Commission des Affaires sociales |
Commissie
voor de Sociale Zaken |
du Mardi 7 février 2012 Après-midi ______ |
van Dinsdag 7 februari 2012 Namiddag ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.20 uur en voorgezeten door de heer Yvan Mayeur.
La séance est ouverte à 14.20 heures et présidée par M. Yvan Mayeur.
Le président: La question n° 8182 de Mme Snoy a été transformée en question écrite.
01 Question de M. Olivier Destrebecq à la ministre de l'Emploi sur "la concertation sociale" (n° 8774)
01 Vraag van de heer Olivier Destrebecq aan de minister van Werk over "het sociaal overleg" (nr. 8774)
01.01 Olivier Destrebecq (MR): Monsieur le président, madame la ministre, d'après une étude de l'Institut de recherches économiques et sociales (IRES), la croissance du PIB belge sera de -0,3 % en 2012 alors qu'en octobre dernier, ses prévisions en la matière étaient encore de +1,5 %.
L'Institut explique ce changement par divers facteurs, au nombre desquels nous trouvons une diminution de la demande, des investissements, des dépenses gouvernementales et du commerce extérieur. Il est vrai que la situation budgétaire ne permet pas à l'État de dépenser l'argent public de manière inconsidérée.
Toutefois, si nous souhaitons sortir du marasme dans lequel nous nous trouvons, cela passera inévitablement par la création d'emplois. En Belgique, la tradition est le recours à la concertation sociale, tant avec les syndicats qu'avec le patronat. Vous affirmez d'ailleurs dans votre note de politique générale que "le gouvernement entreprendra une réforme structurelle du marché de l'emploi" et que "la concertation sociale est, dans ce contexte, essentielle".
Dans le contexte de restrictions budgétaires que nous connaissons, je pense en effet que pour parvenir à créer de l'emploi, le politique doit être à l'écoute de chacun, et en particulier du tissu économique. Aussi ma question est la suivante. Elle servira en quelque sorte d'introduction à une autre question que je vous poserai tout à l'heure. Madame le ministre, je souhaitais vous demander d'aller un peu plus loin dans l'explication et de nous faire part du calendrier de l'ensemble de ces concertations.
01.02 Monica De Coninck, ministre: Le budget économique 2008 sera publié le mois prochain par le Bureau du Plan en vue du contrôle budgétaire de fin février. Nous connaîtrons à ce moment-là les prévisions en matière de croissance. Je partage entièrement l'avis de l'honorable membre qui considère que le relèvement du taux d'activité est le meilleur moyen non seulement de préserver le bien-être de notre population mais également d'assainir nos finances publiques.
Je suis consciente qu'il n'existe guère ou pas de marge budgétaire pour donner des impulsions financières supplémentaires. Je pense néanmoins qu'il doit être possible de réaménager le budget existant de manière à soutenir plus efficacement l'emploi. J'ai quelques idées à cet égard et je vais essayer de les réaliser en concertation avec le gouvernement, les autorités des entités fédérées et les partenaires sociaux. Dans le cadre de l'accord de gouvernement, une série de mesures sont également prises qui permettront de soutenir l'emploi sans impact budgétaire. Songeons à cet égard à une modernisation et à une simplification de notre droit du travail.
Il va sans dire qu'il s'agit là d'une matière qui fait traditionnellement l'objet de la concertation sociale. J'ai demandé à mon administration d'établir une note d'orientation sur base de laquelle je pourrai lancer la concertation.
Comme vous le savez, une série de mesures ont été prises fin décembre qui visent, d'une part, à réaliser les efforts budgétaires convenus et, d'autre part, à renforcer l'activation des demandeurs d'emploi. Ces projets ont été soumis pour avis au comité de gestion de l'ONEM qui a émis un avis le 16 décembre 2011.
Vous savez que le gouvernement mène actuellement une concertation pour examiner la concrétisation et, si nécessaire, le peaufinage de ces mesures. Et cela, bien sûr, dans le cadre des lignes de force prévues dans l'accord de gouvernement.
Le groupe des 10 présentera d'ailleurs de sa propre initiative une note sur les lignes de force de l'économie durable et les emplois générés par celle-ci, le listage des mesures permettant d'éliminer l'inadéquation entre l'offre et la demande, une analyse affinée des facteurs incitant au comportement frauduleux et le fonctionnement d'une sécurité sociale durable.
Il va sans dire que le gouvernement prêtera une attention bienveillante à cette note. Le projet de loi-programme comporte lui aussi des dispositions visant à améliorer le taux d'activité. Ce projet a été transmis au Conseil national du Travail pour avis.
Lors des prochaines semaines, de nouveaux projets de textes réglementaires visant à mettre en œuvre l'accord de gouvernement seront soumis pour avis aux instances ad hoc de la concertation sociale. J'estime donc pouvoir affirmer que nous menons une négociation intensive avec les partenaires sociaux. C'est une ligne de conduite que je veux continuer de suivre tout au long de cette législature.
01.03 Olivier Destrebecq (MR): Merci, madame la ministre. Voilà qui est clair et complet. J'aurais une sous-question. Vous parlez de l'avis de l'ONEM que vous avez reçu au mois de décembre. Pourrais-je en avoir une synthèse?
01.04 Monica De Coninck, ministre: Je vous la donnerai. Il n'y a cependant pas d'unanimité dans l'avis. Ils ont donné des avis.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Nadia Sminate aan de minister van Werk over "agressie tegen sociale inspecteurs" (nr. 8803)
02 Question de Mme Nadia Sminate à la ministre de l'Emploi sur "les agressions à l'encontre des inspecteurs sociaux" (n° 8803)
02.01 Nadia Sminate (N-VA): Mevrouw de minister, een aantal weken geleden kreeg mijn collega van u een antwoord op een schriftelijke vraag over agressie tegen sociale controleurs van de RVA. Het ging niet over een groot aantal incidenten, 53, maar uit uw antwoord bleek dat het merendeel van die incidenten zonder gevolg bleef. Een ander opvallend feit uit uw antwoord was dat het merendeel van die incidenten zich in Wallonië voordeed, en vooral in de regio Luik.
Ik heb hierover enkele korte vragen, mevrouw de minister. Welke maatregelen zult u nemen om de sociale inspecteurs in de toekomst beter te beschermen tegen mogelijke agressie? Hoe worden de inspecteurs begeleid nadat zo’n incident plaatsvond? Worden er maatregelen genomen om die mensen na een incident te begeleiden? Hoe komt het dat er in de regio Luik een piek aan incidenten is?
02.02 Minister Monica De Coninck: Binnen de inspectiediensten die toezicht houden op de sociale wetten werd in 2010 een speciale opvangprocedure uitgewerkt voor de opvang en de begeleiding van sociale inspecteurs die het slachtoffer werden van agressie. Dit gebeurde in overleg met de juridische studiedienst, de preventiedienst en de sociale dienst.
De opvangprocedure werd aan alle inspecteurs uitgelegd en opgenomen in de onderrichtingen. Zij wordt ook effectief toegepast. De procedure omvat een aantal concrete stappen.
Ten eerste, klacht indienen bij de politie. Dat is heel belangrijk.
Ten tweede, een aangifte doen van het arbeidsongeval indien er lichamelijk letsel of arbeidsongeschiktheid is.
Ten derde, de letsels doen vaststellen via een geneeskundig onderzoek.
Ten vierde, een pro justitia opstellen wegens belemmering van het toezicht, eventueel in samenhang met smaad, bedreigingen of fysieke geweldpleging. Dat is ontzettend belangrijk. Wanneer men is bedreigd met de bedoeling iets gedaan te krijgen of iets te verhinderen, is het heel belangrijk dat dit wordt opgenomen in het proces-verbaal. Dan kan de rechter niet meer beslissen de klacht te klasseren. Dat heb ik geleerd in mijn vroegere job.
Ten vijfde, begeleiding van het slachtoffer door de lokale directie.
Ten zesde wordt eventueel de controleopdracht en het dossier aangepast, zodat men niet opnieuw naar diezelfde personen moet gaan.
Ten zevende, opvang door de psychosociale experts van de preventiedienst, en mogelijkheid om een beroep te doen op psychologische bijstand van een afdeling van het Rode Kruis.
Ten achtste, het aanduiden van een referentiepersoon, die alles opvolgt.
Ten negende, het aanleggen van een juridisch dossier op de juridische studiedienst, met het oog op het aanduiden van een advocaat, die niet enkel de belangen van de Staat maar ook die van het slachtoffer behartigt. Dat is heel belangrijk. Men zegt niet: “Slachtoffer, neem zelf maar een advocaat.”
Ten tiende, in het geval van strafrechtelijke vervolging, begeleiding en bijstand door de advocaat die door het departement is aangeduid voor de burgerlijke partijstelling en de afwikkeling van de strafprocedure.
Wat de rechtszaken betreft, werden in de periode 2010-2011 voor de Nederlandstalige directies via klachten bij de politie 9 strafdossiers aangelegd, met 8 burgerlijke partijstellingen. Twee daarvan leidden reeds tot een veroordeling van de agressor en het betalen van een schadevergoeding aan het slachtoffer. De andere dossiers zijn hangende. Voor de Franstalige directies werden geen strafdossiers aangelegd.
Wat Luik betreft, rekening houdend met het aantal controles dat per jaar door de RVA wordt uitgevoerd, bijna 90 000 in 2010, is het aantal gevallen van agressie relatief beperkt. Iedere agressie is er natuurlijk één te veel, maar het totale aantal valt mee.
Het probleem van agressie bij de RVA gaat niet alleen over de inspecteurs. Ook andere personeelsleden, bijvoorbeeld van het onthaal, van de dienst voor betwiste zaken of van de dienst voor de controle van de beschikbaarheid van werklozen, worden ermee geconfronteerd.
Voor alle duidelijkheid, u verwees enkel naar de regio Luik, maar het fenomeen doet zich vooral in de grote steden voor: Brussel, Charleroi, Antwerpen, Luik, Gent enzovoort.
Bij de RVA wordt elke situatie waarbij een werknemer psychisch of lichamelijk wordt aangevallen tijdens de uitoefening van het werk, behandeld als agressie. Het kan daarbij gaan om geschreeuw, beledigingen, bedreigingen of, in meer zeldzame gevallen, fysiek geweld.
Dit probleem wordt sinds 2007 door de RVA opgevolgd. Er loopt een strategisch project “Globale aanpak agressie”. Een specifieke dienst is sindsdien verantwoordelijk voor alle interne communicatie over agressie, en vooral voor de centralisering van alle aspecten die daarmee samenhangen. Zo worden er structurele en situationele preventieve maatregelen genomen, naast het beheer van crisissituaties en het bieden van ondersteuning na agressie.
Het is belangrijk dat het personeel vorming krijgt over hoe om te gaan met conflictueuze situaties. Kalm blijven is in dat geval enorm belangrijk. Uit ervaringen in mijn vorige job kan ik u zeggen dat de agressie in onze maatschappij aan het toenemen is. Hoe meer controles er worden uitgeoefend, hoe meer kans op agressie er is.
02.03 Nadia Sminate (N-VA): Mevrouw de minister, dank u voor uw antwoord. Het is goed dat er al een hele procedure bestaat om deze mensen op te vangen, zowel op juridisch vlak als op persoonlijk vlak.
Ik vind twee juridische gevolgen op
53 zaken wel weinig. U gaf aan dat 53 gevallen niet bijzonder veel
is, maar er werken slechts 250 inspecteurs en controleurs bij de RVA…
02.04 Minister Monica De Coninck: Het gaat niet alleen over hen, maar, bijvoorbeeld, ook over onthaalbedienden.
02.05 Nadia Sminate (N-VA): Mijn vraag ging specifiek over de controleurs en de inspecteurs. Dan gaat het toch om 1 op 5 inspecteurs die met agressie te maken heeft? Ik heb zelf met een van die mensen gesproken, vandaar mijn vraag. Hij zei mij dat het heel frustrerend is, als er geen juridisch gevolg aan een klacht wordt gegeven. Het is wel goed dat er opvang is voor die mensen en dat er een procedure bestaat om die mensen te helpen.
L'incident est clos.
03 Vraag van de heer Karel Uyttersprot aan de minister van Middenstand, Kmo's, Zelfstandigen en Landbouw over "het industrieel leerlingwezen (ILW)" (nr. 8921)
03 Question de M. Karel Uyttersprot à la ministre des Classes moyennes, des PME, des Indépendants et de l'Agriculture sur "l'apprentissage industriel (AI)" (n° 8921)
03.01 Karel Uyttersprot (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in het raam van het industrieel leerlingwezen dient een werkgever als patroon te worden erkend om – dat gebeurt door een paritair leercomité – leerovereenkomsten te kunnen afsluiten.
03.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, ik heb het antwoord op deze vraag niet bij. Mag ik u het antwoord later schriftelijk bezorgen, mijnheer Uyttersprot?
03.03 Karel Uyttersprot (N-VA): Goed, mevrouw de minister.
Het incident is gesloten.
04 Question de M. Anthony Dufrane à la ministre de l'Emploi sur "les services d'échange locaux" (n° 8926)
04 Vraag van de heer Anthony Dufrane aan de minister van Werk over "lokale ruildiensten" (nr. 8926)
04.01 Anthony Dufrane (PS): Monsieur le président, madame la ministre, depuis la crise financière de 2008, de nombreuses personnes en Belgique se sont rassemblées au sein d'associations ou de réseaux pour mettre leurs services et leur savoir au service des uns et des autres. Ce système d'échange local, généralement mesuré dans une unité d'échange (monnaie locale) se veut une alternative au système d'échange monétaire et économique traditionnel. Bien que ce système d'échange existait déjà avant la crise, celle-ci a vu le phénomène s'amplifier et de nombreux SEL apparaissent un peu partout dans le pays.
Étant donné la particularité de ce système, la loi permet aux personnes percevant une allocation de chômage de cumuler cette allocation avec une activité effectuée au sein d'un SEL. S'agit-il d'une activité bénévole? Le cas échéant, le chômeur doit-il déclarer sa participation à un SEL auprès du bureau de chômage? Outre le système classique exprimé en monnaie locale, il existe deux cas particuliers. Il s'agit tout d'abord de l'échange d'un bien contre un autre bien. On suppose, en toute logique, que ce type d'activité entre dans le cadre de la gestion normale des biens propres et donc que le chômeur est dispensé de toute déclaration préalable auprès du bureau de chômage. Qu'en est-il par contre de l'échange d'un service contre un bien? Doit-on considérer qu'il s'agit d'un travail au sens de l'article 45 de l'arrêté royal de novembre 1991? Mme la ministre a-t-elle connaissance de cas de chômeurs sanctionnés du fait de leur implication dans un SEL? Enfin, existe-t-il une banque de données reprenant l'ensemble des SEL en Belgique? Si oui, combien de SEL ont été répertoriés en Belgique depuis 2008?
04.02 Monica De Coninck, ministre: Monsieur Dufrane, dans la mesure où les activités de services d'échanges sociaux (SEL ou LETS) sont caractérisées par leur but non commercial, où elles constituent une entraide ponctuelle de courte durée, où le public cible est constitué des autres membres et où la contrepartie sous forme d'un système de points sans valeur monétaire n'a pas de valeur d'ordre économique en dehors du groupe, une activité effectuée au sein d'un service d'échanges sociaux est considérée comme l'exercice d'une activité bénévole pour une organisation et le cumul avec des allocations de chômage est, en principe, autorisé.
Le chômeur membre doit toutefois déclarer son activité au directeur du bureau du chômage. Le chômeur est ainsi considéré comme exerçant une activité gratuitement, étant entendu que les points que reçoit le membre ne sont pas à considérer comme une sorte de rétribution, mais forment uniquement un élément de réciprocité inhérent aux échanges faits dans les services d'échanges sociaux.
Dans des cas d'abus manifestes, le directeur du bureau de chômage peut, toutefois, refuser le cumul de cette activité avec les allocations de chômage. L'abus pourra être retenu, lorsque le chômeur perçoit des indemnités pour le service rendu, qui dépassent les frais réellement exposés ou les limites du forfait autorisé, c'est-à-dire des avantages matériels ou financiers qui, conformément à la loi du 3 juillet 2005 précitée ou de la législation fiscale, ne peuvent pas être neutralisés.
Lorsqu'un chômeur échange un bien contre un autre, il s'agit d'une disposition de sa propriété privée, ce qui ne constitue pas un travail au sens de la réglementation du chômage. Le fait pour un chômeur d'accomplir un service contre un bien n'est, en principe, pas autorisé, sauf si la valeur du bien en contrepartie du service est très modique.
Au défaut de modicité, le chômeur ne peut maintenir le bénéfice de ses allocations de chômage au cours de la période d'activité. Je n'ai pas connaissance de chômeurs sanctionnés à la suite de leur implication dans un service d'échanges sociaux.
04.03 Anthony Dufrane (PS): Madame la ministre, je vous remercie de prendre en considération ces nouvelles associations.
Toutefois, à partir du moment où il n'y a pas de but commercial, c'est un système d'entraide et d'échange qui reste ponctuel et de courte durée. Cette association offre des services toute l'année. C'est, par exemple, la grand-mère qui offre une tarte à son voisin pour qu'il tonde sa pelouse. Ne pourrait-on pas définir les mots "ponctuels" et "de courte durée"? Il me semble qu'il y a là une contradiction par rapport aux sanctions qui pourraient être prises.
En outre, lorsqu'il s'agit d'échanger un bien contre un service ou inversement, comment déterminer si la valeur est modique? Je souhaiterais qu'il y ait plus de clarté, aussi pour les bureaux de chômage s'il devait y avoir des contrôles demain.
04.04 Monica De Coninck, ministre: Monsieur Dufrane, il me semble difficile de définir toutes les possibilités. Lorsque c'est récurrent, pour reprendre votre exemple, si la voisine offre de la tarte tous les jours, ce n'est plus ponctuel. C'est très important. Avec un peu de bon sens, on sait s'il s'agit de quelque chose de réciproque ou de commercial.
Je suis en faveur du système des coopératives de type SEL/LETS. Cela ne me pose aucun problème mais, à partir du moment où cela devient commercial, cela pose problème.
04.05 Anthony Dufrane (PS): Nous avons tous du bon sens. Toutefois, les contrôleurs sont-ils tous sur la même longueur d'onde? Quelle sera leur interprétation?
04.06 Monica De Coninck, ministre: On constate qu'aucun chômeur n'a été sanctionné.
04.07 Anthony Dufrane (PS): Jusqu'à présent! Ce système commence seulement à se développer.
04.08 Monica De Coninck, ministre: Il faut aussi être membre du réseau.
L'incident est clos.
05 Vraag van de heer Mathias De Clercq aan de minister van Werk over "het toekennen van premies aan werknemers die niet staken" (nr. 8939)
05 Question de M. Mathias De Clercq à la ministre de l'Emploi sur "l'octroi de primes aux non grévistes" (n° 8939)
05.01 Mathias De Clercq (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, de vraag is ingetrokken.
05.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, het probleem is opgelost in der minne.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
06 Vraag van de heer Mathias De Clercq aan de minister van Werk over "de beschikbaarheid van oudere werklozen tot 58 jaar" (nr. 8949)
06 Question de M. Mathias De Clercq à la ministre de l'Emploi sur "la disponibilité des chômeurs âgés jusqu'à l'âge de 58 ans" (n° 8949)
06.01 Mathias De Clercq (Open Vld): Mevrouw de minister, de Vlaamse sociale partners hebben recent een akkoord gesloten waarin de beschikbaarheid van oudere werkzoekenden wordt verhoogd van 55 naar 58 jaar. Dat maakt deel uit van een breder akkoord, dat ook impulsen wenst te geven aan de werkgelegenheidskansen voor die groep werkzoekenden. Ondanks het feit dat de verhoogde leeftijd voor beschikbaarheid ontegensprekelijk als een positieve maatregel moet worden beschouwd, blijven er onduidelijkheden, onder andere over de bevoegdheidsverdeling tussen het federaal niveau en de regio’s.
Het federaal regeerakkoord bepaalt dat vanaf 2013 de leeftijd voor beschikbaarheid wordt opgetrokken tot 60 jaar en tot 65 jaar in regio’s met een zeer lage werkloosheid. De controle op beschikbaarheid wordt vanaf 2013 verhoogd tot 55 jaar en in 2016 tot 58 jaar. Op die manier wordt niet de hele doelgroep bereikt.
De Vlaamse regeling, op haar beurt, is enkel van toepassing op nieuwe oudere werklozen, dus niet op de huidige oudere werklozen. Dat doet meteen de vraag rijzen naar de concrete opvolging van de Vlaamse oudere werkzoekenden die onvoldoende inspanning leveren om een job te zoeken. In afwachting van de staatshervorming kan de VDAB vandaag wel een transmissie doen naar de RVA. De vraag is natuurlijk welk gevolg daaraan wordt gegeven.
Mevrouw de minister, geeft de RVA effectief opvolging aan de transmissies van de VDAB-werkzoekenden die ouder zijn dan 55 jaar? Zo ja, betekent dat dan dat er de facto een strenger beleid wordt gevoerd vanuit Vlaanderen? Zo neen, gaat het hier dan vooral om een symbolische politiek?
Zal ook op federaal niveau de verstrengde regel inzake beschikbaarheid voor ouderen alleen maar gelden voor nieuwkomers in het systeem?
Indien alleen de nieuwkomers worden beoogd, betekent het dan dat de bestaande oudere werkzoekenden niet zullen worden opgevolgd?
06.02 Minister Monica De Coninck: Vandaag bepaalt de werkloosheidsreglementering dat vanaf de leeftijd van 58 jaar de werkzoekende niet langer beschikbaar hoeft te blijven voor de arbeidsmarkt.
Het regeerakkoord bepaalt echter dat voornoemde leeftijd vanaf 2013, dus vanaf volgend jaar, tot 60 jaar wordt opgetrokken. Tot die leeftijd moet de werkzoekende dus beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Zulks betekent dat hij bij de bevoegde dienst voor arbeidsbemiddeling van het Gewest als werkzoekende ingeschreven moet zijn. Hij moet ook ingaan op elke vraag van bedoelde dienst met het oog op zijn wedertewerkstelling. Dat is een uniforme regel voor het hele land.
Indien de werkloze niet meewerkt en het Gewest meldt zijn onwil aan de RVA, dan onderzoekt de RVA in het kader van de toepassing van de werkloosheidsreglementering wel degelijk de inlichtingen die door de gewestelijke diensten zijn medegedeeld, en geeft er het reglementair bepaalde, passende gevolg aan.
De mate waarin de Gewesten oudere werklozen actief naar werk begeleiden, is hun autonome bevoegdheid. Zulks betekent dat zij bij de populatie van werklozen die bij hen zijn ingeschreven, prioritaire doelgroepen kunnen bepalen. Zij kunnen beslissen op basis van de redenering dat zij met een bepaalde input maximaal een bepaalde output krijgen.
Hoe is de situatie in Vlaanderen? In Vlaanderen is er, behalve in de grote steden, waar wel veel jonge werklozen zijn, dikwijls een gebrek aan werkkrachten. Dat is ook een van de redenen waarom de Vlaamse regering heeft beslist om ook ouderen sterker voor een job te activeren. Zij doet dat niet omdat zij strenger wil zijn, maar gewoon omdat het een noodzaak en een economische realiteit is.
Om te vermijden dat de opvolging van het zoekgedrag van de werklozen ongelijk zou zijn naargelang het Gewest waarin de werkloze woont, zijn er sinds 2004 afspraken met de Gewesten gemaakt, die in een samenwerkingsakkoord zijn vastgelegd.
In dat akkoord is onder andere bepaald dat, behalve de begeleidingsacties van de Gewesten, de RVA via regelmatige gesprekken met de werkzoekenden zal nagaan of de werkloze wel voldoende inspanningen levert. Een dergelijke werkwijze wordt ook door de Gewesten opgenomen. Wij onderzoeken immers ook of de werkloze zelf acties onderneemt om werk te vinden.
Dat is ook een van de redenen waarom, bijvoorbeeld, in Wallonië het aantal geschorsten veel hoger ligt dan in Vlaanderen. Wij treden ter zake werkelijk op en Wallonië doet dat op zich ook. Forem treedt inderdaad op en stuurt een verslag van de begeleiding naar de RVA, waarna die er een passend gevolg aan geeft.
Momenteel is de opvolging van het zoekgedrag door de RVA beperkt tot werklozen van minder dan vijftig jaar.
We konden natuurlijk controles uitvoeren op het zoekgedrag van en gesprekken organiseren met alle 50-plussers, maar dan is de kans op een grote output veel kleiner. Overeenkomstig het federaal regeerakkoord van december 2011 zal de leeftijd waarop de actieve beschikbaarheid wordt gecontroleerd, op 55 jaar gebracht worden in 2013 en op minstens 58 jaar in 2016. Er is dus in een groeipad voorzien. Ik vermoed dat voor Brussel en Wallonië prioritair druk uitgeoefend zal worden op jongeren, waarvoor in begeleiding zal worden voorzien.
Over de nadere uitvoeringsmodaliteiten, zoals de vraag of er een onderscheid gemaakt zal worden tussen nieuwe werkzoekenden en degenen die al langer werkzoekend zijn, moet nog onderhandeld worden.
In het federaal regeerakkoord is heel duidelijk de optie genomen – wij proberen dit momenteel ook uit te tekenen, maar het is niet zo simpel – om de opvolging van het zoekgedrag te versnellen, dus om korter op de bal te spelen. U ziet dat al in de oefening in verband met de inschakelingspremie, de periode voorafgaand aan de wachtuitkering, waarop wij nu heel sterk zullen inzetten. Nadien zal dat worden veralgemeend voor de andere groepen. Het is de bedoeling, zo stelt het regeerakkoord, om de controletermijn met de helft te verminderen.
Ik ben nog altijd met de collega’s van de gewestregeringen aan het overleggen met het oog op nieuwe afspraken, die in een samenwerkingsakkoord vastgelegd zullen worden. Dat zal zeker ook aan het kernkabinet worden voorgelegd. Die afspraak werd zondagnacht gemaakt.
06.03 Mathias De Clercq (Open Vld): Mevrouw de minister, ik begrijp dat er nog onderhandeld moet worden over het effectieve toepassingsgebied voor de verstrengde beschikbaarheid.
Ik denk dat het goed is, conform het regeerakkoord, om tot een halvering van de controletermijn te komen. Dat vind ik zeer relevant. Ik heb zelf in mijn stad in 2009, toen de crisis echt acuut toesloeg met duizenden werknemers die werkloos werden, het initiatief genomen voor begeleiding op maat vanuit de werkwinkels. De betrokkenen moesten binnen de twee weken worden uitgenodigd, zodat zij binnen de twee volgende weken naar een opleiding of naar een andere job konden gaan. Ik hoef u ongetwijfeld niet te overtuigen van het belang om kort op de bal te spelen. Dat is niet ingegeven door een hardvochtige, maar wel een emancipatorische instelling. Daarom vraag ik u om daar werk van te maken.
06.04 Minister Monica De Coninck: Het is ook belangrijk, als we het ene doen, dat we het andere ook kunnen aanbieden. Als werkzoekenden zeer goed meewerken en alle inspanningen leveren die zij kunnen leveren, dan moeten wij hun op het einde van het verhaal ook iets kunnen aanbieden. Die oefening moeten wij met de drie Gewesten nog maken.
L'incident est clos.
07 Vraag van de heer Mathias De Clercq aan de minister van Werk over "de aangepaste regeling voor het opnemen van vakantie" (nr. 8950)
07 Question de M. Mathias De Clercq à la ministre de l'Emploi sur "l'adaptation du règlement concernant le droit de prendre des vacances" (n° 8950)
07.01 Mathias De Clercq (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in uitvoering van de Europese richtlijn van 2003 inzake de vakantieregeling, heeft de NAR, de Nationale Arbeidsraad, op de valreep een akkoord bereikt om een veroordeling van het Europees Hof van Justitie te voorkomen. België werd al in oktober 2008 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een dergelijke regeling. Onze regeling laat immers niet toe dat mensen die pas beginnen te werken, het eerste jaar al vakantie opnemen, omdat zij hun vakantiedagen eerst moeten verdienen door een jaar te presteren.
Er is nu blijkbaar een akkoord waarin het nieuwe begrip “Europese vakantie” wordt geïntroduceerd. Meer bepaald verwerft men per periode van drie maanden prestatie één week of vijf werkdagen vakantie. Het akkoord bevat blijkbaar nog een aantal onduidelijkheden met betrekking tot het sneller uitbetalen van vakantiegeld aan arbeiders. Daarnaast werd ook geopteerd voor een terugwerkende kracht vanaf 1 januari van dit jaar, terwijl concrete uitvoeringsmodaliteiten nog op zich kunnen laten wachten.
Waarom werd ervoor geopteerd een nieuw begrip Europese vakantie in te voeren, in de plaats van een nieuwe uniforme regeling te verkiezen?
Welke concrete onduidelijkheden moeten nog worden uitgeklaard?
Tegen wanneer wenst u de concrete uitvoeringsmodaliteiten klaar te hebben? Dat is niet onbelangrijk.
Is de terugwerkende kracht gegarandeerd? Zo ja, wat moet er nog gebeuren, mocht men op praktische problemen stuiten?
Hebt u al contacten gehad met Europese instanties om zich ervan te verzekeren dat België de nodige tijd krijgt om de wetgeving aan te passen?
07.02 Minister Monica De Coninck: Dit verhaal is een mooi voorbeeld van hoe ‘gemakkelijk’ onze arbeidsmarkt in elkaar zit.
De sociale partners wilden een oplossing die zo nauw mogelijk aansloot bij het huidige systeem. Daarom duurde het zolang vooraleer men een oplossing vond.
Ik denk, bijvoorbeeld, aan het behoud van de seniorenvakantie en de jongerenvakantie. Men wil zo weinig mogelijk aan de vakantieregeling veranderen en er is ook de bekommernis om extra uitgaven zo veel mogelijk te vermijden.
Belangrijk is ook te beseffen dat bedienden vroeger een jaar moesten werken om vakantie op te bouwen. Het jaar nadien kan men dan zijn vakantie opnemen. Dat betekent eigenlijk dat men dan dubbel vakantie kan opnemen, want men wordt doorbetaald op de dagen dat men vakantie neemt en men krijgt nog eens vakantiegeld. Daar zit het verschil.
Wat is volgens Europa vakantie? Ik geef een voorbeeld. Men heeft drie maanden gewerkt. Men krijgt vijf dagen verlof en tijdens de vijf dagen verlof wordt men doorbetaald. Het verlofgeld dat men ook krijgt, ontvangt men pas een jaar later. Het verlofgeld is eigenlijk het dubbel vakantiegeld.
Wat vraagt de Europese Commissie? Wat is de filosofie die daarachter zit? Als men een tijd heeft gewerkt, moet men kunnen rusten, dus moet men recht op vakantie krijgen. Bij ons was het zo dat men een jaar moest werken om recht te krijgen op één verlofdag. Dat was volgens de Europese Commissie problematisch.
In het voorstel dat de NAR heeft uitgewerkt, geeft drie maanden werken recht op vijf dagen verlof. Tot daar geen probleem.
Wij zijn echter laat. Wij hebben nu een brief naar Europa geschreven om uit te leggen hoe wij dat willen organiseren, met de vraag of zij het daarmee eens zijn. Wij vragen vooral of ze het ermee eens kunnen zijn dat de praktische regeling pas tegen midden dit jaar tot in de puntjes wordt geregeld. Wij hebben daarvoor immers nog tijd nodig.
Voorzitter: Miranda Van Eetvelde.
Présidente: Miranda
Van Eetvelde.
Ik zal u niet verhelen dat dit nogmaals uitstel vragen is, in een dossier waarvoor wij eigenlijk al te laat zijn. Hier moet echter de keuze worden gemaakt of men de sociale partners betrekt of dat men alleen beslist.
Wij hebben een brief naar de Europese overheid gestuurd om dit uit te leggen. Wij hebben, bij mijn weten, nog geen reactie gekregen, of de reactie moest vandaag zijn toegekomen. Op die manier zouden wij willen verder werken.
Wij hebben die brief gestuurd om zeker geen veroordeling te krijgen, omdat wij willen aangeven dat wij hiermee bezig zijn en dat wij vooruitgang boeken.
Wat is nu het grote probleem met het voorstel van drie maanden? Wij zouden ook per maand een aantal vakantiedagen kunnen geven, dus een of twee dagen per gewerkte maand. We worden in ons systeem steeds meer geconfronteerd met fraude. Sommige werkgevers stellen iemand drie maanden te werk en betalen die persoon. Zij moeten via het elektronisch systeem DmfA invullen wie bij hen werkt, de sociale afdrachten betalen volgens de sociale wetgeving en belastingen betalen. Wij merken steeds meer dat ze die mensen wel betalen, maar dat ze hen soms niet of te laat in het systeem steken. U weet dat het vakantiegeld van vakantiekassen komt, voor de verlofregelingen. Wij moeten oppassen dat het vakantiegeld niet wordt uitbetaald aan diegenen waarvoor de werkgever de sociale wetgeving niet heeft gerespecteerd en er niet voor heeft betaald.
Voor dat systeem zoeken we nu een oplossing. U weet dat de werkgevers drie maanden tijd hebben om hun dossiers in orde te brengen. We kunnen de werkgevers natuurlijk zeggen dat ze hun dossiers veel vroeger in orde moeten brengen, maar dan is het probleem dat bij wijzigingen in de eerste drie maanden men die wijzigingen moet opsturen. Werkgevers zijn vragende partij om het simpel te houden. Men zit daar dus wat moeilijk tussen die twee systemen. Dat is vooral voor arbeiders zo.
07.03 Mathias De Clercq (Open Vld): Ik onthoud dat we om een veroordeling tegen te gaan, een schrijven aan Europa hebben gericht. Ik neem aan dat u het antwoord nog aan de commissie zult doorspelen.
07.04 Minister Monica De Coninck: Mevrouw de voorzitter, nog even terugkerend op mijn antwoord, wens ik er nog aan toe te voegen dat wij van de Commissie een uitstel hebben gekregen van drie maanden, tot 24 april.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
08 Vraag van de heer Mathias De Clercq aan de minister van Werk over "de vermindering van sociale bijdrage bij eerste aanwervingen" (nr. 8978)
08 Question de M. Mathias De Clercq à la ministre de l'Emploi sur "la réduction des cotisations sociales pour des premiers recrutements" (n° 8978)
08.01 Mathias De Clercq (Open Vld): Mevrouw de minister, bij de voorstelling van uw beleidsnota heb ik daar even kort bij stilgestaan. Ik vond dit een vrij interessante passage. Het gaat meer bepaald over bijkomende verminderingen van sociale bijdragen vanaf 2013 voor de drie eerste aanwervingen in kmo’s. Ik heb begrepen dat het hier gaat om een bijkomende vermindering boven op de bestaande vermindering. Volgens mij valt deze maatregel die het aanwerven van nieuwe werkkrachten zal stimuleren, toe te juichen.
Ik heb toch een aantal vragen, mevrouw de minister. Beoogt u hiermee bepaalde doelgroepen te bereiken? Zo ja, zal dit in samenspraak met de Gewesten gebeuren, die verantwoordelijk worden voor dit beleid na het uitvoeren van de staatshervorming?
Zullen de kmo’s voor de eerste drie aanwervingen dezelfde bijdrageverminderingen bekomen of denkt u aan verschillende kortingen op de RSZ-bijdrage per aanwerving? Voorziet u in een afgebakende periode? Legt u een einddatum vast?
Welk bedrag reserveert u voor de uitvoering van dit goede initiatief?
08.02 Minister Monica De Coninck: Mijnheer de voorzitter, dit wordt dikwijls verward, maar er zijn drie soorten maatregelen.
Er zijn maatregelen die op doelgroepen zijn gericht, zoals jongeren, ouderen, vrouwen of gehandicapten. Eigenlijk worden dergelijke maatregelen de bevoegdheid van de Gewesten.
Er zijn algemene maatregelen, die met lonen te maken hebben. Ik neem, bijvoorbeeld, maatregelen rond lage lonen of hoge lonen. Dat heeft met een bedrag te maken. Zij hebben dus niets met doelgroepen te maken; het zijn algemene regels.
Er zijn, ten derde, maatregelen die op werkgevers zijn gericht. Ik wil, bijvoorbeeld, niet alleen de personen ondersteunen die worden aangeworven, maar ook diegenen die mensen tewerkstellen.
Bij uw eerste en tweede vraag ben ik ervan uitgegaan dat het om maatregelen gaat die geen bepaalde categorie van werknemers als doelgroep viseren, maar enkel startende werkgevers. Er wordt derhalve niet overwogen de bedoelde maatregelen in het bijzonder op een bepaalde groep van werknemers toe te spitsen.
Wat is er nu?
De bijdragevermindering is momenteel het hoogst bij de aanwerving van een eerste werknemer. Zij kent vervolgens een degressief verloop. Die degressiviteit is verantwoord, omdat de grootste stap voor een werkgever eigenlijk de aanwerving van een eerste werknemer is. Wij zien ter zake ook dikwijls dat de werkgever dan een sociaal secretariaat nodig heeft. De bijkomende kosten zijn verhoudingsgewijs dan ook groot.
Wat uw vierde en vijfde vraag betreft, de versterking van de steun voor de aanwerving van de eerste drie werknemers is gepland vanaf 2013. Bij de begrotingsopmaak van 2013 zal dus onder de vorm van een minderontvangst bij de RSZ een bijkomend budget moeten worden ingeschreven. De omvang van dat budget en de omvang van de uitbreiding van de steun zullen op dat ogenblik moeten worden bepaald, rekening houdend met de globale Belgische begrotingssituatie.
In het regeerakkoord wordt gesteld dat het zou gaan om een grotere vermindering van de sociale bijdragen en voor een langere periode, zodat de betrokken werkgevers gedurende de eerste twee jaar bijna geen sociale bijdragen meer zullen moeten betalen voor de werknemers met een laag of middeninkomen. Zij zullen tijdens het derde jaar verminderde lasten moeten betalen.
Eigenlijk is ons idee om zo veel mogelijk mensen te stimuleren om te werken, en om met de Gewesten af te spreken dat wij een sterk activeringsbeleid voeren. Wij willen dus, enerzijds, strenger zijn voor de werkloosheidsvergoedingen en, anderzijds, ook alternatieven aanbieden.
Wij willen dat geleidelijk opbouwen. Wij willen in 2013 vooral kleine werkgevers, waar volgens mij nog wat potentieel aanwezig is om mensen te werk te stellen, een korting geven.
De maatregel is tweeërlei. Enerzijds gaat het om 1-2-3-aanwervingen, waarbij wij dikwijls nog relatief lage lonen zien. Voor de werknemers zijn er bovendien lage sociale bijdragen.
Over wat ik nu ga zeggen, moet ik nog onderhandelen met de sociale partners. Ik zou naar een systeem willen evolueren waarbij men mensen die worden geactiveerd en begeleid, via een activering van de werkloosheidstoelage maximum zes maanden kan tewerkstellen. In werkelijkheid zou dit neerkomen op een lange sollicitatieperiode om die mensen meer kansen te geven. Als die mensen zouden worden aangeworven zonder dat daarvoor veel moet worden betaald, dan kan men op die manier die mensen kansen geven. Dat is het traject dat wij willen uittekenen.
08.03 Mathias De Clercq (Open Vld): Zeer kort. Dit klinkt als muziek in de oren. Hopelijk kunnen wij dit samen realiseren. Vanaf 2013 zou die fiscale maatregel dus effectief worden toegepast.
08.04 Minister Monica De Coninck: Het staat in het regeerakkoord.
08.05 Mathias De Clercq (Open Vld): Zeer goed.
L'incident est clos.
09 Vraag van de heer Mathias De Clercq aan de minister van Werk over "de opstart van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelaties" (nr. 8980)
09 Question de M. Mathias De Clercq à la ministre de l'Emploi sur "le lancement de la Commission de règlement de la relation de travail" (n° 8980)
09.01 Mathias De Clercq (Open Vld): Mevrouw de minister, ik heb vorige week in de plenaire vergadering even verwezen naar de ernstige problematiek van de schijnzelfstandigen en schijnwerknemers.
De vorige regering heeft ter zake ook al een aantal aanzetten gegeven om daar tegen in te gaan. Eind 2010 wou zij via KB's de Commissie ter regeling van de arbeidsrelaties zo snel mogelijk installeren. Eens gestart zou de commissie in staat zijn om de aard van arbeidsrelaties te kwalificeren op basis van een aantal criteria. Ik gaf vorige week echter al te kennen dat de commissie nog steeds niet werd opgericht, terwijl dat eigenlijk al was opgenomen in de programmawet van 2006. Gelet op de moeilijke voorgeschiedenis en het belang van het te leveren werk is de opstart van de commissie voor ons een prioriteit.
Mevrouw de minister, welke acties zult u ondernemen om de opstart van de commissie te bevorderen? Beschouwt u dat ook als een prioriteit? Zult u ervoor zorgen dat het dossier spoedig wordt besproken in de regering? Welke obstakels moeten al dan niet worden overwonnen? Welke concrete timing stelt u voor om de opstart van de commissie te realiseren?
09.02 Minister Monica De Coninck: Ik zal hier een zeer juridisch antwoord op geven. Er wordt in de regering heel veel gediscussieerd over schijnzelfstandigheid en hoofdelijke aansprakelijkheid. Ik hoef u niet uit te leggen hoe gevoelig dat allemaal ligt. Vandaar dat u mijn antwoord natuurlijk in die context moet bekijken. Dat we daarmee bezig zijn, kan ik u alvast verzekeren.
De programmawet van 27 december 2006 bevat in titel 8 de bepalingen betreffende de aard van de arbeidsrelaties. Die bepalingen vonden hun oorsprong in de wil om te strijden tegen het fenomeen van de schijnzelfstandigheid en het randverschijnsel van de schijnwerknemers. U bent jurist, ik niet. Ik weet niet of u het begrijpt, maar het gaat over de relatie tussen de opdrachtgever en degene die het werk uitvoert. Die relatie wordt gekenmerkt door juridische en economische elementen.
Er zijn nogal wat discussies over de economische elementen. In het kader van de wet was de oprichting bepaald van een commissie ter regeling van de arbeidsrelaties, samengesteld uit twee afdelingen, een normatieve en een administratieve afdeling. In de huidige budgettaire toestand kan men overigens enkel vaststellen dat de oprichting van een dergelijke commissie met twee afdelingen en meerdere kamers niet-verwaarloosbare kosten met zich brengt, die moeten geanalyseerd worden in het licht van de te verwachten resultaten. Dat betekent dus ook in het licht van wat we juridisch en politiek afspreken.
De strijd tegen de schijnzelfstandigen blijft een prioriteit van de regering. Het op 1 december 2011 uitgewerkte akkoord bepaalt een versterking van die strijd, voornamelijk door de invoering, na overleg met de betrokken sectoren, van een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een band van ondergeschiktheid – dat is het economisch criterium – indien meerdere bij wet bepaalde criteria betreffende economische afhankelijkheid vervuld zijn. De wet van 27 december 2006 laat in de huidige stand niet toe om aan dat punt te beantwoorden, want de wet voert geen weerlegbaar vermoeden in. Ze bevat enkel een zeer beperkt aantal criteria, terwijl voorrang wordt gegeven aan de door de partijen uitgedrukte wil. Met de juridische criteria komen we er dus niet.
De voorrang kan enkel worden weerlegd, voor zover de uitvoering van de arbeidsrelatie het toelaat om die kwalificatie te verwerpen. Naar aanleiding hiervan kan men opmerken dat de ingeroepen feitelijke elementen, met name door de RSZ, op het ogenblik van een verzoek tot herkwalificatie over het algemeen in stand worden gehouden bij de controle door de feitenrechter, die oordeelt in het licht van de in de wet opgesomde criteria zonder dat hij de economische criteria kan gebruiken.
Daarin moeten we eerst een wijziging aanbrengen voor we effectief kunnen optreden tegen schijnzelfstandigheid. Zolang we dat niet kunnen, lijkt het ons niet opportuun om die commissie nu al op te richten, gezien de middelen die we er moeten insteken. Om die reden lijkt het mij dat voor alles voorrang moet worden gegeven aan de aanpassing van de wettelijke bepalingen om de strijd tegen de schijnzelfstandigen efficiënt te versterken.
Ik roep u op om bij sommige personen te lobbyen om daar voort aan te werken.
Het incident is gesloten.
La présidente: L'ordre du jour appelle la question de M. David Clarinval à la ministre de l'Emploi sur "les surcoûts engendrés par les chèques-repas électroniques" (n° 8995)
Monsieur Clarinval, il semblerait que cette question aurait dû être adressée à la ministre des Affaires sociales. Il en va de même pour votre question n° 9000.
10 Question de M. David Clarinval à la ministre de l'Emploi sur "le financement du Maribel social" (n° 8997)
10 Vraag van de heer David Clarinval aan de minister van Werk over "de financiering van de sociale Maribel" (nr. 8997)
10.01 David Clarinval (MR): Monsieur le président, madame la ministre, la Cour des comptes, dans son rapport d'octobre 2011 ayant pour titre "Promotion de l'emploi dans le secteur non marchand privé, financement, impact et gestion du Maribel social", relève plusieurs dysfonctionnements en ce qui concerne le financement du Maribel social.
Ainsi, on peut apprendre à la lecture de ce rapport que les fonds sectoriels Maribel bénéficient de 1,2 % du montant de leurs dotations pour couvrir les frais d'administration et de personnel. Sur les 14 fonds sectoriels, 12 transfèrent cette somme à trois ASBL à qui est confiée la gestion du Maribel social. À leur tour, ces dernières versent une partie importante de leurs moyens financiers à une ASBL dite fédératrice.
La Cour des comptes fait le constat que, depuis 2003, ces ASBL conservent les soldes non utilisés en frais de fonctionnement sans en rétrocéder une quelconque partie aux fonds. De la sorte, elles se sont constitué des réserves financières leur permettant d'investir dans le marché de l'immobilier et du placement. De ce fait, la Cour des comptes estime que "tout solde non utilisé en frais de fonctionnement doit être restitué aux fonds sectoriels Maribel social".
Madame la ministre, exigerez-vous de la part de ces ASBL de rétrocéder les soldes accumulés depuis 2003, et ce, au risque de mettre à mal leur fonctionnement?
À la vue de ces chiffres, la Cour des comptes souhaite que l'on réduise la dotation des frais de fonctionnement des fonds sectoriels Maribel. Dirigerez-vous votre décision future dans le même sens? Si oui, ne serait-il pas préférable de rencontrer l'ensemble des acteurs, et ce, afin d'éviter les mêmes problèmes que ceux engendrés par la politique brutale d'écrémage des réserves des ALE, entreprise par votre prédécesseur?
10.02 Monica De Coninck, ministre: Les réserves financières constituées depuis 2003 par les ASBL qui sont chargées de gérer les frais de fonctionnement des fonds Maribel social s'élèvent à quelque 2,5 millions d'euros. Elles ont fait l'objet d'une reconnaissance de dette par les ASBL et seront remboursées aux fonds Maribel social sur une période de cinq ans afin de permettre la création d'emplois durables. Les premiers remboursements sont prévus pour cette année.
Le pourcentage affecté aux frais de fonctionnement s'élève à 1,2 % des dotations. Leur réduction n'est pas envisagée pour le moment.
10.03 David Clarinval (MR): Je vous remercie pour cette réponse très claire.
Het incident is gesloten.
- M. David Clarinval à la ministre de l'Emploi sur "les dérives concernant le statut des artistes" (n° 8999)
- Mme Catherine Fonck à la ministre de l'Emploi sur "le statut social des artistes" (n° 9021)
- de heer David Clarinval aan de minister van Werk over "de uitwassen van het kunstenaarsstatuut" (nr. 8999)
- mevrouw Catherine Fonck aan de minister van Werk over "het sociaal statuut van de kunstenaar" (nr. 9021)
11.01 David Clarinval (MR): Madame la ministre, le statut des artistes, bien que nécessaire, fait aujourd'hui débat en ce qui concerne sa définition. Ainsi, inclure dans la définition d'artiste l'ensemble des professionnels qui touchent de près ou de loin le monde de la création semble être une dérive, selon moi.
L'ONEM fait état qu'en six ans, le nombre d'artistes qui bénéficient d'une allocation de chômage a quasiment doublé. L'administration elle-même s'inquiète de cet état de fait et donne l'impression qu'il faudra dans le futur se diriger vers une restriction de l'accès au statut d'artiste.
La loi actuelle accorde aux artistes, sous certaines conditions, une protection sociale complète dans le régime salarié et un droit aux allocations de chômage durant la période d'inactivité. Cette même loi vise donc à soutenir la culture en apportant une solution pragmatique aux situations difficiles d'un grand nombre d'artistes.
Cependant il existe des abus dans des secteurs qui ne sont pas en lien direct avec la culture. Ainsi certains bureaux sociaux pour artistes se constituent en ASBL et envahissent le marché de l'emploi, créant par la même occasion une concurrence déloyale dans des professions comme celles de photographe, webmaster, disc-jockey, potier, graphiste, etc. De plus, ils bénéficient d'un taux réduit de TVA de 6 % et évitent les charges inhérentes à l'installation comme indépendant.
L'ensemble des différents points que je viens de soulever font la démonstration qu'un recentrage est nécessaire sur les métiers artistiques liés à la culture.
Madame la ministre, comptez-vous restreindre l'accès au statut d'artiste? Quelles sont les actions que vous pensez pouvoir mettre en place pour lutter contre les abus et la concurrence déloyale dont font les frais les PME et les indépendants travaillant dans le secteur artistique et culturel?
11.02 Catherine Fonck (cdH): Madame la ministre, en date du 6 octobre 2011, l'ONEM a émis une circulaire modifiant les règles applicables aux artistes en termes d'accès aux allocations de chômage et de fixation du montant des allocations.
Cette modification a entraîné de nombreuses questions parlementaires, auxquelles la précédente ministre de l'Emploi avait répondu que "dans sa circulaire du 6 octobre 2011, l'ONEM a simplement reprécisé clairement les règles. Le système est avantageux pour les artistes en termes d'admissibilité et d'indemnisation par rapport au système classique. L'ONEM souhaite s'assurer que, lorsqu'une demande de cet ordre arrive, elle est bien conforme à la réalité".
L'ONEM n'a pas remis en cause la réglementation, qui reste inchangée. Il demande simplement plus de précisions sur les documents à présenter, pour s'assurer qu'il s'agit bien d'une situation d'artiste et qu'il n'y a pas une application trop extensive du statut.
Cependant, vu la manière dont certains éléments de l'ONEM sont interprétés, il semble que le message ne soit pas encore bien passé auprès de l'ensemble du secteur, qui continue de s'inquiéter malgré une rencontre avec SMart et des autres secrétariats. Par ailleurs, il serait nécessaire que le statut d'artiste ne doive pas recourir à une logique de chômage, car elle n'est peut-être pas la plus adaptée pour encourager la création.
Mes questions sont donc les suivantes. Avez-vous rencontré le secteur, afin de le rassurer sur cette problématique? La commission Artistes créée par la loi-programme du 24 décembre 2002 ne pourrait-elle remplir davantage un rôle d'information avec les secrétariats? Cette commission se réunit-elle toujours et fonctionne-t-elle correctement? Des modifications sont-elles prévues pour l'optimiser? La commission avait d'ailleurs elle-même proposé des pistes d'amélioration dans son rapport d'évaluation. Une initiative du gouvernement est-elle, par ailleurs, prévue afin de revoir le statut social des artistes et améliorer leur situation?
11.03 Monica De Coninck, ministre: Madame la présidente, la compétence de la commission Artistes concerne spécifiquement le domaine de l'assujettissement à la sécurité sociale. En ce qui concerne l'organisation et le fonctionnement de la commission Artistes, je dois vous renvoyer vers les ministres des Affaires sociales et des Classes moyennes, dans la mesure où cette commission est composée de représentants de l'ONSS et de l'INASTI.
Le statut social des artistes qui a été introduit par la loi-programme du 24 décembre 2002 instaure une présomption irréfragable d'assujettissement à la sécurité sociale des travailleurs, indépendamment du statut juridique de l'artiste au plan du droit du travail. L'article 1bis de la loi ONSS désigne la personne redevable du salaire de l'artiste comme étant l'employeur débiteur à l'ONSS. Toutefois, dans le cadre du statut social des artistes, celui-ci bénéficie d'une réduction de cotisations patronales. Dans le contexte de ce statut, les artistes bénéficient quant à eux d'un régime favorable au plan des allocations de chômage. Cela rend le statut social des artistes attractif pour toutes sortes d'autres professions, qu'elles soient exercées en qualité d'indépendant ou de faux indépendant et qui, en se cataloguant comme artiste, permettent de revendiquer un régime de sécurité sociale plus favorable que celui exercé en tant que travailleur régulier et par lequel l'employeur peut bénéficier d'une réduction de cotisations patronales.
La réglementation en matière de chômage ne contient pas de statut d'artiste. Les deux groupes de règles en matière de chômage ont des répercussions pour les artistes. Les unes concernent l'accès au droit aux allocations et la détermination de leur montant. Ces règles visent principalement à tenir compte de la situation des artistes de spectacle qui exercent leur profession à titre principal sous le statut de salarié. L'autre groupe de dispositions règle la possibilité de cumuler une activité artistique avec des allocations de chômage.
Ces dernières règles ont essentiellement pour but de trouver une réponse à la situation des artistes qui exercent une activité artistique sous le statut d'indépendant à titre complémentaire.
La disposition, souvent citée à tort comme le statut d'artiste, est celle qui règle l'évolution du montant des allocations de chômage. Cette disposition vise à tenir compte de la situation des travailleurs qui, dans leur profession principale et comme salarié, sont occupés dans le secteur du spectacle en tant qu'artiste ou technicien, dans des liens de contrat de très courte durée. Cet avantage représente une dérogation importante aux règles ordinaires de la réglementation du chômage puisqu'il consiste en un maintien du pourcentage d'indemnisation plus élevé, aussi longtemps que l'allocataire continue à relever du champ d'application de cette disposition et ce, quelle que soit la durée du chômage.
Dans l'état actuel de la réglementation, cette règle ne définit pas précisément qui peut en bénéficier et à quelle condition, de sorte qu'il arrive fréquemment qu'une prestation unique soit invoquée pour pouvoir bénéficier de cet avantage. Ce manque de précision du texte réglementaire et l'ampleur de l'avantage accordé expliquent pourquoi un nombre croissant de travailleurs tentent d'en bénéficier.
Dans le but d'une application concrète correcte de la réglementation et dans un souci d'égalité de traitement à l'égard des travailleurs d'autres secteurs, l'ONEM rappelle, dans sa directive, que lorsque les éléments du dossier ne permettent pas à suffisance de vérifier que les conditions d'octroi de ces dispositions favorables sont remplies, des informations complémentaires doivent être demandées, ceci en vertu de la spécificité des conditions à remplir. Pour le surplus, aucune modification n'est intervenue au niveau du contenu des conditions à réunir.
La directive susvisée donne une information détaillée au fil de ses 80 pages de tous les aspects de la situation des artistes, en matière d'assurance chômage. Cette directive est accessible à tous, via le site technique de l'ONEM.
En pratique, dans l'état actuel des choses, une tendance apparaît qui est d'essayer de soumettre au statut social des artistes, un certain nombre de catégories de fonctions qui sont, en fait, exercées en marge du secteur artistique - par exemple, technicien de podium ou d'éclairage, mannequin, etc. - ou qui impliquent une certaine part de créativité intellectuelle, comme les journalistes, web designers, etc.
Cette situation a été rendue possible parce que, dans la loi ONSS, il n'est donné aucune définition de la notion d'artiste. Tout au plus, son article 1bis décrit-il le concept de prestation artistique, à savoir la création et/ou l'exécution ou l'interprétation d'œuvres artistiques dans le secteur de l'audiovisuel et des arts plastiques, de la musique, de la littérature, du spectacle, du théâtre et de la chorégraphie.
Les abus auxquels le statut d'artiste donne lieu en pratique sont actuellement examinés par les partenaires sociaux réunis au sein du Conseil national du Travail. C'est principalement sur le plan de la sécurité sociale que des mesures devront être prises. J'attends donc l'avis des partenaires sociaux. Ensuite, j'en discuterai de manière approfondie avec mes collègues des Affaires sociales et des Classes moyennes afin de déterminer les mesures à prendre pour mettre un terme à ces abus.
Toutefois, s'agissant de la question du chômage, pour laquelle je suis seule compétente, je ne peux exclure que des initiatives soient prises dans les mois à venir dans le cadre de la réforme générale qui est prévue par l'accord gouvernemental.
11.04 David Clarinval (MR): Je vous remercie pour cette réponse très complète. Je prends note du fait que le Conseil national du Travail planche sur la question et que par ailleurs vous n'excluez pas de prendre des mesures spécifiques. Vous reconnaissez qu'il y a un problème, que les abus créent une concurrence déloyale pour les entreprises. Je ne peux que vous encourager à rapidement régler ce problème.
11.05 Catherine Fonck (cdH): Madame la ministre, au-delà des informations que vous nous donnez pour le futur, qui restent des hypothèses de travail puisque dans l'accord de gouvernement rien n'est indiqué quant au statut des artistes, je pense que c'est une bonne chose que le dossier soit examiné avec une logique constructive au sein du CNT par les partenaires sociaux.
Je voudrais quand même attirer votre attention sur le fait qu'il existe une définition, quoi que vous disiez. Dans le milieu artistique, il y a la mission des interprètes, etc. Mais rappelons qu'on ne peut avoir un projet de politique culturelle sans avoir, outre les interprètes, la logistique qui est totalement indispensable au bon fonctionnement de cette politique culturelle.
Je ne peux pas imaginer un projet de politique culturelle, que ce soit au Nord ou au Sud du pays, sans scénographes, sans régisseurs, sans constructeurs, sans plasticiens, sans couturières, sans musiciens, etc. On ne peut uniquement travailler avec les interprètes qui œuvrent sur le plateau. Il faut être attentif à ne pas mettre à mal une politique culturelle qui prend en compte l'ensemble des missions, et pas seulement celle de l'interprète. Cela donnerait un régime extrêmement limitatif, qui ne serait pas en lien avec les politiques culturelles qui sont développées en Belgique.
Je voudrais vraiment que vous soyez attentive à cette réalité. J'entends bien les chiffres. Le tout est de savoir comment expliquer l'évolution des chiffres que vous avez citée, la multiplication de ceux-ci. Il faut travailler, outre au sein du CNT, avec la commission Artistes, dont vous ne m'avez pas dit si elle fonctionnait ou pas. Je pense que cette commission peut vraiment remplir à la fois un rôle d'information avec les différents secrétariats, mais également avoir un fonctionnement qui serait amélioré et qui vous permettrait d'être plus en lien avec la réalité du terrain et plus juste par rapport aux différentes situations.
11.06 Monica De Coninck, ministre: Je suis convaincue qu'il nous faut être plus clairs: ce système est important pour les artistes. Certains artistes "travaillent" depuis 20 ans, mais sans production artistique. Je sais que ce n'est pas facile.
Je suis convaincue qu'une vie culturelle est très importante dans une société, comprenant une production culturelle, mais ce n'est pas la tâche d'un ministre du Travail que d'utiliser les allocations de chômage pour subventionner la culture.
Selon moi, telles sont les limites. Nous chercherons une solution pour mettre au point un système transparent et efficace.
11.07 Catherine Fonck (cdH): Madame la présidente, madame la ministre, en effet, nous devons nous montrer innovants. Je voulais néanmoins aussi insister – vous y semblez sensible – sur le fait que certains artistes travaillent sur scène et sont connus, mais qu'il reste aussi tous les corps de métier "intermédiaires" – nous nous comprenons – qui ont une logique, qui occupent une place et qui participent directement à l'ensemble du projet culturel, quel qu'il soit.
Vous avez raison: il s'agit de trouver, dans un cadre défini, des pistes innovantes qui tiennent comptent de la réalité, sans pénaliser in fine l'ensemble des personnes concernées.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- de heer Stefaan Vercamer aan de minister van Werk over "de korte jobs voor jongeren en langdurig werklozen" (nr. 9043)
- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "de nieuwe plannen inzake werk" (nr. 9218)
- mevrouw Zuhal Demir aan de minister van Werk over "langdurige maar tijdelijke contracten" (nr. 9220)
- M. Stefaan Vercamer à la ministre de l'Emploi sur "les emplois de courte durée pour les jeunes et pour les chômeurs de longue durée" (n° 9043)
- Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "les nouveaux projets en matière d'emploi" (n° 9218)
- Mme Zuhal Demir à la ministre de l'Emploi sur "des contrats de longue durée mais temporaires" (n° 9220)
12.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik las in uw beleidsnota dat u de nodige initiatieven zult nemen om vooral de maatschappelijke integratie van jongeren en langdurig werklozen via het instrument werk te bevorderen. Dat is een heel goede doelstelling. Ik las echter in de krant dat u erover nadenkt om een heel concreet instrument in te zetten, zijnde het invoeren van flexibele contracten van zes tot acht maanden om jongeren en langdurig werklozen te integreren in de arbeidsmarkt. Het zou gaan om contracten die gemakkelijk kunnen worden verbroken wanneer de werknemer de voorwaarden niet respecteert.
Het verwonderde mij dit te moeten lezen, omdat er al heel wat systemen bestaan om langdurig werklozen en jongeren aan werk te helpen en de werkgever daarbij te ondersteunen. Ik zal ze niet opsommen. Ik heb dat in de schriftelijke neerslag van mijn vraag al gedaan.
Toch blijft het probleem van de mismatch tussen openstaande vacatures en, ook jonge, werkzoekenden die blijkbaar de nodige opleiding en ervaring missen. Hoe kunnen wij dat probleem oplossen?
U denkt aan die flexibele contracten van zes tot acht maanden. Er bestaan daarvoor vandaag echter al instrumenten: instapopleidingen en individuele beroepsopleidingen, waarbij jongeren en gewone langdurig werklozen een opleiding krijgen op de werkvloer en hun werkloosheidsuitkering behouden. De werkgever moet enkel nog een kleine opleg betalen en kan daarna, als het lukt, een contract voor onbepaalde duur aanbieden.
Dat is een goed systeem dat werkgevers beloont wanneer ze werklozen en jongeren een kans geven op de nodige opleiding en ervaring om de job aan te kunnen.
Hoe denkt u het nu bestaande systeem te verbeteren en die mensen een toekomstperspectief te bieden met die contracten van zes tot acht maanden, die gemakkelijk kunnen worden verbroken wanneer de voorwaarden niet worden gerespecteerd? Hoe ziet u dat dan in verhouding tot het uitzendwerk? Welk engagement verwacht u van de werkgevers? Zal dat dan minder zijn dan wat u vraagt bij IBO? Dan zou dit goede systeem niet meer worden gebruikt.
Hoe moet ik dat plaatsen? Ik krijg er graag wat meer toelichting bij.
12.02 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, u lanceerde onlangs enkele voorstellen om de werkgelegenheidsgraad te verhogen en de integratie van langdurig werklozen te verbeteren.
Eerst en vooral stelde u dat u met de sociale partners zult overleggen over een nieuw systeem dat vergelijkbaar is met stages. Dit zou jongeren moeten helpen bij het zetten van hun eerste stappen op de arbeidsmarkt. Daarnaast stelt u voor om te werken met flexibele contracten van 6 tot 8 maanden voor werklozen van lange duur.
Tot slot stelt u dat zogenaamd “maatschappelijk onaangepasten” werkzaamheden van algemeen nut zouden moeten verrichten.
Ik heb daarover de volgende vragen. Kunt u meer toelichting geven bij het idee van de stages voor jongeren? Hoe verantwoordt u de invoering van deze maatregel, gelet op de op til staande overheveling van bevoegdheden in dit domein?
Ik kom dan bij de flexibele contracten. Is hierover advies gevraagd aan de sociale partners? Zal deze piste om te differentiëren in de arbeidsvoorwaarden naargelang van de voorafgaande werkloosheidsduur, de toets van de gelijke behandeling voor een arbeidsrechtbank doorstaan?
Wat wordt er juist bedoeld met maatschappelijk onaangepasten? Kunt u dit iets meer verduidelijken? Onder welke rechtsvorm zullen deze zogenaamde werkzaamheden van openbaar nut worden geleverd? Gaat het over vrijwilligerswerk, in loondienst of een andere vorm? Zullen deze personen worden vrijgesteld van beschikbaarheid voor regulier werk? Zullen zij ondertussen hun werkloosheidsuitkering of leefloon behouden? Hoe verhoudt het voorstel voor maatschappelijk onaangepasten zich tot de bestaande tewerkstellingsprogramma’s, zoals PWA’s en artikel 60?
12.03 Zuhal Demir (N-VA): Mevrouw de minister, naast de contracten van onbepaalde duur die we in België kennen, bestaan er ook contracten van tijdelijke duur, van bepaalde duur en via uitzendarbeid. Onlangs heeft uw Nederlandse collega het idee gelanceerd om langdurige tijdelijke contracten in te voeren. Meer bepaald wordt er gedacht aan overeenkomsten voor periodes tussen zeven en acht jaar. Ik had graag uw visie daarop willen kennen.
Hoe staat u tegenover dergelijke contracten? Aan welke voorwaarden moeten deze overeenkomsten volgens u desgevallend voldoen om aanvaardbaar te zijn? Denkt u dat deze vorm van langdurige tijdelijke contracten zou tegemoetkomen aan de vraag naar meer flexibiliteit op onze arbeidsmarkt?
12.04 Minister Monica De Coninck: Mevrouw de voorzitter, ik zal eerst enkele cijfers vermelden die ik ook al meegaf aan senator Lijnen, die een vraag over hetzelfde thema had gesteld.
Volgens de Eurostatcijfers bedroeg in 2010 de zogenaamde ongekwalificeerde uitstroom in ons land 11,9 %. Voor Vlaanderen is dat 9,6 %, voor Wallonië 13,7 % en voor Brussel 18,4 %. Het betreft jongeren die de school verlaten zonder diploma, certificaat of wat dan ook.
Het percentage zogenaamde NEET-jongeren, met name jongeren van 20 tot 24 jaar die niet in het onderwijs noch in een opleiding noch in een tewerkstelling zitten, bedroeg in ons land bijna 11 %. Ook daar merken wij grote regionale verschillen, met name 7,5 % voor Vlaanderen, vooral in grote steden, 14,6 % voor Wallonië en 17 % in Brussel. Ons land zit daarmee onder het EU15-gemiddelde van 12,6 %. Landen als Nederland met 4,4 %, Denemarken met 5,9 % en Duitsland met 8,3 % scoren echter opmerkelijk beter.
Het komt er dus op aan om met vereende krachten – ik bedoel de werkgevers, de betrokken jongeren zelf en alle bevoegde overheden – de jongeren in kwestie een perspectief op opleiding, werk en werkervaring te bieden. Werkplekleren is ter zake een heel goed instrument.
Toen ik over korte, flexibele contracten sprak, viseerde ik zeker geen contracten waarbij werkgevers geen verantwoordelijkheid zouden opnemen. Integendeel, ik zie inderdaad instrumenten zoals instapstages en IBO, waarnaar u verwijst, mijnheer Vercamer. Dat zijn precies de instrumenten die ik ook voor ogen heb. Zij zijn echter voor verbetering vatbaar; niet de projecten op zich, maar vooral de opeenvolging en de trajecten die wij daarmee kunnen uitstippelen.
Wij moeten in samenspraak met de Gewesten – hun diensten hebben een veel beter zicht op de inschakelbaarheidskansen van de schoolverlaters – de middelen in kwestie oriënteren en op elkaar afstemmen, en initiatieven nemen om een gecoördineerd maar sluitend beleid zonder gaten te voeren en korter op de bal te spelen.
Aldus kunnen wij de efficiëntie verhogen.
Wat is immers de realiteit? Voor het segment van de schoolverlaters mag men nu eigenlijk wachten gedurende de periode van de beroepsinschakeling, de vroegere wachttijd. Veel jongeren werden maar opgenomen na hun wachttijd. Met de nieuwe maatregelen verliezen zij daarmee bijna een jaar. De bedoeling is alle jongeren die de school verlaten op te nemen. Wij weten uit ervaring dat jongeren met een diploma dikwijls zelf hun weg vinden. Men kan ze wel verwittigen en vragen zich in te schrijven, meestal in de loop van de maand augustus, maar zonder veel hulp en begeleiding vinden zij vaak een job. De jongeren die de school verlaten zonder diploma, worden om de drie maanden opgeroepen, maar veel meer wordt er niet mee gedaan.
Werkgevers zeggen dat zij wel mensen willen aanwerven, maar dat er een groep bij is die moeilijk of nog niet goed de taal spreekt. Bij schriftelijke proeven of een conversatie doen zij het soms niet goed. In de realiteit kunnen dat wel goede werkers zijn. Men riskeert het echter niet meer. Men moet erin investeren en een contract opstellen. Bij sommigen loopt dat goed, maar bij anderen niet. Zij komen een week werken, de volgende week zijn ze ziek, ze komen weer een week werken, maar daarna zijn de kinderen, hun vrouw of de partner ziek, of zij hebben een arbeidsongeval. Men heeft dus nood aan een sollicitatieperiode waarin de betrokkenen kunnen bewijzen dat zij de juiste attitudes hebben, en niet alleen de kennis, om een bepaalde job te doen.
Voor zij die vanuit de gewestelijke diensten naar een job worden begeleid, die solliciteren, die een opleiding volgen en die alle afspraken in hun traject nakomen, maar toch geen vaste job vinden, wil ik een systeem creëren waarbij hun vergoeding wordt geactiveerd. Zo krijgen die jongeren kansen op een job die zij mogen uitproberen. Afhankelijk van de prestaties die zij leveren en die de werkgever beoordeelt, kunnen zij nadien worden ingeschakeld in alle mogelijke instapstages, IBO en andere projecten die u opnoemde.
Het geeft de werkgevers het voordeel dat ze iemand effectief kunnen tewerkstellen en kunnen nagaan of deze persoon dat wil of niet, wat toch een belangrijk element is. Via die startbanen en allerlei andere systemen die werkgevers ondersteunen om werknemers in dienst te nemen, tezamen met de maatregel om bij laaggeschoolden de RSZ-bijdragen voor de werkgever tot een minimum te beperken, willen wij initiatieven nemen om de risico’s te beperken. Vooral bij kleine kmo’s zijn de risico’s het grootst, want wanneer zij één iemand aanwerven en die persoon komt niet opdagen, dan is er daar een zeer groot risico. In die zin willen we naadloze projecten organiseren, zodat jonge mensen maximale kansen krijgen op een job.
Sta mij toe “maatschappelijk onaangepasten” een vreselijke term te vinden. Het probleem is dat ik het kan uitleggen, maar ik weet niet of we er een goed woord voor hebben. Er is de groep MMPP, die heel ver van de arbeidsmarkt staat. Ik weet uit ervaring dat deze groep wel wil, maar echt niet kan, door een combinatie van problemen. Men kan het IQ van iemand met een beperkt IQ niet zomaar verhogen. Een beperkt IQ hebben, leven in een moeilijke sociale situatie of chronisch ziek zijn, zijn belangrijke factoren bij een aanwerving. Elke werkgever in het reguliere circuit, zal met de beste wil van de wereld weigeren om zo’n persoon aan te werven. Als men eerlijk is, weet men dat deze mensen door geen enkele werkgever worden aangeworven, wat wij ook ondernemen.
Daarvoor, zeggen anderen dan, is er het leefloon. Het leefloon is een laatste opvangnet voor mensen die om een of andere reden niet aan een werkloosheidsvergoeding of een job geraken. Een leefloon is niet voldoende om vele jaren van te leven. Daarnaast is er nog het systeem voor gehandicapten, maar men moet bijna zwaar fysiek gehandicapt zijn om daaronder te vallen.
Er is dus een grote groep mensen die psychische problemen hebben, gecombineerd met sociale problemen en een laag IQ, die té goed zijn voor het ene en te slecht voor het andere. Voor alle duidelijkheid, er is een groep die terechtkan in de sociale economie. In Vlaanderen is men aan het werken aan een systeem met een rugzakje volgens het profiel dat iemand heeft. Het gaat om een integratiedecreet dat ervoor zorgt dat men, volgens de graad van arbeidsongeschiktheid, het rugzakje kan meenemen om aan de werkgever te geven, om het verlies aan productiviteit te compenseren.
Toch blijft er een groep over. Men benoemt ze soms als maatschappelijk onaangepast, maar het gaat eigenlijk om een combinatie van factoren. In de toekomst moet voor deze groep iets worden gedaan. Ik ben oud-voorzitter van het OCMW van Antwerpen en wij hebben daar een B-norm voor ontwikkeld. Zelfs dat is misschien een slechte terminologie, maar er was een A-norm, de normale norm, en de B-norm was de bijkomende norm. Wij gaven die mensen gemiddeld 200 euro per maand extra om mee te overleven.
Er moet een discussie komen over de vraag of dit lokaal moet worden geregeld dan wel of daarover een federaal of gewestelijk systeem moet worden ontwikkeld. Het kan ook in samenspraak lokaal, federaal en gewestelijk. Zo kunnen wij ervoor zorgen dat dit geen draaideurmensen worden, van OCMW naar werkloosheid, naar activering.
Er zijn vragen over gesteld, maar ik kan u alleen zeggen wat wij in het OCMW van Antwerpen ter zake deden. Er moet een soort sociale activering gebeuren. Ik ben ervan overtuigd – echt met heel sociale bedoelingen – dat het niet volstaat om mensen een leefloon, een verhoogd leefloon, een vaste werkloosheidsvergoeding of een ander systeem te geven, ook niet aan gehandicapten; daarmee geeft men die mensen centen maar is men er vanaf. Op die manier is men dan niet geïntegreerd in de maatschappij. Werk geeft u een identiteit, een sociaal netwerk en een doel om op te staan. Voor die mensen die niet naar de reguliere arbeidsmarkt kunnen is het dus belangrijk, ook als ze een verhoogde uitkering krijgen waarvan ze fatsoenlijk kunnen leven, om toch een activiteit te zoeken die aangepast is aan hun mogelijkheden om hen betrokken te houden bij de maatschappij.
Ik geef een heel concreet voorbeeld. Ook voor mensen met psychoses, mensen met zware vallende ziekte, blijft het een sociale opdracht, zelfs als ze financiële middelen genoeg krijgen, om te leven en hun leven te organiseren, om na te gaan of die mensen niets zinvols kunnen doen, voor henzelf en voor de maatschappij. Dat kunnen kleine werkjes zijn. Het is best mogelijk dat dit ons meer kost dan dat het oplevert qua productiviteit, als dat de enige categorie is. Het is echter belangrijk dat mensen in dat weefsel actief blijven en vrienden en collega’s hebben. Die collega’s bedoel ik dan zeer breed.
Ik kan daarop nog niet concreet antwoorden. Als we alles uit het regeerakkoord concreet en oprecht uitvoeren, zullen we op die groep mensen botsen. Dat zal misschien drie of vijf jaar duren. Stel u voor dat alle Gewesten en alle lokale besturen en alle OCMW’s daaraan werken, dan zal men die groep tegenkomen en zal men er een oplossing voor moeten zoeken. Ik voorspel dat nu. Het is een uitdaging om daar op tijd aan te beginnen. Binnen de Vlaamse overheid heeft de directeur van de VDAB, Fons Leroy, dat eigenlijk ook al gezegd.
Ik ken autistische en psychotische jongeren die een halftijdse job aankunnen, maar waarvan geweten is dat men ze met een voltijdse job terug heel erg ziek maakt en moet opvangen in een ander systeem. In plaats van rond de pot te draaien, moeten gepaste oplossingen worden gezocht.
Op federaal niveau zijn we daar een beetje ziek, omdat wij alles willen regelen voor alle situaties, terwijl we misschien veel beter – ik stel dat in vragende vorm, voor alle duidelijkheid – eerst een kader zouden scheppen. Ik noem dat een zandbak creëren waarbinnen men kan spelen. Dan kan men aan de betrokken diensten veel meer maatwerk toelaten. Als men wantrouwig is over het feit of de andere partners hun werk wel goed uitvoeren, stuur dan controleurs, doe inspecties of ontwikkel monitoringsystemen; daarmee heb ik geen probleem. Denken dat men de realiteit in de hand zal houden door alles zeer gedetailleerd uit te schrijven, is niet realistisch. Daarmee creëert men heel complexe systemen die eigenlijk hun doel missen.
Ik probeer te luisteren naar heel veel partners. Ik denk dat het ontwikkelen van instrumenten die men kan gebruiken bij het uittekenen van concrete trajecten, belangrijk is. Als iemand zijn best doet in zijn wachttijd, binnenkort de inschakelingsperiode genoemd, maar om een of andere reden geen werk vindt, dan moet men op een bepaald moment zeggen: daar kunt u morgen beginnen. We zullen dan wel zien wat hij kan of niet kan. Dit kan mislukken en dan moeten we hem terug in een andere begeleiding nemen, maar men moet wel een mogelijkheid geven.
Controleren of iemand wil werken is eigenlijk vrij gemakkelijk: geef hem een aangepaste job die een beetje spoort met zijn competenties, en men zal in de realiteit zien wat er loopt en wat er misloopt.
Mevrouw Demir, ik lees twee keer per week NRC Handelsblad omdat ik het een heel goede krant vind. Ik heb daarin inderdaad gelezen over die langdurige tijdelijke contracten. Dit is eigenlijk een contradictio in terminis, want hoe zitten die langdurige tijdelijke contracten eigenlijk in mekaar? Ik denk dat bij ons het systeem bestaat waarbij een aantal verlengingen worden omgezet in een langdurig contract. Ik meen dat wij daaraan niet veel moeten veranderen.
In het Vlaams onderwijs bestaat volgens mij wel een ander systeem. Momenteel is daar sprake van een verschil tussen tijdelijk, contractueel en vastbenoemd. In het onderwijs heeft men een systeem waarbij men niet langer vastbenoemd wordt, maar na 3, 4 of 5 jaar in een bepaalde school een tussenstatuut krijgt. Dit tussenstatuut maakt het veel moeilijker om die mensen te ontslaan, maar is niet zo rigide als vroeger. In een vastbenoemd statuut is het in de praktijk eigenlijk onmogelijk om iemand te ontslaan. Het is zodanig moeilijk om vastbenoemden te ontslaan dat men nu naar allerlei tussensystemen zoekt die dit ontslag wel mogelijk maken voor ‘zware gevallen’. Door ontslag zo moeilijk te maken in het systeem van vastbenoemden heeft men het systeem eigenlijk kapotgemaakt. Deze bedenking heb ik mij in het verleden als lokale bestuurder gemaakt.
Wat is het voordeel van langdurige vaste contracten? Mensen die in dit geval verkeren, hebben eigenlijk een extra troef als zij voor een huis willen lenen. Banken kennen immers veel meer voordelen toe aan iemand die met een langdurig contract bij een werkgever werkt. Dit kost de overheid of de werkgevers eigenlijk geen geld, maar voor de betrokkenen betekent het wel een extra. Ik meen dat dit bij veel sociale componenten in het verleden werd vergeten, maar het biedt een extra waarde zonder dat het de werkgevers veel geld kost.
Wat ik in het NRC Handelsblad gelezen heb, waren die overwegingen, maar dat zijn andere overwegingen dan de puur arbeidsrechtelijke.
12.05 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, dit is een problematiek die nog heel wat discussie en overleg zal vergen en niet te vatten is in de lancering van een idee van contracten van zes tot acht maanden in een klein krantenartikel.
Ik wil er nog vier bedenkingen aan toevoegen.
Ten eerste, u zegt dat IBO en dergelijke voor verbetering vatbaar zijn. Het is dan misschien nuttig om bij een of andere gelegenheid in de commissie uw ideeën voor te stellen over de verbeteringen die het best kunnen worden aangebracht, zodat wij dat debat effectief kunnen voeren.
Ten tweede, wat het vroeger oproepen betreft van jongeren die pas afgestudeerd zijn, ik heb er in de vorige legislatuur verschillende keren op aangedrongen om dat te versnellen. Ik herinner mij een aantal hoorzittingen met mensen van de regionale bemiddelingsdiensten en de RVA, waaruit een soort van samenwerkingsakkoord is voortgevloeid waarin men afspraken heeft gemaakt om de termijnen waarbinnen mensen zouden worden opgeroepen, te verkorten. Ik durf dus suggereren om die mensen opnieuw samen te roepen. Zorg ervoor dat daarover nieuwe afspraken worden gemaakt. Dat zou zeer efficiënt zijn, want het in gang zetten van dat proces zal afhangen van de afspraken die gemaakt worden tussen de VDAB, Forem, Actiris en de RVA. Met vrome wensen alleen zullen wij er niet geraken.
Ten derde, ik was een beetje verrast, maar misschien heb ik u niet goed begrepen, toen u zei dat laaggeschoolden later en minder opgeroepen worden dan anderen. Ik wist dat niet.
12.06 Minister Monica De Coninck: Nee. Iedereen schrijft zich in, na zijn onderwijs, tenzij men al een job heeft, bij de VDAB, Forem of Actiris. Ik spreek nu over de VDAB, maar RVA heeft mij dat ook gezegd. Mensen met een hoger diploma zijn niet de prioritaire groep om te begeleiden, omdat men weet dat zij op eigen kracht gemakkelijk een job vinden. Men richt zich prioritair op degenen die laaggeschoold zijn. Men probeert die mensen te stimuleren en te begeleiden, ook met moderne communicatie, om een job te aanvaarden. Als zij in wachtuitkering zijn, legt de RVA op dat zij drie keer worden verwittigd in de wachttijd van negen maanden, die nu twaalf maanden geworden is.
Wij zouden dit willen terugbrengen tot een contact opnemen om de anderhalve maand.
12.07 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ten vierde, ik deel uw analyse omtrent de personen met een heel aantal beperkingen, medisch, sociaal en psychisch, waardoor ze zeer ver van de arbeidsmarkt staan. Dat zit vooral bij de regio’s; opleidings- en tewerkstellingsinitiatieven zijn daarvoor de perfecte instrumenten en worden ook gebruikt. Dat is de sociale economie, wat een bevoegdheid van de regio’s is, en waarvan nog een klein stukje moet worden overgeheveld. Hoe ziet u dat vanuit het federale niveau, want dit is het domein van de sociale economie, van vorming en opleiding?
Ik ben het met u eens dat wij die mensen een soort van vooropleiding arbeidsattitudes moeten bijleren, ze moeten versterken in hun sociale vaardigheden en dergelijke. Hoe kan het federale niveau een bijdrage leveren om dat te organiseren, want dat zit bij de regio’s?
Anderzijds is er nog steeds het instrument van het PWA, dat op dat vlak goed werk heeft geleverd. Dat zal overgeheveld worden naar de regio’s en ik hoop dat de regio’s daarop verder bouwen om aan die harde doelgroep, die inderdaad nooit zal kunnen doorstromen naar de reguliere markt, een zinvolle arbeidsinvulling te kunnen geven. Of dat nu een PWA blijft of een andere benaming krijgt en anders wordt georganiseerd, is voor mij eender, zolang het maar een instrument is om degenen die nooit zullen kunnen doorstromen naar de reguliere markt een beetje op maat de mogelijkheid te geven om op die arbeidsmarkt te participeren.
Zo kom ik tot het punt van de arbeidszorg waaraan federaal wel iets kan worden gedaan, maar waar er een leemte is, omdat er vandaag nog steeds geen wettelijk kader is. Misschien zou daarvan best eens werk worden gemaakt. Die ‘zandbak’ moet worden afgebakend, zodat binnen dat wettelijk kader van arbeidszorg, door alle andere actoren – regio’s, OCMW’s of iemand anders – voor die doelgroep, de restgroep, oneerbiedig gezegd, mogelijkheden kunnen worden geboden op de arbeidsmarkt. Misschien moeten wij daarover eens wat langer van gedachten wisselen dan tijdens een vragenmoment.
12.08 Minister Monica De Coninck: IBO is ook Vlaams. Ik kan daar niet veel aan doen. Ik zit een beetje in een schizofrene situatie. De staatshervorming is bezig en men is aan het overhevelen. Ik zou kunnen zeggen dat ik van alles mijn handen afhoud, maar gezien de economische situatie en de beslissingen die we genomen hebben op federaal niveau zou ik dat redelijk unfair vinden tegenover de mensen. Politiek zou het makkelijker zijn, want dan moet ik niets doen.
Ik onderhandel met de Gewesten over een samenwerkingsakkoord om te bekijken hoe zij dat zien. We moeten de Gewesten natuurlijk wel wat ruimte geven. We hebben wel nog een aantal instrumenten die ik gerust wil aanbieden en afstemmen op de noden van de Gewesten. Ik kan echter natuurlijk niet zeggen dat we dit aan Vlaanderen geven, dat aan Wallonië en iets anders aan Brussel. Wij weten uit ervaring dat als wij iets moeten instellen, het ondersteunen van laaggeschoolden en lage lonen het meest effectief is inzake tewerkstelling. Nadien kan dan misschien bij de werkloosheidsvergoeding die wij nog altijd geven vanuit het federale niveau, zoals bij het leefloon, een soort activering worden gerealiseerd. Men krijgt dan eventueel een verhoogde bijdrage als men mensen, bijvoorbeeld, tewerkstelt bij een werkgever in een lange sollicitatieperiode. Wat ik van werkgevers hoor, is dat het nadeel van IBO en al die systemen de verplichte aanwerving nadien is.
12.09 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik heb nog een opmerking. Mevrouw de minister, ik deel uw analyse. Ik wil er alleen aan toevoegen dat wij het hier vooral over opleiding en vooropleiding gehad hebben. Wij hebben federaal nog wel iets te zeggen over de inspanningen die de bedrijven moeten leveren. Men schiet daarin dikwijls tekort en men haalt het objectief niet. Misschien kan eens worden nagedacht of een aantal zaken die wij willen doen voor laaggeschoolden inzake vooropleiding niet kan worden gekoppeld aan de ganse problematiek van het onvoldoende leveren van opleidingsinspanningen en de middelen die daarvoor moeten worden uitgetrokken vanuit de bedrijven. Misschien kan dat aan elkaar worden gekoppeld.
12.10 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Bij sommige werkgevers is het een ramp. Het is alleszins een heel interessante discussie. Ik herken heel veel van wat u in uw antwoord gezegd hebt, ik heb zelf lang genoeg voor de VDAB gewerkt.
Ik wil nog twee opmerkingen maken. Er zitten heel veel positieve elementen in uw voorstellen en ze hebben dus zeker en vast hun verdiensten. We moeten er echter voor waken, hoe positief ze ook bedoeld zijn, dat we geen nieuwe werkloosheidsval tot stand brengen. Het is zojuist even aangehaald, ik denk dan ook aan de PWA’s. We moeten opletten dat we geen parallelle systemen opzetten naast de PWA’s, de artikel 60’ers en de leefloners. Dat is een eerste bemerking.
Een tweede punt is meer bevoegdheidsmatig, zoals u zelf al zei. Het is de bedoeling met de aanstaande staatshervorming om tot homogene bevoegdheidspakketten te komen, dit op vlak van activering, begeleiding, doelgroepenbeleid, controle op de beschikbaarheid en zo verder.
Ik vrees dat sommige voorstellen belangenconflicten zullen doen ontstaan. We moeten er voorzichtig mee zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan de stages voor jongeren, toch een exclusieve bevoegdheid van de regio’s. Ook het industrieel leerlingenwezen zal worden overgeheveld, net als het volledige doelgroepenbeleid. Dit was nog een opmerking die ik wilde meegeven.
12.11 Zuhal Demir (N-VA): Mevrouw de minister, ik volg u wanneer u zegt dat er contracten van bepaalde duur zijn die men een aantal keer kan verlengen. De realiteit is dat niet enkel de arbeidsmarkt, maar ook de arbeidsrelatie meer divers wordt. Men probeert daar via allerlei soorten contracten een oplossing voor te bieden.
Het eenheidscontract van onbepaalde duur, wat de Europese Commissie altijd naar voren schuift, wil ik ook onder de aandacht brengen. Volgens mij kan zo’n eenheidscontract, waarbij de rechten van de werknemers geleidelijk aan worden opgebouwd, een oplossing zijn. Het probleem is immers dat werkgevers langer gaan nadenken vooraleer ze een laaggeschoolde of iemand met een aantal beperkingen zullen aannemen. Wanneer men een dergelijk iemand aanneemt, zit men met een aantal kosten, zoals de ontslagkosten in het geval dat de persoon niet goed genoeg is of niet voldoet aan de perspectieven na de proefperiode van zes maanden. Er zijn ook de loonkosten in België.
Het systeem van het eenheidscontract dat de Europese Commissie aan het promoten is, waarbij de rechten geleidelijk aan worden opgebouwd, zou ik onder de aandacht willen brengen. Misschien is dit een interessante piste om een oplossing te bieden aan al die verschillende soorten contracten die er bestaan in België, en die het veel moeilijker maken op onze arbeidsmarkt.
12.12 Minister Monica De Coninck: Ik zou daarop veel kunnen zeggen, maar ik zal zwijgen, want anders zitten we hier nog een uur. Het zou interessant zijn om daar iets over te doen. Ik heb er geen probleem mee. Ik heb nogal een open houding, wat misschien niet goed is. In Antwerpen hebben we ook zo gewerkt. Ik wil met iedereen discussiëren, dat is geen probleem.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
13 Question de M. Olivier Destrebecq à la ministre de l'Emploi sur "le droit au travail" (n° 9065)
13 Vraag van de heer Olivier Destrebecq aan de minister van Werk over "het recht op arbeid" (nr. 9065)
13.01 Olivier Destrebecq (MR): Madame la ministre, il y a quelque temps, un citoyen m'a interpellé en ces termes: "Dans quel pays vivons-nous? La RPS (république populaire et syndicale) ou le royaume de Belgique? J'aimerais savoir". Je dois vous avouer qu'au vu de la problématique qu'il m'a posée, j'ai été bien en peine de lui répondre. Je suis à mon tour devant vous pour vous soumettre le même problème.
Lors d'une des dernières grèves, un citoyen souhaitait, comme chaque matin, se lever pour aller travailler. Il est donc parti au labeur, mais contrairement aux autres matins, il fut bloqué à l'entrée de son lieu de travail par un piquet de grève. Sur le plan constitutionnel, le droit de grève étant au même niveau que le droit au travail, je m'étonne déjà de cette situation, même si je suis le premier à reconnaître le droit de grève et de revendication. Soit! Passons sous silence cette irrégularité commise par les grévistes, et poursuivons l'histoire.
Ce travailleur n'ayant pas déclaré la veille qu'il manifesterait et n'ayant pu exécuter ses prestations de travail, son employeur l'a pointé au chômage pour cas de force majeure, comme la loi le prévoit. N'étant pas inscrit comme gréviste, le travailleur n'a pas droit aux indemnités versées par le syndicat. Là où le problème survient, c'est que son jour de chômage n'a pas été reconnu par l'ONEM. Ce dernier invoque les motifs suivants, je cite: "Le comité de gestion a examiné votre dossier et a décidé que les travailleurs qui demandent des allocations suite à la grève précitée n'ont pas droit aux allocations pour les motifs suivants: ces travailleurs appartenaient à l'unité de travail dans laquelle se trouvaient des travailleurs en grève et ils pouvaient avoir intérêt à l'aboutissement des revendications des grévistes. Vous ne pouvez pas par conséquent pas bénéficier d'allocations."
Madame la ministre, ne voyez-vous pas là une situation aberrante? Cette personne qui voulait aller travailler en a été empêchée de manière tout à fait illégale. Je rappelle le droit de grève, mais aussi le droit au travail.
Par ailleurs, l'ONEM invoque un argument critiquable. Si je suis le raisonnement de l'ONEM, cela signifie que plus personne ne dispose de son libre arbitre Iors d'un conflit collectif global ou propre à une entreprise. En effet, à partir de l'instant où le syndicat défend une position favorable aux travailleurs - ce qui est en principe leur rôle - ceux de ces derniers qui ne s'accordent pas avec les vues des syndicats perdent leur droit au travail.
Madame la ministre, interviendrez-vous pour mettre un terme à ce genre de justifications anticonstitutionnelles émises par l'ONEM? Comme je vous l'ai dit de manière constante, la doctrine et la jurisprudence mettent le droit de grève et le droit de travail sur le même plan. Or, dans le cas présentement exposé et dans beaucoup d'autres, le droit au travail est bafoué. Il s'agit pourtant là d'un droit constitutionnel. Empêcher quelqu'un de travailler est un abus du droit de grève.
Actuellement, pour que le droit au travail soit respecté, l'employeur doit saisir un juge en référé, juge qui devra lui-même intervenir pour permettre aux travailleurs d'accéder à leur lieu de travail. Cette procédure, même en référé, demeure lourde.
Madame la ministre, le 26 janvier dernier, en séance plénière, un collègue parlementaire a fustigé les syndicats en critiquant le caractère abusif de leurs actions. Je salue et appuie son intervention par mes propos de ce jour. Bien que le premier ministre ait modéré le tableau dressé, je ne doute pas de votre volonté d'assurer le droit au travail lors de grèves futures. Je vous demande donc de nous exposer la manière dont vous allez gérer le système de recours des employeurs devant les tribunaux. Il faut permettre aux citoyens qui veulent travailler – qui doivent travailler – de le faire.
En outre, quelle autre mesure prévoyez-vous pour lutter contre les dérives souvent constatées lors des grèves? Envisagez-vous une négociation avec les leaders syndicaux sur la question? Je vous remercie déjà de votre réponse.
Voorzitter: Nadia Sminate.
Présidente: Nadia Sminate.
13.02 Monica De Coninck, ministre: Cher collègue, il ressort de la jurisprudence constante, tant des tribunaux belges que des instances internationales comme l'OIT ou le Conseil de l'Europe, que le droit fondamental à l'action collective va plus loin que la grève classique. Le droit d'organiser des piquets de grève en fait également partie, à condition qu'il ne soit pas fait usage de violence et que le droit de ne pas participer à la grève ne soit pas ignoré. Les partenaires sociaux procèdent actuellement, au sein du CNT, à l'évaluation du gentlemen's agreement qu'ils avaient conclu en 2002 concernant leurs engagements mutuels en cas de conflits sociaux. Je vais prochainement attirer l'attention des partenaires au sein du CNT sur l'importance de cette évaluation et m'informer de l'état de la question.
La grève ne constitue pas une cause de suspension du contrat de travail réglementé par la législation; il s'agit là d'une situation de fait dans laquelle il faut veiller à ce que la sécurité sociale reste neutre par rapport aux conflits sociaux et que ceux-ci ne soient pas nécessairement mis à sa charge. La réglementation prévoit donc une possibilité réduite d'octroi d'allocations de chômage.
Lors d'une grève, des dizaines de milliers de travailleurs peuvent être concernés. C'est une des raisons pour lesquelles le législateur n'a pas donné au directeur du bureau du chômage, quant à l'octroi ou non d'allocations de chômage au travailleur dont le chômage est la conséquence de la grève, un pouvoir d'appréciation et de décision basé sur la situation individuelle du travailleur, ce qui serait matériellement inexécutable en cas de conflit général.
Le législateur a confié au comité de gestion de l'ONEM le pouvoir d'autoriser ou non l'indemnisation de ces travailleurs. Ce pouvoir a été balisé par le législateur puisque la réglementation dispose expressément que lors de l'octroi de son autorisation, le comité de gestion tient notamment compte du fait que les travailleurs n'appartiennent pas à l'unité de travail dans laquelle se trouvent des travailleurs en grève et qu'ils ne peuvent avoir d'intérêt à l'aboutissement des revendications des grévistes.
Le caractère involontaire du chômage dans le chef du travailleur ne suffit donc pas pour permettre une indemnisation, ce qui a été confirmé par la Cour de cassation.
L'ONEM a donc agi conformément à la législation et je n'ai pas l'intention de proposer une modification de cette législation.
13.03 Olivier Destrebecq (MR): Voilà qui a le mérite d'être clair puisque vous faites référence à la jurisprudence, aux textes, aux décisions. Néanmoins, reconnaissez que nous sommes là dans une situation on ne peut plus paradoxale, injuste, puisque quelqu'un qui ne veut pas faire grève, quelqu'un qui veut travailler voire même, pour certains, qui a besoin de travailler, s'en voit empêché par d'autres personnes, que je peux d'ailleurs comprendre puisque, encore une fois, je me suis permis d'insister sur le fait que je n'étais absolument pas contre le droit de grève. Mais on arrive a des situations tout à fait paradoxales, inacceptables, où le droit de grève, preuves à l'appui, est devenu, je dirais même culturellement, habituellement, logiquement supérieur au droit du travail. Votre réponse a le mérite d'être claire. Je vous remercie pour celle-ci mais vous comprendrez que je ne peux absolument pas être d'accord. Je me mets à la place des patrons d'entreprise mais aussi des ouvriers et des employés qui ont besoin de travailler. Je reste persuadé que cette situation est tout à fait illogique et inacceptable.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
14 Question de Mme Colette Burgeon à la ministre de l'Emploi sur "les trois évaluations positives du jeune demandeur d'emploi pour l'obtention du bénéfice des allocations d'insertion" (n° 9138)
14 Vraag van mevrouw Colette Burgeon aan de minister van Werk over "de drie positieve evaluaties voor jonge werkzoekenden die een inschakelingsuitkering willen genieten" (nr. 9138)
14.01 Colette Burgeon (PS): Madame la présidente, madame la ministre, le stage et les allocations d'attente pour les jeunes demandeurs d'emploi ont été transformés, depuis le 1er janvier 2012, en stage d'insertion professionnelle et en allocations d'insertion. Pour obtenir le bénéfice des allocations d'insertion, le jeune demandeur d'emploi doit démontrer des efforts suffisants dans sa recherche d'un emploi ou démontrer une participation active à un trajet individuel d'insertion.
Après un premier entretien-bilan avec le service régional de l'emploi, le demandeur d'emploi fera l'objet d'une évaluation tous les quatre mois. L'accord de gouvernement précise qu'à l'issue du stage d'insertion professionnelle de douze mois, les allocations ne seront attribuées qu'à ceux dont les trois dernières évaluations ont été positives. Ceci signifie qu'une évaluation négative prolonge le stage de la période qui précède ladite évaluation.
Un tel système accroît donc le poids de la sanction dans le temps. Une première évaluation négative prolonge le stage de quatre mois, une seconde de huit mois et une troisième de douze mois. Le raisonnement est-il correct? Est-il logique de faire recommencer tout le stage d'insertion professionnelle à un jeune qui a satisfait aux deux premières évaluations mais qui échoue à la troisième? Je vous remercie pour votre réponse.
14.02 Monica De Coninck, ministre: La nouvelle réglementation relative aux allocations d'insertion prévoit que le jeune accomplit un stage d'insertion professionnelle de 310 jours, soit une année. Sont notamment pris en compte pour le stage d'insertion professionnelle les jours, sauf les dimanches, pendant lesquels le jeune est demandeur d'emploi, inscrit en tant que tel, disponible sur le marché de l'emploi et qu'il participe à un projet individuel d'insertion professionnelle que l'Office national ou le service d'emploi régional compétent lui a proposé. Ce règlement doit encore être mis en pratique et requiert la collaboration des Régions. Nous sommes en train de négocier un accord de coopération avec celles-ci.
Les jours d'inscription comme demandeur d'emploi précédant une évaluation négative du fait que le jeune n'a pas collaboré activement au projet individuel d'insertion professionnelle qui lui a été proposé ne sont toutefois pas pris en compte, sauf si cette évaluation négative est suivie de trois évaluations positives. Ce règlement a donc pour conséquence qu'un comportement défaillant de recherche d'emploi constaté lors du premier entretien peut être corrigé par une attitude positive au cours du reste du stage d'insertion professionnelle.
Une fois qu'il en est informé, après le premier entretien, on peut attendre du jeune qu'il collabore activement pendant tout le restant de la période, parce qu'on lui a expliqué quels étaient les risques. Je me permets de rappeler que l'octroi d'allocations d'insertion constitue une exception au principe d'assurance et qu'il me semble logique que le jeune concerné collabore activement pendant tout le cycle.
Une autre proposition a été négociée ce dimanche soir concernant les jeunes qui sont très éloignés du marché du travail, les MMPP. Suite à un rapport d'évaluation du Comité des Régions, après trois ans d'allocations et de trajets et une évaluation positive selon laquelle que la personne a effectivement cherché du travail, mais qu'il y a un autre problème, on peut décider de prolonger la période de deux ans.
Ce sont souvent des gens qui souffrent de problèmes mentaux, physiques ou sociaux. Je suis en train de chercher comment créer un statut qui leur soit propre.
14.03 Colette Burgeon (PS): Si je prends l'exemple d'un jeune dont le premier entretien se déroule correctement, mais dont le deuxième se passe moins bien, devra-t-il ensuite recevoir trois évaluations positives ou bien la première compte-t-elle déjà? Voilà ma question.
14.04 Monica De Coninck, ministre: Nous devons encore négocier avec les Régions. Ma conviction est que nous devons organiser une évaluation globale et analyser les problèmes. Au niveau fédéral, nous sommes en train de négocier des règles dans une perspective négative. Autrement dit, nous voulons contrôler les gens.
Néanmoins, nous devons travailler sur les deux axes. Car nous sommes tenus de servir les citoyens. Or, quand des jeunes sont dépourvus de diplômes et connaissent différents problèmes, nous devons les aider. D'un autre côté, quand un trajet a été négocié et que ces personnes développent des arguments insuffisants pour justifier leur attitude, nous devons être très clairs. J'ai toujours dit: "Vous avez la liberté de ne pas agir, mais vous ne pouvez pas nous contraindre à vous verser une allocation".
Cependant, quand il s'agit de jeunes gens, nous avons l'obligation de leur offrir des opportunités. Tout le monde peut commettre des erreurs, mais quand cela se reproduit à quatre ou cinq reprises, ou que l'on constate un travail au noir, il faut bien reconnaître qu'il y a un problème. Et nous devons le faire savoir clairement, toujours dans la perspective de venir en aide aux gens.
14.05 Colette Burgeon (PS): Madame la ministre, je comprends tout à fait votre point de vue.
Mais reconnaissez qu'une personne qui a fait l'objet de trois évaluations positives et qui, malgré ses efforts, n'est pas parvenue à trouver un travail, soit découragée, se laisse aller et se retrouve dans le creux de la vague. Pour ma part, je connais des jeunes qui ont envoyé des dizaines de CV sans recevoir de réponse, ni même d'accusé de réception. Je peux comprendre leur découragement.
Faut-il pour autant, à nouveau, lui imposer trois évaluations positives? Je ne parle pas ici des fraudeurs professionnels, mais d'un jeune qui, malgré plusieurs tentatives, n'est pas parvenu à trouver un travail.
14.06 Monica De Coninck, ministre: C'est la raison pour laquelle je pense mettre sur pied un système pour ce genre de personnes. Il faut savoir que de nombreux employeurs cherchent du personnel, mais n'en trouvent pas.
Je compte demander à ces employeurs de donner des jobs à ces jeunes pour six ou huit mois. On leur proposera de les prendre en stage afin d'évaluer leur volonté de travailler ou d'apprendre. Ce stage pourrait être considéré comme une période d'essai d'une durée plus longue qu'à l'accoutumée.
Ainsi, on pourra vérifier si la personne souhaite travailler ou pas. C'est important.
En effet, pour pouvoir contrôler si une personne veut travailler, il faut lui donner un job et voir si elle se rend au travail ou pas. Si elle ne s'y rend pas, il faut en chercher les raisons. Mais il faut avant tout lui donner une opportunité. Il faut rechercher cet équilibre
14.07 Colette Burgeon (PS): C'est toute la difficulté d'une prise de position linéaire.
14.08 Monica De Coninck, ministre: Comme titre, La Libre Belgique a indiqué que j'avais dit: "il y a assez de travail". Très explicitement, ces propos signifient qu'il y assez de travail dans notre société. Je n'ai pas dit qu'il y avait suffisamment d'emplois! C'est différent! Personnellement, je vois beaucoup de besoins et d'opportunités dans notre société. Nous devons être un peu plus créatifs, surtout aujourd'hui, et rechercher des méthodes, des procédures pour créer des emplois.
L'incident est clos.
15 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de minister van Werk over "het gebruik van dienstencheques door onthaalouders" (nr. 9217)
15 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la ministre de l'Emploi sur "l'utilisation des titres-services par les accueillants d'enfants" (n° 9217)
15.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, recent werden verscheidene dienstenchequebedrijven aangeschreven om geen diensten meer te verrichten bij onthaalouders, tenzij er aan strikte voorwaarden wordt voldaan. De RVA stelt dat er bij deze groep moeilijk een verschil kan worden gemaakt tussen privéwoning en werkruimte. Enkel indien de opvang plaatsvindt in een totaal afgesloten ruimte kan wel met dienstencheques worden gewerkt, maar de eisen die daarbij worden vooropgesteld zijn vaak absurd en onhaalbaar. In een aparte ruimte voorzien is realistisch, maar kinderen zouden, bijvoorbeeld, niet in de gang mogen lopen of gebruikmaken van het toilet.
Momenteel heerst er veel onduidelijkheid en angst bij deze groep, die sowieso al een gebrekkig statuut heeft. Veel onthaalouders weten niet meer wat wel en niet kan en aangezien op oneigenlijk gebruik zware sancties staan, is het dus aangewezen dat hier snel duidelijkheid wordt geschapen.
Erkent u de problematiek zoals ze wordt geschetst? Is er wat het gebruik van dienstencheques betreft een onderscheid te maken naargelang het statuut van de betrokken onthaalouder? Bent u van oordeel dat zich een aanpassing van de regelgeving opdringt en, zo ja, op welke manier?
Bent u voorstander van een verruiming van het gebruik van dienstencheques naar onthaalouders?
15.02 Minister Monica De Coninck: Nee. Het systeem van de dienstencheques is gericht op het verlenen van thuishulp van huishoudelijke aard aan particulieren.
Het gaat immers om een consumentensubsidie verleend aan natuurlijke personen.
Dienstencheques mogen dus niet gebruikt worden in het kader van professionele doeleinden. Sommigen doen een beroep op het stelsel van de dienstencheques voor de schoonmaak van het privégedeelte van de woning maar niet voor de ruimtes die gebruikt worden voor beroepsdoeleinden. Onthaalmoeders kunnen dus een beroep doen op het systeem, maar niet voor de schoonmaak van de ruimtes die voor de kinderopvang gebruikt worden. Ik kan het heel duidelijk maken en zeggen dat zij er absoluut geen gebruik van mogen maken. Dan vragen onthaalouders of het voor privékamers mag gebruikt worden; daarop is het antwoord ja. Eigenlijk is het redelijk duidelijk, maar ik weet dat men natuurlijk wel probeert.
De wetgever heeft van bij de aanvang de toegelaten activiteiten en het systeem van de dienstencheques duidelijk afgebakend en het gebruik beperkt tot particulieren, omdat men geen deloyale concurrentie wilde creëren voor de reguliere schoonmaaksector.
Ik ben er geen voorstander van om het toepassingsgebied uit te breiden, omdat het de deur openzet voor excessief gebruik en aanleiding kan geven tot misbruik. Bovendien is er op dit moment geen budgettaire ruimte voor enige uitbreiding en u weet ook dat het systeem van dienstencheques eigenlijk een vrij duur systeem is.
Als onthaalouders iemand willen aanwerven, kunnen zij dat natuurlijk doen via de bestaande systemen. Als wij daarop zeer strikt zouden controleren, zou misschien nog wel veel meer misbruik kunnen ontdekt worden. Onthaalouders die het willen gebruiken, kunnen het dus gebruiken, maar alleen voor hun privéruimtes. Dat is redelijk duidelijk.
15.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, in de praktijk is het echter soms zo dat die kinderen in de woonkamer zijn. Het is dus soms moeilijk om die lijn door te trekken.
Ik denk dan ook aan andere vormen van thuiswerk. Wij kunnen bijvoorbeeld ook een dag thuis werken, met onze laptop en computer. Waar wordt die lijn getrokken? Het is soms heel moeilijk om de professionele ruimte van de privéruimte te scheiden.
Onthaalouders hebben al een gebrekkig statuut. Ik weet dat de richtlijn van de RVA daar echt zeer strikt is, maar ik vraag mij af of een aanpassing niet mogelijk is, specifiek voor de onthaalouders. Het is immers zeer moeilijk om privé- en professionele ruimtes te scheiden.
15.04 Minister Monica De Coninck: Mevrouw Van Eetvelde, u redeneert altijd rechtdoor, en ik begrijp niet dat u het daarmee nu zo moeilijk hebt. Onthaalouders gebruiken een huis voor het onthaal van kinderen. Dat is redelijk duidelijk. Daardoor hebben zij inkomsten. Wij kunnen het toch niet maken, ten aanzien van mensen die eigenlijk individueel zwaar gesubsidieerd worden om te gaan werken bij particulieren — ik herhaal, bij particulieren —,te zeggen dat het niet duidelijk is. Dan kan men evengoed zeggen dat men een kapsalon heeft dat men af en toe gebruikt om een feestje te organiseren.
15.05 Miranda Van Eetvelde (N-VA): (…) In mijn situatie, vroeger, waren er nog geen dienstencheques, maar kinderen bij de onthaalmoeder gebruikten ook de slaapkamers en kwamen in de keuken. De stoelen van die kinderen stonden ook in de keuken. Ik denk dat het heel moeilijk is.
15.06 Minister Monica De Coninck: Ik vind uw opmerking rond het statuut terecht. Wij moeten daar inderdaad aan werken, maar dat is ook in samenspraak met de Gewesten. Men moet echter opletten dat men het kind niet met het badwater weggooit. Men zegt dat men de living en de keuken niet meer mag gebruiken en dat men aparte ruimtes moet gaan creëren omdat men anders in de problemen komt. Het is een kwestie van geven en nemen. U voelt toch aan dat dit een heel moeilijke situatie is.
15.07 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Het is een moeilijke situatie, dat is waar.
15.08 Minister Monica De Coninck: Als men dat gaat toelaten, dan komt van het ene het andere. Men heeft duidelijk gestipuleerd “voor particulier gebruik”. Als onthaalouders vinden dat zij het recht hebben om ook het privégedeelte te laten poetsen met dienstencheques, dan kunnen wij daar op zich niets tegen hebben, maar gebruik de grijze zone niet.
L'incident est clos.
16 Vraag van mevrouw Zuhal Demir aan de minister van Werk over "tijdelijke werkloosheid om economische redenen" (nr. 9221)
16 Question de Mme Zuhal Demir à la ministre de l'Emploi sur "le chômage temporaire pour raisons économiques" (n° 9221)
16.01 Zuhal Demir (N-VA): Mevrouw de minister, het systeem van de tijdelijke werkloosheid om economische redenen werd in 2008 in België ingevoerd. Het is een systeem dat heeft gewerkt. In internationale rapporten staat dat de tijdelijke werkloosheid ervoor heeft gezorgd dat vele ontslagen werden vermeden.
Bij overmatig gebruik schiet het echter zijn doel voorbij. In 2008 waren er ook een aantal criteria. Een bedrijf moest, bijvoorbeeld, kunnen aantonen dat er een omzetdaling van een bepaald percentage was.
Bij de bespreking van de IPA-wet van vorig jaar heeft men echter beslist om de responsabiliseringsmechanismen uit de wet te halen.
Ik lees nu in het regeerakkoord dat er vanaf 2012, in overleg met de sociale partners, een responsabiliseringsmechanisme voor de werkgevers zal worden ingevoerd.
Mevrouw de minister, hoe ziet u die maatregelen? In welke richting denkt u? Hoever staat de bespreking met de sociale partners? Zijn er al besprekingen met de sociale partners?
In welke mate wil u met uw maatregelen de overbenutting van het stelsel terugdringen?
16.02 Minister Monica De Coninck: Vooreerst wens ik te benadrukken dat het systeem van tijdelijke werkloosheid zijn verdiensten heeft, zeker in periodes van crisis. Werknemers die worden geconfronteerd met een terugval van de economische vraag kunnen dankzij dat systeem hun werknemers in dienst houden en hoeven ze niet onmiddellijk te ontslaan. Als de vraag naar producten of diensten terug toeneemt, dan kunnen ze de werknemers opnieuw aan het werk stellen zonder nieuwe aanwervingen te doen, met alle procedures die daarmee gepaard gaan.
Het is een instrument om een tijdelijke terugval op te vangen. Het is niet de bedoeling dat hiervan lange tijd gebruik wordt gemaakt. Vandaar voorziet het regeerakkoord in een bijdrage indien een werkgever intensief gebruik maakt van deze regeling. De wettelijke basis voor deze bijdrage is intussen voorzien en opgenomen in de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen. Het uitvoeringsbesluit wordt momenteel opgesteld door de administratie. Deze voorbereidende fase kan weldra worden afgesloten. Dan wordt het besluit voor advies aan de Nationale Arbeidsraad voorgelegd, waar het eventueel kan worden bijgestuurd, indien zij bepaalde suggesties hebben. Ik wacht dus af.
16.03 Zuhal Demir (N-VA): Men is wel bezig met de uitvoeringsbesluiten, waarin wordt voorzien in de responsabiliseringsmechanismen…
16.04 Minister Monica De Coninck: Dan moet het nog naar de Nationale Arbeidsraad.
16.05 Zuhal Demir (N-VA): … maar u kan nog niet zeggen welke…
16.06 Minister Monica De Coninck: Neen, we zijn met veel dingen tegelijk bezig. Mijn kabinet is niet groot genoeg.
16.07 Zuhal Demir (N-VA): Ik hoop in elk geval dat de maatregelen ver genoeg gaan. Vorig jaar begreep ik tijdens de besprekingen al niet waarom men die criteria eruit had gehaald. Het was een responsabiliseringsmechanisme.
16.08 Minister Monica De Coninck: De werkgevers hebben dat graag.
16.09 Zuhal Demir (N-VA): Het systeem is goed, als men er op een fatsoenlijke manier gebruik van maakt. Als men het voor een heel lange periode gebruikt, dan zie ik twee problemen, enerzijds voor de bedrijven en voor onze economie, want op die manier subsidiëren wij bedrijven die eigenlijk ongezond zijn met geld van de gemeenschap. Anderzijds is het geen goed systeem voor de werknemers. Men zet werknemers voor lange periode in dat systeem, waardoor het voor hen moeilijk wordt om terug naar die arbeidsmarkt te keren. Stel dat ze ontslagen worden, dan worden ze naar de VDAB gestuurd met alle gevolgen van dien. U zegt dat werkgevers voorstander zijn. Het is een goed systeem, maar er mag niet van geprofiteerd worden. Er moet een responsabiliseringsmechanisme worden ingevoerd. Vorig jaar bij de bespreking van de IPA-wet hadden we amendementen om dat te corrigeren. Toen was men daar niet toe bereid. Ik kijk uit naar uw uitvoeringsbesluiten.
16.10 Minister Monica De Coninck: Het is wel zo dat wij bedrijven die veel tijdelijke werkloosheid gebruiken, beter moeten controleren. Daarnaast zouden wij die tijdelijke werkloosheid ook kunnen gebruiken om mensen bij te scholen en eventueel naar een andere, meer stabiele job te laten zoeken. Wij hebben daarover reeds gediscussieerd, maar ik weet niet wat de administratie heeft uitgeschreven en ik weet ook niet wat de NAR daarop gaat zeggen.
16.11 Zuhal Demir (N-VA): Ik deel uw mening. Wij hebben toen in ons amendement gevraagd om werknemers in tijdelijke werkloosheid een opleiding te laten volgen of iets te laten doen.
16.12 Minister Monica De Coninck: Daaraan denken wij. Men moet heel het plaatje bekijken.
16.13 Zuhal Demir (N-VA): Natuurlijk, en wij hebben vorig jaar geprobeerd om iets te forceren met onze amendementen, maar dat is niet gelukt. Ik kijk in elk geval uit naar de uitvoeringsbesluiten.
L'incident est clos.
17 Vraag van mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Werk over "de omzetting van de EU-richtlijn inzake straling" (nr. 9224)
17 Question de Mme Nahima Lanjri à la ministre de l'Emploi sur "la transposition de la directive européenne relative aux rayonnements" (n° 9224)
17.01 Nahima Lanjri (CD&V): In 2004 werd de Europese Richtlijn 2004/40/EC betreffende veiligheid van werknemers in elektromagnetische velden goedgekeurd in het Europese Parlement. Oorspronkelijk bleek de richtlijn bedoeld om de veiligheid van onder meer radarinstallaties, gsm-masten en hoogspanningslijnen en cabines te garanderen. AI gauw bleek dat de richtlijn ook op het gebruik van MRI sloeg. De medische wereld is zich in 2006 hiervan bewust geworden.
De richtlijn 2004/40/EC zou geïmplementeerd moeten zijn tegen uiterlijk 1 april 2008. De bedenkingen van, enerzijds, de medische wereld, en, anderzijds, de patiëntenbeweging, hebben ertoe geleid dat de implementatie met 4 jaar werd uitgesteld. Dit moratorium werd ingesteld om de betrokkenen de tijd te geven om meer informatie te verzamelen en wetenschappelijk onderzoek te verrichten naar de hypothetische schadelijkheid van het gebruik van MRI. In maart 2012 zou dan toch over deze richtlijn gestemd worden, om nadien in Belgische wetgeving te worden omgezet. Een beperking of verbod op een aantal medische, klinische of radiologische handelingen kan een reëel kwaliteitsverlies bij de diagnose en behandeling tot gevolg hebben.
Vandaar dat ik hierover reeds uw collega van Volksgezondheid, minister Onkelinx, heb ondervraagd. Zij erkent dat een eventueel verbod een groot verlies zou betekenen voor de diagnostische onderzoeken, maar zij wijst erop dat deze richtlijn betrekking heeft op de bescherming van werknemers, en dus tot uw bevoegdheid behoort.
Kan u ons het volgende meedelen.
Ten eerste, wat is de stand van zaken in het Europees Parlement met betrekking tot de bespreking van de richtlijn? Op welke wijze wordt op Europees niveau al dan niet getracht om de richtlijn bij te sturen, zodat een evenwicht gevonden kan worden tussen bescherming van werknemers en patiënten, en goed diagnostisch onderzoek?
Ten tweede, welk standpunt ondersteunt u als minister van Werk, enerzijds voor de bescherming van, bijvoorbeeld, de radiologen en, anderzijds, ten aanzien van de gevolgen van een mogelijk verbod op of inperking van gebruik van bepaalde stralen voor de medische wereld en de patiënten?
17.02 Minister Monica De Coninck: In antwoord op de eerste vraag kan ik u meedelen dat de Europese Commissie thans een voorstel heeft voorgelegd aan de Europese Raad om de omzetting van de richtlijn betreffende minimumvoorschriften inzake de gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia – elektromagnetische velden – opnieuw met een bijkomende termijn van twee jaar uit te stellen. De reden hiervoor is dat de nieuwe richtlijn, die de richtlijn van 2004 moet vervangen, niet klaar is.
De discussie in de Europese Raad omtrent het nieuwe voorstel van richtlijn betreft met name de grens- en actiewaarden, maar ook de omvang van de eventuele afwijkingen. Deze discussie heeft onder het Poolse voorzitterschap nog geen uitkomst opgeleverd. Het voorstel van de Commissie bevat met name een afwijking bij het gebruik van de MRI in de medische sector. Het huidige Deense voorzitterschap van de Europese Raad beschouwt de uitwerking van een nieuwe richtlijn als een van zijn prioriteiten, zodat een herwerkt voorstel kan worden verwacht tegen eind juni.
De Belgische regering heeft zich inzake de MRI geschaard achter het voorstel van de Europese Commissie om een afwijking toe te staan. Het gaat weliswaar om een voorwaardelijke afwijking die inhoudt dat de medische sector goede praktijken toepast voor de bescherming van de betrokken werknemers op de werkvloer. Deze goede praktijken zullen door de diensten van de Europese Commissie worden uitgewerkt, samen met de betrokken deskundigen, en zullen onder meer betrekking hebben op informatie, opleiding en werkmethodes van de werknemers.
17.03 Nahima Lanjri (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor het duidelijke antwoord. Ik ben blij dat er terug een uitstel van twee jaar werd verleend en dat men inderdaad denkt aan een bijsturing op het vlak van medisch gebruik. Weliswaar moet bij dit alles rekening worden gehouden met een zo goed mogelijke bescherming van de betrokken werknemers. Het is echter goed dat dit niet zomaar wordt toegepast in de medische wereld.
Ik zal in juni hierop nog eens terugkomen.
L'incident est clos.
18 Vraag van mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Werk over "de modaliteiten van het ouderschapsverlof" (nr. 9226)
18 Question de Mme Nahima Lanjri à la ministre de l'Emploi sur "les modalités du congé parental" (n° 9226)
18.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mevrouw de minister, vorige week ondervroeg ik u meer bepaald over de uitbreiding van het ouderschapsverlof tot een vierde maand en over de betaling. Ondertussen heb ik vernomen dat daarover in de Ministerraad nog altijd geen beslissing is genomen.
Heel wat ouders hebben de vraag, ingegeven door de situatie op de werkvloer, of het ouderschapsverlof opgenomen kan worden in halve dagen.
Tot nu toe is het mogelijk om het ouderschapsverlof op te nemen in een periode van drie maanden. Met de werkgever moet worden afgesproken om welke maanden het gaat. Ofwel neemt men die periode van drie maanden volledig op, ofwel kan dat halftijds, ofwel in een stelsel van een vijfde.
Heel wat werkgevers en ook werknemers zijn vragende partij om verder te gaan in die differentiëring en ook een halve dag toe te staan. Dat kost ons niets extra. Als het op die manier voor zowel de ouders als de werkgever beter geregeld is, vind ik dat wel een piste. Ik weet, bijvoorbeeld, dat heel veel ouders op woensdagnamiddag verlof willen kunnen nemen en dat zij die halve dag van hun werkgever ook wel kunnen krijgen, terwijl heel wat werkgevers er meer problemen van maken als een hele dag aangevraagd wordt, zeker als het gaat over kmo’s.
Mevrouw de minister, ziet u daar iets in?
18.02 Minister Monica De Coninck: Het ouderschapsverlof voor werknemers uit de privésector is geregeld met het KB van 29 oktober 1997 en heeft drie opnamemodaliteiten. Naast de volledige onderbreking of drie maanden, opsplitsbaar in drie keer een maand, biedt de regeling ook de mogelijkheid om de prestaties deeltijds voort te zetten in de vorm van een halftijdse vermindering, dus zes maanden, opsplitsbaar in blokken van twee maanden, dus drie keer twee maanden halftijds, of een vermindering met een vijfde, of vijftien maanden opsplitsbaar in blokken van vijf maanden.
Terwijl de volledige onderbreking een modaliteit betreft die openstaat voor alle werknemers ongeacht hun arbeidsregime, halftijds of deeltijds, vormen de halftijdse vermindering en de vermindering met een vijfde enkel een mogelijkheid voor wie voltijds werkt. Men kan dus geen systemen combineren. Een werknemer die opteert voor een halftijdse vermindering of een vermindering met een vijfde, krijgt hierdoor tijdens de duur van de betrokken loopbaanvermindering het statuut van deeltijdse werknemer. In het geval van deeltijdse tewerkstelling geldt onder andere de regel dat de concrete spreiding van de deeltijdse prestaties, op welke momenten er wel of niet gewerkt wordt in een door de werknemer gekozen regeling, het voorwerp moet uitmaken van een schriftelijke deeltijdse arbeidsovereenkomst, gesloten tussen de werkgever en de werknemer.
Met betrekking tot de concrete spreiding van de deeltijdse prestaties legt het KB van 29 oktober 1997 geen nadere voorwaarden op, bijvoorbeeld in de zin dat de loopbaanvermindering met een vijfde moet worden opgenomen op weekbasis in de vorm van een dag of twee halve dagen afwezigheid. Andere spreidingen dan op weekbasis kunnen in dat verband dan ook worden overeengekomen in de deeltijdse arbeidsovereenkomst.
Op die manier belet de uitoefening van het ouderschapsverlof dus niet dat er rekening gehouden wordt met bepaalde organisatorische behoeften van de werkgever. Volledigheidshalve wijs ik u ook op de mogelijkheid van de werkgever de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof met maximaal 6 maanden uit te stellen om gerechtvaardigde redenen in verband met de werking van de onderneming.
Kortom, er is veel flexibiliteit mogelijk.
18.03 Nahima Lanjri (CD&V): Als ik het goed begrijp, is het mogelijk het ouderschapsverlof op te splitsen. Ik vroeg niet alleen of het op te splitsen is in twee halve dagen per week, maar ook of men dertig maanden lang één halve dag per week kan nemen.
18.04 Minister Monica De Coninck: Dat kan blijkbaar niet.
18.05 Nahima Lanjri (CD&V): Waarom kan dat niet?
18.06 Minister Monica De Coninck: Men moet consequent zijn. Vaak vraagt men om vier vijfde te werken, maar wil men dat het verlof niet gespreid wordt over twee halve dagen. Dan moet men immers twee keer naar het werk komen in die week.
18.07 Nahima Lanjri (CD&V): Maar dat is mijn vraag niet.
18.08 Minister Monica De Coninck: Ik weet wel dat het uw vraag niet is. Ik begrijp uw vraag wel. Het kan niet, punt.
18.09 Nahima Lanjri (CD&V): Het kan niet, omdat het wettelijk niet geregeld is?
18.10 Minister Monica De Coninck: Men kan twee halve dagen per week vrij nemen. Wie twee keer een halve dag naar het werk wil, kan dat doen. Maar wel in dezelfde week.
Het is een van de problemen dat de werknemer soms zegt dat niet te willen doen.
18.11 Nahima Lanjri (CD&V): Dat weet ik.
18.12 Minister Monica De Coninck: Men kan niet in het ene geval het ene willen en in het andere geval, als het beter uitkomt, het andere. Men moet gewoon consequent zijn.
18.13 Nahima Lanjri (CD&V): Mijn vraag is waarom het niet kan, als zowel de werknemer als de werkgever het wil? Zulke gevallen zijn er. Waarom kan het verlof niet over een langere periode gespreid worden als beiden akkoord gaan?
18.14 Minister Monica De Coninck: Dan zet u de deur open voor werkgevers die, bijvoorbeeld, zeggen dat men voor het één vijfde tijdskrediet dat men opneemt, twee halve dagen per week moet komen werken.
18.15 Nahima Lanjri (CD&V): De vrees bestaat dat de werkgevers zouden aandringen op twee halve dagen?
18.16 Minister Monica De Coninck: Waarom is er gestipuleerd dat die één vijfde op één dag zou worden genomen, of op twee halve dagen in dezelfde week? Precies om dat te voorkomen.
Hoe meer flexibiliteit, hoe beter, maar ik kan u verzekeren dat het dan van beide kanten moet komen.
18.17 Nahima Lanjri (CD&V): Natuurlijk. Absoluut. Ik zal eens nagaan wat de vakbonden hierover zeggen. U zegt zelf dat men nu al twee keer een halve dag kan nemen.
18.18 Minister Monica De Coninck: Niemand van de werknemers wil dat, want dan moet men twee keer komen werken.
18.19 Nahima Lanjri (CD&V): Dat weet ik, maar sommigen willen het over een langere periode spreiden.
18.20 Minister Monica De Coninck: Ze willen dertig maanden woensdagnamiddag thuis zijn. Daar komt het op neer.
18.21 Nahima Lanjri (CD&V): Dat klopt. Dat is de vraag, heel juist.
18.22 Minister Monica De Coninck: Als in een firma 75 % van de werknemers vrouw is en die willen allemaal op woensdagmiddag thuis zijn, hoe moet die firma dat dan organiseren?
18.23 Nahima Lanjri (CD&V): Ik stel vast dat het in de praktijk gebeurt, niet zozeer via ouderschapsverlof, maar via een stelsel waarbij men 90 % werkt.
L'incident est clos.
19 Vraag van mevrouw Zuhal Demir aan de minister van Werk over "de evaluatie van het Generatiepact" (nr. 9227)
19 Question de Mme Zuhal Demir à la ministre de l'Emploi sur "l'évaluation du Pacte de solidarité entre les générations" (n° 9227)
19.01 Zuhal Demir (N-VA): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, normaal gezien kwam er tegen 1 oktober 2011 een evaluatie van het Generatiepact. Deze datum werd ook in het IPA vermeld. Ook de wet op het Generatiepact had die datum voorzien. De cijfers zijn er nu en de evaluatie kan gebeuren. Jammer genoeg zijn de sociale partners niet tot een vergelijk gekomen om het Generatiepact te evalueren.
Wij hebben een nieuwe minister van Werk. Komt er nog een evaluatie van het Generatiepact?
Kunt u een stand van zaken geven?
Plant u een evaluatie? Zo ja, tegen wanneer mogen wij die resultaten verwachten?
19.02 Minister Monica De Coninck: Mevrouw de voorzitter, niettegenstaande de sociale partners in de NAR aanvankelijk blijkbaar goed opschoten met de evaluatie van de resultaten van het Generatiepact, zijn zij er uiteindelijk niet in geslaagd een advies uit te brengen voor 1 oktober 2011.
Omdat men er mocht van uitgaan dat er geen bijdrage van de sociale partners meer kwam, voorziet het regeerakkoord in een aantal maatregelen met betrekking tot het pensioen, brugpensioen, tijdskrediet en de bevordering van de tewerkstelling van oudere werknemers.
Verschillende van deze maatregelen, inzonderheid met betrekking tot het brugpensioen en het tijdskrediet, werden inmiddels reeds uitgevoerd. Denk in dat verband aan de maatregel waardoor vanaf 1 januari 2011 de leeftijd- en loopbaanvereisten voor de werkloosheid met bedrijfstoeslag in de nieuwe cao’s tot 60 jaar worden opgetrokken en de loopbaan van 40 jaar voor mannen.
De discussie over hoe die passage uit het Generatiepact, “minstens anderhalve keer de groei van de werkgelegenheidsgraad”, moest worden geïnterpreteerd, lijkt mij dan ook niet meer aan de orde. Wij hebben wel een correctie ter zake voorgesteld, die nog moet worden goedgekeurd, die ertoe strekt dat mensen die heel vroeg zijn beginnen te werken, na 40 jaar toch een brugpensioen kunnen krijgen.
Het regeerakkoord bevat ook passages over de evaluatie van het Generatiepact. Concreet gaat het over zware beroepen en de solidarisering van de brugpensioenen. Na de evaluatie volgen ook enkele correctiemaatregelen.
Ik ben van plan om voor die evaluatie van het Generatiepact een beroep te doen op de expertise aanwezig bij de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. De focus van die evaluatie dient volgens mij te liggen op die punten uit het Generatiepact die niet of onvolledig werden uitgevoerd en op de maatregelen die weinig of geen resultaat hebben opgeleverd. Het spreekt voor zich dat sommige maatregelen uit het Generatiepact, dat dateert uit 2005, wellicht niet meer voldoen aan de recentste evoluties van de arbeidsmarkt en de wetenschappelijke inzichten.
Ieder jaar stelt de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid een jaarverslag op, waarbij dan een thema diepgaander wordt onderzocht. Het lijkt mij nuttig om voor het jaarverslag 2012 de actieve eindeloopbaan als thema te kiezen. Ik heb dan ook een verzoek daarover gericht tot de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid.
Tijdens het overleg met de sociale partners, dat momenteel loopt, hebben sommige partners de piste gelanceerd om de draad terug op te nemen voor een evaluatie onder de sociale partners. Als alle partners zich daartoe engageren, zal ik dat respecteren. In het andere geval zal ik zelf een aantal voorstellen voorleggen over de aspecten die nog niet werden uitgevoerd, zoals de solidarisering van de brugpensioenkostprijs bij aanwerving van vijftigplussers en het recht op externe loopbaanbegeleiding.
19.03 Zuhal Demir (N-VA): Mevrouw de minister, als ik het goed begrijp, hebt u de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid gevraagd om een evaluatie, maar zijn de sociale partners alsnog bereid om…
19.04 Minister Monica De Coninck: Sommigen. Als iedereen bereid is, mogen zij werken en hun werk opleveren. Ik heb daarmee geen probleem, maar ik vraag het omdat ik iedereen wil respecteren.
Als dat om een of andere reden geen resultaat oplevert — en ik spreek mij daarover nog niet eens uit —, zullen wij het zelf doen.
19.05 Zuhal Demir (N-VA): De vraag die u aan de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid hebt gesteld, gaat sowieso door, los van wat de sociale partners doen?
19.06 Minister Monica De Coninck: De vraag inzake eindeloopbaan gaat inderdaad door, omdat wij daarmee op een andere manier willen omgaan.
Dat heeft ook te maken met het eenheidsstatuut, met ontslag en hoe men daarmee omgaat. Alles hangt aan elkaar. Als men op een zaak vastloopt, zou men kunnen beslissen om niets meer te doen, maar ik zal toch proberen om iets te doen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
19.07 Minister Monica De Coninck: Mevrouw de voorzitter, de andere vraagstellers zijn niet aanwezig. Kunnen die vragen schriftelijk worden beantwoord?
De voorzitter: Nee, die moeten in een volgende vergadering worden gesteld.
19.08 Minister Monica De Coninck: Maar de vraagstellers zijn niet aanwezig. Ik wil nu nog blijven en een antwoord geven, maar de vraagstellers zijn niet aanwezig.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.11 uur.
La réunion publique de commission est levée à 17.11 heures.