Commission de la Santé publique, de l'Environnement
et du Renouveau de la Société |
Commissie
voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de Maatschappelijke Hernieuwing |
du Mercredi 30 novembre 2011 Après-midi ______ |
van Woensdag 30 november 2011 Namiddag ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.20 uur en voorgezeten door de heer Hans Bonte.
La séance est ouverte à 14.20 heures et présidée par M. Hans Bonte.
De voorzitter: Collega’s, zoals aangekondigd zal de heer Delizée de minister van Volksgezondheid vervangen om de Parlementsleden toch antwoorden te kunnen geven. Waarvoor onze dank.
Mijnheer
Beuselinck, u hebt het woord voor uw eerste vraag nr. 6968.
Manu Beuselinck (N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik heb nog een vraag nr. 7234 helemaal achter aan de agenda. Zou ik die twee vragen tezelfdertijd mogen stellen?
De voorzitter: Voor mij mag alles, als de andere leden akkoord gaan om zich op die manier te laten passeren. Als u snel bent, is de kans dus groot.
(…): (…)
Manu Beuselinck (N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik wil alle aanwezige Parlementsleden hiervoor vriendelijk bedanken.
01 Vraag van de heer Manu Beuselinck aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "de verenigbaarheid van de functie van hoofdgeneesheer met een andere directiefunctie in een ziekenhuis" (nr. 6968)
01 Question de M. Manu Beuselinck à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la compatibilité entre la fonction de médecin-chef et une autre fonction de direction au sein d'un hôpital" (n° 6968)
01.01 Manu Beuselinck (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, hoewel het niet echt gebruikelijk lijkt, komt het toch voor dat de functie van hoofdgeneesheer gecombineerd wordt met een directiefunctie in hetzelfde ziekenhuis. Wettelijk blijkt dus dat de functie van hoofdarts verenigbaar is met de functie van algemeen directeur van een ziekenhuis.
In 2008 bracht de Nationale Raad van de Orde van geneesheren hier wel een advies over uit. Vanuit deontologisch standpunt was de Orde van mening dat het wegens mogelijke belangenconflicten niet aangewezen is dat de functie van hoofdarts gecombineerd wordt met die van directeur.
In geval van dergelijke cumul lijkt het risico van belangenvermenging niet denkbeeldig.
Ik heb hierover enkele vragen. In hoeveel ziekenhuizen komt het vandaag voor dat de hoofdgeneesheer tegelijk nog een andere directiefunctie aanhoudt? Ten tweede, deelt de minister de mening die de Nationale Raad hierover in zijn advies formuleerde? Acht de minister het wenselijk dat de onverenigbaarheid van de functie van hoofdgeneesheer met eender welke andere directiefunctie in het ziekenhuis in de wet wordt ingeschreven? Het zal niet meer voor deze legislatuur zijn, maar toch. Zo ja, welke zijn de beweegredenen hier dan voor? Zo neen, waarom niet?
01.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mijnheer Beuselinck, wat uw eerste vraag betreft, blijkt uit de meest actuele gegevens waarover mijn diensten beschikken dat er in vier ziekenhuizen sprake is van een cumul van de functie van directeur, zoals de ziekenhuiswet die bepaalt, met die van hoofdgeneesheer.
Wat uw tweede vraag betreft, is het a priori niet aan mij om mij in de adviesbevoegdheid inzake deontologie van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren te mengen, noch om de draagwijdte van de gegeven adviezen te interpreteren. Toch denk ik dat het advies van eind 2008 waarnaar u vermoedelijk verwijst niet de draagwijdte heeft die u eraan geeft.
De aanbeveling van de raad om niet te cumuleren slaat immers op de cumul van de functie van hoofdgeneesheer met die van directeur, die de wetgever met de algemene leiding van de dagelijkse werking belast, en niet op een directeursfunctie in het algemeen: geneeskundig directeur, financieel directeur enzovoort.
Nu uw derde vraag. De hoofdgeneesheer moet de kwalitatieve en geïntegreerde werking van het ziekenhuis in de ziekenhuiszorg optimaliseren. Een eventuele cumul van functies mag deze opdracht natuurlijk niet in de weg staan. Een algemeen verbod invoeren op cumul tussen de functie van hoofdgeneesheer en een algemene directiefunctie lijkt me evenwel te verregaand, zeker in de kleinere structuren. Men moet er bijgevolg voor zorgen dat wanneer in zeldzame gevallen functies worden gecumuleerd, deze cumul geen afbreuk doet aan de eigenheid van elke functie. Tot hier het antwoord van mevrouw Onkelinx.
01.03 Manu Beuselinck (N-VA): Het gebeurt inderdaad zeer weinig. Mijn vraag betrof inderdaad de functies van hoofdgeneesheer en algemeen directeur. Wij vinden dat die twee functies een andere rol te spelen hebben. De hoofdarts is verantwoordelijk voor de medische raad en moet de belangen van de artsen verdedigen evenals de kwaliteit van de zorg, terwijl een algemeen directeur er meer is voor de algemene werking van een ziekenhuis. Wij vinden dat die twee functies liefst wel zeer goed samenwerken, maar we vinden het niet goed dat deze functies gecombineerd worden. We bekijken dat verder.
L'incident est clos.
02 Vraag van de heer Manu Beuselinck aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "de termijnen voor derdebetalersregeling voor huisartsen" (nr. 7234)
02 Question de M. Manu Beuselinck à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "les délais relatifs au régime du tiers-payant pour les médecins généralistes" (n° 7234)
02.01 Manu Beuselinck (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, vanaf 1 januari 2012 treedt de veralgemening van de derdebetalersregeling bij huisartsen voor patiënten met een OMNIO-statuut in werking. Dat is, om verschillende redenen, een heel goede zaak.
Overeenkomstig het koninklijk besluit van 19 mei 1995, gecoördineerd op 14 juli 1994, hebben artsen twee maanden om de betreffende getuigschriften verstrekte zorg aan het ziekenfonds te bezorgen. Nu blijkt evenwel dat niet alle artsen op de hoogte zijn van die regel. Dat is niet erg verwonderlijk. Tot op vandaag is de derdebetalersregeling immers niet overal gangbaar.
Zo is er een arts die een waarschuwing kreeg voor vermoedelijke inbreuken. Het betreft vermoedelijke inbreuken, want de arts trekt in een aantal gevallen de datum van ontvangst die het ziekenfonds aangeeft, in twijfel. Het is in ieder geval in ieders belang om een veelvoud van dat soort vervelende dossiers te vermijden.
Ten eerste, worden huisartsen, in het licht van de uitbreiding, extra geïnformeerd over de regels die van toepassing zijn op de derdebetalersregeling? Zo ja, op welke manier?
Ten tweede, zijn er plannen om de informatiestroom in verband met de facturatie van de derdebetalersregeling voor huisartsen te informatiseren? Zo ja, hoe zien die plannen eruit?
02.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mijnheer Beuselinck, ik dank u voor de vraag. Er zal op 1 januari 2012 geen veralgemening in werking treden van de derdebetalersregeling bij huisartsen voor patiënten met een OMNIO-statuut. De recentste wijziging inzake de regelgeving over de derdebetalersregeling trad in werking op 1 juli 2011 en betreft een versnelde terugbetaling, binnen 30 dagen, aan de huisartsen, door verzekeringsinstellingen, voor alle verstrekkingen waarbij de huisarts de derdebetalersregeling heeft toegepast.
Het koninklijk besluit van 19 mei 1995 stelt een termijn van twee maanden in om getuigschriften voor verstrekte hulp te overhandigen aan de patiënt of aan de verzekeringsinstelling, in het geval van de derdebetalersregeling. Dat werd niet gewijzigd.
De huisartsen worden van de nieuwe regelgeving inzake de derdebetalersregeling geïnformeerd via verschillende kanalen, zoals publicaties op de website van het RIZIV en de gespecialiseerde pers.
In de nabije toekomst zullen huisartsen verstrekkingen kunnen factureren via elektronische weg aan verzekeringsinstellingen via het systeem MyCareNet.
Verschillende werkgroepen waarin zowel de artsen als de verzekeringsinstellingen en het RIZIV vertegenwoordigd zijn, werken hieraan.
02.03 Manu Beuselinck (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, ik kijk uit naar het moment waarop MyCareNet, nadat het van toepassing werd in de thuisverpleging, ook bij de huisartsen volledig in werking zal zijn. Dat zal toch een administratieve vereenvoudiging betekenen, zeker voor de artsen.
Wij hopen samen met u op een volledige automatisering met, wat ons betreft, zo weinig mogelijk tussenstations.
L'incident est clos.
- mevrouw Rita De Bont aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het gebruik van het antistollingsmiddel Pradaxa" (nr. 7023)
- mevrouw Reinilde Van Moer aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het gebruik van het geneesmiddel Pradaxa" (nr. 7178)
- Mme Rita De Bont à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la consommation de l'anticoagulant Pradaxa" (n° 7023)
- Mme Reinilde Van Moer à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la consommation du médicament Pradaxa" (n° 7178)
03.01 Rita De Bont (VB): Mijnheer de staatssecretaris, de bloedverdunner Pradaxa zou wereldwijd verantwoordelijk zijn voor 260 overlijdens. Dat is aanzienlijk meer dan de producent tot nu toe had toegegeven. Het middel kreeg begin dit jaar toestemming om als bloedverdunner te worden verkocht in Europa. In oktober kwam er wel een waarschuwing dat het middel niet mocht worden aangewend voor patiënten met een verminderde nierfunctie. Het Europees Geneesmiddelenagentschap wijzigde de goedkeuring niet.
In welke mate wordt in België gebruikgemaakt van de bloedverdunner Pradaxa? Heeft het gebruik van Pradaxa een meerwaarde ten opzichte van het gebruik van andere gekende bloedverdunners? Wordt er van Pradaxa enkel gebruikgemaakt in uitzonderlijke omstandigheden, en waarom dan? Kan in deze omstandigheden geen gebruik worden gemaakt van andere bestaande bloedverdunners?
Een bijkomende vraag: werden er in België al problemen gemeld als gevolg van het gebruik van dit product? Zou het niet aangewezen zijn het gebruik van Pradaxa aanzienlijk te beperken, af te raden of eventueel de goedkeuring ervan in te trekken?
03.02 Reinilde Van Moer (N-VA): Ik sla de inleiding over, want die komt op hetzelfde neer als bij mevrouw De Bont. De vraag is wel een beetje anders.
Heeft de dienst Farmacovigilantie meldingen van bijwerkingen gekregen inzake dit geneesmiddel? Werden de bijwerkingen door de medische experten geklasseerd als zijnde gelinkt aan het gebruik van het geneesmiddel zelf? Betrof dit alle gevallen waarbij het geneesmiddel werd aangekocht bij de apotheker, of waren er ook gevallen bij van gebruik in klinische studies?
De bijsluiter die op de website van het FAGG staat, meldt dat er inderdaad een beperkte indicatie is voor dit geneesmiddel en dat voorzichtigheid geboden is bij matige nierinsufficiëntie. Er is zelfs een contra-indicatie bij ernstige nierinsufficiëntie. Heeft het FAGG kennis van het off-label gebruik van dit geneesmiddel?
Ondanks het feit dat de bijsluiter meldt dat voorzichtigheid is geboden bij matige nierinsufficiëntie, is dat net een van de voorwaarden voor de terugbetaling van het geneesmiddel. Dienen de terugbetalingscriteria in dat geval niet te worden herbekeken? Lopen er nog klinische studies met dit geneesmiddel die de problematiek bij patiënten met al dan niet verminderde nierfunctie kunnen verduidelijken?
03.03 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mijnheer de voorzitter, ik dank de twee collega’s voor hun vragen. Hier is het antwoord van mevrouw Onkelinx.
In België wordt Pradaxa momenteel alleen terugbetaald voor de primaire preventie van adertromboses bij volwassen patiënten die een geplande heelkundige ingreep voor een volledige heup- of knieprothese hebben ondergaan. In vergelijking met de oude orale antistollingsmiddelen, zoals de antivitamines K, heeft Pradaxa het voordeel dat er geen regelmatige controle van de stolling nodig is en het, in de huidige stand van onze kennis, minder wisselwerking met andere geneesmiddelen en voedingsstoffen heeft. Daarentegen zijn de ongewenste bijwerkingen minder goed gekend dan die van de antivitamines K. Het gebruik wordt ook aangeraden als alternatief voor laagmoleculaire heparines in postorthopedische heelkunde. De laagmoleculaire heparines blijven een goed gekwalificeerde referentiebehandeling waarvan de ongewenste bijwerkingen goed gekend zijn, maar in tegenstelling tot Pradaxa vereisen de heparines een dagelijkse subcutane inspuiting en een serologisch toezicht.
In België werden er sinds 2008, in het kader van de geneesmiddelenbewaking, 20 gevallen met Pradaxa gemeld, met een totaal van 31 nevenverschijnselen. Van die 31 gevallen waren er 19 tijdens klinische studies gemeld en 12 via het systeem van spontane melding van de gezondheidszorgbeoefenaars.
Op basis van deze resultaten alleen kan men echter niet besluiten dat er een rechtsreeks verband bestaat tussen het geneesmiddel en de ongewenste effecten. Er kunnen immers ook andere factoren meespelen. Toch zond het bedrijf dat Pradaxa op de markt brengt, op 27 oktober 2011 alle Belgische voorschrijvers een brief waarin aan het juiste gebruik van dit geneesmiddel wordt herinnerd, en met name aan het belang om de nierfunctie van patiënten-gebruikers te evalueren. Pradaxa wordt immers ontraden voor patiënten die aan een zware nierinsufficiëntie lijden. Deze vraag tot verhoogde waakzaamheid vermindert geleidelijk aan de aantrekkelijkheid van Pradaxa in vergelijking met andere orale antistollingsmiddelen. Momenteel lopen er in België vier klinische tests met Pradaxa. Ze hebben de bedoeling de waaier aan toegestane indicaties te verbreden.
In elke test is nierinsufficiëntie een uitsluitingscriterium.
Pradaxa is een geneesmiddel dat op Europees vlak is toegestaan en het staat onder het permanent toezicht van het Europees Geneesmiddelenagentschap, in samenwerking met alle lidstaten.
Tot hier het antwoord van de minister.
03.04 Rita De Bont (VB): Mijnheer de staatssecretaris, ik neem aan dat er nog wat meer onderzoek moet gebeuren naar dat medicament, dat uiteraard wel voordelen heeft. Het zou gemakkelijker aangewend kunnen worden, preoperatief en postoperatief, in de plaats van heparine, dat dagelijks moet worden ingespoten. Echter, zeker bij patiënten met nierinsufficiëntie is het af te raden.
Ik denk dus dat we nog een beetje voorzichtigheid aan de dag moeten leggen om heparine systematisch door Pradaxa te vervangen. Verder onderzoek is aangewezen, vermits dat middel toch ook heel wat voordelen heeft.
03.05 Reinilde Van Moer (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, ook ik wil even wijzen op de klinische studies die nu aan de gang zijn. Ik heb vertrouwen in de onderzoekers om dat heel nauwgezet op te volgen. We zullen wel zien wat het resultaat van die studies wordt.
Het incident is gesloten.
04 Question de M. Franco Seminara à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "un projet pilote de dépistage du diabète lancé dans douze hôpitaux par le SPF Santé publique" (n° 7025)
04 Vraag van de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "een proefproject om diabetes op te sporen dat door de FOD Volksgezondheid in twaalf ziekenhuizen werd opgezet" (nr. 7025)
04.01 Franco Seminara (PS): Monsieur le président, monsieur le secrétaire d'État, cette année, la 19ème édition de la Journée mondiale du diabète, qui a eu lieu ce 14 novembre 2011, était axée sur la prévention et l'éducation en vue de réduire les principaux facteurs de risque du diabète de type 2, comme l'obésité, l'âge ou l'hypercholestérolémie.
Actuellement, le diabète touche plus de 350 millions de personnes de par le monde. En Belgique, 500 000 patients en souffrent. À ce chiffre, il faut ajouter les milliers de personnes susceptibles d'être touchées mais qui l'ignorent.
Á cet égard, c'est l'occasion de revenir sur une initiative lancée, il y a un an et demi, par le SPF Santé publique dont l'objectif est le dépistage du profil diabétique le plus fréquent à savoir le diabète non insulino-dépendant (DNID), plus connu sous l'appellation de "diabète de type 2". Il s'agit d'une démarche particulièrement importante étant donné que le DNID est asymptomatique. Autrement dit, sans dépistage médical, il est impossible pour le patient de savoir qu'il est concerné par cette pathologie.
Concrètement, toutes les personnes admises dans un des douze hôpitaux participant au projet peuvent bénéficier d'un test de dépistage. Les résultats auraient révélé que près de 15 % des personnes ainsi dépistées souffriraient de diabète ou pourraient devenir diabétiques à court terme. C'est pourquoi, monsieur le secrétaire d'État, je souhaite vous poser les questions suivantes.
Pouvez-vous nous donner plus d'éléments d'information concernant les avancées de ce projet? Quels sont les hôpitaux participant à ce projet pilote? Dans quelle proportion les patients acceptent-ils de bénéficier de ce dépistage? Disposez-vous de chiffres plus précis que ceux lus dans la presse quant au nombre de personnes ainsi dépistées et surtout quant au nombre de personnes présentant un profil diabétique? Quelle est la durée de ce projet pilote? À quand est fixée son évaluation? De quel budget dispose-t-il?
04.02 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: Monsieur Seminara, je vais avoir l'honneur de vous donner la réponse de Mme la ministre.
L'initiative du SPF Santé publique "Health Promoting Hospital", ce projet pilote de détection du diabète, d'éducation et de soutien de première ligne lancé depuis 2009, dispose d'un budget annuel de 600 000 euros et est mis en place dans une douzaine d'hôpitaux. J'en ai ici la liste; je ne vais pas la lire, mais vous transmettre le document.
Une évaluation annuelle est réalisée, sur base de rapports d'activité, et complétée par les projets soutenus et renvoyés au Service public fédéral de la Santé publique.
J'en viens aux chiffres que vous demandez. En 2009, 2 999 patients ont bénéficié d'une éducation au diabète et 838 nouveaux patients diabétiques ont été identifiés.
En 2010, ce sont 5 235 patients qui ont bénéficié d'une éducation au diabète, tandis que 1 081 nouveaux patients diabétiques ont été identifiés. L'évaluation pour 2011 aura lieu vers mars 2012. Les valeurs glycémiques sont déterminées chez les patients lors de leur admission à l'hôpital selon une procédure propre à chaque établissement et qui est fonction de son organisation interne, mais qui est quasiment systématique. Par conséquent, près de 100 % des patients admis bénéficient de ce dépistage.
Pour ce qui est des personnes dépistées ou présentant un profil diabétique en Belgique, en se basant sur les douze projets pilotes, on constate qu'en moyenne 8 % des patients admis sont diabétiques et que 15 % ont une glycémie temporairement anormale, qui indique un risque plus élevé de devenir diabétique à terme.
À la suite d'une initiative de l'Office statistique de l'Union européenne, l'Institut de Santé publique prépare en ce moment une étude pour identifier les différentes sources de données relatives au diabète disponibles en Belgique et analyser dans quelle mesure celles-ci permettent de calculer la prévalence de cette pathologie dans notre pays.
04.03 Franco Seminara (PS): Monsieur le secrétaire d'État, je vous remercie de m'avoir communiqué ces informations transmises par Mme la ministre. Je me réjouis vraiment d'une telle initiative. Il importe de poursuivre sur cette voie et de s'inscrire dans cette dynamique qui va dans l'intérêt des femmes et des hommes de notre pays.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Reinilde Van Moer aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het uitvoeren van een bleaching-behandeling" (nr. 7030)
05 Question de Mme Reinilde Van Moer à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la réalisation d'un traitement de blanchiment des dents" (n° 7030)
05.01 Reinilde Van Moer (N-VA): Afgelopen najaar heeft de correctionele rechtbank van Mechelen twee schoonheidscentra veroordeeld voor bleaching, de technische term voor het bleken van de tanden, naar aanleiding van een klacht van twee tandartsen en het Verbond der Vlaamse Tandartsen. Het Verbond der Vlaamse Tandartsen strijdt al langer tegen het feit dat die behandeling wordt uitgevoerd door niet-tandartsen. Het is van mening dat bleachen een tandheelkundige ingreep is en dus enkel toegepast mag worden door gediplomeerde tandartsen.
In het verleden werd de minister al over de problematiek aangesproken. Zij gaf toen zelf aan dat het hier om tandheelkundige ingrepen ging en sprak toen van de nood aan een wetgevende actie. De correctionele rechtbank van Mechelen volgde bij haar recente uitspraak de logica dat bleachen inderdaad een tandheelkundige ingreep is en veroordeelde de twee centra. In het verleden is er echter ook al een uitspraak geweest waarbij een schoonheidsspecialiste werd vrijgesproken vanwege een onduidelijk wettelijk kader en omdat bleaching niet als dusdanig vermeld staat in de wetgeving.
Recent is wel de Europese richtlijn in het spel gekomen. Producten met meer dan 0,1 % peroxide mogen enkel door de tandarts gebruikt worden. De bleachingbedrijven en de schoonheidsinstituten hebben hierop echter al ingespeeld. Het probleem is dus duidelijk niet nieuw en er schort nog steeds een en ander. Nu wordt de uitbater wel veroordeeld, maar een simpele zoekopdracht op het internet leert dat nog veel andere schoonheidscentra nog steeds bleaching aanbieden, en dat er vandaag zelfs wittetandenparty's plaatsvinden, waarop bleaching wordt aangeboden naast de dansvloer, ver van de tandartsenpraktijk.
Heeft de minister al samen gezeten met de betrokken beroepsverenigingen? Indien niet, zal dat dan in de toekomst gebeuren? Hoever staan eventueel geplande acties?
05.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Ik dank mevrouw Van Moer voor haar vraag.
Mevrouw Onkelinx brengt graag de historiek van het dossier in herinnering. Conform de richtlijn 76/768 van de Europese Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten inzake cosmetische producten, hebben de producten op basis van waterstofperoxide of die waterstofperoxide vrijgeven, sinds vele jaren een maximumgehalte aan waterstofperoxide van 0,1 %.
Maar ook voor sommige producten met een hoger gehalte maakt men in de Europese markt aanspraak op het statuut van medisch hulpmiddel en ontsnapt men zo aan de door de cosmeticarichtlijn vastgelegde beperkingen.
In België hebben verschillende rechtszaken geleid tot het arrest van 23 april 2002 van het hof van beroep, dat duidelijk stelt dat het bleken van de tanden wel degelijk een aan tandheelkundigen voorbehouden verrichting is. Het bleken kan volgens koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 enkel door een erkende tandarts gebeuren.
De Europese Commissie heeft evenwel, ten gevolge van rechtszaken en niet uitsluitend in België, verduidelijkt dat bleachingproducten aan de definitie van cosmetische producten beantwoorden en niet aan die van medische hulpmiddelen. Voor die producten moet men dus de door de cosmeticarichtlijn vastgelegde beperkingen naleven.
In 2007 heeft het Europees Wetenschappelijk Comité voor consumentenproducten een gedetailleerd standpunt geformuleerd over de veiligheid van bleachingproducten op basis van waterstofperoxide of die waterstofperoxide vrijgeven. Het besloot dat de gebruiksveiligheid van producten die 0,1 % tot 6 % waterstofperoxide bevatten of vrijgeven slechts kan worden gewaarborgd indien de tandarts de tanden en de mond voor iedere gebruikscyclus onderzoekt.
Voor producten die meer dan 6 % waterstofperoxide bevatten of vrijgeven, is de veiligheidsmarge te klein en kan een veilig gebruik dus niet worden gewaarborgd. Daarom werd door de Commissie een ontwerprichtlijn opgesteld, die het wetenschappelijk advies van de richtlijn wil toepassen, wat in september 2011 tot een nieuwe richtlijn heeft geleid.
Volgens de nieuwe richtlijn wordt voor producten die rechtstreeks aan de consument worden aangeboden, de beperking van 0,1 % bevestigd.
Producten die 0,1 % tot 6 % waterstofperoxide bevatten of vrijgeven, zijn toegestaan voor een eerste toepassing door een tandarts of onder zijn onmiddellijk toezicht, maar zij zijn verboden voor min-18-jarigen. De verpakking moet speciale waarschuwingen bevatten.
Bleachingproducten die meer dan 6 % waterstofperoxide bevatten, zijn verboden.
De lidstaten moeten de bepalingen tegen 31 oktober 2012 omzetten.
Het past overigens erop te wijzen dat de Raad van de Tandheelkunde tegelijk een advies heeft gegeven waarin hij bleaching en strassing of het plaatsen van esthetische elementen op het tandglazuur als tandheelkundige verrichtingen bestempelt. In het kader van de omzetting van de richtlijn zal natuurlijk met de betrokken beroepsverenigingen overleg kunnen worden georganiseerd, onder andere over het advies van de Raad van de Tandheelkunde. Dat zal een opdracht zijn voor mijn opvolger.
05.03 Reinilde Van Moer (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, dank u voor het antwoord. Ik neem aan dat tandartsen wel weten wat ze mogen gebruiken. Daar doet het probleem zich dus niet voor. U hebt gezegd dat u met de beroepsverenigingen zult praten. Ik hoop dat u dan ook zult praten met de beroepsvereniging van de cosmetica- en schoonheidsinstituten. Ik meen dat het probleem daar ligt. Het beangstigt mij toch wanneer ik hoor dat op party’s waar jongeren samenkomen om te dansen en feest te vieren, pseudotandartsen bezig zijn om tanden witter te maken. Daar heb ik een probleem mee.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 7056 van mevrouw Muylle wordt op haar verzoek uitgesteld.
06 Question de Mme Thérèse Snoy et d'Oppuers à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "l'utilisation d'oxyde d'éthylène pour la stérilisation des biberons et des dispositifs médicaux" (n° 7087)
06 Vraag van mevrouw Thérèse Snoy et d'Oppuers aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het gebruik van ethyleenoxide om zuigflessen en medische hulpmiddelen te steriliseren" (nr. 7087)
06.01 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Monsieur le secrétaire d'État, je sais que la question a été posée en plénière par plusieurs collègues. Cependant, j'ai souhaité la maintenir, d'abord parce que je trouvais relativement injuste que je ne puisse pas être associée à la question en plénière pour des questions de Règlement de la Chambre. J'ai déposé ma question le vendredi à 17 h 00. Les autres ont été inspirés de déposer leur question avant 16 h 00.
Ensuite, je pense qu'il y a peut-être des éléments nouveaux. J'ai bien lu la réponse de la ministre de jeudi après-midi. Elle a évoqué le fait que des analyses devaient être réalisées. Elle a envoyé ses services dans l'entreprise qui produit ces tétines stérilisées à l'oxyde d'éthylène. Elle a peut-être reçu des résultats depuis lors, car elle avait annoncé des résultats pour cette semaine déjà.
Par ailleurs, en lisant les réponses que Mme la ministre a adressées à mes collègues, j'ai constaté qu'elle considérait qu'il y avait peu ou pas d'alternative aux tétines stérilisées à l'oxyde d'éthylène. J'ai été me renseigner sur des sites français; ils mentionnent que le ministère de la Santé en France a lancé un processus de recherche d'alternatives. Au lieu d'attendre, comme Mme la ministre semble le faire, ne faudrait-il pas déjà mettre en route la recherche d'alternatives, ou opter pour l'utilisation de systèmes plus classiques, comme la stérilisation par la vapeur?
Je rappelle que l'oxyde d'éthylène est considéré comme toxique et cancérigène sans effet de dose, c'est-à-dire que même une toute petite dose peut avoir des effets à long terme sur la santé. Étant donné la fragilité des enfants prématurés qui y sont exposés dans le cas de l'utilisation de ces biberons, il me semble que le principe de précaution doit être appliqué de façon maximale.
On dit que, le biberon étant considéré comme un dispositif médical, la norme est respectée et il n'y a pas de danger. C'est évidemment une réponse qui ne me satisfait pas du tout et j'espère que la ministre est déjà un cran plus loin aujourd'hui.
06.02 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: Madame Snoy, votre question anticipait déjà quelques éléments de réponse. Effectivement, un débat a eu lieu en plénière la semaine dernière. Certes, on peut l'approfondir en commission. Cela ne présente aucun souci.
Mme la ministre a demandé à son administration d'évaluer la situation en concertation étroite avec le Conseil supérieur de la Santé. Dans le cas qui nous occupe, les biberons pour prématurés à usage unique sont évidemment des dispositifs médicaux, qui sont utilisés très régulièrement dans les maternités. Ces biberons sont stérilisés avec une méthode de stérilisation à l'oxyde d'éthylène, qui est conforme aux normes de sécurité européennes pour la stérilisation des dispositifs médicaux.
En première analyse, le Conseil supérieur de la Santé a estimé qu'il n'y a pas de danger immédiat pour la santé publique, en rappelant que la stérilité de ces dispositifs médicaux est un élément très important pour éviter toute infection avec des conséquences graves chez une population de patients particulièrement vulnérables.
Les alternatives qui garantissent un niveau de stérilité équivalent sont peu nombreuses et peuvent poser d'autres problèmes. Ainsi, la stérilisation à la vapeur peut détruire les produits thermolabiles. L'irradiation aux rayons gamma peut dégrader certains matériaux. C'est pourquoi un avis formel du Conseil supérieur de la Santé a été demandé, qui portera précisément sur la question des alternatives à cette méthode de stérilisation, mais aussi sur le risque qu'elle représente lorsqu'elle est appliquée sur d'autres dispositifs médicaux.
Voilà, madame Snoy, la réponse de la ministre de la Santé publique.
06.03 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Monsieur le secrétaire d'État, je vous remercie pour votre réponse. J'en déduis que les analyses promises par la ministre ne sont pas encore finalisées. Vous confirmez ne pas avoir encore reçu de résultats des analyses effectuées, semble-t-il, dans l'usine productrice. Dès lors, je demanderai que Mme la ministre me communique les résultats dès qu'ils seront connus.
06.04 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: La collaboratrice de la ministre me signale que les premiers éléments de cette analyse indiquent qu'il n'y aurait pas de danger et que l'avis formel sera rendu dans dix jours.
06.05 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): "Pas de danger", cela signifie qu'il n'y aurait plus de traces d'oxyde d'éthylène sur les tétines? Dans l'affirmative, je peux peut-être concevoir que tout danger soit exclu. Néanmoins, il conviendra de vérifier cette donnée de façon permanente, car je ne sais comment imaginer l'absence de toute trace.
Je rappelle de toute façon que c'est sur le site didactique de la faculté de médecine de l'UCL que j'ai trouvé les conditions d'utilisation de l'oxyde d'éthylène, particulièrement cette phrase: "La stérilisation par l'oxyde d'éthylène ne doit être utilisée que si aucun autre moyen de stérilisation approprié n'existe."
Selon cet élément, le risque zéro n'est pas envisageable. Par conséquent, je plaide pour que, à l'instar de la France, l'on mette en place une démarche de recherche d'alternatives, que l'industrie semble prête à entamer. Il ne faudrait pas que l'on freine cette recherche d'alternatives dans le but de protéger une entreprise belge, par exemple.
06.06 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: D'ici une dizaine de jours, nous serons davantage informés sur les analyses, révélant l'existence ou non d'éléments négatifs. Vous aurez ainsi cet avis formel relatif tant aux alternatives qu'aux risques éventuels. Dans très peu de temps, vous obtiendrez des réponses au sujet de vos préoccupations.
Het incident is gesloten.
- M. Laurent Devin à la ministre de l'Intérieur sur "les legal highs" (n° 7111)
- M. Franco Seminara à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "les drogues synthétiques" (n° 7116)
- de heer Laurent Devin aan de minister van Binnenlandse Zaken over "legal highs" (nr. 7111)
- de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "synthetische drugs" (nr. 7116)
07.01 Franco Seminara (PS): Monsieur le secrétaire d'État, la presse évoquait ces derniers jours l'existence d'une déferlante de drogues synthétiques dans notre pays. Ce terme désigne les substances psychoactives fabriquées par un processus chimique dont les principaux éléments psychoactifs ne sont pas dérivés de substances présentes à l'état naturel.
Parmi ces drogues, les plus connues sont très certainement l'ecstasy ou encore le LSD. Plus inquiétantes toutefois sont les drogues qualifiées de "designer". Celles-ci sont des composés chimiques analogues aux drogues contrôlées, mais dont les producteurs illégaux modifient légèrement la structure moléculaire afin d'obtenir des effets pharmacologiques similaires ou plus forts, évitant momentanément les poursuites.
Rappelons toutefois, et ce même si cette question du contrôle n'est pas de votre ressort, que l'Union européenne mène une action contre ces drogues synthétiques depuis juin 1997. Ces drogues innovantes qui fleurissent sur le marché belge ont des composants que, dans la majorité des cas, les consommateurs ignorent. Les effets de ces drogues peuvent donc être totalement inattendus.
Monsieur le secrétaire d'État, les autorités scientifiques fédérales de Santé publique se sont-elles déjà penchées sur la question des drogues synthétiques et, plus particulièrement, sur ces drogues dites de "designer"? Quelles mesures pouvez-vous prendre pour prévenir les effets et les risques encourus par les consommateurs de ces drogues synthétiques dont la composition constitue bien souvent un mystère?
07.02 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: Monsieur Seminara, la thématique des legal highs (les substances légales avec un effet psychoactif) est connue de l'ensemble des services concernés: police, santé, justice, etc. Plusieurs cannabinoïdes synthétiques font l'objet de contrôles via l'arrêté royal du 22 janvier 1998 réglementant certaines substances psychotropes et relatif à la réduction des risques et à l'avis thérapeutique.
L'Agence fédérale des médicaments et des produits de santé (AFMPS) suit la situation de près et assure au fur et à mesure une adaptation de la réglementation. De plus, le Belgian Early Warning de l'Institut de Santé publique informe régulièrement les services concernés de l'arrivée de nouvelles substances sur le marché belge.
Il est cependant exact que les systèmes d'enregistrement actuels et les réglementations applicables dans de nombreux pays européens ne permettent pas toujours d'apporter une réponse rapide à ce problème grandissant. Une approche globale européenne est donc nécessaire.
La Commission européenne a évalué les mesures européennes existant pour les drogues de synthèse et elle présentera, d'ici la fin 2012, de nouvelles mesures législatives qui visent également les legal highs.
En Belgique, pour faire face à cette problématique et afin de réagir rapidement, un groupe de travail a été créé au sein de la Cellule générale de Politique Drogues. Ce groupe de travail est constitué de représentants de l'Agence fédérale des médicaments et produits de santé, de l'Institut national de criminalistique et de criminologie, du SPF Santé publique, de la police fédérale, du SPF Justice, du SPF Finances, du Collège des procureurs généraux, de la Cellule Politique de Santé Drogues, de l'Institut scientifique de Santé publique et du SPF Affaires intérieures. Vous voyez que toutes les parties concernées sont mises autour de la table.
Les résultats ont été traités dans une note stratégique qui sera soumise pour approbation à la prochaine Conférence interministérielle "Drogues", dont la date n'est pas encore déterminée en raison de la période des affaires courantes. Les propositions qui ont été développées doivent permettre d'améliorer la communication entre les laboratoires scientifiques, les autorités publiques et les services d'assistance et de prévention; de mettre le plus rapidement possible sous contrôle un plus grand nombre de substances; de rendre la production, l'offre, la vente et l'approvisionnement des substances psychoactives délictueux, d'une manière plus générale, sous certaines conditions.
En ce qui concerne les mesures spécifiques relatives au sel de bain qui était vendu sous la marque "Ivory Wave", l'Institut de Santé publique a signalé que la composition de ce produit était différente d'un pays à l'autre, ce qui rend les mesures de contrôle encore plus compliquées. Néanmoins, ce produit a déjà fait l'objet de saisies en Belgique. L'Institut de Santé publique attend encore des informations en provenance de l'Observatoire européen des drogues et des toxicomanies, afin de déterminer exactement s'il s'agit d'une legal high ou non.
Dans le domaine des drogues synthétiques, oserais-je rappeler, une fois de plus, l'importance de la prévention et de la promotion de la santé? Les mesures de contrôle ont une efficacité restreinte quand elles ne sont pas associées à de la sensibilisation et à des formations de la population visant à permettre aux gens de faire face, de manière responsable, aux substances psychoactives. Je soutiens donc pleinement mes collègues des entités fédérées pour des investissements dans ces domaines.
Par ailleurs, les médias remplissent un rôle en la matière. En effet, la communication multiple au sujet de ces substances a souvent pour effets involontaires d'en faire indirectement de la publicité. Il arrive également que des informations inexactes soient communiquées engendrant, de ce fait, une panique inutile. Il a été convenu, au sein de la Cellule Politique de Santé Drogues, d'examiner avec les médias comment ces effets pourraient être évités.
07.03 Franco Seminara (PS): Monsieur le secrétaire d'État, les réponses données par Mme la ministre sont vraiment très encourageantes; elles permettent de comprendre la situation réelle. Je me réjouis d'entendre que cette question est traitée au niveau européen. Tous les efforts qui seront menés à travers cette démarche constitueront une avancée car il ne faut pas perdre de vue que le recours aux drogues résulte souvent de la triste réalité sociale. De plus, vous mettez en avant la prévention; c'est un élément fondamental. Enfin, je me réjouis aussi d'apprendre que des réunions sont organisées afin de faire le point sur la situation. En tout cas, je vous remercie pour les informations que vous nous avez données et qui seront utiles pour tout un chacun.
Het incident is gesloten.
08 Question de Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "le délai d'examen par la Commission civile d'Invalidité des dossiers des victimes de guerre" (n° 7171)
08 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "de termijn waarbinnen de burgerlijke invaliditeitscommissie de dossiers van oorlogsslachtoffers onderzoekt" (nr. 7171)
08.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, monsieur le secrétaire d'État, le service des victimes de la guerre a subi une diminution de son budget et de son personnel. Aujourd'hui, les victimes de la Shoah en Belgique, assimilées aux victimes de la guerre, rencontrent d'importantes difficultés lorsqu'elles veulent faire reconnaître l'invalidité contractée suite aux persécutions dont elles ont été victimes.
En application de la loi du 15 mars 1954, ces citoyens belges doivent présenter un dossier médical attestant des séquelles dont elles souffrent, puis elles sont examinées à l'Office médico-légal avant que leurs demandes ainsi documentées soient enfin soumises à la Commission civile d'invalidité chargée de décider de la reconnaissance officielle de cette invalidité.
Actuellement, les délais imposés par l'administration aux victimes de la Shoah avant la réunion d'examen de leurs demandes par la Commission civile d'invalidité sont d'une longueur inacceptable. Dans plusieurs dossiers dont j'ai eu connaissance, plus d'une année s'est écoulée depuis l'examen à l'Office médico-légal sans qu'aucune date n'ait encore été fixée pour l'examen par la Commission civile.
Sachant que les victimes de la Shoah en Belgique sont aujourd'hui toutes âgées de plus de 65 ans et que certaines vivent dans des conditions matérielles extrêmement difficiles, de tels délais avant qu'elles puissent bénéficier des droits que leur garantit la loi sont inacceptables.
Certains attribueraient même ce délai à un désintérêt ou un malaise dû à la complicité de l'État belge dans la déportation des Juifs perpétrée par les nazis durant la guerre; d'autres pourraient y voir une manifestation d'inattention de citoyens dont beaucoup n'ont acquis que tout récemment la nationalité belge et qui ne constituent pas un groupe électoral vraiment important; j'ose imaginer qu'il ne s'agit pas de cela!
Quelle est votre réaction face à cette situation?
Comment comptent réagir les administrations pour qu'à l'avenir, ces dossiers ne traînent plus aussi longuement avant d'être examinés?
08.02 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: Madame Genot, je vous transmets les éléments explicatifs de Mme la ministre sur le contenu de la question que vous posez.
La longueur des délais de la procédure ne peut certainement pas être imputée à la seule Direction générale Victimes de la Guerre mais peut, au contraire, s'expliquer par deux séries de raisons.
Tout d'abord, la complexité de la législation implique que, dès le départ, les dossiers sont pris en charge et instruits quant au fond par des commissaires de l'État. Au moment où le requérant introduit sa demande, le dossier est en général incomplet et doit être diligenté par le commissaire de l'État qui accomplit différentes mesures d'instruction, d'une part, auprès d'une ou plusieurs administrations communales pour obtenir les preuves de nationalité et de résidence et, d'autre part, auprès de l'intéressé lui-même afin qu'il fournisse les documents médicaux circonstanciés de nature à étayer sa demande. Dans certains dossiers, il arrive qu'il faille attendre des mois avant que l'expert consulté par le requérant ne remette son avis médical, ce, malgré les rappels qui lui sont adressés.
Ensuite, quand le dossier est complet, il est transmis pour avis à l'Office médico-légal qui a également besoin d'un certain délai pour examiner le requérant. Un délai supplémentaire s'écoule également entre l'examen par l'Office médico-légal et l'envoi de son rapport à la Direction générale Victimes de la Guerre. Une fois le rapport médical de l'Office médico-légal transmis à la Direction générale Victimes de la Guerre, celle-ci accorde le plus grand soin, la plus grande attention au suivi des dossiers. En pratique, les dossiers sont immédiatement transmis au commissaire de l'État qui dépose ses conclusions qui seront soumises à la Commission civile d'invalidité. Celle-ci siège une à deux fois par mois, hormis pendant les vacances judiciaires, un maximum de dix dossiers étant traités par audience, de manière à garantir à chacun une écoute attentive et un examen minutieux de son cas. Ce rythme, compte tenu des formalités préparatoires aux audiences, est tout à fait honorable.
Un autre élément qui justifie le temps de traitement des dossiers est la procédure en soi avec son lot de notifications, son nombre de demandes de remise par les intéressés, les possibilités de révision et d'appel qui doivent garantir les droits de la défense. Tout ceci justifie la longueur des délais. Il en découle qu'il n'y a ni désintérêt, ni malaise face à l'histoire de la complicité de l'État belge dans la déportation des Juifs de Belgique. Que du contraire!
Je puis vous assurer que j'ai toujours été attentive à ce que mes services disposent de moyens nécessaires pour faire diligence dans le traitement de ces dossiers et que je suis toujours disposée à trouver, dans des cas concrets, la cause du retard allégué et à y remédier.
08.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Je regrette quelque peu que nous n'ayons pas un monitoring. Je m'attendais à recevoir des informations de votre part sur le temps pris par chaque phase pour pouvoir travailler sur ces éléments. Manifestement, on travaille plus "au jugé"; il est difficile d'améliorer la situation dans ces conditions.
Cela vaudrait la peine de réaliser un audit un peu plus clair sur la manière de simplifier la procédure pour qu'elle puisse se dérouler plus rapidement. Nous parlons de personnes très âgées. Il serait intéressant, qu'à chaque étape, elles soient informées sur la complétude du dossier et qu'elles sachent que, si elles n'ont encore rien reçu, c'est en raison du caractère incomplet du dossier. Ainsi, elles peuvent voir ce qui manque et aider à le compléter. Aujourd'hui, les personnes ont l'impression d'avoir remis tous les documents demandés et qu'il ne se passe plus rien. Cette situation est regrettable, surtout pour des personnes âgées.
L'incident est clos.
09 Vraag van mevrouw Reinilde Van Moer aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het aantal 'actieve' huisartsen" (nr. 7179)
09 Question de Mme Reinilde Van Moer à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "le nombre de médecins généralistes 'actifs'" (n° 7179)
09.01 Reinilde Van Moer (N-VA): Het precieze aantal huisartsen heeft al vaker tot discussies geleid, waaronder ook in onze commissie. Het is soms alsof ik een abonnement heb op vragen over het aantal huisartsen. Het veelbesproken en eveneens fel bediscussieerde kadaster zou ons een beeld moeten geven van het aantal actieve huisartsen. Om als actief in het kadaster geregistreerd te worden, moeten de huisartsen aan vijf criteria voldoen.
Bij de goedkeuring van de conventie heeft de minister 18 000 huisartsen meegeteld, zoals ze eerder aangaf in onze commissie. Recent echter heeft het RIZIV cijfers vrijgegeven naar aanleiding van de discussie over het aandeel in de prestaties dat geleverd wordt door geconventioneerde en niet-geconventioneerde artsen. Het gaf daarbij opgelijst het aantal prestaties, opgesplitst in conventie en niet-conventie.
Uit die cijfers blijkt dat er opgeteld 12 634 huisartsen zijn die enige vorm van prestaties hebben geleverd. Dat maakt duidelijk dat van die 18 000 huisartsen die meegeteld worden voor de conventie, er maar liefst 5 366 geen enkele activiteit leverden. Dat is ook het cijfer dat ik in vorige vragen al heb vermeld.
Ten eerste, hoe verklaart de minister het verschil tussen 12 634 en 18 000?
Ten tweede, worden huisartsen die geen enkele prestatie meer leveren, nog meegeteld bij de goedkeuring van de conventie?
09.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mevrouw Van Moer, ik dank u voor uw vraag. Ik lees het antwoord van de minister voor.
Het verschil tussen de twee cijfers laat zich op drie manieren verklaren. Ten eerste betreffen de 12 634 huisartsen uit uw vraag alleen de erkende huisartsen. Dat wil zeggen, zij die over de RIZIV-codes 003 en 004 beschikken, terwijl de 18 000 geneesheren ook de geneesheren met enkel het basisdiploma en de huisartsen in opleiding omvatten. Men moet er in dat verband aan denken dat laatstgenoemden hun verrichtingen onder toezicht uitvoeren en doktersattesten op naam van een stagemeester uitreiken. Hun verrichtingen worden dus in de quota van hun stagemeesters verrekend.
Ten tweede omvatten die 18 000 geneesheren eveneens de huisartsen die menen dat ze hun statuut buiten het RIZIV actief moeten laten. Dat statuut is gebaseerd op de vrijwillige aangifte van de geneesheer. Met andere woorden, een geneesheer die niet aangeeft dat hij tijdelijk vertrekt naar het buitenland, definitief met pensioen gaat of van loopbaan wisselt en dus zijn activiteit opschort, zal altijd bij het RIZIV een actief statuut hebben.
Ten slotte zitten er ook artsen tussen van wie de activiteit klaarblijkelijk vertraagd of zelfs gestopt lijkt om zeer punctuele en tijdelijke redenen, zoals een ongeval, een depressie, een heelkundige ingreep.
Ik kom nu tot uw tweede vraag. Zolang een geneesheer bij het RIZIV zijn actief statuut wil bewaren, wordt hij verondersteld voor het geneesherenziekenfondsakkoord in aanmerking te komen. Ik wil in dat verband echter verduidelijken dat de FOD Volksgezondheid de opdracht heeft om ervoor te zorgen dat de criteria voor het behoud van de erkenning van huisartsen worden vervuld ter uitvoering van het ministerieel besluit van 1 maart 2010 tot vaststelling van de criteria voor erkenning van huisartsen. Die door de FOD Volksgezondheid afgegeven en gecontroleerde erkenning heeft natuurlijk een band met de codes die het RIZIV toekent.
09.03 Reinilde Van Moer (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, eigenlijk wordt nu toegegeven dat er onder de 18 000 huisartsen enkelen zijn – dat aantal zal dan rond de 5 000 schommelen – die niet echt meer een praktijk hebben als huisarts. Het is volgens mij de eerste keer dat dat enigszins wordt toegegeven. Ik ben al blij dat er al een beetje een verschuiving is in mijn zoektocht.
09.04 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Dat is dan de scoop van vandaag, misschien.
09.05 Reinilde Van Moer (N-VA): Ik geef toe dat de meeste huisartsen nog altijd geconventioneerd arts zijn. Zij zullen dus ook moeten zorgen voor de prijszekerheid. Die prijszekerheid is echter niet zo groot als de minister altijd wil laten geloven.
We hebben nu dus al een kleine toegeving, waar ik heel blij mee ben, maar ik zal nog altijd voortzoeken naar die andere artsen.
Het incident is gesloten.
10 Question de M. Franco Seminara à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la conformité des zoos belges" (n° 7187)
10 Vraag van de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "de conformiteit van de Belgische dierentuinen" (nr. 7187)
10.01 Franco Seminara (PS): Monsieur le président, monsieur le secrétaire d'État, deux organisations de défense des animaux ont récemment publié un rapport sur les zoos belges. Ce rapport mentionne qu'ils ne satisferaient ni à la réglementation nationale ni à la réglementation européenne. D'après celles-ci, certains jardins zoologiques visités ne se conformeraient pas entièrement aux exigences légales minimales en matière de bien-être animal, de sécurité des visiteurs et d'obligations éducatives. Elles montrent notamment du doigt des hébergements d'animaux trop exigus, des aménagements légaux obligatoires insuffisants, une mauvaise hygiène, des situations d'insécurité pour l'homme et l'animal ou encore des visiteurs qui nourrissent les animaux sans surveillance.
Comme le SPF Santé publique l'a déjà souligné, ces critiques peuvent paraître surprenantes dans la mesure où la législation belge relative aux zoos est plus sévère que la réglementation européenne et qu'elle est souvent utilisée comme exemple par l'Association européenne des Zoos et des Aquariums (EAZA).
Monsieur le secrétaire d'État, les résultats de l'enquête publiés par les deux organisations de défense des animaux sont-ils fiables? De quelles informations disposez-vous à ce sujet? Pourriez-vous nous faire un état de la situation réelle des zoos belges? Confirmez-vous qu'ils sont régulièrement contrôlés et qu'ils respectent les normes? Des plaintes sont-elles souvent enregistrées pour non-respect des règles en matière de bien-être animal?
10.02 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: Monsieur Seminara, le service Bien-être animal du SPF Santé publique a pris connaissance de ce rapport publié par l'ONG Born Free Foundation et a d'ailleurs reçu un de ses représentants pour examiner son contenu. Le service déplore que le travail d'enquête réalisé par cette ONG n'ait pas été fait de manière suffisamment objective et scientifique. L'association Born Free Foundation, qui milite clairement contre la détention d'animaux exotiques dans les parcs zoologiques, tire des conclusions hâtives et incorrectes sur base de visites qui datent de plus de deux ans.
Parmi les erreurs d'interprétation, on peut relever les éléments suivants. Il y a tout d'abord un amalgame dans l'évaluation réalisée, qui se réfère tantôt à la réglementation européenne, tantôt à la législation belge, tantôt aux normes suisses. Ensuite, il y a une mauvaise interprétation de la directive 1999/22 relative à la détention d'animaux sauvages dans un environnement zoologique, y voyant des obligations qui n'y sont pas stipulées. Il y a une mauvaise évaluation de la situation des enclos dans les parcs visités soit par erreur sur l'identification des espèces soit par manque d'accès et de vision de la totalité des enclos et aménagements. Ou encore la méconnaissance et des mauvaises interprétations de la législation belge, y voyant des lacunes là où notre législation est une des plus sévères d'Europe. Par exemple, on y trouve des définitions précises des établissements qui peuvent détenir des espèces exotiques, l'obligation de contrôle avant l'agrément, les codes spécifiques pour l'enrichissement des enclos.
Depuis plusieurs années, les parcs zoologiques sont suivis de près par les vétérinaires de mes services chargés du bien-être animal. Dans la plupart des cas, la mise en conformité de ces établissements a nécessité de gros investissements qui ont été échelonnés en concertation avec le service du bien-être animal et la Commission des parcs zoologiques. La priorité a bien entendu été donnée aux aspects qui touchent directement au bien-être des animaux, notamment l'espace alloué à chaque animal.
Les inspections se déroulent régulièrement sur le terrain dans le cadre du suivi des plannings convenus ou de contrôles à l'improviste ou lors de plaintes, quoique très rares, alors que ces établissements sont soumis à un contrôle social permanent. Lorsque le planning n'est pas suivi selon les échéances ou lors de constats d'infractions dans un zoo agréé, un avertissement ou un procès-verbal peut-être dressé, imposant des mesures additionnelles. Les sanctions sont graduelles à la gravité de la situation. Elles peuvent aller, si nécessaire, jusqu'à la saisie d'animaux ou, dans des cas très graves, à la fermeture partielle ou complète du parc.
Les progrès de ces dernières années sont reconnus par la protection animale et sont le reflet de l'engagement de leurs responsables et des efforts soutenus du service du Bien-être animal appuyé par la Commission des parcs zoologiques, qui ont étudié chaque situation au cas par cas avec le souci premier d'améliorer le bien-être des animaux.
Voilà,
monsieur Seminara, la réponse de Mme la ministre Onkelinx.
10.03 Franco Seminara (PS): Je me réjouis de tout ce que vous m'avez dit et du fait que les contrôles nécessaires sont opérés. C'est vraiment important de le souligner. J'en profite peut-être aussi, parce que la vérité a ses droits - ce n'est pas parce que les choses ne sont pas faciles pour l'instant qu'il ne faut pas oser le dire -: la législation belge est quand même un exemple au sein de l'Europe.
10.04 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: Je confirme qu'il n'y a aucun laxisme en Belgique en la matière.
L'incident est clos.
11 Vraag van mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "de hoge patiëntenbijdrage voor borstreconstructie" (nr. 7190)
11 Question de Mme Nahima Lanjri à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "l'importante contribution de la patiente en cas de reconstruction mammaire" (n° 7190)
11.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de staatssecretaris, de patiëntenbijdrage kan voor mensen die een borstreconstructie moeten ondergaan heel hoog oplopen. De reconstructie gebeurt met gebruik van eigen huid, vet- en spierweefsel. De hoge kostprijs daarvan is in het verleden al aangekaart in het Parlement, maar ook door organisaties die zich inzetten voor deze doelgroep, bijvoorbeeld de Vlaamse Liga tegen Kanker in haar rapport van 2008.
Gelukkig is op 1 december 2008 een koninklijk besluit in werking getreden dat de terugbetalingsvoorwaarden regelde voor dergelijke ingrepen, waardoor patiënten die naar een geconventioneerde arts stapten niet langer duizenden euro zelf moesten bijdragen. Op die manier moest de hoge patiëntenbijdrage een halt worden toegeroepen.
Blijkbaar heeft dit maar gedeeltelijk gewerkt. De kosten kunnen nog altijd oplopen door bijkomende operaties, voor het herstel van de symmetrie en voor de reconstructie van de tepel. De artsen zijn blijkbaar inventief. De chirurgen splitsen de kosten blijkbaar nu op in vergoedbare en niet-vergoedbare ingrepen, het zogenaamde esthetische deel.
Ligt dat aan hun inventiviteit of ligt het aan de manier waarop het geregeld is? Misschien moeten zij de kosten opsplitsen omdat dat zo geregeld is door het RIZIV? Ik weet het niet. In elk geval, de Vlaamse Liga tegen Kanker klaagt opnieuw deze problematiek aan en vraagt mij de kwestie aan u voor te leggen.
De minister zou het RIZIV opnieuw laten onderzoeken wat er mogelijk is. Die vraag werd gesteld in 2010. Mijn vragen zijn dan ook de volgende.
Wat is gebleken uit het onderzoek van het RIZIV? Tot welke vaststellingen is men gekomen? Ik neem aan dat het onderzoek afgerond is. Welke conclusies heeft men eruit getrokken?
Kunt u op basis van het onderzoek zeggen of de terugbetalingsvoorwaarden van het koninklijk besluit van 2008 zullen worden aangepast, zodat vrouwen die zo’n ingreep moeten ondergaan op een redelijke tussenkomst kunnen rekenen, zonder dat hun factuur wordt opgesplitst, waardoor zij alsnog voor ernstige kosten komen te staan na hun borstreconstructie?
11.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mevrouw Lanjri, zoals u zegt werden de terugbetalingsvoorwaarden voor de borstreconstructies na uitgebreid overleg met de betrokken beroepsgroep eind 2008 herzien. In oktober 2009 werd het probleem van de supplementen in een specifieke werkgroep plastische heelkunde in het kader van de Technische Geneeskundige Raad bij de plastisch chirurgen aangekaart.
Het probleem van de supplementen is dubbel. Niet-geconventioneerde plastisch chirurgen bepalen zelf hun honorarium en kunnen daarvoor dus aanzienlijke bedragen vragen. De opdeling in een reconstructiegedeelde en een esthetisch gedeelte werd tijdens deze vergadering door de vertegenwoordiger van het RIZIV als onaanvaardbaar bestempeld, maar de plastisch chirurgen hebben dit standpunt duidelijk niet aanvaard. Het besluit van de discussie met de chirurgen was dat ze het supplementenprobleem binnen hun beroepsgroep moesten bespreken en voorstellen moesten doen. Het lijkt erop dat de chirurgen tot op vandaag nog geen enkel concreet voorstel hebben gedaan.
Gelet op de geringe vooruitgang in dit dossier, staat een herziening in de Technische Geneeskundige Raad van de terugbetalingsregels voor de borstheelkunde momenteel niet op de agenda. Ik wil er wel op wijzen dat de verschillende interpellaties of studieresultaten van het Kenniscentrum met betrekking tot de medische en niet-medische kosten van de kankerpatiënten die de VLK, de Vlaamse Liga tegen Kanker, zendt, systematisch voor onderzoek naar de ter zake bevoegde besturen worden gezonden. Tot hier het antwoord van mevrouw Onkelinx.
11.03 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de staatssecretaris, ik stel vast dat men zelf ook vanuit het beleid heeft gezegd dat het opsplitsen van die kosten onaanvaardbaar was. Ik weet dat we die terugbetalingen deels kunnen regelen, voor zover het gaat om geconventioneerde artsen. Dit zouden we dan toch ook kunnen regelen voor de geconventioneerde plastisch chirurgen? We zouden dan enkel zorgen voor een terugbetaling bij plastisch chirurgen die geconventioneerd zijn.
Als ik erop mag rekenen dat we volgende week een nieuwe regering hebben, hoop ik dat we dit opnieuw met de minister, dezelfde of een nieuwe, kunnen bespreken om te zoeken naar een oplossing, zij het dan voor de geconventioneerde chirurgen. Dit is natuurlijk deels een omzeilen van de wetgeving. Ik weet dat men natuurlijk ook de medewerking van de artsen zelf moet krijgen, maar op deze manier lopen de kosten te hoog op voor patiënten die deze ingreep moeten ondergaan. Ik hoop dat ik binnenkort opnieuw met deze vraag kan komen en dat er dan intussen wat meer duidelijkheid is over de lopende onderzoeken.
L'incident est clos.
12 Vraag van mevrouw Minneke De Ridder aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "de werking van de dienst Dierenwelzijn" (nr. 7206)
12 Question de Mme Minneke De Ridder à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "le fonctionnement du service Bien-être animal'" (n° 7206)
12.01 Minneke De Ridder (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, een aantal Antwerpse dierenasielen tracht reeds een aantal weken de dienst Dierenwelzijn bij de FOD Volksgezondheid te contacteren. De telefoon wordt er echter niet meer opgenomen. Zij vertellen dat de dienst Dierenwelzijn wacht op de uitvoering van de overdracht van hun bevoegdheden volgens het Vlinderakkoord.
Zelf nam ik ook contact op met de dienst en daaruit blijkt dat hun verhaal slechts de halve waarheid is. Sinds de Nederlandstalige telefoon niet meer voltijds maar halftijds bemand wordt, blijft de telefoon één helft van de dag gewoon rinkelen. Voor de Franstalige dienst zou er geen personeelsprobleem zijn.
Uit cijfers die ik schriftelijk heb opgevraagd, kan ik alvast niet besluiten dat er meer Franstalige klachten en/of processen-verbaal zijn. Daarom heb ik volgende vragen aan u.
Hoe zal u bij de dierenasielen dit verhaal dat er niet gewerkt wordt de wereld uit helpen?
Hoe zal u de dienst organiseren zodat de telefoon tijdens de kantooruren toch steeds wordt beantwoord?
12.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mijnheer de voorzitter, het callcenter is destijds opgericht en uitgebouwd voor een maximale bereikbaarheid van de diensten van de FOD. Het behandelt vanzelfsprekend ook de telefonische oproepen voor de dienst Dierenwelzijn.
Voor terugkerende vragen beschikt het callcenter over FAQ’s, frequently asked questions. Voor vragen die een specifiek antwoord vergen, verbindt het door met de specialisten van de dienst Dierenwelzijn. Vragen die per mail binnenkomen op het adres van de dienst Dierenwelzijn worden binnen de dienst behandeld door twee medewerkers, een Nederlandstalige en een Franstalige.
Mevrouw De Ridder, dat was het antwoord van de minister.
12.03 Minneke De Ridder (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, het was niet echt het antwoord waarop ik had gehoopt. Het gaat hier echt over de telefoondienst op de dienst Dierenwelzijn, waar er een Franstalige lijn bestaat en een Nederlandstalige lijn, en waar de Nederlandstalige lijn effectief slechts deeltijds bemand wordt door een personeelslid dat slechts deeltijds werkt.
Het probleem is dat bij de dienst Dierenwelzijn ook verwaarlozingen en mishandelingen moeten worden aangegeven door de dierenasielen en eventueel door particulieren, wat momenteel dus slechts de helft van de tijd kan gebeuren. De vraag is dus: wat met zware gevallen van dierenwelzijn en verwaarlozing en dergelijke?
Ik hoop dat dit probleem toch nog snel opgelost wordt en dat toch nog wordt uitgeklaard wat hier juist het probleem is. Het gaat echt niet over e-mails, het gaat echt over telefoons die last minute moeten gebeuren omdat er gevallen zijn binnengekomen van mishandeling en dergelijke. Ik hoop dat dit toch nog snel kan worden opgelost.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 7208 van mevrouw Burgeon wordt uitgesteld.
Vraag nr. 7251 van mevrouw Jadin is gericht aan de heer Magnette.
Ik vermoed dat de heer Thiéry zijn vraag nr. 7263 niet meer zal stellen, vermits ze ook voor een stuk aan de orde is geweest deze voormiddag.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 15.34 uur.
La réunion publique de commission est levée à 15.34 heures.