Commission des Affaires sociales

Commissie voor de Sociale Zaken

 

du

 

Mardi 22 mai 2012

 

Matin

 

______

 

 

van

 

Dinsdag 22 mei 2012

 

Voormiddag

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 10.17 uur en voorgezeten door de heer Mathias De Clercq.

La séance est ouverte à 10.17 heures et présidée par M. Mathias De Clercq.

 

01 Vraag van de heer Kristof Waterschoot aan de minister van Werk over "de recente dodelijke arbeidsongevallen in de haven van Antwerpen" (nr. 10130)

01 Question de M. Kristof Waterschoot à la ministre de l'Emploi sur "les récents accidents de travail mortels dans le port d'Anvers" (n° 10130)

 

01.01  Kristof Waterschoot (CD&V): Mevrouw de minister, mijn vraag is niet meer recent. Gelukkig maar, gezien het onderwerp. Ik heb ze ingediend op 28 februari 2012.

 

In historisch perspectief is het aantal arbeidsongevallen in de Antwerpse haven weliswaar redelijk laag, maar in de eerste twee maanden van dit jaar waren er al vier dodelijke arbeidsongevallen. Een aantal daarvan was zeker vermijdbaar. Het baart mij dus zorgen dat de trend ineens omgekeerd lijkt te zijn.

 

Ik kom tot mijn eenvoudige vraag. Kunnen er collectieve maatregelen genomen worden om de werkmethodes en de veiligheidsvoorschriften van de havenarbeiders te verbeteren? Ik weet wel dat de dienst Welzijn op het Werk zorgt voor individuele veiligheidsvoorschriften, maar kunnen er collectieve maatregelen genomen worden voor de hele industrie? Heeft uw administratie specifieke plannen om in overleg te treden met het Gemeenschappelijk Comité voor Preventie en Bescherming van CEPA, en te kijken of men een tandje kan bijsteken inzake het veiligheidsbeleid in de havensector?

 

01.02 Minister Monica De Coninck: We hebben uiteraard gevraagd van elk van deze vier ongevallen een analyse te maken van de gebeurtenissen en de precieze oorzaken. We hebben naar aanleiding van deze ongevallen ook gevaagd naar voorstellen voor preventieve maatregelen, om te verhinderen dat er nog meer zouden gebeuren. U verwijst zelf naar CEPA. Ik ben ervan overtuigd dat u het beter kent dan ik. Er zijn nogal wat diensten binnen CEPA die zich daarmee bezighouden.

 

Wij hebben vooral gevraagd dat men conclusies zou trekken uit deze ongevallen, en dat men een aantal preventieve maatregelen zou nemen voor de toekomst.

 

Uiteraard is elk arbeidsongeval er een te veel. Daarom leggen wij er de nadruk op dat wij elke keer een zeer grondig verslag willen en dat de betrokken partijen op geregelde tijden samen rond de tafel moeten gaan zitten om een gepast beleid uit te tekenen.

 

De FOD Welzijn houdt dit voortdurend in de gaten.

 

01.03  Kristof Waterschoot (CD&V): Mevrouw de minister, persoonlijk pleit ik voor iets verregaander.

 

Wat u zegt, klopt uiteraard. De arbeidsauditeur en de inspecteur komen ter plaatse en leggen individuele maatregelen op of gaan voor dat concrete geval naar oplossingen zoeken.

 

Ik verwijs naar wat de FOD WASO, afdeling Welzijn op het werk, in de stellingbouwsector heeft gedaan, een andere sector met heel wat arbeidsongevallen. Daar heeft men in het level playing field over alle individuele bedrijven heen samen gezocht naar de best practices, naar interpretaties van maatregelen. In de logistieke sector in de havens zou dit een goede manier zijn om de zaken aan te pakken. Als een containerkraan technisch onveilig is op een terminal en die is op alle terminals dezelfde, dan volstaat het helemaal niet om voor die ene terminal maatregelen in te voeren en voor de andere terminals niet. Dan is er overal een probleem. Ik breek dus absoluut een land voor de sectorale aanpak.

 

01.04 Minister Monica De Coninck: Ik zal u zeggen wat het grote probleem altijd is. Zeker met betrekking tot preventie en welzijn hebben wij boekenkasten vol. Alles is beschreven en geregeld, maar dat wordt vaak niet toegepast of niet gecontroleerd.

 

Ik zou liever evolueren naar een aantal zeer strikte federale richtlijnen en naar gezond verstand op het terrein om de uitdagingen die u beschrijft daadwerkelijk aan te nemen.

 

Ik heb een zeer consciëntieuze medewerker voor Welzijn op het werk, een gespecialiseerde arbeidsgeneesheer. Ik weet dat die persoon deze materie zeer strikt opvolgt. Ik ben evenwel van oordeel dat het havenbedrijf en de partners ter zake verantwoordelijk zijn om de vrij logische conclusie te maken die u ook maakt. Als een kraan op een werkplaats onveilig is, zal dat ook zo zijn op een andere werkplaats. Ik vraag mij af of wij het federale niveau nodig hebben om daarover te oordelen.

 

01.05  Kristof Waterschoot (CD&V): Mevrouw de minister, u weet niet hoe blij ik ben met uw laatste uitspraak. Ik hoop dat uw administratie die uitspraak zal lezen, want momenteel past zij het anders toe.

 

01.06 Minister Monica De Coninck: Ik zal navraag doen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de controle op de uitbetalingsinstellingen van werkloosheidsuitkeringen" (nr. 10115)

02 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "le contrôle des organismes de paiement des allocations de chômage" (n° 10115)

 

02.01  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, conform het KB van 16 september 1991 kent de RVA een vergoeding toe voor administratiekosten aan de instellingen die belast zijn met de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen en brugpensioenen.

 

In de beheersboekhouding van die instellingen zijn de hieraan verbonden kosten en opbrengsten opgenomen, waardoor ze verantwoording afleggen voor de besteding van de middelen die hun door de federale overheid ter beschikking worden gesteld. De controleurs van de RVA controleren die boekhouding.

 

Bovendien zou, volgens gegevens van het ACV, de RVA een vergelijkende analyse maken van de jaarresultaten van alle uitbetalinginstellingen en daarover uitgebreid rapporteren aan de regering.

 

Hoeveel controles heeft de RVA in 2010 en 2011, opgedeeld per uitbetalinginstelling, uitgevoerd?

 

Hoeveel controles zijn er voor 2012 gepland en hoeveel vonden er reeds plaats, eveneens opgedeeld per uitbetalinginstelling?

 

Wat zijn de resultaten van de controles? Werden er onregelmatigheden vastgesteld?

 

Bent u van oordeel dat de controle op de besteding van de administratieve tegemoetkoming door de overheid volstaat?

 

Wanneer vond de meest recente vergelijkende analyse door de RVA plaats? Heeft hij daarover gerapporteerd aan de regering? Wat waren de resultaten en welk gevolg werd hieraan gegeven? Kunt u mij een kopie bezorgen van het rapport?

 

Wanneer is de volgende vergelijkende analyse gepland en wanneer wordt hierover gerapporteerd aan de regering?

 

Voorzitter: Yvan Mayeur.

Président: Yvan Mayeur.

 

02.02 Minister Monica De Coninck: In totaal gaat het om 57 controles, zowel in 2010 als in 2011. Voor het ACV waren dat er 22, voor het ABVV 17 en voor de ACLVB 18.

 

De Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen is een openbare uitbetalinginstelling en volgt de gewone boekhouding van de Openbare Instellingen voor Sociale Zekerheid. De RVA voert geen controles ter plaatse uit op de beheersrekeningen van de HVW.

 

In 2012 werd de beheerboekhouding vooralsnog niet gecontroleerd. Die controles vinden in principe plaats tussen april en december van elk betreffend kalenderjaar.

 

De meest voorkomende vaststellingen zijn: het gebruik van verkeerde rekeningen: 31 %, het niet werkelijkheidsgetrouw weergeven van de situatie, het niet toepassen van een niet-correcte verdeelsleutel, boekingen in een fout boekjaar, vermijdbare kosten in functie van een efficiënt beheer: 27,3 % of het ontbreken van of niet beantwoorden aan de vormvereisten van de verantwoordingsstukken: 18,3 %.

 

Niet alle vaststellingen betreffen echter boekhoudkundige fouten. Een aantal vaststellingen zijn aanbevelingen om de boekhouding te verbeteren, zonder dat er sprake is van fouten. Soms heeft het ook te maken met een nieuwe regelgeving en een nieuwe context. De RVA beschikt over een geïnformatiseerd opvolgingssysteem om actief op te volgen of de door de RVA gevraagde boekhoudkundige correcties zijn doorgevoerd.

 

In bijlage bij mijn antwoord op uw vraag voeg ik het meest recente verslag dat ik heb ontvangen, met name het verslag aan de minister over de beheerboekhouding van de uitbetalinginstellingen voor het boekjaar 2009. Dit verslag vergelijkt de meeste resultaten met het voorafgaande boekjaar en maakt de vergelijking tussen alle uitbetalinginstellingen, inclusief de HVW.

 

De regeringscommissaris voor Begroting is bevoegd om de doeltreffendheid van de door de Rijksdienst uitgevoerde boekhoudkundige controle te evalueren en om zich uit te spreken over het verslag dat aan de voogdijminister wordt bezorgd.

 

De RVA besteedt bijzondere aandacht aan het evaluatieverslag van de regeringscommissaris, zowel bij het sturen van de controles voor het volgende boekjaar als in de contacten met de uitbetalinginstellingen. Aldus werd de actieve opvolging van eerder geformuleerde vaststellingen op een gestructureerde wijze in de geïnformatiseerde controleprocedure opgenomen.

 

Indien blijkt dat sommige afdelingen van de uitbetalinginstellingen boekhoudkundig minder functioneren, wordt vóór de afsluiting van het boekjaar een tussentijdse controle uitgevoerd.

 

Het verslag dat ik u in bijlage zal bezorgen, bevat een vergelijkende analyse van alle uitbetalinginstellingen.

 

De uitbetalinginstellingen kunnen tot 31 maart verrichtingen van het vorige jaar boeken.

 

Eenmaal de boekingen definitief kunnen vanaf april de controles ter plaatse op de beheerboekhouding starten. De uitbetalinginstellingen dienen de geconsolideerde jaarrekeningen en alle verplichte bijlagen aan de RVA te bezorgen en dit ten laatste op 30 september. Na ontvangst van alle gegevens beschikt de RVA over 12 maanden om het verslag aan de minister te bezorgen en dit na goedkeuring door het beheercomité van de RVA. Deze termijnen zijn wettelijk bepaald. Dit betekent dat de laatste afgewerkte analyse op het boekjaar 2009 slaat.

 

Na afsluiting van de lopende analyse zal een verslag worden opgemaakt over het boekjaar 2010. Ik meen dat dit aan mij zal worden bezorgd in september 2012. Ik vermoed dat, als ik het in bijlage verstuur, het aan iedereen zal worden bezorgd?

 

02.03  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Ik dank u alvast voor de gegevens. Ik zal ze zeker en vast bekijken want ik vind het heel belangrijk om te weten dat de overheidsmiddelen, die aan de uitbetalinginstellingen worden toegekend, efficiënt worden beheerd. Ik vind een goede controle en een vergelijkende analyse op dat vlak dan ook cruciaal. Ik kijk uit naar het verslag.

 

Ik merk dat het laatste rapport slaat op 2009. Dit gaat over een andere situatie dan degene waarmee wij nu te maken hebben. Volgens mij is hier sprake van vrij veel vertraging. Ik begrijp ook dat u daaraan niets kunt doen.

 

Ik dank u alleszins voor de gegevens en voor het uitgebreide antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Vraag nr. 10394 van de heer De Potter wordt ingetrokken. Vraag nr. 10479 van de heer Dallemagne wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

 

03 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Daphné Dumery aan de minister van Werk over "de werkzaamheidsgraad van niet-Europese buitenlanders" (nr. 10601)

- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de activering van minderheden" (nr. 10782)

- de heer Mathias De Clercq aan de minister van Werk over "de werkzaamheidsgraad van niet-Europese buitenlanders in België" (nr. 11080)

03 Questions jointes de

- Mme Daphné Dumery à la ministre de l'Emploi sur "le taux d'emploi des étrangers non européens" (n° 10601)

- Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "l'activation des minorités" (n° 10782)

- M. Mathias De Clercq à la ministre de l'Emploi sur "le taux d'emploi des étrangers non européens en Belgique" (n° 11080)

 

03.01  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, onlangs raakte bekend dat minder dan de helft van de niet-Europese buitenlanders in België een job heeft. Van de vrouwen onder hen werkt driekwart niet. Ik vind dat redelijk verontrustende cijfers.

 

Bent u zich bewust van de ernst van de problematiek? Welke mogelijkheden ziet u op federaal niveau om die problematiek aan te pakken? Plant u hierover overleg met uw collega die bevoegd is voor Gelijke Kansen?

 

03.02  Mathias De Clercq (Open Vld): Mevrouw de minister, uit het nieuwe Loonkloofrapport van dit jaar blijkt dat slechts 39,9 % van onze inwoners met een nationaliteit van buiten de EU aan het werk is. Dat is een achteruitgang in vergelijking met de vorige rapporten. Hetzelfde geldt voor de tewerkstelling van vrouwen. Het zijn inderdaad echt onrustwekkende cijfers.

 

Hoe verklaart u de verslechterde werkzaamheidsgraad? Zult u op korte termijn overleg opstarten met uw collega’s van de Gewesten onder andere met betrekking tot inburgering en arbeidsbemiddeling? Zult u, in samenspraak met uw collega van Gelijke Kansen, een aantal maatregelen ter zake nemen?

 

03.03 Minister Monica De Coninck: De cijfers over de verschillen in de werkgelegenheidsgraad tussen migranten van buiten de 27 EU-lidstaten en de Belgen zijn niet beschikbaar per nationaliteit, omdat de gebruikte bron, de arbeidskrachtenenquête van de FOD Economie, geen gedetailleerde opsplitsing toelaat. Bovendien is de nationaliteit ook niet voldoende als criterium voor het opmaken van statistieken, omdat de naturalisatie niet automatisch leidt tot een betere positie op de arbeidsmarkt.

 

De statistieken tonen echter verschillen inzake werkgelegenheidspercentage naargelang de leeftijd. Het verschil in de werkgelegenheidsgraad tussen de migranten van buiten de EU en de Belgen is hoger voor de leeftijdscategorie van 25 tot 54 jaar. Dat wordt verklaard door het feit dat voor die leeftijdscategorie de werkgelegenheidsgraad van de Belgen hoog is, namelijk bijna 82 %, terwijl die van de migranten gering blijft, namelijk 53 %. Voor de jongere en de oudere leeftijdscategorieën zijn de verschillen klein, want de werkgelegenheidsgraad van de Belgen is daar in verhouding ook relatief laag.

 

Om de situatie waar u op doelt, beter in kaart te brengen, sloegen het Rijksregister, de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding en de FOD Werkgelegenheid de handen in elkaar. Na een lange, maar noodzakelijke, procedure om de vrijwaring van de privacy te garanderen, zullen wij dit jaar nog kunnen starten met het linken van gegevens over de arbeidsmarktsituatie met de herkomst om zo een reeks van indicatoren omtrent de diversiteit op de arbeidsmarkt op te stellen.

 

Niet alleen de toestand op één moment, maar ook het verloop van de loopbaan zal daarmee in beeld kunnen worden gebracht. Dat is niet onbelangrijk, want wij moeten over de hele carrière heen vooral hefbomen of drempels voor de toetreding tot de arbeidsmarkt vinden. Ik kijk heel erg uit naar de resultaten van die analyse, om het beleid bij te sturen.

 

De minder goede positie van allochtonen op de arbeidsmarkt is spijtig genoeg geen op zichzelf staand fenomeen. De Belgische arbeidsmarkt wordt algemeen gekenmerkt door een te geringe mobiliteit. Dat betekent dat werknemers dikwijls een job beginnen en er hun hele leven in blijven en niet snel van job veranderen. Daarvoor is er een aantal redenen. Hoe dan ook, er is te weinig doorstroming en er wordt te weinig van baan veranderd.

 

Dat betekent ook dat wie nog niet deelneemt aan de arbeidsmarkt, ook veel minder snel werk vindt en geen ervaring kan opdoen. In dat soort arbeidsmarkt werven bedrijven te weinig aan. Als dat dan wel gebeurt, zijn ze bijzonder kieskeurig. We mogen daar niet flauw over doen, in bepaalde gevallen wordt er ook gediscrimineerd. Er wordt onder andere geselecteerd op naam en leeftijd, hoewel dat niet mag.

 

We moeten dan ook opletten dat we niet kurieren am Symptom. Het komt er in de eerste plaats op aan om onze arbeidsmarkt beweeglijker te maken via het arbeidsrecht en via een verantwoord loonbeleid. We moeten ervoor zorgen dat onze terechte bekommernis voor fatsoenlijke lonen, vooral voor laaggeschoolden, geen onnodige drempels voor de arbeidsmarkt opwerpt. Ons beleid is zeker gericht op een betere werking van de arbeidsmarkt in het algemeen. Een van de elementen die nu in de pijplijn zitten, is de regeling in verband met degressiviteit, die we als stok zullen hanteren. Ik meen echter dat we ook sterk moeten inzetten op de wortel. Dat betekent dat we werkzoekenden kansen moeten geven. Een deel daarvan zal opgenomen worden in het relancebeleid, dat we voorbereiden.

 

Eerlijk gezegd, ik weet uit ervaring wat activering kan opleveren. Ik meen dat de Gewesten en de verantwoordelijke ministers ook zware inspanningen moeten leveren om te maken dat er ter zake concrete resultaten worden geboekt. We onderhandelen over een samenwerkingsakkoord met de Gewesten, onder andere over de activering van laaggeschoolde migranten of personen met een allochtone achtergrond en van laaggeschoolde jongeren in het algemeen. Er verlaten nog te veel jongeren het onderwijs zonder diploma, wat eigenlijk niet kan. We moeten ook investeren in vorming gedurende de loopbaan. Op die manier zorgen we ervoor dat ook personen met minder kansen, toch kansen krijgen op de arbeidsmarkt om te groeien, gevormd te worden en door te groeien, wat in de toekomst echt wel noodzakelijk zal zijn.

 

We bereiden een interministeriële conferentie betreffende werk voor. Uiteraard bespreek ik dat met mevrouw Milquet, die het onderwerp gezien haar vorige positie als minister van Werk vrij goed kent en verantwoordelijk is voor gelijke kansen.

 

We moeten zeker de doelstelling Europa 2020 halen om de werkzaamheidsgraad omhoog te brengen tot 73 %. We moeten de piste inzake activering van personen met een allochtone achtergrond zeker opnemen. De Gewesten hebben daar echter een zeer grote verantwoordelijkheid in. Met de degressiviteit hebben wij de stok gecreëerd en ik stel voor dat zij de wortel gebruiken om werkzoekenden een betere toekomst op de arbeidsmarkt te garanderen.

 

03.04  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, dank u voor uw antwoord.

 

Activering is voor u en ons allen bijzonder belangrijk. Ook de Gewesten zijn daar druk mee bezig. Ik ben wel benieuwd of de regeling inzake degressiviteit van de werkloosheidsvergoeding, die u via uw federaal relancebeleid wil invoeren, voldoende zal zijn om die specifieke groep te activeren. De cijfers zijn immers alarmerend.

 

Ik kijk uit naar de interministeriële conferentie. Ik hoop dat de nieuwe regeling op het federale niveau een gunstig effect zal hebben op de Gewesten.

 

03.05  Mathias De Clercq (Open Vld): Mevrouw de minister, dank u voor uw antwoord.

 

Collega Van Eetvelde, ik kan enkel vaststellen dat het federale niveau doet wat het moet doen. Het creëert een stok waarmee men de werkzoekenden kan activeren, door over te gaan tot de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen. Ik hoop net als de minister dat de Gewesten hun verantwoordelijkheid zullen opnemen. Het zou goed zijn dat u uw eigen minister daartoe aanzet. De Gewesten dragen immers een belangrijke deel van de verantwoordelijkheid om de activering te realiseren.

 

Ik ben blij dat de minister aangeeft dat haar relanceplan, dat relevant is om de arbeidsmarkt flexibeler te maken, stevige voorzetten bevat. Het blijft wel afwachten wanneer uw eigen minister eindelijk van wal steekt.

 

03.06  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Ik wil daar nog even op reageren. Op het gewestelijke niveau worden enorme inspanningen geleverd, ook voor de betreffende specifieke groepen. Ik ben nieuwsgierig naar het effect van het relanceplan en inzonderheid de regeling inzake de degressiviteit, op die groepen.

 

Men heeft het altijd over de ministers van de deelregeringen. Ik weet zeer goed dat die daarmee bezig zijn en dat zij volop inzetten op activering.

 

03.07 Minister Monica De Coninck: Eerlijk gezegd kunnen de Gewesten, zeker in de grote steden, nog een tandje bijsteken. Bij de laaggeschoolde jongeren, dikwijls jongeren met een migrantenachtergrond, is de mogelijke winst inzake werkzaamheidgraad immers het grootst. Wij moeten dringend nadenken over wat wij met die groep willen doen. Ik wil gerust mijn verantwoordelijkheid als federaal minister opnemen, maar ik wil niet op mijn vingers getikt worden, omdat ik dat doe.

 

Als de Gewesten bepaalde bevoegdheden willen, moeten zij er ook iets mee doen. Ik vind het een uitdaging voor de toekomst.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

04 Question de Mme Valérie Warzée-Caverenne à la ministre de l'Emploi sur "le nombre d'heures prestées dans le cadre des chèques ALE" (n° 10628)

04 Vraag van mevrouw Valérie Warzée-Caverenne aan de minister van Werk over "het aantal in het kader van de PWA-cheques gewerkte uren" (nr. 10628)

 

04.01  Valérie Warzée-Caverenne (MR): Monsieur le président, madame la ministre, le système des chèques ALE a déjà permis de répondre à des besoins qui n'étaient pas satisfaits par le circuit traditionnel du travail. Cependant, selon les conditions générales, les travailleurs ALE peuvent travailler un nombre limité d'heures par mois calendrier en fonction du secteur d'activité dans lequel ils prestent, soit:

- 45 heures d'activité au profit des personnes physiques pour l'aide à domicile de nature ménagère ou pour l'aide à l'accomplissement de formalités administratives;

- 45 heures au profit des autorités locales, au profit des ASBL et d'autres associations non commerciales;

- 70 heures d'activité au profit des personnes physiques dans le cadre de l'aide au petit entretien du jardin et pour l'aide à la surveillance ou à l'accompagnement de personnes malades ou d'enfants;

- 70 heures au profit des établissements d'enseignement;

- 150 heures d'activité au profit du secteur de l'horticulture et de l'agriculture pour des travaux saisonniers.

 

Madame la ministre, quelles sont les raisons de ces différences dans la limitation mensuelle du nombre d'heures, alors qu'un maximum de 630 heures par an ne peut être dépassé? Ne pourrait-on pas envisager un assouplissement de la législation de manière à répondre aux différentes demandes au moment où elles se manifestent, quel que soit le secteur?

 

04.02  Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, madame Warzée, le nombre d'heures mensuel qu'un travailleur ALE peut prester est limité et varie en fonction de l'activité exercée.

 

D'une part, une limitation du nombre d'heures est nécessaire pour que le chômeur reste disponible pour le marché général de l'emploi, pour éviter que l'activité en ALE ne devienne financièrement trop attractive (risque de piège à l'emploi) et pour éviter que le régime des ALE n'entre en concurrence avec le circuit du travail ordinaire (risque de concurrence déloyale).

 

D'autre part, certaines activités susceptibles d'être effectuées avec plus d'intensité uniquement pendant certaines périodes de l'année, notamment en hiver ou pendant les vacances scolaires, nécessitent un quota maximum d'heures plus large. C'est pourquoi l'arrêté royal du 21 février 2010, modifiant les articles 79bis et 79ter de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, a élargi, pour certaines activités, le nombre mensuel d'heures qu'un travailleur peut légalement prester par mois, sans cependant dépasser un plafond annuel de 630 heures.

 

On peut relever quatre limites d'heures pouvant être prestées par mois. La limite de 45 heures par mois, règle générale, est d'application pour les activités au profit de personnes physiques, telles que l'aide à domicile de nature ménagère et l'aide à accomplir les formalités administratives, les activités au profit des autorités locales ainsi que les activités au profit d'associations sans but lucratif et d'autres associations non commerciales. Pour l'activité au profit d'autorités locales qui ont conclu un contrat avec le ministère de l'Intérieur, la limite est de 53 heures par mois. Le nombre maximum d'heures par mois calendrier est de 70 heures pour les activités suivantes au profit des personnes physiques, à savoir la garde ou l'accompagnement de personnes malades ou d'enfants et l'aide aux petits entretiens de jardin, et pour les activités au profit d'établissements d'enseignement. La limite de 150 heures par mois existe pour les activités saisonnières et occasionnelles dans le secteur de l'agriculture et de l'horticulture.

 

Un travailleur ALE peut combiner différentes activités pour autant que, pour chaque activité exercée, le nombre maximum d'heures autorisé par mois calendrier ne soit pas dépassé, que le total mensuel du nombre d'heures ne dépasse pas la limite la plus haute et que le total par année calendrier ne dépasse plus 630 heures. La flexibilité est grande et elle est même supérieure à celle en vigueur dans les autres secteurs réguliers.

 

04.03  Valérie Warzée-Caverenne (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse même si vous avez souvent répété mes propos. Cela dit, le montant maximum annuel (630 heures) ne me pose aucun problème. L'objet de ma question vise la situation sur le terrain. Ainsi, au niveau des autorités locales, il peut arriver que le quota de 45 heures d'activité ne soit pas suffisant. Tout dépend des besoins ponctuels.

 

04.04  Monica De Coninck, ministre: (…)

 

04.05  Valérie Warzée-Caverenne (MR): Dans l'enseignement, si une ASBL gère les garderies, 70 heures peuvent y être prestées. En revanche, si l'autorité locale gère la garderie au sein de l'école, seules 45 heures peuvent y être prestées. Cette situation est regrettable car on ne répond pas aux besoins sur le terrain.

 

04.06  Monica De Coninck, ministre: Le système ALE s'adresse aux personnes les plus vulnérables sur le marché du travail. Ces personnes doivent être protégées. En matière d'emploi, lorsque les gens ont la possibilité de travailler beaucoup plus ou s'ils disposent de compétences particulières, ils doivent relever d'un autre statut ou d'un autre système.

 

04.07  Valérie Warzée-Caverenne (MR): Je suis d'accord avec vous sur ce point.

 

Je reviens à mon exemple dans l'enseignement. Si, au sein d'une école, en raison de l'absence d'une personne, un plus grand nombre d'heures doit être presté via le système ALE, on est bloqué par le quota. Ma demande vise simplement à assouplir le système. Mais, comme vous, j'estime qu'il ne s'agit pas ici d'un statut à part entière. Ce système doit permettre aux demandeurs d'emploi les plus vulnérables de travailler dans l'attente d'un statut meilleur. Je retiens in fine que vous n'avez pas l'intention d'assouplir le système.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Vraag van mevrouw Bercy Slegers aan de minister van Werk over "de overdracht van statutaire personeelsleden van de NMBS-Holding aan NMBS Logistics" (nr. 10670)

05 Question de Mme Bercy Slegers à la ministre de l'Emploi sur "le transfert de membres du personnel statutaires de la SNCB-Holding à SNCB Logistics" (n° 10670)

 

05.01  Bercy Slegers (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, vanaf 1 maart 2012 werden er statutaire treinbestuurders ter beschikking gesteld aan het privébedrijf NMBS-Logistics. De wet van 24 juli 1987 inzake tijdelijke arbeid, uitzendarbeid en ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers is niet van toepassing op statutaire personeelsleden. Indien men dit wel wil doen, moet men hiervoor een KB opstellen om deze tijdelijke terbeschikkingstelling mogelijk te maken en toelating te krijgen van de FOD WASO. Voor de terbeschikkingstelling van overheidspersoneel van de NMBS-Holding aan NMBS en Infrabel werd daarentegen wel een regeling getroffen.

 

Ik stel mij hierbij de volgende vragen. Is er volgens u ook een probleem bij de detachering van statutaire treinbestuurders aan NMBS-Logistics? Wat is het statuut van deze gedetacheerde personeelsleden? Moeten er stappen worden ondernomen om te voorkomen dat er een precedent ontstaat waarbij overheidspersoneelsleden zonder enige wettelijke bepaling kunnen worden ingezet in de privésector, of omgekeerd?

 

05.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, zoals het geachte lid zelf al aangeeft, is de wet van 24 juli 1987 betrefffende tijdelijke arbeid, uitzendarbeid en ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers niet van toepassing op de terbeschikkingstelling van statutaire personeelsleden van het ene overheidsbedrijf naar het andere overheidsbedrijf. De bedoelde wet van 24 juli 1987 regelt enkel de terbeschikkingstelling van contractuele personeelsleden, dit wil zeggen van personen die op grond van een arbeidsovereenkomst worden tewerkgesteld.

 

De minister van Werk is op geen enkele manier bevoegd voor, noch betrokken bij het uitwerken van een regeling inzake terbeschikkingstelling van statutaire personeelsleden tussen overheidsinstellingen of bedrijven. Het is dan ook onjuist te stellen dat in dit verband het departement van Werk, Arbeid en Sociaal Overleg een toelating zou moeten verlenen voor het opstellen van een KB dat in een dergelijke regeling voorziet.

 

De terbeschikkingstelling van statutaire personeelsleden van de NMBS-Holding aan Infrabel en de NMBS, waarnaar u verwijst in uw vraag, wordt geregeld door de artikelen 214 en 232 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. Deze wet valt uitsluitend onder de bevoegdheid van mijn collega, de minister van Overheidsbedrijven. U zult uw vraag dan ook tot hem moeten richten.

 

05.03  Bercy Slegers (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik zal mijn vraag aan de heer Magnette stellen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de discriminatie in de sector van de dienstencheques" (nr. 10783)

- de heer Mathias De Clercq aan de minister van Werk over "discriminatie bij dienstenchequebedrijven" (nr. 11081)

06 Questions jointes de

- Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "les pratiques discriminatoires dans le secteur des titres-services" (n° 10783)

- M. Mathias De Clercq à la ministre de l'Emploi sur "les discriminations au sein des entreprises de titres-services" (n° 11081)

 

06.01  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, recent kwam aan het licht dat sommige dienstenchequebedrijven expliciet discrimineren. Zij zouden aan hun klanten vragen of zij problemen hebben met een buitenlandse poetshulp of in de inschrijvingsformulieren zelfs de optie aangeven om buitenlandse hulp uit te sluiten. Uit een studie is ook al gebleken dat 71 % van de ondernemingen aangeeft geconfronteerd te worden met discriminatie vanwege de gebruiker ten aanzien van allochtone werknemers.

 

U verklaarde eerder dat niet discrimineren reeds een erkenningsvoorwaarde voor dienstenchequebedrijven is. Toch pleit het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding voor drie bijkomende maatregelen, namelijk het opnemen van een non-discriminatieclausule in de contracten van dienstenchequebedrijven, een meldingsplicht bij discriminatie en sensibilisering van de gebruikers van dienstencheques.

 

Ik heb dan ook enkele vragen. Hoe beoordeelt u de vaststellingen inzake discriminatie in de sector? Op welke manier wordt op dit moment gecontroleerd of er sprake is van discriminatie bij dienstenchequebedrijven, zowel bij de erkenning als achteraf? Volstaan deze controles volgens u? Bent u van oordeel dat bijkomende maatregelen noodzakelijk zijn? Zo ja, welke? Hoe beoordeelt u de voorstellen van het CGKR om deze problematiek aan te pakken?

 

06.02  Mathias De Clercq (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, de collega heeft de inleiding zeer goed geschetst. Naast het cijfer van 71 % wil ik ook nog meegeven dat 56 % van de bedrijven leeftijdsdiscriminerende verzoeken ontving. Ook dat is relevant om in het debat te brengen. Voor het overige was mijn inleiding dezelfde als die van collega Van Eetvelde met min of meer dezelfde vragen.

 

Mevrouw de minister, uiteraard hoor ik graag uw reactie dienaangaande. Ten tweede, u meldde in de pers ook dat er momenteel reeds controles op het terrein gebeuren. Kunt u daar meer toelichting bij geven? Hoe evalueert u deze controles? Moeten ze al dan niet bijgestuurd worden?

 

Het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding heeft een aantal pistes naar voren geschoven. Wat is uw inzicht daaromtrent? Zult u met de sector overleg plegen om de situatie op het terrein aan te pakken? Dit zijn immers heel ernstige aangelegenheden.

 

06.03 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, de dienstenchequejobs werden in 2010 voor 25 % ingenomen door buitenlandse werknemers, terwijl in België nog geen 10 % van de beroepsactieve bevolking van vreemde nationaliteit is. Als men de link legt met de vorige vraag, dan blijkt eigenlijk dat er in de dienstenchequesector in verhouding, gelet op de algemene activiteitsgraad, heel wat mensen met een allochtone achtergrond werken. Ik geef dat maar mee ter overweging.

 

Daar de sector meer werknemers van buitenlandse nationaliteit telt dan het gemiddelde is het natuurlijk niet onlogisch dat er in die sector ook meer discriminatie kan voorkomen, gewoon omdat er een groter aanbod is van mensen met een andere achtergrond. Voorts is het feit dat er zoveel buitenlandse werknemers of mensen met een migrantenachtergrond in het systeem werken, volgens mij precies een bewijs dat deze doelgroep over het algemeen wel degelijk wordt aanvaard door de ondernemingen en de gebruikers.

 

Daarenboven moeten de cijfers van discriminatie door de gebruikers — 71 % — die in de media werden bekendgemaakt, worden genuanceerd: 18,2 % van de ondernemingen wordt regelmatig geconfronteerd met discriminatie vanwege gebruikers ten aanzien van allochtonen, een kleine 30 % geeft dat ook toe, 25 % wordt hiermee zelden geconfronteerd en 29 % nooit. Dat hangt waarschijnlijk ook deels af van waar de dienstenchequebedrijven gevestigd zijn.

 

Ik kan mij best voorstellen dat het in grote steden meer voorkomt omdat er ook meer aanbod is van werkkrachten met een allochtone achtergrond.

 

Voorts is in de sector vaak te horen dat het niet altijd een kwestie is van discriminatie op basis van cultuur en afkomst. Het probleem van de buitenlandse werknemers die in het dienstenchequesysteem werkzaam zijn, is vooral dat zij de taal niet spreken. De gebruikers vinden het belangrijk om met een poetshulp te kunnen communiceren. Het is niet evident om aanwijzingen en opdrachten te geven, als de werknemer geen Nederlands, Frans of Engels spreekt. Ik weet ook uit ervaring dat het bijvoorbeeld voor oudere mensen belangrijk is dat er poetshulp komt, maar dat het even belangrijk is dat die mensen een halve dag bij hen aanwezig zijn en dat zij met hen koffie kunnen drinken en kunnen praten. Mensen zeggen dus soms dat zij iemand willen die Nederlands of Frans spreekt, zodat zij ermee kunnen communiceren.

 

Om dat probleem op te lossen, zouden wij natuurlijk meer moeten investeren in taalopleidingen voor die werknemers. Daarin speelt het Opleidingsfonds dienstencheques een centrale rol. De controlediensten van de RVA gebruiken een vragenlijst bij het grondig controleren van een dienstenchequeonderneming. Die lijst vermeldt expliciet de vraag of de werkgever de regels respecteert met betrekking tot het niet discrimineren van de werknemers en de gebruikers. Daarin is aldus voorzien, omdat de reglementering betreffende de dienstencheques als een van de bijkomende voorwaarden voor de erkenning van de dienstenchequeonderneming vereist dat de onderneming zich ertoe verbindt geen werknemers of klanten direct of indirect te discrimineren, zoals bedoeld in de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie.

 

De controlediensten van de RVA hebben nog geen vaststellingen gedaan rond discriminatie in die sector. De inspectiediensten van de algemene directie Toezicht op de sociale wetten van de FOD Werkgelegenheid zijn dan weer belast met het toezicht op de naleving van de discriminatiewet en haar uitvoeringsbesluiten op het gebied van arbeidsbetrekkingen. Die dienst is, samen met de RVA, actief in het opsporen van malafide praktijken en eventuele mistoestanden en in het controleren van de arbeidsvoorwaarden. In dat verband werden overigens recent door de Ministerraad wetsbepalingen goedgekeurd.

 

Naast de veelheid van toezichtstaken in het domein van het arbeidsrecht heeft de dienst nog een absolute prioriteit voor onderzoeken inzake de bestrijding van de sociale fraude. De complexiteit van dergelijke discriminatieonderzoeken, waarbij sociale inspecteurs niet over afdoende bewijstechnieken beschikken, laat momenteel niet toe dergelijke praktijken doeltreffend aan te pakken. Het fenomeen werd recent door journalisten blootgelegd, met verborgencameratechnieken. Onze inspecteurs mogen zich wettelijk daarvan niet bedienen.

 

Overigens heeft de inspectie wel wat aandacht besteed aan analoge praktijken die zich afspelen bij uitzendkrachten. Het grote verschil met dienstencheques is echter dat uitzendkrachten niet in de privésfeer van de gebruikers tewerkgesteld worden. Vooral dat laatste maakt controle zeer moeilijk.

 

In de toekomst echter zal TSW, Toezicht op de Sociale Wetten, de sector doorlichten op het vlak van het aanbod van dienstenchequebedrijven aan de klanten.

 

In de modelovereenkomst tussen gebruiker en de dienstenchequeonderneming is wel een non-discriminatieclausule opgenomen, waarin staat dat bij het aanbieden en toegankelijk stellen van de dienstverlening ten opzichte van de gebruikers en de werknemers geen onderscheid op grond van geslacht, etnische afkomst, handicap, seksuele geaardheid, filosofische of godsdienstige overtuiging en leeftijd mag worden gemaakt. Voorts staat in deze overeenkomst dat bij dienstenchequeondernemingen geen werknemers of klanten direct of indirect mogen worden gediscrimineerd.

 

Indien er klachten zijn, moeten betrokkenen zich wenden tot het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding.

 

Zowel in dit specifieke geval als in het algemeen moeten wij vooral op attitudes werken. Door in Brussel enkel reglementen te schrijven, zullen wij het niet redden.

 

De evaluatie van het stelsel van de dienstencheques besteedt in 2012 een hoofdstuk aan diversiteit. In een enquête bij de dienstenchequewerknemers wordt onder andere gepeild naar eventuele discriminatie door de gebruiker en/of de onderneming. Voorts wordt ook een aantal diepte-interviews afgenomen bij bedrijven waar de vragen volledig op diversiteit zijn toegespitst, meer bepaald op de tewerkstelling van werknemers van vreemde nationaliteit. Bovendien zal ook informatie worden verzameld aan de hand van focusgroepen met de betrokken organisaties, ook organisaties die actief zijn op het vlak van integratie en allochtonen.

 

Ik zou graag conclusies trekken, zodra de studie is afgerond, en nagaan welke bijkomende maatregelen eventueel kunnen worden genomen.

 

06.04  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Het is inderdaad een feit dat in de sector van de dienstencheques in verhouding met andere sectoren meer allochtonen worden tewerkgesteld. Het is ook een laagdrempelige sector en dichtbij de gebruiker die vaak in dezelfde gemeente of hetzelfde dorp woont. Niettemin is de dienstenchequesector een sector waarin percentagegewijs – 25 % – veel allochtonen worden tewerkgesteld.

 

Ik ben er absoluut van overtuigd dat discriminatie op alle vlakken moet worden vermeden, ongeacht of er wordt gediscrimineerd op basis van de leeftijd of van de afkomst. Discriminatie moet absoluut worden vermeden.

 

Ik heb nog de volgende opmerking.

 

Wat mij opvalt met betrekking tot de inspectiediensten, is dat er op Vlaams niveau, en ook soms uit de hoek van de socialisten, voortdurend wordt verweten dat men onvoldoende doet om de discriminatie te vermijden en dat er onvoldoende inspecties worden uitgevoerd, terwijl blijkt dat diezelfde problemen zich ook op federaal vlak voordoen, en onder een socialistische minister. Ik vind de kritiek die er op Vlaams niveau wordt geuit, onterecht als de problemen zich ook op federaal niveau voordoen.

 

06.05  Mathias De Clercq (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb goed geluisterd naar uw antwoord en dank u daarvoor.

 

Het klopt inderdaad. Ook in mijn mooie stad Gent zijn heel wat mensen van allochtone origine tewerkgesteld in de dienstensector. Die levert trouwens veel nieuwe jobs op, wat op zich heel positief is.

 

Ik heb goed geluisterd en heb er vertrouwen in dat er tegen bepaalde zaken die niet door de beugel kunnen, zoals discriminatie, verder wordt gestreden. Dergelijke zaken zijn in een samenleving immers inderdaad onaanvaardbaar.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van de heer Willem-Frederik Schiltz aan de minister van Werk over "het hoog aantal studenten die het contingent van 50 werkdagen overschrijden" (nr. 10837)

07 Question de M. Willem-Frederik Schiltz à la ministre de l'Emploi sur "le grand nombre d'étudiants dépassant le contingent des 50 jours de travail" (n° 10837)

 

07.01  Willem-Frederik Schiltz (Open Vld): Mevrouw de minister, uit een analyse op de website www.studentatwork.be blijkt dat nu reeds 1 149 studenten meer dan 50 dagen zullen werken, waardoor ze het gunstige studententarief verliezen. Bij de overschrijding van het contingent van 50 dagen betaalt de student immers 13,07 % sociale bijdragen in plaats van het gunsttarief van 2,71 %.

 

Niet alleen de student, maar ook de werkgever verliest hieraan. Na 50 dagen verschuift zijn sociale bijdrage van 13,07 % naar gemiddeld genomen 35 %. Vroeger kon de werkgever moeilijk weten hoeveel uren een student reeds elders gewerkt had, maar dankzij de goede implementatie van de nieuwe wetgeving, sinds december 2011, kunnen zowel werkgevers als studenten het aantal gewerkte en geplande uren aangeven via het attestsysteem op de website www.studentatwork.be. Een overzicht hiervan kan door beide partijen geraadpleegd worden.

 

Na vier maanden tijd blijken er nauwelijks 32 000 attesten aangemaakt, in verhouding met 522 966 DIMONA-verklaringen. Uit deze discrepantie valt af te leiden dat zowel de student als de ondernemer het attestensysteem te weinig benutten, met negatieve financiële gevolgen als resultaat. Onder andere werkgeversorganisatie UNIZO roept zowel studenten als werkgevers op om het betreffende attest meer te benutten.

 

Mevrouw de minister, acht u het nodig maatregelen te nemen om het gebruik van het attestensysteem op de website aan te moedigen? Zo ja, wat kunt en zult u ondernemen of waarom kunt of zult u dit niet doen?

 

07.02 Minister Monica De Coninck: Op 6 mei waren er in totaal 58 469 attesten door studenten aangemaakt. Intussen zijn er reeds 847 500 DIMONA-aangiften voor studenten verricht. Het grote verschil tussen het aantal afgeleverde attesten en het aantal aangiften kan worden verklaard door de volgende elementen.

 

Ten eerste, een attest is drie maanden geldig. Op het attest staat een code waarmee een potentiële werkgever gedurende drie maanden het openstaande contingent kan consulteren. Meerdere werknemers kunnen bijgevolg gebruikmaken van hetzelfde attest. De DIMONA-aangifte voor een student mag maximaal het volledige kwartaal beslaan. Indien een student een jaarcontract heeft, moeten er bijgevolg vier aangiften gebeuren. In de praktijk wordt echter met veel kortere contracten gewerkt, wat nog meer DIMONA-aangiften tot gevolg heeft.

 

Voor de interimsector – de grootste tewerksteller van studenten; ongeveer 36 % in 2011 – moet per contract een DIMONA-aangifte gebeuren. In de praktijk komt dit vaak neer op een DIMONA-aangifte per gewerkte dag. In de interimsector wordt immers met weekcontracten gewerkt.

 

Een aantal grote werkgevers maakt geen gebruik van dit systeem van attesten, maar controleert het beschikbare contingent op basis van de feedback in de DIMONA-aangiften.

 

Rekening houdend met het feit dat er op jaarbasis ongeveer 400 000 jobstudenten worden tewerkgesteld, en dat er reeds 55 000 een attest hebben aangemaakt, terwijl de grote zomerpiek nog moet komen, lijkt mij dit een redelijk aantal.

 

De RSZ voert onder het motto “Go where the audience is” een uitgebreide campagne om het systeem kenbaar te maken. Zij is actief aanwezig in de sociale media, en heeft onder andere reeds 20 000 fans op Facebook. Er zijn ook spots vertoond op tv en in de bioscoop, en er is een studententoer aan de gang, waarbij 12 studentensteden worden bezocht. In samenwerking met Fedict worden er gratis e-ID-lezers uitgedeeld.

 

Ten slotte volgt de RSZ nauwgezet de overschrijdingen van het contingent van 50 dagen op. Op dit moment zijn er 1 818 overschrijdingen. Volgens de contacten met de werkgevers blijkt het vaak om bewuste overschrijdingen te gaan. Hoewel men voor de betrokken student voor de dagen die het contingent van 50 dagen overschrijden een hogere socialezekerheidsbijdrage moet betalen, wenst de werkgever toch verder een beroep te doen op de student.

 

Ik ben van mening dat er voldoende inspanningen worden geleverd om het nieuwe systeem van attesten bij zowel werkgevers als studenten bekend te maken. Dit wordt onder andere aangetoond door het feit dat de site www.studentenatwork.be ondertussen reeds 500 000 keer werd bezocht.

 

Wij hebben dit recent ingevoerd. Wij zullen dit uiteraard evalueren. Wij hebben een uitbreiding naar 50 dagen doorgevoerd. Men wil echter ook het aantal uren in rekening brengen. Ik ben zelf werkstudent geweest in Gent en ik werkte daar 2 uur tijdens de middag. Ik waste af in een studentenrestaurant. Nu telt zoiets telkens als een dag.

 

Ik meen dat wij dit eerst zullen evalueren. Nadien zullen wij bekijken wat technisch mogelijk is. U begrijpt dat wij in de horeca moeten kunnen controleren of mensen ook effectief maar 2 of 3 uur werken als men ze maar voor die 2 of 3 uur inschrijft terwijl ze in de praktijk voor de rest in het zwart werken. In het kader van de aanpak van de sociale fraude moet dit worden gecoördineerd.

 

07.03  Willem-Frederik Schiltz (Open Vld): Mevrouw de minister, het is goed om te weten dat die overschrijdingen bewust zijn gebeurd. Op die manier wordt het systeem van de studentenarbeid niet contraproductief. Wij hebben een vrij ingrijpende verandering doorgevoerd. Ik ben zeer verheugd van u te mogen vernemen dat u die urenproblematiek ter harte neemt. Dit was ook de teneur van een wetsvoorstel dat ik vroeger reeds heb ingediend.

 

Ik heb er alle begrip voor dat wij eerst dit nieuwe systeem moeten evalueren en op punt stellen om vervolgens een volgende stap te kunnen zetten. Ik kijk alleszins uit naar de evaluatie die u aankondigt. Ik hoop dat wij de studentenarbeid op die manier verder kunnen uitbouwen tot een nuttig en boeiend gegeven voor de vele studenten die er nood aan hebben.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van mevrouw Bercy Slegers aan de minister van Werk over "de stimulatie van grensarbeid in West-Vlaanderen" (nr. 10869)

08 Question de Mme Bercy Slegers à la ministre de l'Emploi sur "la stimulation du travail frontalier en Flandre occidentale" (n° 10869)

 

08.01  Bercy Slegers (CD&V): Het Vlaams Instituut voor Economie en Samenleving stelt dat de afbouw van de fiscale gunstmaatregel voor Franse grensarbeiders zal zorgen voor een vacuüm op de West-Vlaamse arbeidsmarkt. Veel vacatures voor laaggeschoolden zullen in deze regio moeilijker of niet kunnen worden ingevuld. Het aantrekken van laaggeschoolde werkkrachten uit Noord-Frankrijk en Henegouwen, regio’s die wel over een grote reserve laaggeschoolde arbeidskrachten beschikken, zorgt voor een schaalvergroting. Het wegvallen van de Franse pendelstroom zou in het nadeel van lokaal laag opgeleide werklozen kunnen spelen. West-Vlaanderen krijgt zo te maken met een schaalverkleining van het laag opgeleide arbeidsmarktsegment. Een bijkomend probleem voor bedrijven en sectoren met knelpuntberoepen is dat zij nog moeilijker geschikte arbeidskrachten kunnen vinden. Voor sommige bedrijven zijn de buitenlandse werknemers immers in deze specifieke knelpuntberoepen tewerkgesteld.

 

Is de minister zich bewust van de krapte die naar aanleiding van de afbouw van de fiscale gunstmaatregelen voor de Franse grensarbeiders op de West-Vlaamse arbeidsmarkt ontstaat?

 

Is uw administratie bezig met het onderzoeken van dit fenomeen en met het zoeken naar maatregelen om dit te verbeteren?

 

Zullen de huidige knelpuntberoepen die momenteel niet ingevuld geraken, vooral in de streek van Zuidwest-Vlaanderen, vanuit dit federaal beleidsdomein al dan niet in overleg met de regionale overheden worden verbeterd en gestimuleerd?

 

08.02 Minister Monica De Coninck: Dat er in bepaalde delen van West-Vlaanderen een krapte is op de arbeidsmarkt is wat mij betreft een goede zaak. Dat betekent immers dat er meer mensen aan het werk zijn en dat er minder werkloosheidsuitkeringen moeten worden betaald.

 

Gelet op de huidige werkloosheidsgraad in ons land kan het niet dat vacatures voor laaggeschoolden niet ingevuld geraken. Om werkzoekenden aan te sporen tot grotere mobiliteit heeft de federale regering beslist om de verplichte zoekradius voor vergoede werklozen op te trekken van 25 kilometer naar 60 kilometer. Deze maatregel is sinds 1 januari 2012 van toepassing en geldt voor alle werkzoekenden, ongeacht de regio waaruit ze afkomstig zijn. Eigenlijk mogen taalgrenzen hierin geen rol spelen.

 

De maatregel kan zeker helpen om werkzoekenden uit de delen van uw provincie waar wel nog heel wat laaggeschoolden op de arbeidsmarkt zijn, of uit omliggende regio’s, te leiden naar vacatures in delen van uw provincie waar er krapte is op de arbeidsmarkt.

 

Het leiden van werkzoekenden naar de openstaande jobs waarover u het hebt, behoort tot de bevoegdheden van mijn collega’s, de gewestelijke ministers bevoegd voor Werk. In het verleden zijn er samenwerkingsakkoorden met taalgrensoverschrijdende arbeidsbemiddeling gesloten. In de grensstreek van Henegouwen en West-Vlaanderen liep overigens een proefproject dat tot resultaten heeft geleid. Ik zal in mijn contacten met mijn collega’s niet nalaten op het belang van interregionale samenwerking te wijzen.

 

Ik wil u ook zeggen dat er een zeer sterke samenwerking tussen Brussel en Vlaanderen is, vooral voor de regio Vilvoorde-Zaventem. Daar zijn wij er toch in geslaagd om 13 000 Brusselaars in de regio Vilvoorde-Zaventem te werk te stellen. Dat is een zeer mooi resultaat.

 

Ik heb zelf welomschreven opvattingen, ook over de samenwerking met Henegouwen en West-Vlaanderen. Ik denk dat daar nog veel meer kan. Men zegt vaak dat er een mobiliteitsprobleem is. Men heeft dat op een bepaald manier proberen op te lossen. Ik denk dat men daar misschien andere manieren moet vinden om de mobiliteit op te lossen. Ik zal daarover zeker met mijn collega’s praten.

 

Voor laaggeschoolden bestaat vandaag een reeks maatregelen die hun aanwerving kunnen bevorderen. Er is de RSZ-doelgroepvermindering die niet gekoppeld is aan de nationaliteit en de afkomst en die in heel België en zelfs daarbuiten kan worden gebruikt.

 

Daarnaast zijn er de doelgroepverminderingen voor de laaggeschoolden met een activakaart en is er een activering van de uitkeringen voor erg laaggeschoolden.

 

Het Activaplan biedt eveneens een waaier van voordelen bij de aanwerving van sommige vergoede werklozen.

 

Ik denk dat dergelijke problemen via de gewestelijke diensten en het concreet samen zitten met de lokale besturen mogelijke pistes kan openen om mensen aan te trekken om vanuit de ene regio in de andere regio te gaan werken.

 

Men moet daar ook niet het excuus van taal gebruiken, want of mensen nu van Frankrijk of van Henegouwen komen, ze spreken allebei Frans. Heel wat West-Vlaamse bedrijven hebben zich ondertussen ingericht om die doelgroepen ook te werk te stellen.

 

08.03  Bercy Slegers (CD&V): Mevrouw de minister, ik deel niet volledig uw analyse. Een aantal zaken is inderdaad terecht. We mogen geen excuses zoeken. In de regio zijn er inderdaad heel wat arbeiders uit Frankrijk. Door de afbouw van hun statuut zullen zij niet onmiddellijk een vervanging vinden.

 

08.04 Minister Monica De Coninck: Dat komt vanuit Europa.

 

08.05  Bercy Slegers (CD&V): Inderdaad. U zegt zelf dat de taal geen excuus kan zijn, maar uit de praktijk weet ik dat men mensen die werkwinkels in Vlaanderen binnenstappen, niet onmiddellijk op de goede weg kan helpen, terwijl men toch al de stap heeft gezet om naar daar te komen.

 

Ik merk op het terrein dat men zich niet voldoende afstemt op de arbeiders die daar om werk komen vragen.

 

08.06 Minister Monica De Coninck: Als het daar verkeerd loopt, vind ik dat een terechte opmerking. Dan vind ik dat de verantwoordelijke voor de arbeidsbemiddeling en de werkwinkels dit moet opnemen. Het is goed om mij dat te signaleren.

 

08.07  Bercy Slegers (CD&V): Vandaar ook mijn link naar de gewestoverheden. Daar kan men immers de informatie en de mobiliteit voor Fransen en Walen naar West-Vlaanderen bevorderen. Bedankt voor uw enthousiasme. Ik zal uw maatregelen opvolgen.

 

08.08 Minister Monica De Coninck: Ik heb een aantal zeer concrete maatregelen, maar ik mag daar nu niets over zeggen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de onderbrekingsuitkeringen" (nr. 10870)

09 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "les allocations d'interruption" (n° 10870)

 

09.01  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, in het jaarverslag 2011 van de federale ombudsman wordt een aanbeveling geformuleerd inzake de onderbrekingsuitkeringen in het kader van loopbaanonderbreking.

 

De reglementering stelt dat om vanaf het begin van de loopbaanonderbreking recht te hebben op een onderbrekingsuitkering, de aanvraag binnen een termijn van twee maanden na de aanvang van de onderbreking moet toekomen op het werkloosheidsbureau.

 

Tot voor kort stond op de aanvraagformulieren van de RVA evenwel vermeld dat de aanvraag binnen de twee maanden na aanvang van de onderbreking moet worden verstuurd, niet dat die binnen die termijn moet toekomen.

 

Daardoor bestond het risico dat mensen twee maanden uitkering misten. De RVA paste zijn werkwijze aan door niet langer rekening te houden met het moment van aankomst, maar met het moment van versturen van de aanvraag.

 

Hierdoor bestaat momenteel een kloof tussen de administratieve praktijk en de reglementering, wat kan leiden tot rechtsonzekerheid.

 

Mevrouw de minister, volgt u de werkwijze van de RVA, waarbij rekening wordt gehouden met het moment van versturen in plaats van met het moment van aankomst van de aanvraag? Bent u van oordeel dat de reglementering ter zake in overeenstemming moet worden gebracht met de administratieve praktijk, conform de aanbeveling van de federale ombudsman? Indien ja, binnen welke termijn zult u de relevante reglementaire teksten in die zin aanpassen?

 

09.02 Minister Monica De Coninck: Mevrouw Van Eetvelde, ik kan u bevestigen dat de koninklijke besluiten met betrekking tot tijdskrediet en loopbaanonderbreking bepalen dat het recht op onderbrekingsuitkeringen ingaat op de dag aangeduid op het aanvraagformulier om uitkering, dus wanneer alle nodige documenten behoorlijk en volledig ingevuld op het werkloosheidsbureau toekomen binnen de termijn van twee maanden, die ingaat de dag na de dag aangeduid in het aanvraagformulier.

 

Het wettelijk criterium is dus de datum van ontvangst van het aanvraagformulier op het werkloosheidsbureau.

 

De RVA hanteert in het voordeel van de loopbaanonderbreker het criterium van de datum van de verzending van het formulier en is dus soepeler dan de wettelijke bepaling. Zo wordt vermeden dat een vertraging van enkele dagen bij de post zou leiden tot het verlies van rechten.

 

Dat administratief standpunt wordt door de RVA vermeld op de aanvraagformulieren voor het verkrijgen van onderbrekingsuitkeringen en op de infobladen werknemer, loopbaanonderbreking en tijdskrediet op de website www.rva.be.

 

In de feiten worden de aanvragers van de onderbrekingsuitkeringen billijk behandeld door de RVA en is er ook een goede communicatie over het gehanteerde criterium om de tijdigheid van de aanvraag te beoordelen.

 

Ik ben het volledig eens met de werkwijze van de RVA. Het kan immers niet de bedoeling zijn werknemers een uitkering te ontnemen waarop zij recht hebben, enkel en alleen omdat er zich mogelijk problemen voordoen bij de bezorging van de post.

 

In afwachting van het in overeenstemming brengen van alle betreffende besluiten met de aanbeveling van de federale ombudsman zal ik de RVA zeker de opdracht geven zijn bestaande administratieve praktijk niet te wijzigen. Het is evenwel niet mijn bedoeling onmiddellijk een wijziging van alle betreffende besluiten in gang te zetten, enkel en alleen om de aangehaalde reden.

 

09.03  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Ik vind het heel belangrijk dat mensen rechtszekerheid hebben. Volgens mij wordt er nu gewerkt in een soort vacuüm. De praktijk vandaag strookt niet echt met de reglementering.

 

Ik denk dat het goed zou zijn om rekening te houden met de aanbeveling van de ombudsman en om het punt verder op te volgen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Question de Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "l'utilisation de main-d'oeuvre illégale par des entreprises de transport" (n° 10905)

10 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "het inschakelen van illegale arbeidskrachten door transportbedrijven" (nr. 10905)

 

10.01  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, vous avez tous entendu parler de cet entrepôt qui a brûlé et qui était habité – si on peut appeler cela comme ça – par dix chauffeurs de poids lourds polonais. Deux d’entre eux ont malheureusement péri dans l’incendie de ce hangar, le 1er avril dernier à Wingene.

 

Ce fait a remis sur l’avant de la scène médiatique la problématique des chauffeurs de poids lourds des pays de l’Est et de leurs conditions de travail ainsi que celle de la concurrence déloyale.

 

Les pratiques de dumping social de certaines entreprises de transport, visant à installer le siège social d’une filiale de l’entreprise dans un pays d’Europe de l’Est, sont dénoncées, depuis déjà plusieurs années, par le syndicat de transport UBOT-FGTB ainsi que par la CSC Transcom. En effet, ces entreprises ont ainsi recours à une main d’œuvre beaucoup moins chère, puisque le salaire moyen ne représenterait qu’un tiers ou un cinquième du salaire d’un chauffeur belge.

 

De plus, les conditions de travail auxquelles sont soumis ces chauffeurs de l’Est sont indignes d’un point de vue social. Ils travaillent jusqu’à 80 heures par semaine et pendant une durée qui peut aller de six semaines à trois mois. Ils habitent dans leur camion ou dans un container.

 

La CSC Transcom a décidé d’attaquer en justice les sociétés de transport qui emploient illégalement des chauffeurs étrangers en Belgique. Il s’agit de firmes slovaques, mais qui ont souvent des entreprises belges comme actionnaire principal. Le syndicat invoque un arrêt de la Cour européenne de Justice selon lequel les travailleurs qui travaillent en Belgique doivent être payés en fonction des conventions collectives de travail belges.

 

Madame la ministre, j’aurais voulu savoir quel type d’action vous pouvez mener par rapport à ce dumping social. Combien de contrôles de l’inspection sociale ont-ils été effectués dans des entreprises de transport? Quels en ont été les résultats? Quel est le contrôle de ces firmes étrangères?

 

10.02  Monica De Coninck, ministre: Je vous remercie pour votre question, madame Genot.

 

En ce qui concerne les contrôles, je vous fais parvenir les données statistiques sur le nombre de contrôles effectués par le service Inspection-contrôle des lois sociales en 2011, exprimées selon la nature et les résultats. C’est un document avec de nombreux chiffres!

 

Quant à la question relative spécifiquement aux entreprises de transport étrangères, vous renvoyez à la pratique, souvent appliquée, de délocalisation des entreprises de transport belges qui créent une filiale dans un autre État membre, souvent récent, pour y recruter des chauffeurs qui exécutent des missions de transport dans d’autres États membres, en tant qu’employés de la filiale étrangère pour leur propre compte. Il s’agit souvent de filiales en Pologne, Tchéquie, Roumanie, Slovénie, Slovaquie, Bulgarie ou Hongrie.

 

Ces chauffeurs effectuent le transport de marchandises en tant que travailleurs détachés en possession d’une attestation à la sécurité sociale. En principe, c’est la directive 96/71/CE qui est alors d’application, ainsi que la loi de transposition belge du 5 mars 2002. Cela signifie que ces chauffeurs détachés doivent, pour tous les transports et le temps de travail qui y est consacré sur le territoire belge, respecter strictement les conditions de travail minimum d’application en Belgique: barèmes salariaux minimum, primes, sursalaires, temps de travail, etc.

 

Dans la pratique, ces règles sont souvent contournées par des taux de rémunérations plus avantageux pratiqués dans le pays d'origine, le pays de la filiale. Même lorsqu'il s'agit d'un véritable détachement, le respect de ces conditions de travail est difficile à contrôler compte tenu de l'ampleur relativement limitée du territoire belge dans un large contexte européen. Le temps de la traversée de frontière à frontière fait trois heures maximum.

 

Le problème que vous citez indique plutôt un abus de la technique de détachement qui revient à ce que la seule activité de la filiale étrangère consiste à fournir des chauffeurs bon marché sans que la filiale n'exerce une activité de transport autonome substantielle dans le pays d'origine. Dans le pire des cas, il s'agit d'un siège social.

 

Ces constructions sont très difficiles à percer sans la collaboration des autorités du pays d'origine. Il y a toutefois des lueurs d'espoir. Premièrement, il y a l'introduction de l'IMIS (International Market Information System), projet pilote au sein de l'Union européenne, qui permet aux autorités compétentes des États membres d'échanger des informations de façon rapide et structurée pour la directive de détachement. Ce projet pilote se déroule favorablement et devrait faire l'objet d'une évaluation par la Commission européenne en juin 2012.

 

Deuxièmement, les ordonnances 1071 et 1072 sont entrées en vigueur dans chaque État membre. Ces ordonnances posent les conditions auxquelles il faut satisfaire pour obtenir un permis de transport et pour accéder au marché interne en tant que transporteur. Les conditions sont posées en ce qui concerne l'activité effectivement exercée dans le pays d'origine, le siège d'exploitation, etc. Cela fait partie des compétences du ministre de la Mobilité.

 

En ce qui concerne le cas cité à Wingene, celui-ci fait l'objet d'une enquête judiciaire et d'une commission rogatoire de magistrats vers la Pologne.

 

10.03  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Madame la ministre, mon collègue Ronny Balcaen a interrogé le ministre Wathelet sur la question du cabotage pour qu'il y ait des avancées sur les deux plans.

 

Il est positif que des avancées soient enregistrées et qu'une collaboration internationale soit mise en place pour combattre les abus de la loi détachement et cette exploitation de travailleurs relativement vulnérables. Mais, depuis que je suis au parlement, on en parle, on engage des personnes pour travailler sur ces matières et on n'avance que très lentement!

 

Le plus important à ce stade, c'est la collaboration entre l'inspection et les syndicats. Ces derniers pointent régulièrement des abus mais l'inspection est tellement débordée qu'elle n'arrive pas à effectuer tous les contrôles. Quelques inspecteurs ont été engagés mais je pense qu'à chaque contrôle budgétaire, il faudra se battre pour pouvoir en engager d'autres. Cela rapportera de l'argent au budget de l'État.

 

10.04  Monica De Coninck, ministre: Je l'ai fait! On dispose du budget pour engager 32 inspecteurs supplémentaires, surtout pour ces cas.

 

10.05  Zoé Genot (Ecolo-Groen): On sait très bien que la boucherie, le désossage et le transport sont des secteurs…

 

10.06  Monica De Coninck, ministre: Oui, je sais. Nous avons discuté de ce problème au niveau européen. La Belgique est bien organisée dans le domaine informatique mais nous avons constaté que tel n'est pas le cas dans les autres pays. Nous sommes donc en train de mettre la pression sur nos partenaires européens afin qu'ils investissent dans un système informatique comme le nôtre, qui permet de contrôler plus tôt.

 

10.07  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Le problème est qu'ils n'y ont pas vraiment intérêt car les sociétés paient des impôts dans leur pays. Nous aussi avons tendance à faire du dumping fiscal en attirant les riches Français. Eux sont contents de voir des entreprises s'installer chez eux. Je crois donc que c'est ici que nous allons devoir mener en grande partie la bataille. Plus l'échange d'informations s'améliorera, meilleure sera la situation.

 

Le président: Normalement, je n'interviens pas dans les discussions mais pour votre information, j'ai représenté notre commission. Quand un pays préside l'Union européenne, il organise des conférences des présidents des commissions concernées sur un sujet. J'y ai participé à Copenhague pendant deux jours. C'était au sujet du secteur de la rénovation des logements, des bâtiments.

 

Aujourd'hui, les entreprises ont le choix de s'affilier, pour les charges sociales et fiscales, dans le pays où elles vont travailler ou dans le pays d'origine. Il y avait devant nous le patronat danois et les syndicats danois, ensemble. Ils avaient fait le tri: sur 200 entreprises de la construction polonaises présentes au Danemark, 180 prétendaient rester déclarées en Pologne. Ils ont étudié la situation en Pologne; ces entreprises n'existaient pas!

 

Le patronat et les syndicats danois affirmaient que l'Europe mettait en place du capitalisme sauvage! Cela n'a plus rien à voir avec du libéralisme. C'est du capitalisme sauvage le plus complet! C'est ahurissant. Les entreprises ne sont enregistrées ni au Danemark ni en Pologne et ne paient donc aucune fiscalité ni aucune contribution sociale! Les gens ne sont pas couverts, etc. Si l'Europe, c'est cela…

 

10.08  Monica De Coninck, ministre: Vos propos sont dignes d'intérêt. Nous avons effectué une visite-étude la semaine dernière, également au Danemark. Il est très intéressant de voir comment les employeurs et les syndicats y travaillent ensemble!

 

Le président: Tout à fait!

 

10.09  Monica De Coninck, ministre: La mentalité est tout à fait différente. En Suède et en Finlande, c'est la même chose.

 

Le président: Et les deux ensemble, les patrons et les syndicats, réclament des règles car cela ne peut pas continuer ainsi.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "le contrôle de l'activation des demandeurs d'emploi par les agents de l'ONEM au sein des ALE" (n° 10915)

11 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "het toezicht op de activering van werkzoekenden door RVA-personeelsleden bij de PWA's" (nr. 10915)

 

11.01  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, j'habite à Saint-Josse-ten-Noode, où le chômage des jeunes s'élève à 35 %. L'ALE y ronronnait, si je puis dire! Une seule personne de niveau C y était employée. L'ONEM a choisi de renforcer cet organisme en y envoyant quelqu'un de niveau B. Les heures prestées ont doublé en un an et demi. Le travail qui y est fourni est donc excellent.

 

En raison de l'amendement voté le 22 mars 2012, ce monsieur qui a réussi à doubler le nombre d'heures de l'ALE va en être soustrait afin de contrôler les chômeurs. C'est une catastrophe pour une commune comme la nôtre, qui est particulièrement touchée par le chômage. J'imagine que d'autres ALE connaissent une situation identique.

 

Un des amendements de la majorité déposés pendant les travaux sur le projet de loi portant des dispositions diverses concernait les ALE. Voté le 22 mars, il prévoit que "L'Office national de l'Emploi peut également charger les membres du personnel qui ont été mis par lui à la disposition de l'Agence locale pour l'Emploi, sous son autorité et selon les règles qui sont fixées par le Roi, de la mission d'évaluer la recherche active d'emploi des chômeurs indemnisés ou des chômeurs qui sont inscrits en tant que jeunes diplômés à la recherche d'un premier emploi en vue d'obtenir une allocation d'insertion." Cela signifie donc qu'à l'avenir, les membres du personnel de l'ONEM placés dans les ALE seront mobilisés lors de l'évaluation des efforts individuels des demandeurs d'emploi bénéficiant d'allocations d'insertion pour trouver un emploi. Les membres du personnel de l'ONEM peuvent aussi être sollicités dans les ALE lors d'un approfondissement du contrôle de la disponibilité active. Une telle mesure permet de limiter la charge de travail des facilitateurs, de sorte que moins d'engagements supplémentaires se révèlent nécessaires.

 

Par ailleurs, la sixième réforme institutionnelle prévoit que les Régions reçoivent la pleine compétence de décision et d'exécution en termes de contrôle de la disponibilité active et passive des chômeurs. La compétence portant sur les Agences locales pour l'Emploi dépendra désormais de l'autonomie des Régions. Le transfert aux Régions des accompagnateurs à l'emploi et des moyens y afférents est également et logiquement prévu.

 

Après la ponction des réserves des ALE, cette nouvelle décision fédérale étonne dès lors qu'elle empiète doublement sur de futures compétences transférées aux Régions. Elle étonne aussi sur le fond, car les agents de l'ALE contribuent de manière non négligeable à la réintégration de chômeurs que vous avez souvent décrits comme étant "assez éloignés du marché du travail". Or c'est bien le public-cible des ALE.

 

Madame la ministre, comment s'est déroulée la concertation avec les entités fédérées et avec les représentants de ces travailleurs? Quels publics devront-ils contrôler? Combien de personnes cela représente-t-il? Comment seront sélectionnés les agents ALE auxquels sera confiée cette nouvelle tâche? Où travailleront-ils? Quelle formation recevront-ils? Quel est le calendrier pour la sélection des agents? Seront-ils sélectionnés sur une base volontaire? Quand commenceront-ils les contrôles? Pour rappel, ma question date du 13 avril. Entre-temps, certains informations nous sont parvenues.

 

11.02  Monica De Coninck, ministre: Madame Genot, l'accord de gouvernement fédéral du 6 décembre prévoit un renforcement des conditions d'octroi des allocations d'insertion à destination des jeunes qui ont terminé leurs études. L'objectif est de favoriser leur intégration plus rapide dans le marché de l'emploi.

 

Il en découle que, dès cette année, les allocations d'insertion ne seront maintenues que si le demandeur d'emploi peut prouver une démarche active en vue de s'insérer dans le marché du travail, qui sera évaluée tous les six mois.

 

L'accord ne prévoit pas l'implication des entités fédérées dans cette nouvelle procédure. Néanmoins, les responsables régionaux de l'emploi en ont été informés lors d'une réunion qui s'est tenue au début du mois de mars.

 

Je tiens aussi à préciser que la compétence portant sur les Agences locales pour l'Emploi relève toujours du pouvoir fédéral. Ce n'est qu'après l'accomplissement de la régionalisation de cette matière que, conformément à l'accord de gouvernement, les Régions seront compétentes en ce domaine.

 

Ces évaluations régulières ont avant tout pour objectif d'aider et d'accompagner le jeune demandeur d'emploi dans ses efforts d'insertion sur le marché du travail et de le soutenir en le motivant dans ses démarches actives, ce qui est aussi le rôle de l'Agence locale pour l'Emploi.

 

Le parlement a voté une loi insérant l'article 8ter dans l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 afin de faire participer à cette nouvelle mission, les membres du personnel de l'ONEM détachés dans les ALE.

 

Les agents ALE seront amenés à évaluer les comportements de recherche active d'emploi des demandeurs d'emploi qui, sur la base de leurs études, bénéficient des allocations d'insertion, et des travailleurs à temps partiel avec maintien des droits qui bénéficient d'une allocation de garantie de revenu calculée sur la base de l'allocation d'insertion. Environ 110 000 personnes sont concernées.

 

L'objectif est que les agents ALE mènent les premiers entretiens d'évaluation avec les demandeurs d'emploi concernés. À ce stade, l'évaluation ne donne lieu à aucune sanction.

 

Les agents ALE pourront également effectuer, dans ce cadre, des tâches de préparation ou d'encadrement administratif.

 

Seuls les agents ALE qui ont le profil pour procéder à ce genre d'évaluation seront, après une formation adéquate et analogue à celle des facilitateurs de l'ONEM, impliqués dans la procédure d'évaluation.

 

Les agents ALE procèderont à ces évaluations dans les locaux des bureaux de chômage de l'ONEM et l'on veillera à ce que les agents concernés ne soient pas en contact avec les demandeurs d'emploi de la commune de leur ALE.

 

Après avis donné par le Comité de gestion de l'ONEM sur le projet de texte réglementaire en date du 19 avril 2012, l'administration a d'ores et déjà entamé les démarches auprès des ALE concernées en vue de la sélection des agents sur la base de leur profil.

 

11.03  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, je remercie Mme la ministre pour sa réponse.

 

Madame la ministre, j'entends bien le vocabulaire utilisé: aider, accompagner, favoriser l'insertion.

 

Malheureusement, on connaît maintenant le travail que doivent réaliser les facilitateurs et, selon bon nombre d'entre eux avec qui j'ai eu l'occasion de discuter, vu le temps qui leur est imparti pour exercer leur travail, il ne peut être question d'insertion, d'accompagnement, etc., mais plutôt de contrôle, de formulaire à remplir, et éventuellement, de contrat à remplir en vue d'une prochaine évaluation. Il ne faut donc pas se raconter des histoires!

 

Cela dit, on a été confronté à un problème de non-concertation avec les représentants des travailleurs. Vous n'avez d'ailleurs pas répondu à ma question à ce sujet.

 

Toujours est-il que les permanents de l'ONEM n'ont pas été consultés, ce qui a provoqué la panique dans les ALE.

 

Il y a quelques semaines, j'ai rencontré l'un d'entre eux qui m'a fait savoir qu'il n'avait toujours pas reçu d'information claire de la part de la direction de l'ONEM.

 

La concertation sociale ne doit pas se faire uniquement au parlement, mais aussi dans les administrations.

 

Vous dites avoir sélectionné les agents ALE selon leur profil. Je pense que les niveaux A et B ont été privilégiés. On en a prévu 11, par exemple, pour la Région bruxelloise. Ainsi, dans un bureau comme Saint-Josse où se trouvaient un niveau B et un niveau C, on a gardé le niveau B. De cette façon, la structure mise en place par l'ONEM voilà un an et demi a été étêtée.

 

Selon moi, c'est du gaspillage de ressources. Je suis mécontente de la façon dont les choses se passent. En effet, des ALE restent ronronnantes dans certaines communes au contraire d'autres ALE, qui avaient pourtant fourni un gros travail de dynamisation, perceptible dans les chiffres; les heures prestées prouvent qu'elles avaient permis à beaucoup de gens d'être remis au travail. Il n'en a pas été tenu compte. C'est dommageable!

 

En outre, je pense que vous aurez des problèmes sur le terrain: les bureaux de chômage sont trop petits. Où ces facilitateurs seront-ils donc installés alors qu'actuellement déjà, les gens sont entassés. Beaucoup de ces personnes, pourtant de qualité, démissionneront ou tomberont malades.

 

On le voit en Région bruxelloise: la moitié des facilitateurs sont déjà hors circuit, incapables de remplir leur mission parce que c'est trop dur. Si ce ne sont pas des gens sélectionnés spécialement à cette fin, ils ne tiendront pas le coup!

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

12 Vraag van mevrouw Lieve Wierinck aan de minister van Werk over "de verbetering van de instroom van asielzoekers op onze arbeidsmarkt" (nr. 10959)

12 Question de Mme Lieve Wierinck à la ministre de l'Emploi sur "l'amélioration de l'accès des demandeurs d'asile à notre marché du travail" (n° 10959)

 

12.01  Lieve Wierinck (Open Vld): Mevrouw de minister, sinds het aantreden van de regering is er heel wat gebeurd op het vlak van asiel- en migratiebeleid: de wet op de gezinshereniging is strenger geworden, regularisaties op medische gronden worden moeilijker, de procedures voor de behandeling van asielaanvragen worden in de toekomst binnen de drie maanden afgehandeld, er is een lijst van veilige landen goedgekeurd, waarvan nieuwkomers niet meer in aanmerking komen voor asiel op politieke gronden en de opvang van asielzoekers wordt allicht hervormd via een nieuw spreidingsbeleid, waarbij alle gemeenten hun verantwoordelijkheid horen te nemen, tevens is er het plan voor een nieuw gesloten centrum voor criminele illegalen.

 

Er zit met andere woorden beweging in het dossier, met het oog op het beperken van de instroom van nieuwkomers en het opdrijven van het aantal uitwijzingen. Dat is een broodnodig beleid. Dat blijkt ook als wij een blik werpen op cijfers van het Antwerpse OCMW. 77 % van de bijstandsdossiers betreft asielzoekers en geregulariseerden. Deze dossiers zorgen voor driekwart van het verlies van bijna 14 miljoen euro van het OCMW, dat door de stadskas, de belastingbetaler dus, moet worden bijgepast.

 

Voor het inburgeringsbeleid wordt het een nagenoeg onmogelijke opgave om de instroom te volgen. Een en ander laat zich ook voelen op de arbeidsmarkt. Asielzoekers en geregulariseerden die onvoldoende de taal beheersen van het Gewest waar ze wonen en die onvoldoende kordaat worden geactiveerd door de diensten van het OCMW en de VDAB, Forem of Actiris, komen niet aan de bak op onze arbeidsmarkt.

 

Nochtans kan onze arbeidsmarkt deze mensen goed gebruiken, zeker als ze de nodige kwalificaties hebben en zich willen richten op knelpuntvacatures. Het zijn uitgerekend die jobs waarvoor wij anders economische migranten moeten optrommelen.

 

Mevrouw de minister, erkent u dat er gerichte werkgelegenheidsmaatregelen nodig zijn om asielzoekers en geregulariseerden sneller en in grotere getale aan het werk te krijgen?

 

Zult u in samenspraak met uw gewestelijke collega's van Werk een overleg opstarten met het oog op het ontwerpen van een activerend beleid voor asielzoekers en geregulariseerden?

 

Kunnen de vele knelpuntvacatures een belangrijk instrument zijn om asielzoekers en geregulariseerden te laten instromen in de arbeidsmarkt?

 

Welke concrete maatregelen wilt u vanuit uw eigen bevoegdheden nemen om asielzoekers en geregulariseerden zo snel als mogelijk aan een job te helpen?

 

Bent u van mening dat deze mensen moeten worden verplicht om zich snel na hun erkenning als asielzoeker of na hun regularisatie beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt en in een activeringstraject moeten worden opgenomen?

 

Voorzitter: Jean-Marc Delizée

Président: Jean-Marc Delizée.

 

12.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, momenteel hebben de asielzoekers toegang tot de arbeidsmarkt onder bepaalde voorwaarden. Een arbeidskaart C, geldig voor alle bezoldigde beroepen, wordt afgeleverd aan alle asielaanvragers die binnen een termijn van zes maanden na hun aanvraag nog geen positief antwoord ontvangen hebben van het Commissariaat.

 

De arbeidskaart C is geldig gedurende de hele duur van de procedure van de asielaanvraag en dit tot op het ogenblik dat het statuut van vluchteling verleend werd of een negatieve beslissing door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen werd bezorgd

 

Voor alle duidelijkheid, wij moeten asielzoekers zo snel mogelijk een antwoord geven, maar het is wel moeilijk om een negatief antwoord te geven aan asielzoekers die ondertussen hier werken en die geïntegreerd zijn.

 

In verband met de geregulariseerde vreemde onderdanen, deze hebben na hun regularisatie toegang tot de arbeidsmarkt. Tevens kunnen de toegelaten vreemde onderdanen met een verblijfsvergunning, conform artikel 9 bis van de wet van 15 december 1980 een arbeidskaart C bekomen, voor zover de verlenging van hun verblijfsvergunning onderworpen is aan de tewerkstellingsvoorwaarden.

 

Ook als gevolg van de in uitvoering getreden regularisatieperiode tussen 15 september 2009 en 15 december 2009 kunnen sommige vreemde onderdanen die in het bezit waren van een arbeidsovereenkomst met een minimumduur van een jaar, een arbeidskaart B, met een beperkte duur van een jaar en geldig voor één werkgever, bekomen. Die procedure loopt nog steeds.

 

Ik antwoord nu op uw tweede vraag. Zelfs indien zij niet het voorwerp uitmaken van een bepaalde activeringsmaatregel, kunnen die vreemde onderdanen genieten van de algemene tewerkstellingsmaatregelen. Zo worden bijvoorbeeld sommige asielaanvragers met een arbeidskaart C tewerkgesteld in het kader van artikel 60 bij het OCMW of bij andere instellingen.

 

Ten derde, momenteel zijn de maatregelen voor de knelpuntberoepen enkel bedoeld voor de onderdanen van de nieuwe Europese lidstaten, namelijk Bulgarije en Roemenië. Normaal blijven die maatregelen van toepassing tot 1 januari 2014. Wij hebben dat zo beslist omdat wij vinden dat wij eerst genoeg maatregelen moeten hebben ter controle van sociale fraude. Als die maatregelen bestaan, dan kunnen wij de instroom uit Bulgarije en Roemenië onbeperkter toelaten.

 

Ten vierde, de asielaanvragers en de vreemde onderdanen die een regularisatie hebben bekomen en die aan de voorwaarden voldoen om een arbeidsvergunning te krijgen, kunnen genieten van de reeds bestaande tewerkstellingsmaatregelen, zoals de nationale werknemers. De arbeidsbemiddeling die vraag en aanbod samenbrengt, valt onder de bevoegdheid van de Gewesten. Op de uitoefening van die bevoegdheid bestaat er geen uitzondering die uitsluitend op asielzoekers zou slaan.

 

Ten vijfde, vanzelfsprekend is het in ieders belang dat die vreemde onderdanen zich zo snel mogelijk op de arbeidsmarkt kunnen begeven.

 

Het volgende is een persoonlijke noot. Over het Antwerpse OCMW merkte u op dat bijna 80 % van de bijstanddossiers mensen met een allochtone achtergrond betreft. Daarom zijn dat nog niet allemaal asielzoekers en geregulariseerden. Het kan bijvoorbeeld ook gaan om gezinshereniging. Die bijstand kost inderdaad wel iets aan de Antwerpse stadskas, maar wij zetten daar wel heel sterk in op activeringsbeleid. Iedereen die een vergunning heeft of een vergunning kan krijgen, proberen wij daar toch wel aan het werk te zetten, precies omdat het voor de mensen zelf goed is dat zij werk hebben. Het is ook goed voor onze maatschappij en de werkzaamheidsgraad. De werkzaamheidsgraad bij allochtonen moet immers omhoog. Daarover zijn hier al vragen gesteld. Wij moeten de mensen dan ook de kansen geven om te beginnen werken.

 

Voorzitter: Yvan Mayeur.

Président: Yvan Mayeur.

 

12.03  Lieve Wierinck (Open Vld): Mevrouw de minister, ik ben zelf voorzitter van het OCMW van Zaventem. Ik merk dezelfde problematiek. Ook bij ons draait zowat 80 % van de dossiers om asielzoekers of allochtonen.

 

Tewerkstelling is ook bij ons inderdaad een probleem. Wij zitten bovendien kort bij Brussel, wat een talenprobleem oplevert. Sommigen willen maar moeilijk de Nederlandse taal aanleren, wat nog altijd een belangrijke voorwaarde is om werk te vinden in onze regio. Daarnaast zal er ook bij hen een mentaliteitsverandering moeten optreden. Er is werk en dus moet er gewerkt worden.

 

In ieder geval dank ik u voor uw uitleg.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de plannen om de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen af te zwakken" (nr. 11213)

- de heer David Clarinval aan de minister van Werk over "de degressie van de werkloosheidsuitkeringen" (nr. 11715)

- mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "de degressie van de werkloosheidsuitkeringen" (nr. 11835)

13 Questions jointes de

- Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "les projets d'assouplissement des mesures de dégressivité des indemnités de chômage" (n° 11213)

- M. David Clarinval à la ministre de l'Emploi sur "la dégressivité des allocations de chômage" (n° 11715)

- Mme Zoé Genot à la ministre de l'Emploi sur "la dégressivité des allocations de chômage" (n° 11835)

 

13.01  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, volgens twee leden van het beheercomité van de RVA bevat het voorstel van de regering inzake degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen een aantal afwijkingen tegenover het regeerakkoord. Zo zou de degressiviteit niet gelden voor mensen die voor 33 % of meer arbeidsongeschikt zijn. Ook zou de tijdsduur waarna men opnieuw in de eerste periode kan terechtkomen, worden ingekort. Tot slot wordt de hervorming verschoven naar november, terwijl in het regeerakkoord werd opgenomen deze hervorming in juli te laten ingaan.

 

Volgens de sociale partners die deel uitmaken van het beheercomité van de RVA heeft dit uitstel te maken met de sterke toename van de complexiteit van de regelgeving, als gevolg van het regeringsvoorstel over de versterkte degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen. De sociale partners zouden dan ook een eigen voorstel uitwerken in de schoot van het beheercomité van de RVA. Ik heb daar wel wat vragen bij.

 

Klopt het dat het voorstel van de regering deze afwijkingen bevat? Om welke redenen werden deze hierin opgenomen? Wat is de budgettaire impact van deze wijzigingen? Is er een akkoord over deze aanpassingen in het beheercomité van de RVA? Wat vindt u van het voorstel van de sociale partners om zelf een voorstel uit te werken in de schoot van het beheercomité van de RVA?

 

13.02  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, le gouvernement a décidé d'augmenter légèrement les allocations de chômage pour les premiers mois mais, surtout, de diminuer fortement ces allocations pour les périodes suivantes. La mesure devait entrer en vigueur en juillet; elle a été reportée en novembre, ce qui arrange toutes les personnes qui se présentent aux élections communales en octobre.

 

Que cette mesure soit reportée de quelques mois ne va malheureusement rien changer à la situation! En Région bruxelloise, je rencontre déjà énormément de chômeurs qui, avec les niveaux d'allocations actuels, ont un mal fou à se loger car le prix des logements est trop élevé par rapport aux allocations. Cette nouvelle donne, cette diminution des allocations, ne va que renforcer la pauvreté et rendre la survie encore plus difficile. Elle n'aura aucun effet sur l'emploi. Quand il y a une annonce pour vingt à trente demandeurs d'emploi, c'est qu'il n'y a pas assez de travail pour chacun. La seule solution, si l'on veut véritablement mettre les gens au travail, c'est de créer de l'emploi et d'avoir une véritable réforme créatrice d'emploi. Les premières analyses montrent clairement que ce sont les plus vulnérables qui seront les plus touchés, c'est-à-dire les jeunes et les femmes.

 

Madame la ministre, quelles économies seront-elles réalisées par les diminutions d'allocations en 2012 et en 2013? Combien de personnes seront-elles touchées par une diminution de leurs allocations? Quelles catégories seront-elles protégées de ces diminutions? Les artistes seront-ils concernés? Quel sera l'impact sur les femmes? Quels objectifs sont-ils poursuivis par cette décision? Quels seront les impacts potentiels sur les CPAS?

 

13.03 Minister Monica De Coninck: Het regeerakkoord bepaalt dat de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen zal toenemen om het verzekeringskarakter te versterken. In het regeerakkoord wordt daaraan de versoepeling gekoppeld van de voorwaarden om werkloosheidsuitkeringen te krijgen of opnieuw uitkeringen te genieten in de eerste of de tweede vergoedingsperiode. Alles samen gaat het om een van de belangrijkste ingrepen in de werkloosheidsverzekering sinds jaren.

 

In het regeerakkoord werd ervan uitgegaan dat de degressiviteit zou kunnen ingaan op 1 juli 2012 en dat de versoepelingen waarvan sprake in 2013 zouden ingaan. Tijdens de politieke besprekingen tussen de regeringspartners over de praktische uitwerking van beide maatregelen is gebleken dat het wenselijk was beide aanpassingen op hetzelfde ogenblik te doen.

 

Tevens kwam vast te staan dat het implementeren van de degressiviteit in de individuele dossiers van de betrokken werklozen een zeer complexe ingreep is. Er werden daarstraks al vragen gesteld over de tewerkstelling van ALE-mensen en de begeleiding van jonge mensen door de arbeidsbegeleiders. U merkt dat er heel veel voorbereid moet worden om dat in de realiteit te kunnen brengen. Men kan de degressiviteit maar toepassen als men begeleidt, controle heeft en nakijkt of mensen al of niet inspanningen leveren.

 

Ik wens nogmaals te benadrukken dat de degressiviteit van de uitkeringen geen budgettaire maatregel is, maar een element van een nieuwe benadering van de arbeidsmarkt, die tot doel heeft de werkzaamheidsgraad te verhogen. In hetzelfde kader komt er vanaf januari 2013 overigens een verhoging van het vergoedingspercentage, van 60 naar 65 %, voor de eerste drie maanden van volledige werkloosheid. Er is nog iets wat dikwijls ook niet vernoemd wordt. Ik heb de cijfers laten opzoeken. De werkloosheidsvergoeding voor de eerste periode voor een gezinshoofd is tussen 2009 en 2012 met ongeveer 400 euro gestegen, van 1 100 naar 1 500 euro.

 

Dat komt overeen met de filosofie dat wij meer mobiliteit op de arbeidsmarkt moeten hebben. Dat betekent dat mensen die een ander werk willen of zonder werk vallen, een periode van drie maanden hebben waarin zij een goede werkloosheidsvergoeding krijgen en dat zij niet direct in paniek moeten slaan. Zij hebben de ruimte om een nieuwe job te zoeken. Dat past in het raam van de verzekeringsgedachte. Wij voegen daar middelen toe, om dat te kunnen realiseren.

 

Il n'est pas possible aujourd'hui de dire avec précision combien de chômeurs ressentiront effectivement les effets de l'entrée en vigueur de la dégressivité, cela pour plusieurs raisons. Tout d'abord, il existe une série de mesures transitoires, qui diffèrent selon la catégorie de ménage à laquelle appartiennent les chômeurs. En outre, le passé professionnel du chômeur constitue un élément important lors du constat de la dégressivité. Pour les isolés et les travailleurs avec charge de famille, le passé professionnel n'est pas calculé de façon systématique. La dégressivité ne s'applique pas aux travailleurs ayant vingt ans de passé professionnel, aux travailleurs présentant une incapacité de travail permanente d'au moins 33 % ou qui ont au moins 55 ans. Certaines catégories professionnelles pour lesquelles il existe aujourd'hui des règles propres pour le maintien du taux d'indemnisation ne sont pas non plus soumises à la dégressivité. Les artistes en font partie ainsi que les travailleurs de l'horeca et les ouvriers travaillant dans les ports.

 

Lors de l'introduction de la dégressivité, les montants minimums des allocations de chômage par catégorie de ménage restent inchangés. Ces montants minimums se situent au-dessus du montant du revenu d'intégration. À cet égard, il n'y a donc pas d'impact sur les CPAS.

 

Het ontwerpbesluit dat voor advies werd overgemaakt aan het beheerscomité van de RVA, voert het regeerakkoord uit. Voorstellen van de sociale partners die unaniem worden gedragen en die de geest van het regeerakkoord respecteren, zijn bespreekbaar. Voorstellen die ingaan tegen het regeerakkoord maken weinig kans. Het is echter niet omdat er unanieme voorstellen zijn van de sociale partners dat die zonder meer worden uitgevoerd. Er moet daarna nog wel degelijk een politieke consensus groeien binnen de regeringsmeerderheid om die voorstellen ook te integreren in het voorgelegde ontwerp. Om die reden heb ik mij op dinsdag 8 mei dan ook terughoudend opgesteld.

 

Op 9 mei is in de pers een artikel verschenen over de geplande degressiviteit dat een aantal manifeste onwaarheden bevatte. Aan de journalisten, die mijn medewerkers over de inhoud van dit artikel hebben ondervraagd, is gepoogd om, met de op dat moment beschikbare elementen waarover een consensus bestond onder de regeringspartners, een correct beeld op te hangen van de maatregelen die zullen worden genomen in het raam van de degressiviteit. Het artikel waarnaar u verwijst, vormt daarvan de weerslag.

 

In deze materie moet niet alleen de RVA een rol spelen, maar ook de uitbetalinginstellingen zijn erbij betrokken. Elk van hen moet de kans krijgen deze belangrijke hervorming zo goed als mogelijk voor te bereiden. Immers, vele gezinnen zijn voor hun inkomen deels of geheel afhankelijk van het tijdig betalen van de uitkeringen waarop zij recht hebben. Het is geen optie om de inkomensstroom in gevaar te brengen en overhaast te werk te gaan.

 

Het ontwerp van KB dat voor advies werd overgemaakt aan het beheerscomité van de RVA, bevat dan ook 1 november 2012 als voorziene ingangsdatum.

 

13.04  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik heb nog een paar kleine opmerkingen.

 

Er werd al bevestigd dat de hervorming tot november wordt uitgesteld en dat de versoepelde toegang tot de eerste periode wordt vervroegd. Er is dus al in extra uitzonderingen voorzien. Ik vind dit verontrustend. Volgens mij heeft het uitstel van de hervorming immers niets te maken met de complexiteit want men heeft die complexiteit zelf gecreëerd door tal van uitzonderingen in te lassen.

 

In de aanpassingen valt mij een bepaald patroon op. De maatregelen die enigszins strenger zijn, worden uitgesteld. De maatregelen die de hervorming daarentegen versoepelen, worden vervroegd ingevoerd. Dit in combinatie met een paar nieuwe uitzonderingscategorieën zal volgens mij heel de hervorming verder uithollen waardoor ik mij afvraag of het activeringseffect wel overeind zal blijven. Het is dan ook maar de vraag of dit wel zal zorgen voor een besparing in plaats van een meerkost.

 

Ik hoor u zeggen dat het geen budgettaire wijziging is maar een nieuwe benadering van de arbeidsmarkt. Ik vind het een gemiste kans dat men niet meer op echte structurele maatregelen heeft ingezet.

 

Het laatste woord is hierover nog niet gezegd. We blijven het opvolgen.

 

13.05  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Je ne sais pas si j'ai bien compris. J'ai cru comprendre qu'on pouvait appliquer la dégressivité uniquement s'il y avait un contrôle et si la personne fournissait des efforts? J'ai plutôt l'impression que si la personne fournit des efforts, cela n'a aucun sens d'appliquer la dégressivité. Ce n'est pas en ayant moins d'argent qu'elle cherchera mieux. Je ne comprends donc pas très bien la logique.

 

En ce qui concerne les questions précises que j'avais posées, vous me répondez que l'ONEM n'a pas encore connaissance du passé professionnel des personnes. Je peux parfaitement l'entendre. En revanche, je ne peux pas croire que vous ayez pris une mesure sans savoir combien de personnes seraient concernées et ce que cela rapporterait au budget de l'État. Quand je demande, au sein de ce Parlement, qu'on discute d'une proposition de loi, on me dit qu'on ne peut pas le faire tant qu'on ne dispose pas de l'estimation de la Cour des comptes! Cet élément me paraît donc paradoxal.

 

En ce qui concerne l'impact sur les femmes, les différents gouvernements se sont engagés, à chaque mesure prise, à évaluer cet impact. Manifestement, cela n'a pas été le cas.

 

Vous me dites que puisque toutes ces allocations seront au-dessus des revenus d'insertion des CPAS, cela n'aura pas d'impact sur ceux-ci. Vous connaissez trop bien les CPAS pour ne pas savoir qu'il y a une série de gens qui bénéficient d'une allocation de chômage supérieure au RIS et qui frappent quand même à la porte des CPAS pour obtenir des aides ponctuelles parce qu'ils ne s'en sortent pas. Maintenant qu'ils auront moins, ils frapperont encore davantage à la porte des CPAS. Dire qu'il n'y aura pas d'impact sur ceux-ci est de la mauvaise foi!

 

13.06 Minister Monica De Coninck: Ik hoor aan de ene kant dat we mensen in de armoede duwen maar aan de andere kant hoor ik dat de maatregelen niet voldoende en niet scherp genoeg zijn. Voor een aantal groepen, mensen met 33 % arbeidsongeschiktheid, mensen die al een lange carrière gehad hebben, mensen die ouder zijn dan 55 jaar, zouden we veel te soepel zijn. Ik meen dus dat onze voorstellen die momenteel ter tafel liggen redelijk in het midden zitten. We willen niet hardvochtig zijn maar toch stilaan, stap voor stap, de arbeidsmarkt hervormen. We kunnen geen big bang organiseren. Ook op Europees niveau is men er stilaan van overtuigd dat men er met plotse, schokkende veranderingen niet altijd komt.

 

De maatregel inzake degressiviteit mag ook niet alleen worden bekeken. Dit past in een globaal beleid waarin ook een aantal andere maatregelen genomen worden. Aan de ene kant wordt de werkloosheidsvergoeding gebruikt als werkloosheidsvergoeding, als financieel verzekeringsmechanisme. Aan de andere kant moeten we een even grote inspanning doen via het relancebeleid – daar zijn we nog mee bezig – om mensen kansen te geven, ook vrouwen met kinderen, om aan werk te raken. We moeten ervoor zorgen dat er voldoende kinderopvang is zodat vrouwen effectief kunnen gaan werken. Dan kijk ik ook naar de andere beleidsniveaus om te zien wat ze daaraan zullen doen.

 

13.07  Zoé Genot (Ecolo-Groen): Vous dites avoir trouvé un juste milieu: à mon avis, c'est plutôt un juste milieu pour le gouvernement. Pour les gens qui verront baisser leur allocation, il n'existe pas de juste milieu, mais un recul de leur situation.

 

Vous dites aussi vouloir travailler sur l'accueil. Je vois simplement que le gouvernement flamand limite l'accueil des enfants non néerlandophones en Région bruxelloise, qu'il manque des écoles maternelles pour accueillir nos enfants. Voilà la situation actuelle!

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de Mme Muriel Gerkens à la ministre de l'Emploi sur "le temps de repos lors des gardes des médecins généralistes salariés" (n° 10811)

14 Vraag van mevrouw Muriel Gerkens aan de minister van Werk over "de rusttijd tijdens de wachtdiensten van de huisartsen in loondienst" (nr. 10811)

 

14.01  Muriel Gerkens (Ecolo-Groen): Monsieur le président, madame la ministre, la loi du 12 décembre 2010 – que nous attendions avec impatience – sur la réglementation du travail des médecins dentistes, candidats médecins en formation, candidats dentistes en formation et étudiants stagiaires se préparant à ces professions ouvre des perspectives nouvelles en termes de mode de rémunération et d'organisation de soins, soins de santé en particulier.

 

Nous ne pouvons que nous réjouir d'un taux toujours plus important de salarisation dans le secteur de la santé.

 

Mais, à l’heure actuelle, il n’est pas possible d’appliquer complètement les mesures prévues dans la loi du 12 décembre 2010 pour certaines situations particulières. J’aurais donc voulu vous les soumettre et connaître votre avis.

 

On assiste, depuis quelques années, à la mise en place de structures de soins de première ligne qui emploient des professionnels de la santé en général, des médecins généralistes en particulier, dont le mode de rémunération va de plus en plus vers une salarisation, ce qui est bien, mais pose des questions réglementaires en ce qui concerne les prestations d’heures irrégulières, à savoir les gardes.

 

Ces prestations sont obligatoires. Elles sont organisées par les cercles de médecine générale auprès desquels chaque médecin s’inscrit. Il doit prester des gardes tout au long de l’année. En semaine, de 18 h 00 à 08 h 00 le lendemain; le week-end, de 08 h 00 à 08 h 00 le lendemain. D’après la loi du 12 décembre 2010, on sait qu’une période de repos compensatoire de 12 heures minimum est obligatoire après une période de travail ininterrompue de 12 heures minimum.

 

Mais on ne sait rien au sujet du temps de repos minimum entre deux périodes, si le travail est inférieur à 12 heures. On a donc alors la possibilité de choisir entre deux pistes. Soit, on opère une distinction entre temps de travail et période de travail pendant la garde. L’ensemble de la garde est une période de travail et le temps de travail effectif n’est compté que lors des visites rendues aux patients à leur domicile. Dans ce cas, comment organiser le comptage des heures pour la rémunération horaire sous régime salarié?

 

Ou alors, on compte l'ensemble du temps imparti comme temps de travail.

 

De quelle manière évalue-t-on le laps de temps minimum estimé raisonnable entre deux périodes de travail et qui est nécessaire à l'aménagement des périodes de repos des médecins salariés? En ce domaine, des associations sont confrontées à bien des difficultés.

 

14.02  Monica De Coninck, ministre: Madame Gerkens, la loi du 12 décembre 2010 transpose la directive européenne relative à certains aspects de l'aménagement du temps de travail. La notion de durée du temps de travail, identique à celle exposée dans la loi du 16 mars 1971, s'applique à tous les travailleurs et est définie comme étant "le temps pendant lequel le personnel est à la disposition de l'employeur". Le travailleur est considéré comme tel lorsqu'il se trouve sur le lieu de travail, aux ordres de son employeur. Autrement dit, il ne peut disposer de son temps, puisqu'il doit être prêt de manière continue à répondre à un appel de celui-ci.

 

Conformément à la directive européenne et à la jurisprudence de la Cour de Justice – notamment les arrêts Simap et Jaeger –, les périodes de garde sur le lieu de travail doivent être comptabilisées comme du temps de travail. Dans ces mêmes arrêts, la Cour a estimé qu'il n'en allait pas de même lorsque les médecins de garde devaient être accessibles en permanence sans pour autant être tenus d'être présents dans l'établissement de santé. En effet, en de telles circonstances, ils peuvent gérer leur temps avec moins de contraintes.

 

Quant à savoir si les gardes qui se déroulent en dehors du lieu de travail doivent être assimilées en général à du temps de travail, cette question dépend – suivant la doctrine et la jurisprudence belges – de la liberté dont jouit le travailleur pendant ses gardes. Elle peut varier selon la fréquence des appels, le temps de réaction exigé par l'employeur et les moyens dont dispose le travailleur. En conséquence, la comptabilisation du temps de travail sera fonction de la manière dont les gardes médicales sont organisées.

 

La loi du 12 décembre 2010 ne traite pas de la rémunération des médecins. Il m'est donc impossible de vous répondre quant à savoir si l'obligation de rémunérer les gardes est appliquée de manière forfaitaire ou selon un tarif horaire.

 

Enfin, je rappelle que les travailleurs entrant dans le champ d'application de la loi susnommée n'étaient auparavant soumis à aucune législation portant sur la durée du travail. Les mesures prises par cette loi visent dès lors, dans le respect des normes européennes, à s'assurer que le travailleur dispose de périodes de repos suffisantes en limitant la durée de ses prestations, mais également à garantir un maximum de flexibilité aux institutions de soins afin maintenir la continuité des prestations.

 

Président: Jean-Marc Delizée.

Voorzitter: Jean-Marc Delizée.

 

Dans ce contexte, outre l'instauration d'une limite maximale de la durée hebdomadaire, la loi impose un repos obligatoire de douze heures, dès lors que la prestation du médecin a atteint au moins douze heures. La période minimale de repos, lorsque les prestations sont inférieures à douze heures, est dès lors laissée à la négociation des parties dans le cadre de la fixation de leurs conditions de travail.

 

14.03  Muriel Gerkens (Ecolo-Groen): Madame la ministre, je vous remercie. Cette loi de décembre 2010 était attendue et nous sommes heureux qu'elle ait été adoptée. Je tiens bien compte des précisions que vous avez apportées, à savoir que si la garde se fait dans un lieu de garde, toute la plage horaire est considérée comme temps de travail tandis que, si le médecin de garde n'est pas lié à un lieu, c'est uniquement les heures de prestation qui sont prises en compte. Je note également qu'en dessous de douze heures de travail, les temps de récupération sont à négocier entre patron et salarié. Ces précisions étaient nécessaires notamment pour que les maisons médicales et les cercles de médecins puissent s'organiser, d'autant que l'on va de plus en plus vers un système de collectivisation des gardes.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Als ik goed ben ingelicht, kunt u tot 12 u 30 blijven, mevrouw de minister.

 

14.04 Minister Monica De Coninck: Ik heb een afspraak in Brussel om 13 u 00. Ik kan tot 12 u 45 blijven.

 

De voorzitter: We hebben nog tijd voor vier agendapunten.

 

La question n° 11241 de M. Clarinval est reportée.

 

15 Question de Mme Özlem Özen à la ministre de l'Emploi sur "la révision par l'ONEM de nombreux dossiers d'artistes au chômage" (n° 11306)

15 Vraag van mevrouw Özlem Özen aan de minister van Werk over "de herziening door de RVA van een groot aantal dossiers van werkloze kunstenaars" (nr. 11306)

 

15.01  Özlem Özen (PS): Monsieur le président, madame la ministre, il y a quelques semaines, je vous interrogeais sur les craintes du secteur artistique et, plus précisément, sur la remise d'une pétition de plus de 23 000 signatures demandant la sécurisation du statut de l'artiste dans la réglementation du chômage.

 

À cette occasion, je vous ai fait part de ma préoccupation concernant la validité juridique de la circulaire du 6 octobre 2011 et sur les conséquences pour de nombreux artistes quant au maintien de leur droit aux allocations ou même quant à leur admissibilité dans le régime du chômage.

 

Aujourd'hui, si on se base sur certaines déclarations, une centaine d'artistes, voire plus, auraient déjà fait l'objet d'une décision de retrait des allocations de chômage ou d'application de la dégressivité desdites allocations.

 

S'il est de bonne administration que l'ONEM prenne l'initiative de rappeler les règles en vigueur pour une catégorie bien spécifique de demandeurs d'emploi, je déplore le fait que pendant de très nombreuses années, l'ONEM a toléré une certaine souplesse de la part des bureaux de chômage dans l'application des règles relatives aux artistes. Non seulement ce manque de rigueur a aujourd'hui des effets négatifs sur des droits en cours mais la circulaire dite "de rappel" du 6 octobre 2011 ne respecte pas, en plusieurs points, les prescrits de la réglementation. De ce fait, elle ajoute de l'insécurité juridique à une situation pour le moins confuse et complexe sur le terrain.

 

Le système particulier connu sous le nom de "règle du cachet" est appliqué dorénavant aux seuls artistes de spectacle et aux musiciens alors que la disposition en cause - l'article 11 de l'arrêté ministériel du 26 novembre 1991 - ne vise nullement ces travailleurs. Il en résulte une discrimination entre artistes dans la mesure où, pendant des années, l'ONEM a admis d'appliquer cette règle de faveur à d'autres catégories d'artistes. Ainsi, il n'est pas faux de dire que d'une interprétation extensive et abusive de la réglementation, on est passé, depuis le 6 octobre 2011, à une interprétation restrictive mais tout aussi abusive.

 

En ce qui concerne la non-dégressivité des allocations de chômage, il me revient que des artistes voient soudainement leurs allocations réduites du fait qu'ils n'appartiendraient pas aux "bons secteurs d'occupation". Je vous rappelle qu'il n'est pas question de "secteur d'activité" dans l'article 116, § 5, de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 et que cet article s'applique à tous ceux qui sont exclusivement occupés dans des liens de contrats de travail de très courte durée. C'est la durée du contrat de travail qui prime et non le secteur d'activité. Donc, quand l'ONEM prétend que cette disposition ne s'applique qu'aux artistes de spectacle ou qu'elle y adjoint toute éventuelle interprétation restrictive, c'est juridiquement inacceptable et c'est faux.

 

Pourquoi la circulaire ONEM n'a-t-elle pas été corrigée pour la rendre conforme au droit existant?

 

Il est normal que l'ONEM lutte contre la fraude - nous sommes tous d'accord - mais ne pensez-vous pas qu'il serait plus rationnel et plus juste d'attendre les recommandations des partenaires sociaux sur une réforme plus cohérente de la réglementation plutôt que de priver d'allocations des personnes qui, en toute bonne foi pour la plupart, ont cru pouvoir bénéficier des règles dérogatoires et qui, surtout, les ont obtenues sur base des décisions des bureaux de chômage?

 

15.02  Monica De Coninck, ministre: Monsieur le président, en ce qui concerne la règle plus favorable en matière d'accès aux allocations de chômage, celle-ci est prévue à l'article 10 de l'arrêté ministériel chômage du 26 novembre 1991.

 

Cette disposition réserve explicitement son application aux seuls artistes, spectacles et musiciens.

 

Cette règle favorable permet d'atteindre le nombre de jours requis pour avoir droit aux allocations de chômage grâce à une méthode de calcul qui tient compte des rémunérations.

 

La seconde disposition est celle qui règle l'évolution du montant des allocations de chômage et atténue en effet les effets de la dégressivité des allocations pour les travailleurs occupés dans les contrats de courte durée.

 

Il est exact que le contexte réglementaire actuel ne définit pas précisément les conditions d'application de la disposition.

 

Le texte précise toutefois viser les travailleurs qui sont exclusivement occupés dans des contrats de courte durée. Ceci indique que cette disposition a uniquement pour but de tenir compte de la situation des travailleurs qui, dans leur profession principale et comme salarié, sont occupés dans ce marché de l'emploi spécifique où les contrats de courte durée sont la règle, soit le secteur du spectacle. Cette règle vise donc les intermittents du spectacle.

 

Étendre l'application de cette règle à tous les travailleurs qui sont régulièrement occupés avec des contrats de courte durée, par exemple tous les travailleurs intérimaires, et ce quel que soit le secteur d'activité, constituerait un usage excessif de cette disposition dérogatoire et très favorable et porterait atteinte au principe de l'égalité de traitement avec les autres travailleurs.

 

Comme vous le rappelez, la réglementation en matière de chômage prévoit des dispositions très favorables à l'égard des artistes et l'ONEM veille à ce que les conditions d'octroi de cette disposition favorable soient remplies. Dans ce cadre, il arrive en effet que l'ONEM constate que certains travailleurs ont bénéficié à tort des règles favorables ou ont cessé de répondre à leurs conditions d'application. L'ONEM applique donc correctement la réglementation chômage telle qu'elle existe actuellement.

 

Je n'ai aucun problème à réexaminer la situation des artistes dès que les partenaires sociaux auront rendu au CNT leur avis dans ce dossier.

 

15.03  Özlem Özen (PS): Madame la ministre, je prends acte de votre réponse.

 

Je sais que la matière est extrêmement compliquée. Comme je vous le disais la dernière fois, plus on lit, plus on essaie de comprendre, plus on s'embrouille. Malheureusement, il y a vraiment un flou juridique et artistique – c'est le cas de le dire – dans cette matière.

 

Je suis contente de vous entendre dire que vous n'avez aucun problème pour réexaminer ce dossier, après avis du CNT.

 

Toutefois, pourquoi laisser faire l'ONEM sur la base d'une réglementation qui n'est pas claire? Autant mettre en sourdine cette circulaire et attendre l'avis du CNT et des partenaires sociaux pour prendre une décision juste et applicable de la même manière à tout le secteur.

 

15.04  Monica De Coninck, ministre: Il y a des réglementations qui ont été élaborées dans le passé. Il y a actuellement une discussion car nous avons constaté des abus, souvent avec des étrangers qui utilisent ce statut pour obtenir des allocations. Nous allons essayer de proposer une réglementation plus claire à destination des artistes. Le statut d'artiste est très difficile à définir.

 

15.05  Özlem Özen (PS): Je ne suis pas de votre avis. Je suivrai le dossier de près.

 

15.06  Monica De Coninck, ministre: Un cuisinier peut être un artiste, par exemple.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

16 Question de M. Jean-Marc Delizée à la ministre de l'Emploi sur "les possibilités d'effectuer un stage chez les particuliers dans le cadre d'une entreprise titres-services" (n° 11313)

16 Vraag van de heer Jean-Marc Delizée aan de minister van Werk over "de stagemogelijkheden bij particulieren in het kader van een dienstenchequebedrijf" (nr. 11313)

 

16.01  Jean-Marc Delizée (PS): Madame la ministre, nombre de questions sur les entreprises de titres-services vous ont déjà été adressées. Ma question porte sur un point très particulier, à savoir les stages.

 

Dans l'état actuel de la législation, il semble qu'il ne soit pas possible, pour des demandeurs d'emploi, d'effectuer des stages chez des particuliers dans le cadre d'une entreprise titres-services. Cette restriction reposerait sur le fait qu'une entreprise titres-services ne peut percevoir de titres-services que pour des prestations fournies par un travailleur avec lequel l'entreprise a conclu un contrat de travail titres-services. Par conséquent, l'entreprise ne peut recevoir de titres-services pour les prestations d'un stagiaire engagé sous le couvert d'une convention de formation ou de stage. Il ne serait pas non plus possible qu'un stagiaire soit encadré par un travailleur titres-services sur les lieux des prestations et que seul le travailleur sous contrat de travail titres-services perçoive un titre-service par heure prestée. En effet, le travailleur titres-services ne peut exécuter, sous le couvert de son contrat de travail titres-services, que les prestations décrites dans la réglementation. Il ne pourrait donc endosser le rôle de formateur d'un stagiaire demandeur d'emploi.

 

Pourtant, selon certains opérateurs en Région wallonne (organismes d'insertion socioprofessionnelle, entreprises de formation par le travail, etc.), il semble que certains bureaux régionaux de l'ONEM aient donné leur assentiment à ce que les employeurs titres-services puissent faire appel à des stagiaires dans le cadre d'initiatives régionales, à condition de ne pas percevoir, pour les prestations de ces derniers, des titres-services.

 

Les stages constituent une réelle plus-value pour les demandeurs d'emploi tant au niveau de leur apprentissage que de leur insertion professionnelle. Ces stages leur permettent d'assimiler les différentes techniques de travail ainsi que l'organisation de celui-ci et les confrontent à la réalité du travail. En outre, ils constituent souvent un tremplin pour l'emploi.

 

Madame la ministre, en vue d'une plus grande sécurité juridique pour les opérateurs, quelle est l'interprétation exacte de la réglementation? Les entreprises titres-services peuvent-elles faire appel à des stagiaires? Dans l'affirmative, sous quelles conditions et comment l'encadrement des stagiaires peut-il être assuré?

 

16.02  Monica De Coninck, ministre: Cher collègue, l'article 3, alinéa 2 de la loi du 20 juillet 2001 visant à favoriser le développement des services et emplois de proximité prévoit que, pour faire effectuer les travaux ou services de proximité pour lesquels les titres-services sont utilisés, l'entreprise agréée recrute un travailleur.

 

L'article 7bis de cette même loi stipule que: "On entend par contrat de travail titres-services, le contrat de travail par lequel un travailleur s'engage à effectuer, sous l'autorité d'un employeur agréé, dans le cadre du présent chapitre, et contre rémunération, des prestations de travail qui donnent droit à l'octroi d'un titre-service."

 

Ces deux dispositions combinées signifient que les activités autorisées dans le cadre de la réglementation titres-services et donnant droit à l'octroi d'un titre-service par heure entièrement accomplie soient exécutées uniquement par des travailleurs engagés dans le lien d'un contrat de travail titres-services avec une entreprise agréée. Un stagiaire ne peut, par conséquent, pas exercer les activités autorisées dans le cadre de la réglementation en contrepartie de titres-services.

 

On distingue, néanmoins, deux situations.

 

Dans la première, un travailleur engagé au moyen d’un contrat titres-services avec une entreprise agréée, effectue une prestation autorisée dans le cadre de la réglementation relative aux titres-services. Il est accompagné par un stagiaire qui l’observe, l’imite et l’aide à effectuer certaines tâches. Le stagiaire ne peut pas effectuer seul toutes les tâches à la place du travailleur engagé avec un contrat titres-services.

 

Seul le travailleur engagé avec un contrat titres-services peut recevoir des titres-services en contrepartie de ses prestations. Le stagiaire ne peut pas en recevoir. Cette première hypothèse respecte les dispositions de la réglementation relative aux titres-services et est, par conséquent, autorisée.

 

La seconde situation vise l’hypothèse où un travailleur engagé avec un contrat titres-services se rend chez un utilisateur accompagné d’un stagiaire. Ce dernier effectue les prestations autorisées par la réglementation titres-services. Le travailleur engagé avec un tel contrat le guide et l’accompagne. Dans cette seconde hypothèse, le travailleur engagé avec un contrat titres-services ne peut recevoir de titres-services pour cette activité d’accompagnateur.

 

En effet, seules les activités autorisées en titres-services peuvent être rémunérées au moyen de titres-services. Le stagiaire ne peut pas non plus en percevoir vu qu’il n’est pas lié par un contrat de travail titres-services avec l’entreprise agréée. De plus, si l’entreprise agréée estime que ces travailleurs doivent effectuer des tâches de formation, elle doit, pour ces tâches, conclure avec eux un contrat de travail ordinaire.

 

Par conséquent, cette seconde situation est autorisée en vertu de la réglementation tires-services, pour autant que le travailleur qui guide et accompagne le stagiaire dispose d’un contrat de travail ordinaire, pas un contrat de travail titres-services, et qu’aucun titre-service ne soit perçu par le travailleur, ni par le stagiaire.

 

16.03  Jean-Marc Delizée (PS): Madame la ministre, je vous remercie. Vous nous donnez effectivement l’état de la législation. Comme je le disais, le stagiaire est quelqu’un qui apprend un métier et qui est confronté à la réalité. Il y a là une pratique qui est assouplie à certains endroits pour permettre une certaine latitude mais dans un cadre qui doit rester, bien entendu, bien défini. J’entends donc votre réponse.

 

Il est certain que, dans la formation de demandeurs d’emploi, il est certainement utile d’être confronté à la réalité du travail, à l’organisation, aux contraintes et aux attentes des bénéficiaires. C’est un tremplin, comme je l’ai dit. Je soumets cette question à votre réflexion afin de voir si vous pouvez envisager de l’assouplir un peu.

 

16.04  Monica De Coninck, ministre: Dans le cadre de discussions sur la relance, nous sommes en train d’établir un système de stages. On pourrait peut-être aussi lui donner une réponse plus pragmatique et ouverte à ces questions.

 

16.05  Jean-Marc Delizée (PS): Pragmatique est le bon mot. Effectivement, si vous songez à favoriser le stage et la formation, envisagez-le aussi dans le domaine des titres-services. Le secteur est spécifique, soumis à une réglementation particulière avec une intervention de l'État non négligeable. C'est aussi important: en effet, ces personnes ont besoin d'une formation, ce qui sous-entend l'existence de tout un système permettant de les former dans de bonnes conditions.

 

J'estime qu'il serait possible d'assouplir le système, tout au moins à supprimer ses aspects de rigidité d'aujourd'hui.

 

Nous pouvons clore l'incident sur cette conclusion, mais en rappelant l'ouverture dont vous venez de nous faire part.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

17 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen, over "de personen die beroepsmatig met voedingswaren in aanraking komen" (nr. 11352)

- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de personen die beroepsmatig met voedingswaren in aanraking komen" (nr. 11468)

17 Questions jointes de

- Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de Beliris et des Institutions culturelles fédérales, sur "les personnes qui entrent en contact avec des denrées alimentaires dans le cadre d'une activité professionnelle" (n° 11352)

- Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "les personnes qui entrent en contact avec des denrées alimentaires dans le cadre d'une activité professionnelle" (n° 11468)

 

17.01  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, het koninklijk besluit van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op werknemers bepaalt dat wie beroepsmatig met voedingswaren werkt, onderworpen is aan het jaarlijks medische toezicht door een arbeidsgeneesheer.

 

Die bepaling is altijd al omstreden geweest. De waarde van het onderzoek werd betwijfeld. Bovendien beoogt het in de eerste plaats de bescherming van de consument en niet van de werknemer zelf.

 

Recent vaardigde uw collega, mevrouw de minister Onkelinx, het koninklijk besluit van 3 februari 2012 uit tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 2005 betreffende levensmiddelenhygiëne met betrekking tot het medische attest.

 

Door dat koninklijk besluit moet elke persoon, ook een zelfstandige, die beroepsmatig met voedingswaren in contact komt, beschikken over een medisch attest waaruit blijkt dat geen enkele medische reden het werk in de voedingssector kan belemmeren. Bedoeld attest mag evenwel door een geneesheer naar keuze worden verstrekt, zulks minstens elke drie jaar.

 

Dat lijkt ten opzichte van de vroegere regeling een hele vooruitgang. Een driejaarlijks door een huisarts uitgevoerd onderzoek is immers veel goedkoper dan een jaarlijks door de arbeidsgeneesheer uitgevoerd onderzoek.

 

De reglementering betreffende het gezondheidstoezicht op werknemers, opgenomen in het koninklijk besluit van 28 mei 2003, werd echter niet aangepast. Hoewel het voor zelfstandigen en werknemers om exact dezelfde problematiek gaat, namelijk het opsporen van medische ongeschiktheid om met voeding in contact te komen, zullen werknemers nog steeds aan het jaarlijkse geneeskundige onderzoek door een arbeidsgeneesheer onderhevig zijn.

 

Een dergelijk overbodig verschil in periodiciteit – jaarlijks tegenover driejaarlijks – en het verschil in uitvoerende geneesheer – huisarts tegenover specialist-arbeidsgeneesheer – jaagt de horecasector aldus onnodig op kosten.

 

Mevrouw de minister, bent u van oordeel dat het koninklijk besluit van 3 februari 2012 een wijziging van het koninklijk besluit van 28 mei 2003 wenselijk maakt?

 

Bent u met andere woorden van mening dat het contact met voedingswaren als reden voor het verplicht jaarlijkse arbeidsgeneeskundig toezicht uit bedoeld koninklijk besluit moet worden geschrapt?

 

Zo ja, op welke termijn bent u van plan een dergelijke wijziging door te voeren?

 

17.02 Minister Monica De Coninck: Mijn administratie bereidt de grondige wijziging van het koninklijk besluit van 28 mei 2003 betreffende het gezondheidstoezicht op werknemers voor.

 

Een herziening van, een afschaffing van of aanpassingen aan het jaarlijkse gezondheidstoezicht door de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer in geval van uitoefening van een activiteit aan voedingswaren maakt deel uit van de geplande wijzigingen.

 

Bedoelde wijzigingen moeten eerst aan de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk en aan de Raad van State worden voorgelegd, vooraleer zij bij koninklijk besluit in werking kunnen treden.

 

Ik schat dat de wijzigingen niet vóór eind 2012 in werking zullen treden. Wij zijn echter wel volop met het dossier bezig.

 

17.03  Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, ik kan niets aan uw antwoord toevoegen. Ik kijk ernaar uit of het zal worden uitgevoerd.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Mevrouw de minister, ik wens u proficiat. Uw laatste antwoord was kort en bondig.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.44 uur.

La réunion publique de commission est levée à 12.44 heures.