raison de l'existence de cette garantie, les droits du Trésor sont préservés lorsque, en raison d'un vol, l'accise devient exigible.
Outre les personnes ayant garanti le payement des droits, c'est-à-dire l'entrepositaire agréé, l'expéditeur enregistré ou tout autre, les personnes ayant participé au vol et qui étaient conscientes, ou dont on peut raisonnablement penser qu'elles auraient dû être conscientes de son caractère irrégulier, sont également tenues solidairement au payement des droits d'accises.
13.03 Josy Arens (cdH): Merci, monsieur le ministre, pour votre réponse.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
14 Question de M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'exonération du revenu cadastral pour des immeubles affectés sans but de lucre à l'installation de maisons de repos" (n° 15805)
14 Vraag van de heer Josy Arens aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de vrijstelling van het kadastraal inkomen voor gebouwen die zonder winstoogmerk bestemd zijn voor het vestigen van rusthuizen" (nr. 15805)
14.01 Josy Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, sont exonérés de revenu cadastral les biens immobiliers ou des parties de biens qu'un contribuable ou un occupant a affectés sans but de lucre à l'installation de maisons de repos. Une disposition analogue est prévue par une ordonnance.
Selon Ies deux dispositions, l'exonération ne peut être accordée que pour un immeuble affecté sans but de lucre. Or, la décision anticipée du Service des Décisions Anticipées du SPF Finances n° 600.196 du 13 septembre 2006 accorde l'exonération à une société sous forme juridique de société anonyme à condition que les maisons de repos ne reçoivent pas de revenus directs des biens immobiliers en question.
Selon cette décision, un immeuble exploité par une SA et affecté à une maison de repos n'est pas exclu de l'exonération lorsque celle-ci ne perçoit pas de revenus directs, par exemple de loyer, du bien immobilier concerné. La question de savoir si l'immeuble est affecté avec but de lucre semble donc être remplacée par la question de savoir si l'immeuble rapporte des revenus directs.
Il est surprenant de constater que la présence de revenus indirects n'aurait aucune influence sur l'appréciation de l'absence du but de lucre. La décision sous-entend que la SA concernée ne retire pas de revenus directs de l'immeuble.
Pourtant, il est difficile de concevoir que Ies bénéfices qu'une telle société est censée poursuivre découlent uniquement des services rendus aux preneurs de soins et pas de la mise à disposition d'un logement. En effet, les montants facturés comprennent aussi bien le loyer de la chambre que le prix des services rendus sans qu'une ventilation soit effectuée.
La jurisprudence récente dans cette matière confirme bien la thèse de l'imposabilité au précompte immobilier des biens affectés aux maisons de repos par des sociétés commerciales. Je cite quelques résumés.
- Arrêt de la cour d'Anvers du 8 mai 2007: "La constatation que le contribuable est une société qui, par nature, est censée rechercher un bénéfice dans chacune de ses activités ou dont les statuts prévoient la distribution d'une partie de ses bénéfices n'est pas en soi suffisante pour refuser l'exonération du précompte immobilier. Pour bénéficier de l'exonération, il est uniquement exigé que les avantages générés par l'exploitation soient réellement et exclusivement utilisés pour le maintien et le développement de l'œuvre de bienfaisance pour laquelle l'immeuble est utilisé. Le fait qu'en l'espèce, la société réserve ses bénéfices suffit pour refuser l'exonération. Tant qu'il n'est pas établi que les bénéfices (en ce compris ceux qui sont mis en réserve) sont utilisés pour l'exploitation de la maison de repos, l'exonération ne peut pas être accordée."
- Jugement du tribunal de première instance de Liège du 26 juin 2008: "La requérante est locataire d'un terrain contre redevance. Elle a fait construire des bâtiments à usage de maison de repos. Dans un arrêt du 6 mars 1987, la Cour de cassation précise que, pour prétendre à une exonération d'impôt, les avantages retirés par le redevable à l'occasion de l'affectation de son immeuble doivent être uniquement affectés au maintien et au développement du but auquel est destiné cet immeuble.
L'examen du dossier permet de conclure que l'activité litigieuse génère des bénéfices qui ne sont pas totalement réinvestis et affectés au maintien et au développement du but auquel est destiné cet immeuble. La requérante n'est donc pas fondée à prétendre que toutes les recettes retirées de l'exploitation de la maison de repos sont affectées, sans but de lucre, au maintien et au développement de celle-ci."
Monsieur le ministre, la décision anticipée n'est-elle pas en contradiction avec Ia loi, ce qui est d'ailleurs confirmé par la jurisprudence citée ci-dessus?
L'administration compte-t-elle revoir sa position? Émettra-t-elle une circulaire afin de préciser que l'exonération prévue par la loi n'est en principe pas destinée aux sociétés commerciales? En effet, celles-ci ne peuvent normalement pas satisfaire à la condition que les avantages retirés par le redevable à l'occasion de l'affectation de son immeuble doivent être uniquement affectés au maintien et au développement du but auquel est destiné cet immeuble.
En temps de pénurie budgétaire, il est aberrant de constater que des sociétés commerciales bénéficient d'avantages destinés aux oeuvres de bienfaisance sans but de lucre. Pouvez-vous chiffrer le montant des revenus non perçus par les Régions et les communes en octroyant annuellement des exonérations importantes à ces sociétés commerciales?
Dans la décision anticipée, l'analyse du but de lucre n'est-elle pas limitée, à tort, à l'examen de la présence de revenus directs? Ne faut-il pas analyser l'affectation des revenus directs et indirects de l'immeuble ainsi que l'intention des actionnaires de la société concernée? En effet, il faut constater que, selon les prescriptions de cette décision, ce contrairement à toute logique et justification législative, une exonération du précompte immobilier devrait, par exemple, être accordée à une société anonyme qui ne perçoit pas de revenus directs de loyer, mais qui distribue des dividendes grâce à l'exploitation lucrative d'une maison de repos et Ia création de revenus indirects.
14.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, cher collègue, en matière d'exonération du précompte immobilier pour des biens ou des parties de biens immobiliers qu'un contribuable ou un occupant a affectés, sans but de lucre, à l'installation de maisons de repos, l'administration suit l'enseignement de la Cour de cassation dans son arrêt du 6 mars1987.
Cette jurisprudence de 1987 nous enseigne que l'on ne peut déduire d'un seul fait que si un redevable retire des avantages à l'occasion de l'affectation de son bien immeuble, il poursuit un but de lucre. Par contre, il est requis que ces avantages doivent être uniquement affectés au maintien et au développement du but auquel est destiné ledit immeuble pour prétendre à une exonération d'impôt et respecter la portée du Code des impôts sur le revenu, notamment dans son article 12, § 1.
La décision n° 600.196 du 13 septembre 2006, prise par le Service des Décisions Anticipées, semble donc être en contradiction avec la jurisprudence actuelle. Lorsque l'administration applique cette jurisprudence, elle ne peut causer un manque à gagner aux Régions et aux communes. La question budgétaire exige un examen approfondi sur la base des dossiers individuels, ce qui n'est pas réalisable dans le délai imparti à une question orale.
Une circulaire sera toutefois rédigée dans les meilleurs délais afin de rappeler les conditions que le redevable qui affecte un bien immobilier à l'installation d'une maison de repos doit remplir pour obtenir une exonération du précompte immobilier.
14.03 Josy Arens (cdH): Monsieur le ministre, si je vous ai bien compris, vous venez de dire qu'une circulaire sera rédigée très prochainement.
14.04 Steven Vanackere, ministre: Je ne parle pas de délai pour ne pas créer trop de désillusions!
14.05 Josy Arens (cdH): J'espère qu'elle sera rédigée assez rapidement.
Le président: Il faut vivre d'espérance!
L'incident est clos.
15 Vraag van mevrouw Carina Van Cauter aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de behandeling van de aangiften met nul euro totaal netto belastbaar inkomen door de fiscale administratie" (nr. 15316)
15 Question de Mme Carina Van Cauter au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "le traitement par l'administration fiscale des déclarations présentant un revenu total net imposable nul" (n° 15316)
15.01 Carina Van Cauter (Open Vld): Mijnheer de minister, uit fiscale inkomenstatistieken die de algemene directie statistiek en economische informatie van de FOD Economie publiceert, blijkt dat er in het jaar 2010 welbepaald 664 674 aangiftes werden ingediend met nul euro netto belastbaar inkomen. Volgens de begroting van de RSZ blijkt dat in hetzelfde jaar 2010 er 104 760 leefloontrekkers waren. Als wij die cijfers vergelijken, zou dat betekenen dat meer dan 500 000 mensen, welgeteld 559 914 mensen, niet over enig belastbaar inkomen beschikken en ook geen leefloon genieten.
Een vergelijking van die cijfers roept dus heel wat vragen op. Immers, de indiening van een aangifte met nul euro totaal netto belastbaar inkomen heeft niet alleen gevolgen op fiscaal vlak, maar ook op het vlak van de verschuldigde bijdragen voor de sociale zekerheid, die in die gevallen ook nul euro bedragen.
Mijnheer de minister, vandaar heb ik de volgende vragen voor u.
Kunt u de meest recente cijfers verstrekken inzake het aantal aangiftes met nul euro totaal belastbaar inkomen? Is dat aantal nog gestegen of is er een dalende trend?
Kunt u op basis van de uitgevoerde controles die aangiftes opdelen in bepaalde categorieën van belastingplichtigen, bijvoorbeeld belastingplichtigen die hun aangifte correct hebben ingevuld, belastingplichtigen die gescheiden zijn maar de ontvangen onderhoudsgelden niet aangeven, belastingplichtigen die vergeten om hun buitenlandse inkomsten aan te geven, en dergelijke meer? Worden die nulaangiftes onderzocht en wordt daar iets mee gedaan?
Kunt u een passende verklaring geven voor de grote afwijking tussen het aantal aangiftes met nul euro totaal belastbaar inkomen en het aantal leefloontrekkers in hetzelfde jaar?
Bent u van mening dat de aangiftes met nul euro totaal belastbaar inkomen voldoende gecontroleerd worden door de fiscale administratie, of bent u eerder de mening toegedaan dat het aangewezen zou zijn om het aantal controles van die nulaangiftes op te drijven?
Mijnheer de minister, indien zou blijken dat achter die nulaangiftes ontduiking van belasting zou zitten, is dat niet alleen een mislopen van fiscale inkomsten, maar heeft dat uiteraard ook parafiscale gevolgen voor andere mogelijke misbruiken die daarmee samenhangen.
15.02 Minister Steven Vanackere: Het aanslagjaar 2011 is het meest recente jaar waarvoor de normale inkohieringstermijn al is afgesloten. Voor dat aanslagjaar 2011 zijn er 681 248 belastingplichtigen die een gezamenlijk belastbaar inkomen hebben dat gelijk is aan nul.
In een gezin kunnen meerdere belastingplichtigen zijn, bijvoorbeeld in een gezin met studenten. Zij krijgen immers een aangifte in het jaar dat ze 18 worden, maar ze hebben niet noodzakelijk een belastbaar inkomen. Belastingplichtigen zonder belastbaar inkomen zijn niet noodzakelijk mensen die een leefloon krijgen. Het gaat immers om een totaal verschillende reglementering.
Wanneer na controle blijkt dat een belastingplichtige niet langer een nulinkomen heeft, wordt hij vanzelfsprekend in de statistieken van belastingplichtigen met een inkomen opgenomen. Die statistieken houden echter niet in die mate van detail bij welke concrete wijziging een nulaangifte heeft ondergaan.
Ik vertel u dat om aan te tonen waarom een vergelijking van het totaal aantal, zoals u hebt teruggevonden in de statistieken van de FOD Economie, en het aantal leefloners niet zonder meer relevant is.
Voor elke niet-ingediende aangifte wordt een verificatie uitgevoerd waarbij van alle nuttige elementen gebruik wordt gemaakt. Alle ingediende aangiften, de nulaangiften inbegrepen, doorlopen een risicobeheersingproces. Tijdens dit proces worden alle ingediende inkomstenfiches in aanmerking genomen.
In verband met zelfstandigenactiviteiten doorlopen alle betrokken dossiers een generiek risicoprofiel. Deze verificaties kunnen leiden tot de opname van dossiers op selectielijsten.
Ik heb op dit ogenblik geen indicatie dat deze werkwijze tot een onvoldoende controle van de nulaangiften zou leiden.
Het is niet opgenomen in mijn antwoord en als u een schriftelijke vraag indient wil ik u gerust die cijfers geven, maar er is ook een positieve trend te ontwaren in het totale aantal, althans dat heb ik uit een recent contact met mijn administratie opgemaakt.
Ik vertel u dat om aan te geven dat de problematiek van de nulaangifte of de niet-aangifte wel degelijk mee wordt opgenomen in dat wat door mijn administratie als noodzakelijk te controleren wordt beschouwd.
15.03 Carina Van Cauter (Open Vld): Mijnheer de minister, als ik u goed heb begrepen, is het aantal nulaangiften met betrekking tot het gezamenlijk belastbaar inkomen nog gestegen ten opzichte van 2011 van 664 000 naar 681 000.
U zegt ook dat de niet-ingediende aangiften systematisch worden gecontroleerd, wat mij logisch lijkt. Hier gaat het echter om nulaangiften. Men steekt het aangifteformulier bij de belastingsadministratie in de bus, maar ondertekent het alleen maar of zet er een 0 op. Daarmee is de kous af, en men krijgt zelfs geen boete.
Men kan toch niet leven als men geen leefloon heeft, als het gezin geen inkomen heeft uit roerende of onroerende inkomsten? Men kan toch niet leven van de hemelse dauw?
Tenzij ik het verkeerd begrijp, want ik ben geen fiscalist, zou er voor mij automatisch een soort oranje knipperlicht aanspringen dat er iets niet correct is, want men kan toch onmogelijk in een tent langs de kant van de weg kamperen en leven van giften? Het gaat om bijna 1 miljoen gezamenlijke aangiften.
15.04 Minister Steven Vanackere: Het gaat om 681 000 belastingplichtigen.
15.05 Carina Van Cauter (Open Vld): Ik dacht dat u gezamenlijk had gezegd. Dan heb ik u verkeerd begrepen. Ik dacht dat het over 681 000 gezamenlijke nulaangiften ging.
U zegt dat u risicoprofielen bijhoudt en er analyses en controles op uitvoert.
15.06 Minister Steven Vanackere: Ik heb u al uitgenodigd om desgevallend een schriftelijke vraag te stellen om daarop dieper in te gaan, maar in het bestek van een mondelinge vraag heb ik u alles gezegd wat ik weet.
15.07 Carina Van Cauter (Open Vld): Ik wou gewoon weten wat uit die controles komt en of ze de moeite waard zijn.
L'incident est clos.
16 Vraag van de heer Karel Uyttersprot aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de belasting voor journalisten" (nr. 15831)
16 Question de M. Karel Uyttersprot au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "l'imposition des journalistes" (n° 15831)
16.01 Karel Uyttersprot (N-VA): Mijnheer de vice-eersteminister, met de wet van 16 juli 2008 tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wou men een regeling treffen met betrekking tot de auteursrechten en de naburige rechten. Tot een inkomen van 54 000 euro werd dit gekwalificeerd als roerend inkomen.
Nu blijken er toch wel wat vragen te rijzen in de praktijk. Heel wat journalisten hebben nu problemen met hun eigen belastingsinspectie. Er valt een disparate aanpak van de problemen op te merken. Zo zijn er belastingsdiensten die de inkomsten voor 100 % als roerende inkomsten beschouwen, in Gent wordt er dan weer een regeling gehanteerd waarbij 30 % als roerend inkomen wordt beschouwd en 70 % als niet-roerend inkomen, in Aalst is er een 50/50-regeling, terwijl in Dendermonde bijvoorbeeld de inkomsten van een zelfstandige journalist voltijds als niet-roerend inkomen worden beschouwd, niettegenstaande het feit dat zij allen dezelfde administratieve formaliteiten vervullen als hun collega’s.
Daarom heb ik een aantal vragen. Hebt u weet van de problemen? Zijn er eenduidige richtlijnen aan de verschillende belastingsdiensten voor een juiste interpretatie van de wet? Is de volledige vergoeding van de betrokkenen binnen de aangegeven limieten van 54 000 euro per jaar aan te zien als een roerend inkomen? Zijn de belastingsinspecties en de belastingsdiensten op de juiste manier geïnformeerd?
16.02 Minister Steven Vanackere: Mijnheer de voorzitter, de wet van 16 juli 2008 heeft een forfaitaire en gunstige belastingregeling op auteursrechten en naburige rechten ingevoerd. De wet had tot doel om de belastingregeling op die rechten te wijzigen, te verduidelijken en te vereenvoudigen door het fiscale recht en het gemene recht op elkaar af te stemmen. De wet is uit een parlementair initiatief voortgekomen en de wetgever heeft toen zeer duidelijk gesteld dat de nieuwe bepalingen enkel betrekking hebben op de inkomsten die auteurs en kunstenaars verkrijgen uit de cessie of de concessie van auteursrechten en naburige rechten, alsook van de wettelijke of verplichte licenties bedoeld in de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten.
De toenmalige minister van Financiën heeft in een rondzendbrief die op 9 december 2008 is gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, duidelijk de draagwijdte van de wet toegelicht.
Er is een redenering in twee fases nodig om te bepalen of de inkomsten, die aan een auteur of kunstenaar worden toegekend, in de nieuwe wet worden bedoeld. Ten eerste, is het werk waarmee hij inkomsten kon behalen een beschermd werk? Ten tweede, vloeien deze inkomsten voort uit een cessie of concessie van zijn geldelijke rechten op het werk? Pas als aan die twee voorwaarden is voldaan, kan er sprake zijn van een auteursrecht in de zin van die wet.
Het is niet aanvaardbaar dat inkomsten, die eerst uit bezoldigingen of winsten uit vrije beroepen bestaan, door de nieuwe regeling in auteursrechten zouden worden omgezet. In de huidige stand van zaken kan ik bijgevolg alleen meedelen dat op basis van de juridische en feitelijke gegevens, in het bijzonder de tussen de partijen afgesloten overeenkomsten, geval per geval moet worden uitgemaakt wat de werkelijke aard is van de door de auteur verkregen vergoeding. In voorkomend geval zal een onderscheid moeten worden gemaakt tussen enerzijds de vergoeding voor de prestatie als auteur, naar aanleiding van de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid, die in principe belastbaar is als beroepsinkomen, en anderzijds de vergoeding die wordt verkregen naar aanleiding van de cessie of concessie van auteursrechten, naburige rechten, of wettelijke of verplichte licenties aan een derde.
Bij de wetten van 28 december 2011 en 27 december 2012 is de regeling van de auteursrechten verder verduidelijkt, onder meer op het vlak van de verplichte aangifte van de inkomsten. Naar aanleiding daarvan zal worden overgegaan tot een verdere verduidelijking van de reeds bestaande richtlijnen.
16.03 Karel Uyttersprot (N-VA): Mijnheer de minister, ik kan dit een beetje plaatsen, maar het probleem stelt zich bij journalisten die voor eenzelfde opdrachtgever schrijven. Als een journalist in een ander fiscaal gebied woont maar toch aan dezelfde voorwaarden voldoet inzake fiches, facturatie en juridisch statuut wordt hij door de belastinginspectie toch op een andere manier benaderd. Dit is toch wel merkwaardig.
16.04 Minister Steven Vanackere: Ik kan u ook bevestigen dat ik de gelijke behandeling en waarschijnlijkheid van een controle, welke ook het arrondissement is waarin een belastingplichtige zich bevindt, als een belangrijke prioriteit naar voren heb geschoven in mijn gesprekken met Hans D’Hondt, de voorzitter van de FOD Financiën. Ik zal hier blijven op toezien.
Naar aanleiding van uw vraag heeft u er mij op zijn minst op gewezen dat er op dat vlak mogelijk nog wat verbetering mogelijk is. Ik zal dit zeker opnemen met mijn administratie.
16.05 Karel Uyttersprot (N-VA): Ik dank u voor uw antwoord.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 15760 van de heer Thiéry wordt uitgesteld.
17 Vraag van de heer Karel Uyttersprot aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "het onderscheid tussen volle en naakte eigendom bij de fiscale voordelen in het kader van leningen" (nr. 15849)
17 Question de M. Karel Uyttersprot au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "la différence entre pleine propriété et nue-propriété dans les avantages fiscaux accordés dans le cadre de prêts" (n° 15849)
17.01 Karel Uyttersprot (N-VA): Mijnheer de minister, ik heb een vraag over het onderscheid tussen volle en naakte eigendom en de daaromtrent geldende fiscale bepalingen.
Uit een vroegere vraag aan voormalig staatssecretaris Clerfayt bleek dat er inderdaad geen constante rechtspraak is omtrent de naakte eigenaar, of hij al dan niet aanspraak kan maken op vermindering of op langetermijnsparen en bouwsparen.
Er is ook een contradictie in de rechtspraak. Zo oordeelde een rechter in Hasselt in november 2009 ten voordele van een voordeel voor de naakte eigenaar. In een gelijkaardig geschil te Gent sprak de rechter zich uit in het nadeel van de naakte eigenaar. Hoe zijn die tegenstrijdige beslissingen te verantwoorden?
Specifiek inzake belastingvermindering voor leningen stelde de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt dat de fiscale administratie door zijn eis van volle eigenaar een bijkomende voorwaarde toevoegt aan deze wet.
In het verleden werd reeds bevestigd dat de bijkomende investeringsaftrek bij louter naakte eigendom van een woning wel is toegestaan indien de natuurlijke persoon de naakte eigendom in onverdeeldheid ingevolge van erfenis of schenking heeft verworven.
Indien de investeringsaftrek niet zou toegestaan zijn met betrekking tot een lening alleen aangegaan voor de naakte eigendom, hoe is dan te verklaren dat iemand die geen onroerende inkomsten geniet, toch het genot heeft van datzelfde onroerende goed en er op enige andere wijze van kan genieten?
Ik weet dat het een vrij abstracte benadering is, maar het zijn zaken die zich in de praktijk voordoen.
17.02 Minister Steven Vanackere: Mijnheer Uyttersprot, u weet zelf ook dat de rechtsgeldigheid van een beslissing of rechterlijke uitspraak niet aangetast wordt door het bestaan van andersluidende rechtspraak. Een rechterlijke uitspraak in burgerlijke zaken is, zoals u uiteraard weet, geen algemene beschikking.
U verwijst naar het antwoord van de toenmalige staatssecretaris Clerfayt op een vorige vraag over dit onderwerp. Ik kan alleen maar bevestigen dat de rechtspraak op dit vlak niet eenduidig is, dat de invulling van de notie eigendom op basis van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende het langetermijnsparen en het bouwsparen geldig blijft.
De bijkomende intrestaftrek is niet van toepassing op een woning waarvan de belastingplichtige enkel de blote eigendom bezit. Het bezit van de blote eigendom van een andere woning, die in onverdeeldheid is verkregen ingevolge bijvoorbeeld erfenis of schenking, vormt geen belemmering voor de toepassing van de bijkomende intrestaftrek op de eerste woning.
In antwoord op uw laatste vraag kan ik meedelen dat voor de intrestaftrek, welke dat ook moge wezen, de gewone of de bijkomende, steeds een duidelijk verband vereist is met het kadastraal inkomen. De wet voorziet ter zake niet in een uitzondering.
17.03 Karel Uyttersprot (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. De materie is te ingewikkeld om er nu dieper op in te gaan.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- M. Christophe Lacroix au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "la nomination de directeurs au sein du SPF Finances" (n° 15866)
- M. Hagen Goyvaerts au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "la situation concernant les arrêtés relatifs à la mutation d'un directeur auprès d'une administration fiscale (classe A3)" (n° 15926)
- de heer Christophe Lacroix aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de benoeming van directeuren bij de FOD Financiën" (nr. 15866)
- de heer Hagen Goyvaerts aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de stand van zaken met betrekking tot de mutatiebesluiten voor de titel van directeur bij een fiscaal bestuur (klasse A3)" (nr. 15926)
18.01 Christophe Lacroix (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, il me revient que, dans les services extérieurs des diverses administrations fiscales du SPF Finances, la quasi-totalité des emplois de directeurs et de directeurs régionaux d'administration fiscale sont occupés par des intérimaires, et ce depuis plusieurs années. Ces emplois semblent avoir été mis en compétition, courant de l'année 2007, mais leur procédure d'attribution semble avoir été assez chaotique, tant de nombreux recours ont été introduits auprès du Conseil d'État, recours qui ont, par ailleurs, suspendu toute procédure de nomination.
Selon les informations transmises aux fonctionnaires dont les nominations ont été annulées, les emplois susdits ne seraient plus réattribués mais bien remplacés par un intérim. En ce qui concerne les emplois de directeur d'administration fiscale, les propositions de désignation de ceux-ci ont été notifiées durant le quatrième trimestre de 2010 mais semblent n'avoir jamais été mises en place. Plusieurs agents sont d'ailleurs déjà actuellement pensionnés, alors que d'autres ne sont même pas encore désignés à titre intérimaire (à ce grade ou à un grade supérieur), traduisant pour eux un incontestable manque à gagner. Or, ces fonctionnaires attendent pourtant avec impatience l'arrivée d'une progression professionnelle et barémique.
Monsieur le ministre, nous noterons que dans les premiers jours de l'année 2012, il avait été annoncé sur l'intranet des Finances, que les arrêtés de promotion étaient signés et que les mises en place allaient suivre. Or, seuls les emplois dans les services centraux du SPF Finances semblent avoir été établis, défavorisant ainsi les fonctionnaires issus des services extérieurs.
Aussi, monsieur le ministre, permettez-moi de vous poser les questions suivantes. Ne serait-il pas envisageable de procéder aux nominations effectives des directeurs régionaux d'administration en prenant, comme référence, la réussite des tests présentés ainsi que le classement de l'ancienneté des candidats? Pourrais-je connaître les raisons qui empêchent la mise en place des directeurs d'administration fiscale dont les propositions ont été notifiées fin 2009? De plus – quand bien même la mise en place desdits emplois devrait être réétudiée suite à la jurisprudence du Conseil d'État –, quelles mesures comptez-vous prendre afin de mettre en place ces fonctionnaires le plus rapidement possible? Enfin, pouvez-vous me garantir que les fonctionnaires qui effectuent un intérim de longue durée – et ce sur un poste pour lequel ils devraient être nommés mais dont la nomination s'est vue retardée – ne seront pas pénalisés pécuniairement lorsqu'ils prendront leur pension? Je vous remercie.
18.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, monsieur Lacroix, je m'étais préparé à devoir répondre à des questions issues des deux rôles linguistiques. Dès lors, ma réponse a été rédigée dans les deux langues. Bien entendu, je vais essayer de vous fournir les données dans la vôtre, mais il me faudra m'atteler à un petit travail de traduction.
Les nominations de directeurs régionaux et de directeurs posent problème dans les administrations des impôts directs et de la TVA. La raison en est l'annulation par le Conseil d'État, durant la période 2010-2011, de plusieurs nominations aux postes de directeurs régionaux datant de 2009. Dans l'attente de l'entrée en vigueur de la nouvelle cartographie des fonctions – qui est pour l'instant examinée par les syndicats -, il a été décidé de confier les fonctions supérieures à ces agents dont la nomination a été annulée.
Quant à l'aspect pécuniaire, je suis au regret de devoir signaler que l'exécution d'une fonction supérieure n'entre pas en ligne de compte pour le calcul du montant de la pension, conformément aux dispositions générales du statut des agents de l'État.
Il est dans mes intentions que des propositions de nomination soient soumises à court terme. Je confirme que plusieurs candidats proposés ont, entre-temps, pris leur retraite. Il est donc clair que leur nomination ou leur mutation n'est plus à l'ordre du jour.
18.03 Christophe Lacroix (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie de vos réponses. Le problème remonte à 2007; vous n'en êtes donc pas responsable. Néanmoins, il est dramatique que des fonctionnaires ayant réussi des examens et ayant suivi toutes les procédures pour obtenir une promotion n'en bénéficient pas ou seulement à titre intérimaire, même en cas de recours devant le Conseil d'État. De plus, ils sont pénalisés quand ils partent à la retraite.
En effet, vous l'avez signalé, les fonctions supérieures n'octroient aucun bénéfice supplémentaire pour la retraite.
Je note également dans ma question que les problèmes pour les directeurs centraux ont été résolus. Vous annoncez que, dans les prochains mois, ce le sera pour les services extérieurs. Vous levez ainsi une peur que j'avais, à savoir, indépendamment du suivi de la jurisprudence du Conseil d'État, ne plus nommer, continuer par des fonctions intérimaires qui sont, aujourd'hui, remplies par des fonctionnaires qui ont réussi les examens. On connaît donc les critères d'attribution de ces postes, puisqu'ils sont basés sur des réussites d'examen.
Pour l'avenir, lorsque de nouveaux postes seront vacants, si aucun examen n'est organisé pour les promotions, je m'inquiète de ce que l'intérim ne devienne une solution à long terme, ce qui donnerait, pour moi, une mauvaise image de la fonction publique et serait, surtout, un moyen peu judicieux de motiver nos fonctionnaires les plus méritants. Néanmoins, je vous remercie pour votre réponse qui rassurera pas mal de monde.
L'incident est clos.
19 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de correcte doorrekening van de personenbelasting in de bedrijfsvoorheffing" (nr. 15869)
19 Question de Mme Veerle Wouters au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "le calcul correct de l'impôt des personnes physiques en matière de précompte professionnel" (n° 15869)
19.01 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, in het verleden hebben de meeste partijen zich positief uitgesproken om het bedrag van de bedrijfsvoorheffing zo dicht mogelijk bij de werkelijk verschuldigde belasting te laten aansluiten. Zo besliste de regering naar aanleiding van de opmaak van de begroting van 2013 om de bedrijfsvoorheffing voor uitkeringen en aanvullende vergoedingen tijdelijke werkloosheid van 20 % naar 26,75 % te verhogen. Maar al jaren wordt de verlaging van de personenbelasting van 2001 nog niet correct doorberekend in de schalen van de bedrijfsvoorheffing.
Tijdens het debat over het economisch herstelplan van maart 2009 kwam dat nogmaals uitgebreid aan bod. De correcte verrekening van de belastingverlaging in de bedrijfsvoorheffing zou namelijk een uitstekende eenmalige maatregel geweest zijn om de economie te stimuleren door op die manier de mensen meer koopkracht te geven.
De toenmalige minister van Financiën, de heer Didier Reynders, antwoordde toen laconiek dat hij er niets op tegen had dat de gevolgen van de belastinghervorming in het raam van het economisch herstelplan volledig in de bedrijfsvoorheffing zouden worden verwerkt, maar dat de regering-Van Rompuy voor andere maatregelen had geopteerd.
Nu, vier jaar later, moeten wij vaststellen dat nog steeds geen aanvang wordt gemaakt om de verschillen tussen de wet en de schalen van de bedrijfsvoorheffing weg te werken.
In het bijzonder dient in de schalen van de bedrijfsvoorheffing de belastingvrije som voor gehuwden en voor kinderen ten laste te worden verhoogd. De belastingschijven van 30 % en 40 % dienen te worden opgetrokken. Daardoor betalen gehuwde tweeverdieners met twee kinderen ten laste elk jaar zowat 1 092 euro of zowat 91 euro per maand te veel aan bedrijfsvoorheffing. Bovendien wees de heer Jef Wellens in De Standaard van 22 december jongstleden er nog op dat dit bedrag elk jaar opnieuw toeneemt.
Mijnheer de minister, ik heb de volgende vragen. Weet u hoe groot het bedrag is dat te veel aan bedrijfsvoorheffing wordt ingehouden ingevolge de te lage belastingsvrije som voor gehuwden, de te lage belastingsvrije som voor kinderen ten laste en de te lage schalen in de bedrijfsvoorheffing in vergelijking met de effectieve belastingsschijven?
Welk beleid zult u en uw regering voeren om deze verschillen tussen de wet en de schalen in de bedrijfsvoorheffing weg te werken? Zult u tenminste een aanvang maken door ervoor te zorgen dat het verschil al niet meer jaarlijks toeneemt?
Is er ook geen sprake van een ongelijke behandeling van werknemers die verplicht worden een renteloze lening te verstrekken via de bedrijfsvoorheffing, terwijl zelfstandigen wel rekening kunnen houden met die belastingsverlaging bij hun voorafbetalingen?
Ten slotte, zou de overheid geen compensatie moeten aanbieden voor die renteloze pseudovolkslening die zij is aangegaan bij de werknemers?
19.02 Minister Steven Vanackere: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Wouters, ik dank u voor uw vraag.
Een precieze bepaling van de budgettaire impact uitgaande van een integrale overeenstemming van de belastingsschalen bedrijfsvoorheffing en personenbelasting is niet zo eenvoudig te realiseren. Er moet rekening worden gehouden met een aantal kanttekeningen.
Ten eerste, de geviseerde inkomsten voor de bedrijfsvoorheffing en de personenbelasting zijn niet dezelfde. De bedrijfsvoorheffing heeft enkel betrekking op bepaalde beroepsinkomsten, terwijl de personeninkomsten het geheel van de inkomsten viseert – roerende en onroerende beroepsinkomsten, diverse inkomsten uit een bijberoep, enzovoort.
Vervolgens houdt de aangifte in de personenbelasting ook rekening met een hele reeks aftrekposten en belastingverminderingen waarmee op het vlak van de bedrijfsvoorheffing helemaal geen rekening wordt gehouden.
Dat is ook logisch, gezien de werkgever daarmee weinig te maken heeft, althans niet met feiten die uit de privésfeer van de werknemers komen, zoals uitgaven voor dienstencheques, uitgaven op het vlak van energiebesparende investeringen, de woonbonus, en u kunt zelf tal van andere voorbeelden geven.
Een zelfstandige kent uiteraard wel zijn situatie en weet dus hoeveel voorafbetalingen hij moet doen.
De afrekening bij de inkohiering van de personenbelasting kan voor de belastingplichtige zowel een positief als een negatief resultaat geven. Het is een misvatting dat het resultaat alleen aan de toepassing van de schalen zou zijn gelinkt. Immers, in een reeks gevallen moeten bepaalde doelgroepen nog belasting bijbetalen ondanks de toepassing van de huidige schalen in de bedrijfsvoorheffing.
In andere gevallen krijgen de belastingplichtigen een deel van de reeds betaalde belastingen terug. Enerzijds betreft het hier de te veel betaalde bedrijfsvoorheffing en de betaalde voorafbetalingen. Anderzijds komt een deel van de teruggave uit de toegekende belastingverminderingen, waarmee onder meer op het vlak van de bedrijfsvoorheffing fiscaaltechnisch geen rekening kon worden gehouden.
Wat de gevraagde berekening ook bemoeilijkt, is het feit dat de aangifte in de bedrijfsvoorheffing door de werkgever gebeurt, uiteraard op basis van de gepubliceerde barema’s door de FOD Financiën. Die aangifte bevat alleen een globaal bedrag aan afgehouden bedrijfsvoorheffing per werknemer, maar geen uitsplitsing per belastingschijf.
Een specifieke berekening van de aanpassing in die barema’s veronderstelt dan een geïndividualiseerde herberekening van de bedrijfsvoorheffing per werknemer door de FOD Financiën, wat enorm is gezien het aantal geviseerde personen en het feit dat meerdere belastingplichtigen gedurende een bepaalde jaar voor diverse werkgevers werken.
Tot slot wil ik opmerken dat de door u voorgestelde aanpassing in de barema’s als uitstekende incentive om de economie te stimuleren, toch met wat omzichtigheid moet worden geïnterpreteerd.
Inderdaad, de aanpassing zal niet sowieso voor iedereen tot een gunstig resultaat leiden. Degenen die nu reeds moeten bijbetalen bij de inkohiering van de belastingen, zullen na de aanpassing van de barema’s achteraf nog meer moeten bijbetalen en de andere belastingplichtigen die nu bij inkohiering terugkrijgen, zal minder worden afgehouden maar ze krijgen uiteraard later ook minder belasting terug.
Concreet verschuift men dus alleen een deel beschikbaar inkomen tussen inkomstenjaren, wat slechts weinig duurzaam stimulerend werkt.
Niet zozeer de gelijkschakeling van de belastingbarema’s bedrijfsvoorheffing en personenbelasting stimuleren de economie, maar diverse aftrekken en belastingverminderingen op zich kunnen een stimulans voor de economie betekenen.
Ik pleit ervoor dat de bedrijfsvoorheffing zou overeenstemmen met de personenbelasting, maar om budgettaire redenen is dat nooit gebeurd. Op het einde van elk jaar worden de schalen van de bedrijfsvoorheffing voor het volgende jaar geïndexeerd en aangepast. De indexering gebeurt op grond van de indexcijfers die door de FOD Economie, KMO, Middenstand, Energie worden meegedeeld. De andere aanpassingen gebeuren op grond van de beslissingen in het kader van de begrotingsopmaak. Die aanpassingen betreffen hoofdzakelijk elementen uit de hervorming van de personenbelasting van 2001, die nog steeds niet ten volle in de bedrijfsvoorheffing werden doorverrekend.
U zult het met mij eens zijn dat de huidige budgettaire toestand weinig marge laat voor een verdere doorrekening.
19.03 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord.
Het is evenwel niet overal ter zake: de vaste elementen als de schijven op zich, de belastingvrije som en de eventuele verhoging daarvan voor kinderen ten laste, bevatten geen marge. Die bedragen liggen vast en de Koning heeft daar geen marge voor verandering. Die kunnen gewoon worden overgenomen zoals ze zijn opgenomen in de hervorming van de personenbelasting uit 2001.
Ik begrijp dat men om budgettaire redenen niet van de ene dag op de andere een ongelijkheid uit 2001 kan rechtzetten. Ik stel er u ook niet verantwoordelijk voor dat uw voorgangers daar geen werk van hebben gemaakt, maar u bent wel verantwoordelijk voor de stijging van dat bedrag, iets wat elk jaar toeneemt. Het zou beter zijn als u er door indexering en een aanpassing van de schijven voor zorgde dat dit bedrag niet jaarlijks toeneemt.
U heeft ook niet geantwoord op de vraag of onze belastingplichtigen niet moeten worden gecompenseerd voor de renteloze lening die zij de overheid verschaffen.
Het zijn immers toch uw eigen collega’s, onder anderen ex-premier Leterme, die in het verleden in dat kader een wetsvoorstel hadden ingediend om daarop moratoriuminteresten te heffen.
Ik hoop dat u alsnog in de mate van het mogelijke probeert om de bedrijfsvoorheffing in de toekomst niet nog te laten stijgen. Een kleine aanpassing hoeft niet onmiddellijk een enorme budgettaire impact te hebben. Daardoor zouden de mensen het geld nu hebben, en niet binnen twee jaar, wat op dit ogenblik gezien de slechte economische toestand een duwtje in de rug zou kunnen geven.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
20 Question de M. Olivier Henry au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "les recommandations de la Commission européenne en matière de planification fiscale agressive et de paradis fiscaux" (n° 15892)
20 Vraag van de heer Olivier Henry aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de aanbevelingen van de Europese Commissie inzake agressieve belastingplanning en belastingparadijzen" (nr. 15892)
20.01 Olivier Henry (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, le 6 décembre dernier, la Commission européenne émettait des recommandations relatives à la lutte contre la fraude fiscale et les paradis fiscaux.
Une des recommandations portait sur la planification fiscale agressive qui consiste à tirer parti des subtilités d'un système fiscal ou des incohérences entre plusieurs systèmes et ce, afin de réduire l'impôt. Les dispositions nationales ne sont pas toujours efficaces étant donné notamment le caractère transfrontalier des structures. La Commission préconise différentes voies pour remédier aux distorsions existantes, notamment en renforçant les conventions de double imposition.
Elle a également émis une recommandation sur la nécessité d'une règle générale anti-abus. Dans le but d'enrayer les pratiques de planification, il conviendrait que les États membres adoptent une règle anti-abus générale adaptée aux situations nationales et transfrontalières dans l'Union et avec des pays tiers. La recommandation préconise de ne pas accorder les avantages fiscaux si ceux-ci sont liés à des montages artificiels. Les administrations fiscales devront traiter ces cas d'abus sur la base de la réalité économique et donc imposer comme s'il n'y avait pas de montage.
La Commission définit ensuite les termes "montages artificiels" et donne également des cas-types d'avantages fiscaux qui doivent attirer l'attention de l'administration fiscale. Il est préconisé que l'administration fiscale examine certaines situations notamment s'il y a une perte fiscale, une absence de retenue à la source, un montant non inclus dans le calcul de la base d'imposition.
Les recommandations de la Commission sur la matière anti-abus sont très constructives et apportent certains éclairages nouveaux, notamment en ce qui concerne l'identification des mécanismes abusifs qui ne sont pas explicitement pris en compte dans le dispositif anti-abus actuel.
La Commission publiera un rapport sur les mises en œuvre de ces recommandations d'ici trois ans.
Monsieur le ministre, la lutte contre la fraude fiscale est une des priorités de notre gouvernement. Il est important d'uniformiser vers le haut les mesures visant à traquer la fraude. Les recommandations de la Commission européenne sont intéressantes et permettraient d'aller dans la bonne direction.
Dès lors, comptez-vous adapter la notion anti-abus par rapport aux recommandations de la Commission?
Dans l'affirmative, dans quels délais?
20.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, comme de coutume, les recommandations des institutions supranationales sont prises au sérieux. C'est également le cas en ce qui concerne les recommandations de la Commission européenne en matière de lutte contre la fraude fiscale et les paradis fiscaux. Il s'agit ici en l'occurrence de la recommandation du 6 décembre 2012 concernant la planification fiscale agressive, par laquelle la Commission européenne encourage les États membres, d'une part, à prévoir une disposition spécifique dans leur convention préventive de la double imposition pour éviter la double exonération et, d'autre part, à introduire une disposition générale anti-abus.
Des initiatives ont déjà été prises récemment dans ce domaine. À cet égard, je me réfère à la création du service de coordination anti-fraude, y compris la cellule de lutte contre les paradis fiscaux, service autonome dépendant directement de l'administrateur général de l'ISI; et bien sûr à l'adaptation des dispositions anti-abus grâce à la législation que, avec le soutien du Parlement, nous avons été capables de faire voter.
Je partage bien entendu l'opinion selon laquelle, lors de l'évaluation qui sera effectuée par la Commission européenne d'ici trois ans, notre pays doit inévitablement aller de l'avant et être dans le peloton de tête. La prise de mesures supplémentaires dépendra toutefois des résultats concrets de la discussion de la recommandation sur la planification fiscale agressive au sein d'un groupe de travail du Conseil à la fin février et une deuxième fois à la fin mars. À ce moment entreront également en ligne de compte le plan d'action pour renforcer la lutte contre la fraude fiscale et l'évasion fiscale, et la recommandation relative à des mesures visant à encourager les pays tiers à appliquer des normes minimales de bonne gouvernance dans le domaine fiscal.
En outre, je signale que le 12 février dernier, l'OCDE a publié un rapport sur la planification fiscale agressive des entreprises. Elle y promet de préparer un plan d'action global, dans les six mois, pour refondre les normes internationales inadaptées à la mondialisation et au développement de l'économie numérique. Ledit rapport a été remis ce week-end par l'OCDE à la réunion du G20 à Moscou.
J'aimerais vous donner un élément d'illustration supplémentaire. Selon un livre que j'ai consulté ce week-end, parmi les 100 économies les plus importantes du monde, 53 sont des entreprises.
Une entreprise comme Exxon Mobil, par exemple, pèse économiquement plus que la Norvège! Sur les 100 premières entités économiques de la planète, vous avez 53 entreprises. Vous voyez que je soutiens la philosophie qui sous-tend votre question.
20.03 Olivier Henry (PS): Monsieur le ministre, merci pour votre réponse. Le fait que 53 sociétés représentent une part si importante de l'économie mondiale montre que la lutte contre la fraude fiscale est plus que jamais une priorité.
Je prends note du fait que deux groupes de travail seront constitués aux mois de février et de mars pour établir des plans d'action. Je reviendrai vers vous après le mois de mars pour vous entendre sur les résultats de la consultation et des négociations menées au sein de ces groupes de travail.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
21 Vraag van de heer Jenne De Potter aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "het banenverlies bij de Belgische grootbanken" (nr. 15900)
21 Question de M. Jenne De Potter au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "les pertes d'emploi dans les grandes banques belges" (n° 15900)
21.01 Jenne De Potter (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, wij hebben er de laatste tijd niet naast kunnen kijken dat bij de Belgische grootbanken toch wel een aantal jobs bedreigd zijn. Wij hebben kunnen vernemen dat de komende drie jaar tot 3 500 jobs verloren kunnen gaan bij de Belgische grootbanken. Als wij de globale berekening van De Tijd mogen geloven dan zijn er sinds 2008 in totaal 11 000 banen verloren gegaan in de banksector. Dit is toch wel een vrij groot aantal en komt neer op zowat 17,5 % van het totaal.
Ook bij Belfius en BNP Paribas Fortis, die respectievelijk volledig en voor een kwart in handen zijn van de Staat, worden er heel wat arbeidsplaatsen bedreigd. Daarbij komt nog dat zowel Belfius als BNP Paribas de laatste tijd goede winstcijfers hebben kunnen voorleggen. In 2012 maakte Belfius 416 miljoen euro winst terwijl BNP Paribas een winst van 6,6 miljard euro kon voorleggen. Dit zijn mooie cijfers. Ik meen ook dat wij blij mogen zijn over het feit dat die banken het opnieuw goed doen, maar het wringt op bepaalde momenten toch een beetje.
Op 14 februari kondigde BNP aan een dividend uit te zullen keren van anderhalve euro per aandeel. Winst wordt gedeeld met de aandeelhouders terwijl banen op de tocht staan. Bij heel wat werknemers ligt dit gevoelig en mensen die zich sociaal betrokken voelen, stellen zich hier de nodige vragen bij.
Ik had u dan ook de volgende vragen willen stellen.
Hoe verklaart u de behoorlijke winstcijfers van de Belgische grootbanken enerzijds en het toch vrij massale jobverlies anderzijds? Wat is uw standpunt over deze problematiek?
Vindt u het aanvaardbaar dat banken, waaronder ook staatsbanken, werknemers aanmoedigen om vervroegd op pensioen te gaan terwijl de overheid terecht mensen aanmoedigt om langer aan het werk te blijven? De regering doet op dat vlak forse inspanningen.
Is de regering van plan om maatregelen te nemen, adviezen te verstrekken, opmerkingen te maken op de algemene vergadering van aandeelhouders en opdrachten te geven aan de bestuurders? Zo ja, wat zult u doen? Zo neen, wat is hiervoor de reden?
21.02 Minister Steven Vanackere: Mijnheer de voorzitter, mijnheer De Potter, sinds de financiële crisis van 2008 gaan de Europese banken massaal door een fundamentele herstructurering. Een proces dat nog werd versterkt door de soevereine crisis en de instabiliteit op de financiële markten de afgelopen twee jaar.
De activiteiten en de omvang van veel banken worden teruggeschroefd en een aantal banken plooit zich terug op haar thuismarkt. Bij de Belgische banken gebeurt dat doorgaans in het kader van een door Europa opgelegd herstructureringsplan.
Die Europese herstructureringsplannen bevatten harde afspraken om de banken opnieuw solvabel en rendabel te maken. Doorgaans eist de Europese Commissie ook een reeks specifieke maatregelen zoals de verkoop van bedrijfsonderdelen, de inkrimping van de balans, het beperken van bepaalde commerciële activiteiten of een fikse afbouw van de kosten. Het heeft geen zin om dat te ontkennen.
Het enige dat een aantal instellingen zal toelaten om de Baselnormen te respecteren, is een verhoogde rentabiliteit. Ik begrijp uw verwijzing naar winstcijfers, maar ze zijn tegelijkertijd ook de enige reden waarom men mag hopen dat deze instellingen, wanneer de analyse zal gebeuren en de Baselnormen zullen moeten worden gehaald, kans maken om die parameters te respecteren.
Het heeft geen zin om ons te verschuilen achter de Europese Commissie. Als overheid hebben wij er alle belang bij om gezonde banken te hebben die ten dienste staan van de economie.
Uw specifieke vraag over het vervroegd pensioen moet in die context worden bekeken. Het is wel degelijk in het kader van een afbouw van de kosten dat bepaalde banken werknemers aanmoedigen om bijvoorbeeld vervroegd op pensioen te gaan. Ik heb hier al de kans gekregen om de politiek van de regering in verband met de wettelijke en de cao-bepalingen inzake werkloosheid met bedrijfstoeslag toe te lichten.
Overigens, wat betreft de zogenaamde staatsbanken, wil ik nogmaals benadrukken dat de Belgische Staat als aandeelhouder van een bank ook rekening houdt met de concurrentiële omgeving van de sector. Het is niet de bedoeling om de positionering van onze banken ten opzichte van de concurrentiële omgeving te verstoren met het opleggen van specifieke voorwaarden of parameters. Het is die houding die zal zorgen voor een duurzame leefbaarheid en rentabiliteit van die banken.
Het is wel de bekommernis van de regering om te zorgen voor overleg met de vertegenwoordigers van de werknemers, om na te gaan op welke wijze de vooropgestelde doelstellingen kunnen worden bereikt. Dat is een opdracht voor de onderhandelaars bij elke onderneming.
Al ben ik zelf pleitbezorger voor het bekijken op welke manier men mensen maximaal kan aanmoedigen om voldoende lang aan de slag te blijven, beschouw ik het in de eerste plaats als een verantwoordelijkheid van het management en het bestuur om evenwichtige keuzes te maken inzake het motiveren van personeelsleden om op latere leeftijd actief te blijven in de onderneming.
21.03 Jenne De Potter (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitgebreide antwoord.
Ik meen dat iedereen het erover eens is dat wij sterke en gezonde banken nodig hebben, die ten dienste staan van de economie, die het bedrijfsleven steunen. Iedereen weet dat de concurrentie bijzonder groot is. Op bepaalde momenten ontstaat er een domino-effect waarbij de banken naar elkaar verwijzen om concurrentieel te blijven. Ik begrijp dat. Gezonde banken hebben wij nodig. De concurrentiestrijd is hard. Wij moeten waken over de duurzame leefbaarheid van de banken.
Dit is natuurlijk geen louter economisch verhaal, maar ook deels een sociaal verhaal. Ik pleit ervoor, vanuit mijn sociaal engagement waarbij tewerkstelling belangrijk is, dat de regering bij de bestuurders aandringt op meer aandacht voor de positie van de werknemers. De Baselnormen zijn bijzonder belangrijk en die moeten wij halen, daar is geen discussie over. Ook de positie van de werknemers moet worden meegenomen in het overleg met de directie.
Ik vind het goed dat het bestuur overlegt met de werknemersvertegenwoordigers, met de vakbonden, maar de positie van de werknemers en de massale ontslagen moeten ook door de regering en door het Parlement worden opgevolgd.
Het incident is gesloten.
22 Question de M. Christophe Lacroix au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "les rôles endossés par le Service des Décisions Anticipées" (n° 15930)
22 Vraag van de heer Christophe Lacroix aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de bevoegdheden van de Dienst Voorafgaande Beslissingen" (nr. 15930)
22.01 Christophe Lacroix (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, dans une édition de février, le journal l'Écho a réalisé une interview de la présidente de la commission de ruling. Ce fut l'occasion de me replonger dans les rôles et responsabilités du Service des Décisions Anticipées (SDA).
C'est ainsi que j'ai quelques questions à vous poser. Dans l'article de l'Écho, il est dit que le Service des Décisions Anticipées calcule les prix de transfert au sein des multinationales, alors que les accords portent sur des situations non réalisées et que ce Service n'a aucun pouvoir d'investigation. La commission de ruling utilise-t-elle essentiellement les techniques de marges forfaitaires pour mesurer les prix de transfert alors que cette méthode est considérée par l'OCDE comme étant la plus basique, permettant peu de contrôle sur les flux de valeur et provoquant des délocalisations?
Lorsque le SDA analyse la situation d'une grande société étrangère, invite-t-il l'État d'origine de la société à s'associer au débat? Si tel n'est pas le cas, communique-t-il ses décisions à l'administration fiscale de l'État de résidence?
Le SDA est soumis au contrôle parlementaire. Pourtant, par simple décision interne du collège, il peut être décidé de ne pas publier une décision et de ne pas la mentionner dans le rapport annuel à remettre au parlement. Ne pensez-vous pas qu'il est relativement compliqué pour les parlementaires d'accomplir leur mission de contrôle dans ces conditions?
22.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur Lacroix, je vous remercie pour cette question. Le Service des Décisions Anticipées en matière fiscale prend des décisions sur la base des données présentées par le demandeur. Si ces données s'avèrent inexactes, le demandeur perdrait son droit à la sécurité juridique.
De toute façon, il n'est jamais question d'application de marges forfaitaires pour fixer les prix de transfert. Les décisions du SDA en matière fiscale sont prises en se fondant sur les méthodes conformes aux principes de l'OCDE applicables en matière de prix de transfert. Ceux-ci font d'ailleurs l'objet d'une publication en date de juillet 2010.
De plus, la demande de décision anticipée devra nécessairement comporter une analyse fonctionnelle détaillée. Sur la base de cette analyse, des résultats de pleine concurrence sont généralement trouvés dans les échantillons comparables issus de bases de données. Ces résultats sont traduits en ratios transposables aux résultats de la société ayant introduit la demande. Le Service des Décisions Anticipées ne dispose pas d'un pouvoir d'enquête. Après avoir rendu sa décision, ce sont les services de contrôle ordinaires qui doivent vérifier si la réalisation de l'opération s'est effectuée comme décrit dans la demande.
Les décisions anticipées sont unilatérales, mais le demandeur a l'obligation de fournir, en annexe à sa demande, une copie intégrale de toutes les demandes qui ont été introduites pour le même objet auprès des autorités fiscales des États membres de la Communauté européenne ou des États tiers avec lesquels la Belgique a conclu une convention préventive de la double imposition et des décisions qui s'y rapportent. En outre, les accords multilatéraux en matière de prix de transfert ne sont pas de la compétence du SDA, mais bien des services centraux de la DG Fiscalité.
L'article 24 de la loi du 24 décembre 2002 stipule que les décisions anticipées sont publiées de manière anonyme dans le respect des dispositions en matière de secret professionnel. Le SDA est donc soumis à la fois à l'obligation de publication de ses décisions et à celle d'assurer le secret professionnel. Les décisions sont publiées sous une forme rendue anonyme, soit individuellement, soit collectivement. Il est rarissime qu'une décision ne soit pas publiée sous l'une ou l'autre forme. Tel serait, par exemple, le cas d'une demande portant sur une opération unique ou introduite par un demandeur ayant une activité ou un statut unique et dont la question posée serait en lien avec ce caractère unique. Vous pouvez donc toujours exercer votre mission de contrôle de manière suffisante.
22.03 Christophe Lacroix (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous remercie pour les précisions que vous avez apportées, notamment pour ce qui concerne la non-application de marges forfaitaires, tout se faisant conformément aux normes de l'OCDE quant aux prix de transfert, normes relativement récentes qui datent de 2010.
Pour le reste, le parlement exerce son contrôle de manière souveraine et récurrente sur 99,8 % des dossiers. Il n'empêche que, même si le Service des Décisions Anticipées décide, fait rarissime, de ne pas publier une décision, il est anormal que 0,2 ou 0,1 % des dossiers – c'est un symbole et non un chiffre vérifié – échappe au contrôle parlementaire.
Je suis rassuré mais tout de même un peu surpris que certaines décisions puissent échapper au contrôle parlementaire et ce, même si, comme vous l'avez dit vous-même, c'est exceptionnel.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
23 Question de Mme Valérie Warzée-Caverenne au vice-premier ministre et ministre des Finances et du Développement durable, chargé de la Fonction publique, sur "le devenir des bureaux de Ciney" (n° 15948)
23 Vraag van mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken, over "de toekomst van de kantoren te Ciney" (nr. 15948)
23.01 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le président, monsieur le vice-premier ministre, il me revient que le bureau du SPF Finances de Ciney risque d'être diminué d'une partie de ses services et de ses effectifs. Concrètement, les services devraient être transférés à Dinant lorsqu'un nouvel immeuble sera construit. Dans l'attente, ils seront transférés à Namur. Ceci concernerait le contrôle pour les particuliers et, potentiellement, la TVA, ce transfert touchant directement une quinzaine d'agents. Il me revient par ailleurs que ce ne sont pas moins de 27 000 dossiers qui sont traités à Ciney dans ce cadre pour les villes et communes avoisinantes.
Cette fermeture partielle de Ciney pourrait poser de gros problèmes en termes de services de proximité à la population.
Monsieur le ministre, pouvez-vous confirmer ou infirmer cette information concernant la fermeture partielle des services des contributions de Ciney? Dans la négative, comment vont s'organiser les services à moyen terme? Dans l'affirmative, quels sont les critères sur la base desquels cette décision aurait été prise par votre département? Quelle est la destination finale de ces services, Namur ou Dinant? Pouvez-vous confirmer le nombre de dossiers cités ci-dessus mais surtout le nombre de contacts téléphoniques et de visites que cela représente en moyenne par an?
Nous savons tous que tax-on-web a connu un succès toujours grandissant ces dernières années. Pouvez-vous nous donner l'évolution des chiffres des déclarations remplies par le biais de ce service en ligne? Parmi les personnes remplissant leur déclaration par tax-on-web, pourriez-vous nous donner la proportion de celles qui demandent aux agents des services des contributions locaux de les aider dans cette tâche et de vérifier leur travail?
Le président: C'est une question importante pour les communes de Ciney, d'Assesse, d'Hamois.
23.02 Steven Vanackere, ministre: Monsieur le président, je n'en disconviens pas. Il s'agit ici d'un cas particulier qui, selon le règlement, ne devrait pas être traité lors d'une séance de questions orales en commission.
Madame, il n'est actuellement nullement question de déménager les services particuliers ou TVA de Ciney à Namur, pour plusieurs raisons. D'abord, il n'y a aucun projet en cours en ce sens. Deuxièmement, l'occupation actuelle et future des bâtiments à Namur ne permet pas d'accueillir ces services. Troisièmement, le bâtiment de Ciney est un bâtiment d'État sous-occupé actuellement. Par conséquent, le fait de le vider davantage serait non optimal, surtout si les mouvements sont temporaires.
Le déménagement des services PME de Ciney vers Dinant est prévu après 2016, dès réception du nouveau projet de construction à Bouvignes-sur-Meuse. La destination à terme des services particuliers de Ciney est Marche-en-Famenne.
En vue de garantir un service de qualité, un cockpit sera installé dans chacun des bâtiments du SPF Finances où l'un des services particuliers serait absent. Les citoyens pourront s'adresser à celui-ci en vue d'obtenir des renseignements ou un soutien au remplissage de leur déclaration.
Le contrôle IPP de Ciney traite actuellement 25 667 dossiers de particuliers et de dirigeants d'entreprise ainsi que 2 779 dossiers de commerçants et de professions libérales. Sur un total de 13 036 déclarations remplies par tax-on-web, 4 583 ont été complétées grâce à des agents des services IPP, c'est-à-dire une proportion d'environ 35 %.
Quant aux données statistiques relatives au nombre de contacts téléphoniques et de visites de citoyens par an, elles ne sont pas disponibles.
23.03 Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le vice-premier ministre, vous dites qu'il n'est pas question de délocaliser à Namur. Néanmoins, vous évoquez un déménagement du service PME à Dinant en 2016 et, à terme, celui du service aux particuliers à Marche.
J'aimerais quand même souligner que Ciney est située en milieu rural. Avec son statut de capitale du Condroz, elle propose plusieurs services et commerces essentiels à ses habitants et à ceux des communes avoisinantes. Nous ne sommes pas dans une grande ville. Si, pour vous, le déménagement ne paraît pas insupportable en termes de kilomètres, il en va autrement pour les citoyens, notamment ceux qui empruntent les transports en commun.
On ne parle pas d'un bureau isolé, sous-utilisé ou inaccessible mais, comme vous l'avez dit, d'une cité administrative, peut-être même sous-utilisée. L'inverse pourrait être envisagé: regrouper les services dans ce bâtiment qui a semble-t-il bénéficié de travaux en 2012.
Vous prenez la dimension de vos bureaux, c'est très bien, mais il est clair qu'un déménagement, même si ce n'est pas pour demain, a un impact économique au niveau des emplois de proximité. Les personnes qui se déplacent actuellement vers Ciney pour se rendre au bureau du SPF Finances n'y vont pas que pour cela, elles font leurs courses et autres. Tout déménagement doit donc être considéré dans son ensemble.
Je note également que dans le document Coperfin 2.0 rédigé en 2012, il est indiqué: "Pourquoi changeons-nous? Le citoyen désire un service public efficace, capable de répondre à ses questions et de lui apporter l'aide qu'il attend. Nous voulons évoluer vers une structure orientée sur les matières, vers une structure centrée sur le citoyen."
Comptez-vous réellement atteindre ces objectifs en vous éloignant des citoyens? Puisque les déménagements ne sont pas prévus pour demain, je vous invite à bien vouloir analyser la situation sur le terrain, en concertation avec le personnel et les autorités communales concernées avant de prendre une décision irréversible aux conséquences lourdes en termes de service pour le citoyen et en termes d'économie pour la Région.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
La réunion publique de commission est levée à 17.21 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.21 uur.