Commission des Affaires sociales |
Commissie
voor de Sociale Zaken |
du Mardi 22 novembre 2011 Après-midi ______ |
van Dinsdag 22 november 2011 Namiddag ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.30 uur en voorgezeten door de heer Yvan Mayeur.
La séance est ouverte à 14.30 heures et présidée par M. Yvan Mayeur.
Le président: La question n° 5936 de M. Van der Maelen est transformée en question écrite.
01 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het statuut van de provinciegouverneurs en de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant wat betreft de loopbaanonderbreking" (nr. 6080)
01 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le statut des gouverneurs de province et de l'adjoint du gouverneur de la province du Brabant flamand en ce qui concerne l'interruption de carrière" (n° 6080)
01.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, op 22 juni van dit jaar diende de Vlaamse regering bij de federale Ministerraad – conform het KB van 7 mei 1999 – een aanvraag in tot goedkeuring van het gewijzigd statuut van de provinciegouverneurs en de adjunct van de gouverneur van Vlaams-Brabant, wat betreft de loopbaanonderbreking. Tot op heden werd deze aanvraag niet goedgekeurd.
Daarom heb ik de volgende vragen. Wat is de stand van zaken in dit dossier? Staat de goedkeuring ervan gepland op de agenda van één van de komende ministerraden? En op welke termijn beoogt u dit dossier goed te keuren?
01.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Van Eetvelde, mijn antwoord op uw vraag over de gouverneur en de adjunct-gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant inzake loopbaanonderbreking zal heel kort zijn.
De behandeling van het dossier in kwestie volgt de gewone weg.
Na ontvangst van de aanvraag op 22 juni 2011 heb ik het nodige gedaan om het dossier zo snel mogelijk op de agenda van de Ministerraad te plaatsen. Ik ontving op 11 juli 2011 een positief advies van de Inspectie van Financiën. Op 13 oktober 2011 ontving ik eveneens een positief advies van de staatssecretaris voor Begroting.
Het administratieve dossier voor de Ministerraad is klaar. De behandelingstermijn van het dossier is duidelijk. Het punt wordt op de eerstkomende Ministerraad geagendeerd. Dat zal dus volgende week vrijdag zijn.
01.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, dat is goed nieuws.
Ik had nog een vraag.
De goedkeuring voor de arrondissementscommissarissen heeft een jaar en negen maanden geduurd. Nu was het dossier al vijf maanden bezig.
Ik ben blij te horen dat het punt tijdens de eerstkomende Ministerraad zal worden behandeld.
Ik had een wetsvoorstel ter zake ingediend. Dat kost geen geld. Misschien kan het nog.
De voorzitter: Het kan voor uw fractie een prioritair wetsvoorstel zijn. U moet de vraag stellen en dan zullen wij het bekijken.
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de branchevervaging tussen de dienstenchequesector en de zorgverlenende welzijnssector" (nr. 6081)
02 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'estompement des limites entre le secteur des titres-services et le secteur du bien-être prestataire de soins de santé" (n° 6081)
02.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik stel deze vraag op basis van een studie van de KU Leuven over het stelsel van de dienstencheques, die toch enkele interessante inzichten biedt.
Er is de stijgende problematiek van de zogenaamde branchevervaging tussen de dienstenchequesector en de zorgverlenende welzijnssector. Het stelsel van de dienstencheques was oorspronkelijk niet bedoeld voor de zorgtaken maar is vandaag wel sterk in die richting geëvolueerd. Dit roept vragen op, zowel met betrekking tot het doel als met betrekking tot de financiering van de dienstencheques. Door de sterke uitbreiding van de dienstenchequesector, mede door deze evolutie, wordt immers ook de betaalbaarheid ervan mogelijk problematisch.
Hoe evalueert u het rapport van de KU Leuven en welke conclusies trekt u daaruit?
Bent u van oordeel dat de doelen van de dienstenchequesector beperkt moeten blijven tot de initiële economische doelen of is de evolutie naar bijkomende welzijnsdoelen wenselijk?
Vormt de branchevervaging waarover gesproken wordt volgens u een probleem?
Meent u dat er maatregelen noodzakelijk zijn om de branchevervaging aan te pakken en zo ja welke?
Welke keuzes moeten volgens u gemaakt worden om de financiering van de sector mogelijk te houden?
02.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, het systeem van de dienstencheques heeft als doel werkgelegenheid te creëren voor lagergeschoolde werkzoekenden, werk en privéleven beter op elkaar af te stemmen en zwartwerk te bestrijden. Met de dienstencheques heeft de wetgever een nieuwe arbeidsmarkt aangeboord en het bestaande systeem van hulp aan personen niet willen ondersteunen, net om deloyale concurrentie te vermijden.
De activiteiten die met dienstencheques worden toegelaten, zijn ook zeer duidelijk afgegrensd: schoonmaken in huis, wassen en strijken in huis of elders, het klaarmaken van maaltijden, kleine naaiwerken, boodschappen doen en het vervoer van personen met een beperkte mobiliteit. De zorg voor personen werd bewust uitgesloten. De flux tussen beide systemen die de studie van de KU Leuven wil aantonen, wordt tegengesproken door gegevens uit 2010 die in ons bezit zijn en waaruit blijkt dat de meerderheid van de gebruikers van de dienstencheques zich bevindt in de leeftijdsklasse tussen 35 en 55 jaar.
De leeftijdscategorie boven 65 jaar wordt steeds meer gebruiker voor het bereiden van maaltijden, boodschappen en het transport van personen met beperkte mobiliteit. Die activiteiten maakten slechts 2 % uit van het gebruik van dienstencheques in 2010. Het gaat dus om een beperkte activiteit. Het akkoord over de staatshervorming, gesloten tussen de acht onderhandelende partijen, voorziet in een regionalisering van de dienstencheques, met uitsluiting van de aspecten van het arbeidsrecht. Na de regionalisering zal het dus aan de Gewesten toekomen om te beslissen over de nodige aanpassingen.
02.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, dat is goed, want het zal natuurlijk nog een tijdje duren voor het echt naar de Gewesten is overgeheveld. Mijn kommer was vooral dat wij ervoor moeten opletten dat het systeem van de dienstencheques niet naar een andere sector gaat of dat een andere sector van de zorg het zou overnemen. Voor mij hebben de dienstencheques in de eerste plaats nog altijd een economisch doel.
L'incident est clos.
- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het win-winaanwervingsplan" (nr. 6083)
- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het deadweighteffect van het win-winbanenplan" (nr. 6125)
- Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le plan d'embauche 'win-win'" (n° 6083)
- Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'effet d'aubaine du plan d'embauche win-win" (n° 6125)
03.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, uit cijfers inzake het win-winbanenplan die ik een tijdje geleden heb opgevraagd, is gebleken dat bijna 53 % van de onder het plan aangeworven werklozen afkomstig zijn uit Wallonië. Vlaanderen is duidelijk ondervertegenwoordigd met een aandeel van slechts 38 %. Nog opvallender is de grote oververtegenwoordiging van de jongere werklozen in Wallonië. Van alle aangeworven werklozen jonger dan 26 kwam maar liefst 49 % uit Wallonië tegenover 33 % uit Vlaanderen en 8 % uit Brussel. Dit betekent dat 36 % van alle aanwervingen onder het win-winplan jongere Waalse werklozen betreffen, waarvan de overgrote meerderheid laag geschoold. Dat zijn toch opvallende cijfers.
Hoe interpreteert u deze cijfers? Wat zeggen deze cijfers u over de effectiviteit van de maatregel voor het bestrijden van de specifieke problemen van de regionale arbeidsmarkt? Hoe verklaart u de oververtegenwoordiging van Wallonië, meer specifiek wat de jongere werklozen betreft?
Een tweede vraag daarover. In een nota die werd opgesteld door het Instituut voor Duurzame Ontwikkeling wordt gesteld dat de steun die in het kader van het win-winbanenplan wordt toegekend vaak overbodig is voor jobcreatie. Het zogeheten dead weight-effect treedt dus effectief op. De jobcreatie zou ook plaatsvinden zonder de toekenning van de toegekende lastenverlaging. De cijfers tonen eveneens aan dat terwijl de door de RVA gesubsidieerde jobs sterk zijn toegenomen de niet-gesubsidieerde jobs nauwelijks stegen en in de groep van de jongeren zelfs daalden.
Hoe beoordeelt u die nota en de vaststellingen die worden gedaan? Bent u van oordeel dat hieruit conclusies moeten worden getrokken wat het win-winbanenplan betreft? Dient het plan te worden bijgestuurd? Zo ja, in welke zin?
03.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, ik heb een tabel met de recentste cijfers over het win-winplan en de verschillen tussen de Gewesten. Het aantal werkzoekenden dat aan de maatregel zou kunnen voldoen, is meer dan 100 000 in Vlaanderen, 200 035 in Wallonië en 64 000 in Brussel.
Het aantal werkzoekenden dat in aanmerking komt voor de maatregel ligt dus hoger in Wallonië dan in Vlaanderen. Dat is niet enkel te wijten aan de hogere objectieve werkloosheidsgraad, maar ook aan het feit dat er meer langdurig werkzoekenden zijn en een hogere werkloosheid bij de jongeren. Het aantal aanwervingen in het raam van het win-winplan moet dus worden vergeleken met de grootte van de doelgroep in de verschillende Gewesten. Die vergelijking is opgenomen in tabel 3 voor de algemene gegevens en in tabel 4 voor de jongeren.
Wat de jongeren betreft, bevinden 58 % van doelgroepen zich in Wallonië, waar 58 % van de jongeren in het kader van het win-winplan werden aangenomen, tegenover respectievelijk 29 % en 32 % in Vlaanderen. Op relatief vlak is het aantal begunstigden voor het win-winplan dus gelijk: een andere doelgroep in Wallonië en een beetje hoger in Vlaanderen. Wij kunnen dus niet spreken van een oververtegenwoordiging van de maatregel in Wallonië. Het feit dat de maatregel er meer wordt gebruikt, is te wijten aan de grotere doelgroep.
Ik kom tot uw tweede vraag met betrekking tot de nota van heer Defeyt, ook een beroemd lid van Ecolo. Ik ben van mening dat u relatief kort door de bocht gaat. Het is altijd bijzonder moeilijk de aanwezigheid en de reikwijdte van de eventuele neveneffecten in te schatten. Toch lijken die effecten me relatief beperkt. De cijfers inzake de creatie van werkgelegenheid liegen er niet om. Er werden 74 000 bijkomende arbeidsplaatsen gecreëerd tussen begin 2010 en nu, en dat in een periode van crisis.
Daarnaast daalde de jeugdwerkloosheid tussen 2007 en 2011 onder -25-jarigen volgens Eurostat met 1,4 %, terwijl die in dezelfde periode met 5,4 % toenam in het Europa van de 27.
Deze beide elementen tonen aan dat het gevoerde beleid goed is en dat wij op deze weg verder moeten gaan.
Bovendien werd er voorzien in een reglementering tegen eventuele misbruiken. Een werkgever die een werknemer ontslaat om een andere aan te nemen in dezelfde functie kan de maatregel aan zijn neus zien voorbijgaan. Momenteel is het aantal dergelijke problematische gevallen erg laag. Totnogtoe heeft de RVA bijna geen klachten gekregen.
Bovendien is het zo dat elke nieuwe arbeidsplaats niet noodzakelijk voor een win-winbegunstigde is. Het voordeel van de win-winmaatregel is de zekerheid dat het beoogde doelpubliek, weinig gekwalificeerde jongeren en oudere werkzoekenden, ook degenen zijn die effectief van de maatregel genieten. Dat zijn ook besparingen in het werkloosheidsstelsel. De terugverdieneffecten zijn dus heel groot.
03.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Ik dank u voor uw antwoord.
Ik wil nog even op de eerste vraag terugkomen. Ik ben absoluut voorstander van de maatregel want ik vind het goed voor jongeren. Ik had toch het gevoel dat het niet echt evenwichtig is. Ik zal het nog eens opnieuw bekijken.
03.04
Minister Joëlle Milquet: … (zonder micro).
03.05 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Ik weet het. In Vlaanderen zijn er misschien minder jongeren werkloos, maar wij hebben dan meer werkloze 50-plussers. Voor deze laatste groep bestaat er geen gelijkaardige maatregel. Dit is eigenlijk een beetje jammer. Wij hebben veel meer problemen om 50-plussers aan het werk te krijgen.
03.06 Minister Joëlle Milquet: Daarom hebben wij een andere maatregel voor de 50-plussers genomen. Dit is een groot voordeel voor deze groep van mensen.
03.07 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Ik had nog een opmerking in verband met de tweede vraag. Er is sprake van een heel hoge loonkostsubsidie voor heel jonge en kortdurige werklozen. Ik denk nochtans dat zij bij ons in Vlaanderen, zelfs zonder subsidie, toch vrij snel aan werk geraken. Ik kan begrijpen dat als een problematiek in een bepaalde groep dermate groot is dat er bepaalde maatregelen moeten worden genomen. Uit de studie van het Instituut voor Duurzame Ontwikkeling blijkt dat het een vrij duur en weinig efficiënt plan is.
L'incident est clos.
04 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de ACCO-werkhervattingstoeslag" (nr. 6124)
04 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le complément de reprise du travail coopérative d'activités" (n° 6124)
04.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, op 5 augustus 2008 trad het systeem van de ACCO-werkhervattingstoeslag in voege. De toeslag wordt onder bepaalde voorwaarden toegekend, boven op het inkomen als zelfstandige, aan de werkloze die zich na een overeenkomst met een activiteitencoöperatie vestigt als zelfstandige in hoofdberoep. Deze vergoedingen werden door de RVA voor het eerst uitgekeerd in 2010. Uit cijfers is gebleken dat in heel dat jaar gemiddeld slechts één persoon daarvan gebruik heeft gemaakt.
Het gaat uiteraard over het aantal fysieke eenheden in gemiddeldes uitgedrukt, niet over absolute cijfers. Uitgedrukt in bedragen komt dit neer op een uitgave van 1 976 euro voor 2010. Voor 2011 beschik ik slechts over zeer tijdelijke cijfers, maar er is wel een toename merkbaar, al is die nog altijd beperkt.
De cijfers waarover ik beschik zijn uitgedrukt in gemiddeldes. Kunt u mij voor 2010 en 2011 zo recent mogelijke cijfers van het aantal toegekende toeslagen geven, uitgedrukt in absolute cijfers en opgesplitst per Gewest?
Hoe verklaart u dat zo weinig gebruik wordt gemaakt van de toeslag? Hoe interpreteert u de regionale verschillen? Verwacht u voor de toekomst een substantiële toename?
Welke conclusie trekt u zelf uit deze cijfers? Bewijzen zij het beperkte succes van de maatregel? Bent u van oordeel dat bijsturingen nodig zijn? Zo ja, in welke zin?
04.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Van Eetvelde, ik heb een tabel voor u met de cijfers. U hebt gelijk en ik ben ook teleurgesteld over de resultaten. De cijfers zijn zeer laag. Misschien werd er geen echt beleid gevoerd bij de verschillende gewestelijke diensten om publiciteit voor deze maatregel te organiseren. Dat is dus een probleem. Het is in feite een zeer goede maatregel inzake activering als zelfstandige. Misschien zijn de werkzoekenden niet op de hoogte of krijgen zij onvoldoende informatie. Ik zal een kleine enquête houden. Wij moeten natuurlijk de kennis van deze maatregel verbeteren.
L'incident est clos.
Le président: La question n° 6202 de Mme Vienne est transformée en question écrite.
05 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de verlenging van het ouderschapsverlof" (nr. 6568)
05 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le prolongement du congé parental" (n° 6568)
05.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, krachtens een Europese richtlijn moet iedere werknemer in de Europese Unie ten laatste op 8 maart 2012 recht hebben op 4 maanden ouderschapsverlof per kind.
Deze richtlijn kan op twee manieren worden uitgevoerd, hetzij via het stelsel van de loopbaanonderbreking, hetzij via een ander verlofstelsel.
Indien gekozen wordt om dit te regelen via het stelsel van de loopbaanonderbreking, moeten per sector de relevante KB's worden aangepast. Indien gekozen wordt om het te regelen via een ander verlofstelsel, voert iedere sector de richtlijn zelf uit via een uitbreiding van een bestaand of via de invoering van een nieuw verlofstelsel.
Ik heb daarover de volgende vragen, mijnheer de minister.
Op welke wijze, via loopbaanonderbreking of een ander verlofstelsel, zult u de richtlijn uitvoeren en binnen welke termijn wilt u dit realiseren? Indien u opteert voor loopbaanonderbreking, wat is de stand van zaken van de verschillende KB's die moeten worden gewijzigd? Zult u de nodige maatregelen nemen opdat niet-federale overheden voor de voorgelegde statuutwijziging op een zo kort mogelijke tijd een akkoord kunnen verkrijgen? Plant u communicatieacties over dit onderwerp? Zult u de niet-federale overheden in kennis stellen van de wijze van uitvoering?
05.02 Minister Joëlle Milquet: Normaal ben ik van plan om de huidige reglementering over het ouderschapsverlof te wijzigen. Nu hebben we een voorwaarde van drie maanden en moeten we vier maanden bereiken. We zijn nu normaal bezig met de voorbereiding van de begroting, behalve tijdens de huidige crisis. Dat is een kwestie voor de begroting van 2012. We zijn verplicht om deze wijzigingen door te voeren. Ik ben voorstander van de maatregel. Het kost de begroting van 2012 wel 52 miljoen euro. Het is een voorstel dat ik op de tafel van de onderhandelingen heb neergelegd. Ik wil natuurlijk een oplossing voor deze maatregel. Dat kost wel 52 miljoen euro.
05.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Dit lijkt mij het beste te regelen via het stelsel van loopbaanonderbreking, omdat er zo niet nog een nieuw verlofstelsel moet bijkomen of een bestaand verlofstelsel moet worden uitgebreid. Op die manier zal het misschien ook minder geld kosten. Zo kan er ook gestreefd worden naar rationalisering en vereenvoudiging.
05.04 Minister Joëlle Milquet: We zijn van plan een grote hervorming van de verschillende verlofstelsels en een harmonisering binnen het concept van de loopbaanrekening te realiseren. In het kader van deze hervorming kunnen we dit doen: een harmonisering en een vereenvoudiging van de verschillende verlofstelsels, ouderschap inbegrepen. Er is een link tussen ouderschapsverlof, tijdskrediet enzovoort. Maar nu hebben we geen tijd om zo’n grote hervorming te realiseren en moeten we een oplossing vinden. Dit was een vraag voor de onderhandelingen.
L'incident est clos.
06 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toepassing van de wet inzake de verhoogde leeftijdsgrens voor ouderschapsverlof" (nr. 6573)
06 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'application de la loi relative au relèvement de la limite d'âge pour le congé parental" (n° 6573)
06.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, de wet van 13 april 2011 verhoogde de leeftijdsgrens voor het ouderschapsverlof voor gehandicapte kinderen tot 21 jaar.
De wet trad op 20 mei van dit jaar in werking, maar tot op heden is het onduidelijk of deze reeds van toepassing is. Er is tussen de verschillende overheidsinstanties namelijk onenigheid over de al dan niet rechtstreekse werking van de wet. De RVA was van mening dat de wet pas van toepassing is na wijziging van de relevante KB’s, terwijl de FOD WASO van mening was dat de wet rechtstreekse werking heeft en dus geen wijziging van de KB’s behoeft. Dit zorgt bij de niet-federale overheden voor grote onduidelijkheid. Zij weten immers niet of zij een statutenwijziging ter goedkeuring kunnen voorleggen aan de federale overheid zonder wijziging van het KB van 7 mei 1999.
Kunt u definitief uitsluitsel geven over de correcte interpretatie van de wet? Behoeft de rechtstreekse werking ervan een wijziging van de relevante KB’s? Kunnen de niet-federale overheden met andere woorden een statutenwijziging ter goedkeuring voorleggen zonder wijziging van het KB van 7 mei 1999? Indien deze voorafgaande wijziging van het KB van 7 mei 1999 nodig is, binnen welke termijn plant u dit dan in overeenstemming te brengen met de wet van 13 april 2011?
06.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, deze wet trad in werking op 20 mei 2011 en dat betekent concreet dat de verhoogde leeftijdsgrens vanaf dat moment speelt in het kader van de bestaande federale regelgeving. Het betrokken KB moet dus niet worden gewijzigd.
Wat de niet-federale regelgeving betreft, zal die verhoogde leeftijdsgrens in principe slechts effect kunnen hebben vanaf het moment dat de bevoegde overheid haar eigen regelgeving, van toepassing op haar personeelsleden, heeft bijgestuurd. Er is dus geen meningsverschil tussen de RVA en de FOD WASO op dat punt.
06.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u en heb geen repliek.
L'incident est clos.
07 Vraag van mevrouw Zuhal Demir aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de uitbetaling van het vakantiegeld" (nr. 6715)
07 Question de Mme Zuhal Demir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le paiement du pécule de vacances" (n° 6715)
07.01 Zuhal Demir (N-VA): Mevrouw de minister, ik had enkele maanden vóór het reces al een vraag over de uitbetaling van het vakantiegeld gesteld. Het Europees Hof van Justitie heeft er al mee gedreigd België te dagvaarden inzake de uitbetalingsregeling van het vakantiegeld. Immers, de berekening van het vakantiegeld op basis van de arbeidsprestaties tijdens het voorgaande jaar is in strijd met een Europese richtlijn.
U antwoordde toen, dus vóór het parlementaire reces, dat de administratie en de sociale partners een voorstel zouden uitwerken, zodat de Belgische wetgeving ter zake conform de Europese richtlijnen zou zijn.
Ondertussen zijn wij een aantal maanden later.
Wat is de precieze stand van zaken in het overleg tussen de sociale partners?
Hebt u een zicht op een concrete, inhoudelijke oplossing voor het probleem teneinde aldus de dreigende dagvaarding te ontlopen?
Hoe lang zal het nog duren, vooraleer u zelf een initiatief zal nemen, inden er geen oplossing is?
Hebt u ondertussen over de genoemde dagvaarding nog iets van de Europese Commissie vernomen?
07.02 Minister Joëlle Milquet: De voorbije maanden werden er verscheidene vergaderingen tussen de sociale partners georganiseerd, onder meer in de commissie Individuele Arbeidsverhoudingen en Sociale Zekerheid van de Nationale Arbeidsraad. De vergaderingen van 21 juni en 10 oktober 2011 van de NAR werden echter geannuleerd. De sociale partners wensten meer tijd teneinde een grondige analyse te kunnen maken van de verschillende voorgestelde oplossingen.
Op mijn kabinet Werk waren er eveneens intensieve contacten tussen de betrokken administraties en de sociale partners, eind juni-begin juli 2011, om te zoeken naar mogelijke oplossingen.
Tot slot was de problematiek eveneens onderwerp van discussie tussen de sociale partners en de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie en de vertegenwoordiger van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid op woensdag 26 oktober 2011. Niettemin werd ook die vergadering geannuleerd door de sociale partners, die hierover nog steeds discussiëren.
Ik word nu tamelijk boos. De administratie heeft in samenwerking met mijn kabinet een nota voorgesteld met de verschillende pistes, die concrete oplossingen zouden kunnen bieden waarbij een werknemer – arbeider of bediende – altijd tijdens het eerste jaar van tewerkstelling aanspraak kan maken op vakantiedagen. Die analyse werd aan de sociale partners bezorgd voor verdere discussie.
De sociale partners wensten andere mogelijke oplossingen open te houden. Zoals ik daarnet heb vermeld, werden via intense samenwerking tussen de beleidscel en mijn administratie verschillende voorstellen uitgewerkt, die rekening houden met de opmerkingen van de Europese Commissie.
Ik wijs erop dat het sociaal overleg een belangrijke plaats inneemt, gezien de rol van de sociale partners in de wetgeving inzake jaarlijkse vakantie. Ik wijs er eveneens op dat het in het kader van een regering van lopende zaken niet mogelijk is om een dergelijke fundamentele wijziging in te voeren. Natuurlijk moet de volgende regering – binnenkort – daar een echte oplossing voor vinden, met of zonder het advies van de sociale partners. Ik zal niet te lang wachten.
Ten slotte, sinds de vergadering van 18 mei 2011 heeft er geen enkel contact meer plaatsgevonden met de Europese Commissie. Ik wil goed nieuws melden, maar tot nu toe heb ik niets op tafel.
07.03 Zuhal Demir (N-VA): Ik begrijp natuurlijk wel dat u met goed nieuws naar de Europese Commissie wil gaan. Ik begrijp dat het een complex probleem is, van vakantiegeld, zeker wat men nu wil doen. Het kadert ook deels in de regeling over het eenheidsstatuut. Men kan het niet los zien van het ander groot dossier.
Ik vind persoonlijk ook dat de sociale partners een belangrijke rol hebben, want het gaat tenslotte over hun winkel, maar het heeft natuurlijk wel gevolgen voor alle burgers in dit land. Men zou toch wel mogen voortdoen aan dat sociaal overleg. Ik weet wel dat u minister van Werk bent en dat u zeker nu, in lopende zaken, niet veel kunt duwen in het dossier. U heeft het gedaan en ik weet ook wel dat het probleem bij de sociale partners zit. Nu zitten we natuurlijk in een moeilijke situatie, omdat er geen regering is, want anders zou ik zeggen dat de regering haar verantwoordelijkheid moet nemen als de sociale partners er niet uit geraken. Ofwel moeten we het via het Parlement laten doen.
Ik wil het gerust met heel de N-VA-fractie steunen, als iemand van uw partij met het voorstel komt. Dat u op zijn minst naar de Europese Commissie kunt gaan en zeggen: kijk, wij hebben erover kunnen stemmen in het Parlement. Als u een tekst heeft die conform de Europese richtlijn is, willen wij dat gerust mee steunen. Ik snap wel dat we in een regering van lopende zaken zitten, maar we kunnen dat in het Parlement ook doen.
07.04 Minister Joëlle Milquet: Maar als we geen regering hebben gedurende de volgende maanden, zullen we wel iets doen op dat vlak en ook voor andere dossiers. We zijn natuurlijk verplicht om iets te doen.
L'incident est clos.
08 Vraag van mevrouw Zuhal Demir aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de evaluatie van het Generatiepact" (nr. 6717)
08 Question de Mme Zuhal Demir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'évaluation du Pacte de solidarité entre les générations" (n° 6717)
08.01 Zuhal Demir (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, dit is ook zo’n leuk dossier. In de commissie van 12 juli vroeg ik u naar een stand van zaken inzake de evaluatie van het Generatiepact. Ik weet dat de Hoge Raad zijn werk heeft gedaan. Zij hebben het cijfermateriaal meegedeeld aan de Nationale Arbeidsraad. De sociale partners die daarin zitten, zouden op basis van die cijfers tot een evaluatie komen.
U heeft in de commissie, net voor het reces, meegedeeld dat de deadline 1 oktober 2011 was. Het Generatiepact zelf voorziet ook wel een deadline voor een aantal maatregelen. Ik stel vast dat 1 oktober 2011 voorbij is en ik stel ook vast dat er geen evaluatie is. Ik heb een document zien circuleren. Ik denk dat iedereen dat document heeft kunnen inzien. Het noemt een non-paper, met enkel wat cijfers. Ik denk niet dat dit de evaluatie is, want daar bestond even misverstand over of dit nu al dan niet de evaluatie was. Het is wel degelijk een non-paper document met enkel cijfers.
Het is nochtans een belangrijk dossier. Ik had eigenlijk gehoopt dat de sociale partners in dit dossier toch wel tot een overeenkomst waren gekomen, want dit is eigenlijk het derde dossier na de IPA en het eenheidsstatuut waarin men niet tot een overeenkomst komt.
Waarom is er geen evaluatie van het Generatiepact?
Kunt u een stand van zaken geven in dit dossier? Is er wat beweging in dit dossier op dit ogenblik?
Mijn derde vraag gaat over de doelstellingen van het Generatiepact, en meer concreet over de werkgelegenheidsgraad in de leeftijdscategorie 55-64 jaar.
Overweegt u om dit dossier uit de handen te nemen van de sociale partners en zelf in overleg met het Parlement of samen met het Parlement de evaluatie door te voeren?
08.02 Minister Joëlle Milquet: Ik stel vast dat de sociale partners er niet in slagen om de evaluatie tot een goed einde te brengen. Dat is definitief. Ik heb van hen geen schrijven ontvangen, maar ik meen dat er nu van uitgegaan moet worden dat er geen evaluatie van de sociale partners zal komen.
Uit de cijfers van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid die aan de Nationale Arbeidsraad werden overgezonden, en die komen van Eurostat, blijkt dat de evolutie als volgt is: voor België een stijging van 31,8 in 2005 naar 37,3 in 2010 en in de Europese 15 een stijging van 44,2 naar 48,4. Het is dus duidelijk dat de stijging in België groter is dan het gemiddelde in de Europese 15. Ze is minstens anderhalve keer groter.
Er zijn echter twee interpretaties mogelijk. Wordt de stijging in procenten uitgedrukt ten opzichte van de situatie in 2005, dan is de procentuele stijging in België 17,3 %, terwijl die in de Europese 15 slechts 9,5 % bedraagt. Dat is een verhouding van 1,8 en dus een stijging met meer dan anderhalve keer. Wordt de stijging echter in procentpunten bekeken, dan is de stijging in België 5,5, terwijl die van de Europese 15 4,2 bedraagt. Die verhouding is slechts 1,3 en dus minder dan 1,5.
In de tekst van het Generatiepact staat niet expliciet welke van de twee interpretaties weerhouden moet worden, maar wat ook de interpretatie is, wij moeten in België bijkomende maatregelen nemen om de activiteitsgraad van ouderen te verhogen. Wij waren, in het kader van de onderhandelingen, bezig met deze materie. Iedereen gaat akkoord met een versnelling van de verschillende evaluaties en een verhoging van het aantal loopbaanjaren, tot 40 jaar, als voorwaarde voor het brugpensioen, op de leeftijd van 58 jaar. Er is nog steeds een groot debat daarover. Wanneer moet die regeling ingaan? In 2015 of 2030? Dat maakt nog het voorwerp uit van het debat.
08.03 Zuhal Demir (N-VA): Ik noteer dat de sociale partners in dit dossier ook al niet tot een evaluatie zijn gekomen, hoewel dit toch een belangrijk dossier is. U heeft inderdaad een brief geschreven naar de sociale partners om tot een evaluatie te komen, maar zij zouden toch tot een vergelijk moeten komen op basis van de cijfers die er zijn van de Hoge Raad. U zit in lopende zaken, dus we kunnen stellen dat dit niet tot uw bevoegdheid behoort. Maar hier kan het Parlement natuurlijk ook zijn werk doen. We zijn verkozen door het volk, we zitten hier allemaal. Als we dan kijken naar de G1000, de burgertop, dan hebben de burgers zich onder andere ook uitgesproken over het brugpensioensysteem.
U zegt, de onderhandelende partijen zijn er over bezig, maar ik vraag mij af hoe de onderhandelaars maatregelen kunnen voorzien als er nog geen evaluatie is gemaakt van het systeem. Eigenlijk moeten we toch eerst een evaluatie maken en weten waarover we spreken, om dan concreet maatregelen voor te stellen die goed zijn voor het welzijn van de burgers. Ik denk dat we eerst ons huistaak moeten maken, als de sociale partners dat niet doen. Wij moeten die evaluatie maken. Want de cijfers zijn er, de Hoge Raad heeft die ter beschikking gesteld. Dus wij zouden met het Parlement perfect de evaluatie kunnen maken.
Ten derde, wat betreft de werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers, is er inderdaad een discussie over de berekening. Het Generatiepact spreekt enkel over de stijging die anderhalf maal sneller moet zijn dan de EU van 15 landen, anders komt de loopbaanvoorwaarde voor brugpensioen op 40 jaar. Nu zijn er twee interpretaties. Meer een discussie tussen de vakbonden en de werkgevers over de interpretatie die zegt: is dit in procenten of is dit in procentpunten.
Maar één ding is duidelijk voor mij, als ik naar die cijfers kijk die de Hoge Raad ter beschikking heeft gesteld. De werkgelegenheid bij de ouderen ligt structureel onder het gemiddelde van de EU van de 15. Daar moet dringend iets aan gebeuren. Daar moeten structureel maatregelen worden getroffen, maar dat kunnen we alleen maar doen als we een evaluatie maken van dat pact.
Als u zegt, de sociale partners slagen er alweer niet in om tot een vergelijk te komen, dan vind ik dat er maar één mogelijkheid is, aangezien er geen vaste regering is. Dat het Parlement dit dan maar doet. De agenda van de commissie voor de Sociale Zaken loopt niet over denk ik, dus waarom kunnen wij dat niet doen.
Wij kunnen de mensen van de NAR hier perfect uitnodigen. Zij zijn al maanden bezig met dat thema en het Parlement moet dan maar zijn verantwoordelijkheid nemen.
08.04 Minister Joëlle Milquet: Het zijn vooral de onderhandelaars die hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Ik denk dat we geen evaluatie meer nodig hebben. We moeten nu beslissen en aanvullende maatregelen nemen. Dat is een van de problemen. Het wordt een belangrijk punt van de structurele hervormingen voor de volgende regering.
08.05 Zuhal Demir (N-VA): We moeten maatregelen nemen en de onderhandelaars moeten dat doen. Ik vraag mij echter gewoon af hoe men maatregelen kan nemen als men geen evaluatie maakt van het Generatiepact.
08.06 Minister Joëlle Milquet: Dat is gebeurd, we hebben de cijfers. Iedereen beseft dat we aanvullende maatregelen moeten nemen. Met een positieve of negatieve evaluatie moeten we iets doen, dat weten we allemaal. Dat is ook de aanbeveling van de Europese Commissie. Dat is geen echt punt.
L'incident est clos.
09 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen" (nr. 6746)
09 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la Caisse auxiliaire de paiement des allocations de chômage" (n° 6746)
09.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen wordt in ons land toevertrouwd aan vier instellingen. Dit zijn de drie vakbonden en de officiële Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen, de HVW. De RVA beheert de middelen en verdeelt deze over de instellingen naargelang de uitgevoerde betalingen. In het verleden werd wel eens gesteld dat de dienstverlening van de HVW niet op hetzelfde niveau is als dat van de vakbonden, meerbepaald wat de snelheid van de uitbetalingen betreft.
Ik heb enkele vragen.
Is er vandaag nog sprake over een verschil in dienstverlening tussen de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen en de verschillende vakbonden?
Heeft de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen in het verleden maatregelen genomen of plant zij om in de toekomst maatregelen te nemen ter bevordering van de dienstverlening, inzonderheid met betrekking tot de snelheid van de uitbetaling?
09.02 Minister Joëlle Milquet: De snelheid van de uitbetaling kan worden opgesplitst in twee onderdelen.
Ten eerste, is er de voorbereiding van het dossier. Hier laat de HVW een enigszins minder gunstig resultaat optekenen in vergelijking met de overige uitbetalinginstellingen. Ruim 76 % van de dossiers wordt door de HVW in de kortst mogelijke tijd afgehandeld, terwijl 87 % genoteerd wordt als het gemiddelde van alle uitbetalinginstellingen.
Ten tweede, is er de effectieve uitbetaling na de voorbereiding van het dossier. De dagelijkse betalingsschema’s van de vier uitbetalinguitstellingen liggen op dit ogenblik inzake de snelheid van de uitvoering dicht bij elkaar. Binnen de eerste vier werkdagen van de maand worden gemiddeld reeds 75 % tot 80 % van de betalingen uitgevoerd. Ook het volume van de betalingen van de HVW bevindt zich binnen deze marge.
Een belangrijke reden die ertoe bijdraagt dat de voorbereiding van de betalingen bij de HVW enigszins meer tijd in beslag neemt dan bij de andere uitbetalinguitstellingen, heeft te maken met de graad van informatisering van de verschillende processen bij de HVW. Op dit ogenblik lopen er bij de HVW meerdere informatiseringprojecten die het aantal manuele ingrepen zullen beperken en die een betere begeleiding van de dossiers moeten toelaten.
Sommige vakbonden zijn nog niet geïnformatiseerd. Dat gaat sneller.
Een andere reden voor de lange voorbereidingstijd is te vinden in de aard van de uitkeringen. De HVW heeft een buitenproportioneel aandeel in sommige categorieën van uitgaven, bijvoorbeeld jeugdvakantie-uitkeringen, die door hun aard automatisch later betaald worden omdat de aanvraag tot betaling later bij de HVW aankomt.
09.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de minister, ik wil graag aannemen dat het zo is. Het verschil in dienstverlening wordt volgens mij door één van de vakbonden – en met name het ABVV – openlijk aangehaald als reden om niet bij de Hulpkas aan te sluiten. Het ABVV voert een publieke campagne tegen de Hulpkas, onder de titel: “Waarom ben ik bij het ABVV beter af dan bij de Hulpkas?” Ik heb de tekst van zijn eigen website gehaald.
Het hekelt de mindere dienstverlening, terwijl het deze vakbond is die het sterkst vertegenwoordigd is in het beheerscomité en zelfs de voorzitter levert. Het gooit met modder naar een orgaan dat ze zelf voorzitten en ze hebben er dan ook alle baat bij dat de dienstverlening van de Hulpkas er niet op vooruit gaat. Vindt u dat normaal? Getuigt dit van verantwoordelijkheidszin en fatsoen? Ik denk dat dit eerder de reden is waarom de dienstverlening verschilt tussen het HVW en de vakbond.
L'incident est clos.
10 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de studie van Securex inzake het ziekteverzuim bij dienstencheque-ondernemingen" (nr. 6771)
10 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'étude de Securex concernant l'absentéisme au sein des entreprises de titres-services" (n° 6771)
10.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, uit een studie van dienstverlener Securex bleek dat dienstencheque-ondernemingen de hoogste verzuimcijfers laten optekenen. Bijna zeven op tien werknemers was in 2010 minstens één dag niet aanwezig op het werk. Bovendien bereikte in dat jaar het aantal verloren arbeidsdagen op jaarbasis een recordhoogte.
In deze studie wordt als hoofdverklaring gegeven dat de betrokken werknemers vaak erg individueel tewerkgesteld worden en er dus weinig mogelijkheden zijn tot groepsvorming en collegiale omgang. Hierdoor wordt ook de sociale controle beperkt.
Mogelijk hebben de hoge verzuimcijfers echter ook te maken met een gebrekkig personeelsbeleid en weinig aandacht vanuit de organisatie voor het individueel welbevinden van de werknemer. Net als bedrijven in de reguliere economie, moeten dienstenchequebedrijven een professioneel personeelsbeleid voeren. Het is immers de bedoeling om de werknemers op termijn te laten doorstromen naar de niet-gesubsidieerde economie.
Hoe beoordeelt u de studie van Securex?
Welke conclusies trekt u hieruit en welke oplossingen lijken noodzakelijk?
Denkt u dat het personeelsbeleid bij dienstenchequebedrijven algemeen voor verbetering vatbaar is? Zo ja, hoe denkt u dat een beter personeelsbeleid in deze bedrijven kan gestimuleerd worden?
10.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, reeds in de evaluatie van 2008 werd het ziekteverzuim bij de dienstencheques bestempeld als een van de belangrijkste knelpunten van het systeem. Het bedroeg toen 10,7 %. De nieuwe evaluatie van 2010 toont een nog hoger gemiddeld ziekteverzuim, met name 13,4 %. Die percentages liggen inderdaad veel hoger dan het gemiddelde over alle Belgische werknemers, dat in 2010 op 5,6 % lag.
Een deel van dat verschil kan zeker worden toegewezen aan de specificiteit van het stelsel van de dienstencheques. Er is de aard van het werk: het gaat quasi uitsluitend om handenarbeid met vrij zwaar fysiek werk. Het gaat hoofdzakelijk om lager geschoolde werknemers, een profiel dat waarschijnlijk in de hele economie een hoger ziekteverzuim heeft. Bovendien zijn 98 % van de werknemers vrouwen. Aangezien bij ziekteverzuim ook zwangerschap en bevallingsrust worden meegerekend, speelt dat dus zeker een rol.
Uit de enquête bleek dat 32,7 % van de betrokken ondernemingen in 2010 een opleiding aanbood. Meer opleiding zou tot minder ziekteverzuim leiden, denk ik. De oorzaak van het hoge absenteïsme in de sector van de dienstencheques is dus wellicht te verklaren door een combinatie van objectieve factoren of andere factoren, verbonden aan het type werk, aan het type werknemers en aan het personeelsbeleid in de onderneming. Natuurlijk moeten wij op dat vlak inspanningen doen en een beter beleid voeren. Dat is natuurlijk een aanbeveling voor de volgende regering.
10.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik ben tevreden met die aanbeveling, als die er gaat komen. Het is toch de bedoeling om die mensen naar de reguliere arbeidsmarkt te leiden. Dan moet er toch voor worden gezorgd dat die mensen goed voorbereid zijn op een job in het normale arbeidscircuit op de reguliere arbeidsmarkt.
Het incident is gesloten.
- M. Damien Thiéry à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'interprétation restrictive imposée par l'ONEM en matière de réglementation du chômage applicable aux artistes" (n° 6903)
- Mme Özlem Özen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les règles relatives au chômage des artistes et leur compatibilité avec les dispositions de la loi-programme du 24 décembre 2002" (n° 6951)
- Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le chômage des artistes et des techniciens du spectacle et les nouvelles pratiques de l'ONEM" (n° 7094)
- de heer Damien Thiéry aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de restrictieve interpretatie van de werkloosheidsreglementering door de RVA voor kunstenaars" (nr. 6903)
- mevrouw Özlem Özen aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de werkloosheidsreglementering voor kunstenaars en verenigbaarheid ervan met de bepalingen van de programmawet van 24 december 2002" (nr. 6951)
- mevrouw Zoé Genot aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de nieuwe opstelling van de RVA inzake de werkloosheidsregeling voor kunstenaars en podiumtechnici" (nr. 7094)
11.01 Damien Thiéry (MR): Madame la ministre, le statut social de l'artiste est défini dans la loi-programme du 24 décembre 2002. Elle assujettit par assimilation tous les artistes – pour autant qu'ils travaillent pour des tiers – à la sécurité sociale des salariés.
Afin de respecter le ratio legis de cette législation, l'ONEM a interprété la réglementation de chômage jusqu'à aujourd'hui assez largement en accordant à tous les artistes, créateurs de spectacle et techniciens le bénéfice de règles facilitatrices, telles que la règle du cachet et la protection de l'intermittence. Les règles précitées n'ont pas été modifiées par le législateur.
Cependant, il m'a été rapporté tout récemment que, par voie de circulaires internes, l'ONEM ferait usage d'une interprétation davantage restrictive de la réglementation en la matière, en contrôlant de manière plus drastique la nature des prestations artistiques déclarées par un artiste. Concrètement, ceci signifie que l'ONEM exige, en plus du contrat et de l'attestation de fin de contrat, des informations complémentaires (comme une attestation patronale) pour contrôler la nature des prestations, en vue de décider de l'accès au chômage ou du maintien des droits.
L'Association professionnelle des métiers de la création dénonce à cet égard l'inadaptation de la réglementation de chômage au regard des professionnels de la création et le fait que l'ONEM modifie ce faisant implicitement la loi de 2002.
En conséquence, madame la ministre, avez-vous été mise au courant par vos services de ces notes de l'ONEM? Dans l'affirmative, cautionnez-vous l'interprétation retenue par l'ONEM ou envisagez-vous une concertation avec des représentants du secteur?
11.02 Özlem Özen (PS): Monsieur le président, madame la ministre, j'ai eu l'occasion de vous interroger en séance plénière du 27 octobre dernier sur la récente circulaire de l'ONEM concernant le chômage des artistes. Je n'y reviendrai donc pas dans l'immédiat.
Cependant, la loi du 24 décembre 2002 a instauré une présomption réfutable de travail salarié et donc un système d'assujettissement au régime général de la sécurité sociale pour tous les artistes qui travaillent sur commande. Cette loi a ainsi aboli la distinction artificielle qui prévalait, avant la réforme, entre les artistes de spectacle et les artistes-créateurs qui travaillent sur commande.
Cette présomption réfutable est une bonne chose car elle permet à l'artiste qui le souhaite d'obtenir le statut de travailleur indépendant en apportant les preuves que ses prestations et/ou ses œuvres artistiques ne sont pas fournies dans des conditions économiques similaires à celles dans lesquelles se trouve un travailleur par rapport à son employeur.
Dans la réglementation du chômage, on constate curieusement que la distinction entre les deux catégories d'artistes a été maintenue, les uns, à savoir les artistes de spectacle, bénéficiant de dispositions spécifiques et favorables – la règle du cachet et la neutralisation des périodes d'indemnisation –, les autres étant renvoyés à des règles générales et difficilement accessibles. Or les artistes de spectacle et les artistes-créateurs travaillent très souvent dans des conditions similaires.
En 2002, la volonté du législateur était clairement de mettre tous les artistes sur un pied d'égalité et de leur ouvrir les mêmes droits dans les différentes branches de la sécurité sociale, des droits pour lesquels – il faut le rappeler – des cotisations ont été versées.
Madame la ministre, comment expliquez-vous ce que j'interprète comme une discrimination?
11.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, en séance plénière du 27 octobre 2011, vous m'aviez rassurée sur le fait qu'il n'y avait aucun changement de statut, de réglementation, de législation ou d'interprétation et que ce qui diffère, c'est l'adjonction du contrat de travail relative aux prestations et au cachet. Malheureusement, sur le terrain, il ne s'agit pas juste de joindre une attestation pour prouver qu'on est dans le domaine artistique. La situation est beaucoup plus problématique et pas mal de dossiers de prolongation ou d'entrée d'artistes sont refusés plus sévèrement qu'avant, une situation qui pourrait clairement entraîner un affaiblissement de la culture.
Au Sénat, vous avez justifié la mesure en disant que l'on était passé de 3 900 artistes reconnus en 2003, à 8 700 artistes en 2011. Estimez-vous ce chiffre trop important? Cela paraît relativement logique qu'un statut, créé en 2003, rencontre peu à peu son public et que le nombre de personnes qui y a recours augmente. Par ailleurs, le nombre de films produits en Belgique, avec la taxe Shelter, a quasiment quadruplé. Il est donc logique là-aussi que le secteur ait pris de l'ampleur. Quelle est l'analyse faite par l'ONEM de la situation, par rapport à ces chiffres?
Dans ces nouvelles pratiques, l'ONEM se permet des adaptations assez restrictives. Dans son adaptation de la règle du cachet, par exemple, l'ONEM semble réserver ce système aux artistes de spectacle et aux musiciens en excluant les artistes créateurs. La règle du cachet peut-elle exclure les artistes créateurs qui ne travaillent pas dans l'industrie du spectacle?
De plus, des artistes qui travaillent en périphérie du monde du spectacle se sont aussi vus refusés; par exemple des graphistes travaillant sur des affiches de théâtre, des sculpteurs qui ont répondu à une commande d'un scénographe, etc. Qui fixe la limite et quelle est-elle? Est-ce bien légal?
Combien d'artistes auparavant reconnus sont maintenant refusés? Quid des illustrateurs, graphistes, peintres, écrivains, stylistes? Sont-ils obligés maintenant d'opter pour le statut d'indépendant, même si leurs revenus sont insuffisants, ce qui est contraire à la volonté du législateur olivier de 2003? Les techniciens de l'audiovisuel et du spectacle pourront-ils encore bénéficier de la règle du cachet pour ouvrir leur droit au chômage sous statut artiste? Quid des personnes dans cette situation, mais précédemment reconnues comme artistes?
L'ONEM demande aussi de nouveaux documents pour mieux identifier la prestation artistique et de nouvelles catégories seraient exclues par ce biais, comme, par exemple, coordinateur artistique, conteur, animateur, musicien de troupe amateur … Quelles sont les nouvelles catégories exclues par ce biais? Combien de personnes ont-elles été exclues sous cet angle-là?
Certains artistes seraient refusés car actifs dans plusieurs domaines artistiques. Pour quel motif? Pour être reconnu comme artiste dans la nouvelle analyse de l'ONEM, faut-il dépendre de certaines commissions paritaires? Si oui, lesquelles? Quid, par exemple, du secteur socioculturel?
11.04 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, chers collègues, je me suis déjà exprimée sur ce point tant au Sénat qu'à la Chambre. Je souhaiterais expliquer l'historique de l'argumentation car il y a confusion entre les règles de sécurité sociale pour l'assujettissement en tant que tel au système salarié et les règles du chômage qui ne sont pas les mêmes.
L'arrêté royal du 23 novembre 2000 a modifié, avec effet à partir du 1er janvier 2001, l'arrêté royal du 25 novembre 1991 relatif au chômage. Le but principal de la modification était d'apporter une solution aux situations dans lesquelles les chômeurs indemnisés perçoivent des revenus tirés d'une activité artistique, ce qui était quand même un grand pas en avant. Cela s'imposait, étant donné que la réglementation de chômage ne comportait jusqu'alors que des règles relatives aux situations de travail classiques qui ne pouvaient pas, dès lors, s'appliquer à la situation spécifique des artistes. Il s'agissait de situations où il existe une relation directe entre le travail et le salaire et où les prestations de travail peuvent clairement être situées dans le temps. Cela n'est évidemment pas le cas pour les artistes. L'intention du législateur n'était cependant pas celle de créer, de façon générale, une assurance de revenu pour les artistes.
Ensuite, la loi sur l'ONSS a été modifiée par la loi-programme du 24 décembre 2002, avec effet au 1er janvier 2003. Celle-ci visait, en premier lieu, la fin de l'insécurité juridique en matière de statut, salarié ou indépendant, des artistes-interprètes. Ce n'était pas avec un objectif de s'appliquer aux réglementations de chômage. En voie subsidiaire, l'assujettissement des artistes-créateurs à la sécurité sociale des travailleurs salariés a été dès lors rendu possible. L'exposé des motifs ne cite, en aucune manière, d'éventuelles modifications de la réglementation du chômage.
En 2003, aucune initiative n'a été prise pour modifier la réglementation du chômage qui est restée la même, celle qui avait pris cours en janvier 2001. On ne peut donc pas conclure que la réglementation du chômage a été modifiée implicitement par les changements de législation au niveau de l'ONSS, comme certains essaient de le dire maintenant. Cela ne veut pas dire qu'il n'est pas nécessaire de bouger. Il n'y a pas eu de conséquence en la matière. Le fait qu'il n'y ait pas de distinction dans la loi sur l'ONSS entre les artistes-interprètes et les artistes-créateurs n'entraîne pas qu'il ne doit plus y en avoir au niveau du chômage. La réglementation n'a dès lors pas changé. Elle est toujours la même depuis 2001. C'est cette réglementation qui fait une différence entre les artistes-interprètes qui ont la règle du cachet et ceux qui sont en instance de création dans le temps, comme une personne qui crée une pièce, qui écrit un roman, etc.
Il est plus facile pour un interprète de voir qu'il a des journées de prestations très clairement définies objectivement. Quand il n'a pas ces prestations-là, il a une absence de revenu, il tombe dans le chômage et il est disponible pour le marché du travail. Quant au créateur, on ne peut pas identifier dans le temps quand il a une prestation de revenu et quand il n'en a pas. Toutefois, comme il crée, on ne peut pas dire qu'il est, à ce moment-là, disponible pour le marché du travail.
C'est pour cette raison qu'à l'époque, la majorité en place avait opté pour cette différence. Objectivement, c'est vrai qu'on peut s'appeler artiste, mais que les fonctions, les prestations et dès lors les situations ne sont pas les mêmes, eu égard au chômage.
Il est vrai, et je m'en réjouis, qu'il y a une très forte augmentation du nombre d'artistes officiels dans le système du chômage. On est passé de 2 000 en 2001 à quasi 9 000 en 2011. Le système du chômage est beaucoup plus avantageux quand on est dans un statut d'artiste, que ce soit pour la prise en compte des contrats de courte durée pour accéder au chômage, donc des règles d'admissibilité ou pour les règles d'indemnisation, que ne l'est le système classique du chômage.
L'ONSS a pu voir dans ses enquêtes qu'il y avait quelques contrats qui ne correspondaient pas du tout à une situation d'artiste. Dès lors, ils ont craint que ce statut, pour certains cas, soit utilisé pour bénéficier d'un système plus avantageux. Cela entraîne un coût et, dès lors, cela peut être remis en question par certains, comme vous le savez.
L'ONEM n'a pas remis en cause la réglementation, qui reste inchangée. Il demande simplement qu'il y ait plus de précisions sur les documents à présenter, pour être sûr qu'on se trouve bien dans une situation d'artiste et qu'il n'y a pas une application trop extensive du statut. In fine, on en arrivait à avoir des déclarations toutes faites, sans nécessairement d'élément de preuve. Je parle ici de certains secrétariats, pas de tous. Il y en a un surtout qui a recours à cette pratique. Il a été demandé qu'on soit plus précis, en apportant des éléments de preuve. Mais il n'y a pas de changement de la réglementation en tant que telle.
Nous avons rencontré SMart et les autres secrétariats et leur avons expliqué ces raisons lors de concertations. Il est vrai qu'il serait nécessaire d'avoir un statut d'artiste sui generis, qui ne doive pas recourir à une logique de chômage, car elle n'est peut-être pas la plus adaptée. À l'époque, c'était déjà une belle avancée, parce que cela a vraiment amélioré la situation. Mais, fondamentalement, ce n'est pas très sain. On est, dans les deux cas, face à des gens qui travaillent, de manière différente, et qui peut-être devraient avoir une réponse différente.
C'est une question pour le prochain gouvernement, sachant qu'il y a de grands débats sur la législation du chômage, de voir si on crée quelque chose de plus adapté ou pas. Mais, si on reste dans le chômage, on aura toujours la question de la perception de la création: quoi? Combien de temps?
Si le chômeur n'est pas disponible, alors il faut une suspension du contrôle de disponibilité. Pour combien de temps, etc.? Comment sont évalués ensuite les revenus qui arrivent de l'objet de la création? C'est un vrai débat.
Je suis défenderesse d'un statut pour les artistes, je veux encourager la création. Mais, par ailleurs, il ne faut pas que certains l'utilisent de manière très limitée, certes, mais de manière peu encline au respect des objectifs de la législation. Objectivement, l'ONEM essaie juste d'appliquer la réglementation actuelle.
11.05 Damien Thiéry (MR): Madame la ministre, à l'écoute de votre réponse, il y a une chose qui semble claire, c'est que vous êtes bien consciente du souci que cela peut poser et donc vous avez envie de réagir positivement.
Vous avez parlé d'un contact qui avait eu lieu avec la SMart. Il serait peut-être bon de les rencontrer à nouveau. J'ai sous les yeux un rapport de l'Association professionnelle des Métiers de la Création, et nous relevons – c'est souvent malheureusement le cas en Belgique – une sorte d'incompréhension. Il y a un certain nombre d'éléments qui ne sont pas compris, qui ne sont pas interprétés, tels que vous venez de le dire ici. Un nouveau contact avec eux, pour bien leur expliquer ce qu'il en est, serait fondamental. À l'heure actuelle, il y a une sorte de discrédit, quelque chose qui ne fonctionne pas, et la SMart se sent lésée. Il y aurait une interprétation différente depuis 2002, contrairement à ce que vous dites. Il faut vraiment les rassurer par rapport à cela pour que nous soyons bien certains de travailler dans le même sens.
11.06 Özlem Özen (PS): Dans la pratique, et par rapport à ce qui nous revient, la situation actuelle contribue vraiment à une insécurité juridique. Dans la mesure où des personnes sont quand même censées travailler dans un secteur bien déterminé, cette situation empêche toute une catégorie d'artistes, qui n'entrent peut-être pas dans les mêmes conditions, de bénéficier en fait du chômage.
Est-ce que, d'une part, cela sert à quelque chose d'abolir cette distinction artiste de spectacle – créateur, via la loi de 2002, et, d'autre part, de concevoir des règles distinctes, alors qu'eux-mêmes ne savent pas s'ils ont droit au chômage, dans quelles conditions ils y ont droit. Ni la SMart, ni l'ONEM ne savent leur donner une réponse qui soit vraiment claire. Il faut que les branches de la Sécurité sociale s'adaptent pour conférer des droits égaux à toute cette catégorie de travailleurs atypiques. Il faut réfléchir plus en profondeur sur la question de leur statut et des règles qui s'appliquent à toute cette catégorie de personnes.
Vous avez repris l'exemple de l'interprète. Les répétitions de l'interprète ne sont pas prises en compte pour l'admissibilité au chômage. Donc, il y a toujours des règles qui peuvent donner lieu à une interprétation divergente.
11.07 Joëlle Milquet, ministre: Cela dépend du contrat de travail et de la prestation fixée. Certains contrats visent uniquement le moment de la prestation, d'autres couvrent deux ou trois jours, en ce comprises les répétitions. L'ONEM tient compte de la durée du contrat de travail qui entraîne la suspension, alors que les autres périodes sont couvertes par l'allocation de chômage.
11.08 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, vous avez fait allusion à une enquête de l'ONSS qui pointerait des dysfonctionnements. Est-il possible de disposer de cette enquête?
J'admets sans problème que des abus se sont produits, mais je crois que, sous prétexte de les arrêter, nous allons beaucoup plus loin.
Vous n'avez pas répondu à certaines des questions posées. Par exemple, quid des artistes payés selon une commission paritaire socioculturelle? À présent, on leur rétorque que la commission paritaire socioculturelle n'est pas destinée aux artistes. Pourtant, si une commission est bien destinée aux artistes, c'est bien celle-là!
Différentes catégories, pourtant reprises dans les listes que l'ONEM fait circuler, sont fréquemment écartées selon on ne sait quels critères. Pourtant, les personnes concernées peuvent présenter des documents prouvant qu'elles oeuvrent dans le domaine artistique, quel qu'il soit.
Deuxième élément: selon vous, les créateurs appartiennent à une catégorie différente parce qu'ils créent en permanence; la réglementation régissant le chômage n'est pas identique à celle de l'ONSS. Cependant, à y réfléchir, la réglementation ONSS a été mise au point pour permettre à diverses catégories de cotiser afin de s'ouvrir des droits en matière de chômage. Pour l'instant, nous semblons oublier ce principe, ce qui constitue à mes yeux un recul important.
J'espère donc que le prochain gouvernement s'occupera activement de ce dossier et permettra ainsi à nos artistes de poursuivre leurs occupations. Nous rêvons tous que la culture parvienne à entretenir nos artistes, mais c'est loin d'être le cas. Si nous les privons de chômage, ces personnes disparaîtront progressivement du secteur, appauvrissant ainsi la sphère culturelle belge.
11.09 Joëlle Milquet, ministre: En fait, il est vrai que le milieu est particulièrement complexe. Les créations sont diversifiées et les nouvelles technologies les multiplient encore: ce qu'on qualifiait naguère de technicien devient un créateur. Je vous accorde d'ailleurs que ces dénominations sont parfois subjectives.
En outre, certains ressortissent à une commission paritaire, mais qui sont multiples: les entreprises cinématographiques, les entreprises de spectacle, le secteur audiovisuel, le secteur socioculturel. Certains disposent d'un contrat de travail classique, mais à temps partiel, sans être un contrat à la prestation et au cachet. Les contrats classiques relèvent du droit classique au chômage, comme pour tout travailleur à temps partiel.
Les différences sont parfois ténues, mais il s'agit de bien considérer le type de contrat. C'est souvent dommage, car ceux qui essaient de stabiliser au mieux en attribuant des contrats de travail classiques, malheureusement à durée déterminée et à temps partiel, pénalisent ces artistes en les faisant dépendre de l'application classique du chômage; au contraire de l'emploi au cachet qui favorise l'accès au chômage.
C'est pourquoi il convient d'arriver à une vision harmonisée de l'ensemble. Je suis d'accord, mais ce sera sans doute pour un gouvernement qui sera mis en place sans tarder.
11.10 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, vous reconnaissez qu'il y a beaucoup de flou et de subjectivité.
Si l'on peut demander de compléter les documents des secrétariats sociaux, il n'est pas envisageable d'adopter de nouvelles catégories et de rayer une série de catégories d'artistes en invoquant une jurisprudence de l'ONEM. Cela ne me semblerait pas correct.
Repensons le système mais, en attendant, continuons à permettre à tous les artistes d'émarger au système mis sur pied par l'arc-en-ciel.
Het incident is gesloten.
12 Question de Mme Valérie Déom à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les dérogations accordées dans le cadre de la loi du 20 juillet 1990 visant à promouvoir la présence équilibrée d'hommes et de femmes dans les organes possédant une compétence d'avis" (n° 6936)
12 Vraag van mevrouw Valérie Déom aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toegestane afwijkingen in het kader van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid" (nr. 6936)
12.01 Valérie Déom (PS): Madame la ministre, comme repris dans l'intitulé de ma question, la loi du 20 juillet 1990, qui vise à promouvoir la présence équilibrée de femmes et d'hommes dans les organes possédant une compétence d'avis, prévoit que deux tiers au maximum des membres d'un organe consultatif peuvent être du même sexe. Si cette condition ne peut être remplie, l'organisme en question ne peut plus émettre d'avis valide.
Une dérogation peut cependant être accordée si le ministre de tutelle de l'organisme introduit une demande auprès du/de la ministre chargé(e) de la Politique de l'égalité des chances entre les hommes et les femmes. La dérogation est alors octroyée pour une durée d'un an, renouvelable par le Conseil des ministres sur avis d'une commission ad hoc.
La loi prévoyait, en effet, la création d'une commission qui était chargée, notamment, de se prononcer sur ces demandes de dérogation. Malheureusement, nous constatons que celle-ci n'a toujours pas été mise en place. Le Conseil des ministres a donc, jusqu'à présent, adopté directement ces dérogations.
Madame la ministre, l'arrêté royal qui fixe justement la composition et le fonctionnement de la commission dont je viens de parler date du début de 2010. Comment expliquez-vous qu'elle n'ait pas encore été mise sur pied? Pouvez-vous me dire quand elle le sera? Par ailleurs, vous serait-il possible de nous donner le nombre exact de dérogations accordées pour 2010 et 2011 par le Conseil des ministres?
Enfin, d'après les informations, il semble que plusieurs organes d'avis aient demandé une dérogation chaque année depuis quatre, cinq, voire six ans. Ceci équivaut évidemment à une non-transposition et à une non-application de la loi. Depuis tout ce temps, ces organes n'auraient-ils pas dû se mettre en conformité avec la loi?
12.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame Déom, vous avez raison. Nous avons pris un arrêté le 19 janvier 2010 pour mettre cette commission en place. Ensuite, il fallait présenter des propositions de composition et de nominations. Lorsque je suis arrivée avec ces propositions, le gouvernement tombait. Et comme cela fait déjà bientôt deux ans…
Nous avons considéré que, s'agissant de désignations et de nominations, dans le cadre de l'application restrictive des affaires courantes – en tous cas lors des premiers mois de la chute du gouvernement –, nous ne pouvions pas composer cette commission, comme beaucoup d'autres, dans d'autres secteurs. Nous avons le même problème pour ce qui concerne les nominations de directeurs d'administration, etc.
Jusqu'à présent, des dérogations ont été accordées par le Conseil des ministres; il s'agit, au total, de 155 dérogations sur les deux ans. Quand il y avait une seconde demande, nous avons envoyé une lettre pour dire que, la prochaine fois, il fallait venir avec des modifications, des adaptations et des améliorations. Mais, parfois, des désignations ont été faites pour cinq ou six ans; les mandats n'allant pas à échéance, nous ne pouvons pas demander aux personnes de partir. Aussi, nous avons demandé que, dès que des mandats viennent à échéance, ils soient transformés en mandats, en général féminins, parce que c'est là qu'il y a un problème de représentativité.
Il faudra être très vigilant sous la prochaine législature sur ce point.
12.03 Valérie Déom (PS): Madame la ministre, je comprends et je me doutais que la difficulté résidait justement dans les affaires courantes. Par rapport à la commission et aux différentes dérogations, j'encourage le fait de continuer à insister pour que ces organes, qui ont une compétence d'avis, respectent la loi. Vous savez très bien, et vous le défendez aussi, que la représentativité des femmes dans les différentes institutions et aux différents niveaux de pouvoir, tant politiques qu'économiques ou dans les instances d'avis, est évidemment un élément important en termes d'égalité des chances.
Finalement, toutes ces lois nécessaires pour les quotas ont pour objectif de faire changer les mentalités. Mais si, à un moment donné, on n'implémente pas concrètement ces lois, malheureusement, les mentalités ne changeront pas et l'égalité homme-femme ne deviendra pas une évidence.
Il faudra suivre ce dossier avec le prochain gouvernement et, en tous cas, la mise en place de cette commission.
L'incident est clos.
- de heer Hans Bonte aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toegestuurde aanslagbiljetten tot afroming van de PWA-reserves" (nr. 6953)
- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de afroming van de PWA's" (nr. 6961)
- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de afroming van de PWA's" (nr. 7031)
- mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de bezwaren tegen de afroming van de PWA's" (nr. 7057)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de afroming van de reserves van de PWA's" (nr. 7083)
- M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'envoi d'avertissements-extraits de rôle relatifs aux prélèvements sur les réserves des ALE" (n° 6953)
- Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les prélèvements sur les ALE" (n° 6961)
- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les prélèvements sur les ALE" (n° 7031)
- Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les objections formulées à propos des prélèvements sur les réserves des ALE" (n° 7057)
- M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le prélèvement des réserves des ALE" (n° 7083)
13.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Tijdens de laatste commissievergadering gaf u een reeks voorlopige simulaties die de hoogte van de afroming van de PWA-reserves moesten vaststellen. U sprak toen over 54 op de 232 PWA’s met dienstenchequeactiviteiten die een bedrag van meer dan 60 % van hun reserves van 2010 zullen moeten betalen. U gaf ook een overzicht van de voorlopige verwachte totale opbrengst van de operatie, die 59,2 miljoen euro moet opleveren.
Nu de aanslagbiljetten aan de PWA’s bezorgd werden, kunnen hierover enkele vragen worden gesteld.
Kunt u een overzicht geven van de gevorderde bedragen per PWA?
Hoeveel PWA’s met dienstenchequeactiviteiten moeten een bedrag van meer dan 60 % betalen?
Zijn er verschillen tussen de initiële berekeningen en de effectieve bedragen, zoals voorzien na het versturen van de aanslagbiljetten? Zo ja, in welke zin?
Zijn er op heden reeds gemotiveerde bezwaarschriften ingediend bij de RVA en zo ja, hoeveel?
Mijn tweede vraag gaat over de bezwaren tegen de afroming van de PWA’s.
De afroming van de PWA’s is altijd een omstreden maatregel geweest, ook op juridisch vlak. U heeft de aanslagbiljetten ondertussen verstuurd, maar de PWA’s hebben hun verzet daarmee nog niet zomaar gestaakt. Vooreerst kan er een bezwaarschrift ingediend worden tegen elk individueel verzoek tot betaling. Het Vlaams Platform PWA/PWA-DCO raadt de PWA’s zelf aan om enkel onder voorbehoud te betalen of zelfs helemaal nog niet te betalen. In dat geval kan dan bij de Raad van State een annulatieberoep worden ingesteld tegen het KB van 2 oktober 2011.
Volgens het Platform PWA, en daarop heb ik destijds ook gewezen, vindt de afroming nog steeds op algemene wijze plaats. U heeft niet per PWA onderzocht of de eventuele reserves het gevolg zijn van een niet-correcte aanwending van de subsidies. Daarnaast wordt het gelijkheidsbeginsel nog steeds geschonden: de afroming vindt niet plaats bij alle aanbieders van dienstenchequeactiviteiten, wat nochtans door het Grondwettelijk Hof werd gevraagd.
Ik heb daarom de volgende vragen.
Hoeveel bezwaarschriften heeft u reeds ontvangen en onderzocht?
Hoe beoordeelt u de twee juridische hoofdbezwaren van het Vlaams Platform? Concreet gesteld, heeft u wel degelijk de reserves per PWA onderzocht en vindt de afroming wel degelijk plaats bij alle aanbieders van dienstenchequeactiviteiten?
13.02 Minister Joëlle Milquet: Ik heb hier de lijst van de bedragen per PWA.
Ik kom dan bij uw verschillende vragen. Hoeveel PWA’s zijn er met dienstenchequeactiviteiten? Er zijn 56 PWA’s op 232 die ten opzichte van hun totale reserve meer dan 60 % dienen te betalen. Er zijn 130 PWA’s op 232 die ten opzichte van hun gecorrigeerde reserve meer dan 60 % dienen te betalen. Het verschil tussen hun totale reserve en de gecorrigeerde reserve die wordt gebruikt om de afroming te berekenen, wordt gevormd door middelen die op lange termijn zijn vastgesteld en die in mindering werden gebracht, evenals de bedragen bestemd voor het sociaal passief.
Zijn er verschillen tussen de initiële berekening en de effectieve bedragen, zoals voorzien na het versturen van de aanslagbiljetten? Voor de traditionele afdeling is er geen verschil. Voor de dienstenchequeafdeling werd een totaal bedrag berekend ten belope van 56,2 miljoen euro, terwijl de oorspronkelijke berekening 55,2 miljoen euro tot doel had. Hierbij dient gezegd dat dit een bruto bedrag is dat nog kan dalen als gevolg van de mogelijkheid voor de PWA’s om beroep aan te tekenen bij de RVA. De reden waarom het betekende bedrag uiteindelijk hoger is dan het oorspronkelijk berekende bedrag is te vinden in de mogelijkheid die aan de PWA’s geboden werd om na vastlegging van de parameters hun boekhoudkundige gegevens in de PWA-balanscentrale te verbeteren.
Zijn er op heden reeds gemotiveerde bezwaarschriften ingediend bij de RVA? Zo ja, hoeveel? De RVA heeft tot op heden twee bezwaarschriften ontvangen. Dat is minder dan in de pers. De motivatie en de bijbehorende informatie wordt momenteel onderzocht.
Ik heb verschillende adviezen van de organisaties gekregen, ook van het Vlaams Platform. In het arrest van het Grondwettelijk Hof over het derde door de PWA’s ingeroepen middel, te weten dat de maatregel discriminerend zou zijn omdat hij enkel op de PWA’s en niet op andere morele personen gericht is, heeft het Grondwettelijk Hof geantwoord dat ook andere morele personen ertoe gehouden zijn uitkeringen terug te storten indien ze niet gebruikt zijn voor het doel waarvoor ze toegekend werden.
Het Grondwettelijk Hof besluit dat de betwiste bepalingen dus geen aanleiding geven tot het ingeroepen verschil in behandeling en dat zij dus geen discriminerende handeling inhouden ten opzichte van het principe van wettelijk vertrouwen in de sociale zekerheid. Zij verbreken het juiste evenwicht tussen de imperatieven van het algemeen belang en deze van de rechtsbescherming voor het respect van goederen niet.
Het koninklijk besluit van 2 oktober 2011 houdt rekening met de individuele situatie van elk PWA omdat de berekening rekening houdt met individuele factoren, zoals de gestorte bedragen van het uitgiftebedrijf, het aantal ingebrachte dienstencheques, het eigen gecorrigeerde kapitaal en de liquiditeitsratio voor en na de heffing.
Bovendien werden deze bedragen objectief beperkt, zodat niet alle fondsen en kapitalen teruggevorderd worden.
Tot slot, voorziet artikel 9 van het koninklijk besluit van 2 oktober 2011 in de mogelijkheid bij de RVA een gemotiveerde klacht in te dienen, zodat er rekening kan worden gehouden met operaties die een financiële impact hebben of die op korte termijn de continuïteit van het PWA of van de sui generisafdeling kunnen bedreigen.
Wat de bedragen betreft die werden besteed aan andere initiatieven, werden de uitgaven vermeld van de traditionele PWA-afdelingen, rekening houdend met de wettelijke verplichting minstens 25 % van de bijdragen van de uitgiftemaatschappij aan te wenden voor opleidingen.
De vermelde bedragen zijn de bedragen die de PWA’s in de RVA-balanscentrale hebben aangegeven voor de boekjaren 2009 en 2010. Bij de uitgaven voor de opleidingsverplichting van 25 % werden de regulariserende stortingen aan de RSZ van de PWA’s die minder dan 25 % hadden uitgegeven, niet meegeteld. Wij beschikken niet over informatie inzake de initiatieven voor tewerkstelling van de dienstencheque-afdelingen.
Ik heb hier een nota waarin de verschillende argumenten vermeld zijn. Die nota is nu beschikbaar op de website van mijn kabinet en ook bij de RVA. De verschillende argumenten omvatten het doel van de maatregel, de raadgeving heel voorzichtig te zijn enzovoort.
13.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Dank u wel, mevrouw de minister. Ik ga de cijfers zeker en vast doornemen. Het is duidelijk dat er op dit moment heel wat ongerustheid heerst bij vele PWA-ondernemingen. Ik kreeg onlangs een bericht van een PWA-afdeling in Seraing die zo’n 200 mensen moet ontslaan.
Kortom, het laatste woord hierover is nog niet gezegd. Volgens mij is de storm nog niet gaan liggen. Ik ga uw nota met de verschillende argumenten doornemen en ik ga ook de cijfers nog eens bekijken. Dank u daarvoor.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
14 Question de Mme Thérèse Snoy et d'Oppuers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les suites de la crise de l'entreprise Next Pharma à Braine-l'Alleud" (n° 7051)
14 Vraag van mevrouw Thérèse Snoy et d'Oppuers aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de evolutie van de crisis bij het bedrijf Next Pharma te Eigenbrakel" (nr. 7051)
14.01 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, présente le 16 novembre sur le site de l'entreprise Next Pharma à Braine-l'Alleud, j'ai pu constater le désarroi des travailleurs face à la volonté de la direction de déposer son bilan sans concertation sociale, pour ainsi échapper à ses devoirs d'indemnisation des travailleurs.
Fort heureusement, la situation a évolué positivement et la faillite a été évitée. En effet, hier, une décision du tribunal de commerce de Nivelles est intervenue pour dire que la faillite n'était pas acceptée et qu'un administrateur judiciaire était désigné. Pour l'instant, des chances subsistent en faveur du maintien de l'activité. En ce qui concerne l'emploi, la question reste en suspens. En tout cas, on donne une bouffée d'air et le juge a dit qu'il était exclu que l'entreprise fasse faillite et que la situation n'était pas aussi grave.
Cet exemple est frappant! À l'analyse, on constate que notre système offre encore des failles énormes qui permettraient à une entreprise internationale de déclarer en faillite une filiale dans un pays et d'échapper à toute concertation sociale ainsi qu'à la réalisation d'un plan social ou à l'application de la loi Renault. De plus, on apprend que cette entreprise a bénéficié d'intérêts notionnels à concurrence de 980 000 euros en 2009. Pour 2010, on en ignore le montant, car elle n'avait même pas déposé ses comptes! À l'évidence, la gestion de l'entreprise a été chaotique. Cette crise illustre les failles de notre législation, dans la mesure où il est permis qu'une entreprise échappe à ses devoirs d'indemnisation de ses travailleurs, voire qu'elle décide d'en vider la substance dans le cadre de transferts intragroupes.
Madame la ministre, qu'envisagez-vous pour prévenir ce genre de situation et ne plus mettre des travailleurs dans une situation telle que ce soit, à la limite, la collectivité seule qui puisse à ce moment les aider, tandis que la sphère privée retire effectivement tout bénéfice des aides publiques accordées?
14.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame Snoy, vous mettez le doigt sur un problème réel, qui est à la fois l'évaluation et l'amélioration de la loi Renault, qui a déjà constitué une belle garantie. En tout cas, on peut perfectionner le rôle proactif et préventif des services du conciliateur social et des soutiens que l'on peut apporter aux syndicats pour trouver des pistes alternatives pendant la première période, en vue d'éviter l'élaboration de plans sociaux, etc.
Vous mettez en exergue la problématique de la responsabilisation sociale des entreprises, qui, pour moi, est très importante. Celle-ci mérite, il est vrai, des adaptations dans les mesures en tant que telles, lorsqu'il s'agit d'une restructuration d'une entreprise en difficulté, voire d'une faillite: augmentation des cotisations ou de la participation des employeurs dans le coût social (chômage, prépension, etc.) et conditionnement de certains types de mesures d'aide à l'emploi ou, souvent, d'aides régionales au maintien d'une activité et à certaines attitudes en matière de restructuration. C'est loin d'être simple et consensuel. Pour certains, autant il est facile de mettre des gens au chômage, autant il est très compliqué de responsabiliser une entreprise.
Je crois que le prochain gouvernement devra, à défaut d'avoir peut-être pu prendre des mesures consensuelles fortes dans l'accord de gouvernement, au moins s'attaquer à une véritable analyse, une évaluation et à une réforme de tout le traitement lorsqu'il y a une difficulté, tant sur les aspects préventifs, correctifs ou de responsabilisation sociale des entreprises, du lien et des conditions avec des mesures emploi ou autres avantages et non pas uniquement des mesures fiscales. À mon sens, il faudrait travailler sur ce point avec les entités fédérées et l'État fédéral car c'est essentiellement du côté des Régions qu'arrivent souvent des politiques plus ciblées, par exemple dans les lois d'expansion économique, mais il y a aussi des éléments fédéraux. On doit aller plus loin pour ce qui concerne ces aspects-là.
14.03 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, je suis heureuse que vous soyez de mon avis. Je regrette néanmoins que le gouvernement n'ait pu bétonner cette question pendant cette législature.
Deux éléments sont importants. Il y a d'abord l'aspect de la conditionnalité des aides publiques. Ensuite, il faut savoir comment avoir de l'emprise sur une entreprise internationale qui a tendance à séparer les problèmes, qui va isoler un cas dans un pays et retirer ses billes dans un autre. Il faut agir au niveau européen.
Ce cas de Next Pharma a le mérite de montrer que beaucoup de choses sont encore à faire pour améliorer la responsabilité sociale des entreprises et empêcher que certaines d'entre elles fassent peser sur la collectivité les conséquences de leur mauvaise gestion, car c'est bien de cela qu'il s'agit ici.
L'incident est clos.
15 Vraag van de heer Hans Bonte aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het gebruik van tijdelijke werkloosheid door EU-onderdanen" (nr. 6736)
15 Question de M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les ressortissants de l'UE qui bénéficient d'allocations de chômage temporaire" (n° 6736)
15.01 Hans Bonte (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik ga ervan uit dat u de laatste dagen veel hebt gediscussieerd over alle vormen van werkloosheid in het raam van de regeringsonderhandelingen. Mijn vraag gaat over de tijdelijke werkloosheid voor EU-onderdanen.
Een van de bezorgdheden die ik af en toe formuleer, is dat we met de openstelling van onze grenzen ook een aantal risico’s van misbruik van regimes in onze sociale zekerheid lopen.
Mijn vraag gaat meer bepaald over het KB van 28 februari 2003 met betrekking tot het werkloosheidsbesluit dat toelaat om een uitkering van tijdelijke werkloosheid te verwerven zonder de normale wachttijd voor een volledige werkloosheidsuitkering te doorlopen. Een dag tewerkstelling in ons land kan dus volstaan om het recht op deze uitkering te verkrijgen.
Gelet op het relatief hoge bedrag van die uitkering in vergelijking met andere uitkeringen, zou dit mogelijk aanleiding kunnen geven tot misbruiken waarbij constructies worden opgezet om mensen oneigenlijk richting dit stelsel te sluizen.
Mevrouw de minister, kunt u mij een overzicht per land van afkomst bezorgen van de evolutie van het aantal personen, afkomstig uit een andere EU-lidstaat, dat een uitkering voor tijdelijke werkloosheid ontvangt?
Welke instrumenten hanteert de RVA om na te gaan of het ingeroepen motief voor de tijdelijke werkloosheid daadwerkelijk reëel is? Worden er gerichte controles ondersteund door tools op basis van datamining waarbij de oprichting van ondernemingen die snel worden gevolgd door het gebruik van tijdelijke werkloosheid er gemakkelijk kunnen worden uitgelicht?
Wij krijgen soms indicaties, maar ook niet meer dan dat, dat er constructies bestaan waarbij nieuwe bedrijven zich beroepen op tijdelijke werkloosheid, waarbij de vraag rijst of dit wel conform de doelstellingen van de tijdelijke werkloosheid is.
15.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, ik heb hier de lijst met het aantal personen van andere Europese lidstaten die van een tijdelijke werkloosheid kunnen genieten. Op basis van voormelde nota merk ik geen echt misbruik.
Wij hebben een groot aantal Fransen, wat echter normaal is. Zij werken onder meer in Henegouwen. De Italiaanse groep is ook een deel van de bevolking in België. Zij hebben de Italiaanse nationaliteit behouden. Het betreft ook een groot aantal Polen. Er is hier echter een grote Poolse gemeenschap, namelijk in sommige sectoren. Ook is er een groot aantal Turken. Er is evenwel een groot deel van onze bevolking dat de Turkse nationaliteit heeft behouden.
Van betrokkenen uit andere Europese landen merk ik echter bijna niets.
Het is echter waar dat wij heel voorzichtig moeten zijn. De RVA heeft een operationeel plan op punt gesteld om de situatie inzake tijdelijke werkloosheid na te gaan. Het betreft een echte meerjarige operatie met drie enquêteluiken. Er werden een aantal quota vastgelegd op basis van de grootte van elk werkloosheidsbureau om te garanderen dat het onderzoek gelijkmatig over het hele land worden verspreid.
Op datum van 30 oktober 2011 werden over het hele land de hiernavolgende onderzoeken uitgevoerd: 1 682 onderzoeken van type 1, 334 onderzoeken van type 2 en 4 553 onderzoeken van type 3. Het betreft dus een echt grootschalige inspectie.
U hebt echter gelijk. In het raam van de onderhandelingen inzake de strijd tegen fraude en ook van sommige besparingen heb ik een voorstel neergelegd van aanvullende voorwaarden, om de toegang tot de tijdelijke werkloosheid te organiseren met een voorwaarde van een aantal weken.
15.03 Hans Bonte (sp.a): Mevrouw de minister, bedankt voor uw gedetailleerde uitleg en cijfers. Ik hoop dat ik van die laatste een kopietje kan krijgen, want ik heb niet alles kunnen noteren. Ik denk dat we met zijn allen voor de grote uitdaging staan om te waken over ons sociale zekerheidsstelsel en zeker de legitimiteit te verdedigen van onze tijdelijke werkloosheid die vele landen ons benijden. Als er inderdaad geruchten worden verspreid over massief misbruik, moeten we nagaan of dit klopt of niet. Uit uw houding begrijp ik dat u daar geen alarmerende tendensen of toestanden ziet. In die zin is het een goede zaak dat de RVA daar op die manier prioritair aandacht aan besteedt.
Iets anders, mevrouw de minister. Ik vermoed dat dit in de regeringsonderhandelingen aan bod is gekomen, niettegenstaande mijn vraag al relatief oud is. Eén element is wel risky in die zin dat één dag tewerkstelling volstaat om sociale zekerheidsuitkeringen te hebben. Dat is bijzonder kort als je dat vergelijkt met vele andere socialezekerheidsrechten die werden uitgebouwd. Dat zal wellicht de komende weken of maanden nog op de agenda komen.
L'incident est clos.
16 Vraag van mevrouw Zuhal Demir aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het aantal mensen uit kansengroepen op de werkvloer" (nr. 7092)
16 Question de Mme Zuhal Demir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le nombre de personnes issues de groupes défavorisés dans le monde du travail" (n° 7092)
16.01 Zuhal Demir (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, vorige week vrijdag was ik toch wat gechoqueerd door hetgeen uit de enquête van de uitzendgroep Tempo-Team naar voren is gekomen. We kunnen zeggen dat het slechts een enquête is van een uitzendgroep, maar anderzijds bevestigt zo’n enquête wel voor een stuk wat er is, namelijk de werkloosheid bij de allochtonengroep.
Uit die enquête komt naar voren dat zes op de tien bedrijven Belgen van vreemde origine tewerkstellen, 59 % om precies te zijn. Nochtans beweren zeven op de tien bedrijfsleiders bereid te zijn om allochtonen aan te werven, maar zij zeggen te twijfelen aan hun inzet en hun motivatie.
Nog slechter is het gesteld voor mensen uit andere kansengroepen. Amper 37 % van de bedrijven neemt langdurige werklozen aan en slechts 58 % van de andersvaliden wordt aangenomen door bedrijven.
Mevrouw de minister, daaromtrent heb ik drie concrete vragen.
Zijn de eerder door u genomen initiatieven om mensen uit kansengroepen aan het werk te helpen, tekortgeschoten?
Welke concrete maatregelen plant u te nemen om bedrijven ervan te overtuigen om mensen uit de kansengroepen aan te werven?
Hoe is het gesteld met onze tewerkstelling van mensen uit kansengroepen ten opzichte van onze buurlanden Nederland, Duitsland en Frankrijk?
16.02 Minister Joëlle Milquet: We hebben een aantal initiatieven voor de doelgroep genomen. Initiatieven om bij aanwerving te gaan rekruteren onder de doelgroep werknemers bestaan reeds geruime tijd en werden versterkt in de huidige legislatuur, inzonderheid deze voor laaggeschoolde jongeren, ouderen en zeer recent voor mindervaliden.
Het gaat over het win-winplan. Dat is voor laaggeschoolde jongeren en ouderen. Binnen de groep van de laaggeschoolde jongeren is er natuurlijk een groot aandeel van allochtonen. Sinds de invoering ervan in januari 2010 tot eind oktober 2011 werden niet minder dan 100 000 arbeidsovereenkomsten afgesloten op basis van dit plan voor 84 000 verschillende personen. In het derde trimester van 2011 werd in totaal voor niet minder dan 119 000 werknemers tussengekomen in de loonkosten door een activering van de werkloosheidsuitkeringen. Dat is een groei met 33 % tegenover 2007.
Er is evenwel geen specifieke federale maatregel die de loonkost voor werknemers van vreemde afkomst verlaagt. Anderzijds komen deze werknemers onrechtstreeks wel in aanmerking voor bestaande tewerkstellingsmaatregelen, als laaggeschoolde jongere, als langdurig inactieve, enzovoort. Een nuttig instrument in het kader van deze activeringsmaatregelen is de werkkaart die wordt overhandigd aan alle werknemers die voor win-win of Activa in aanmerking komen. Als ze zich in het bezit van deze kaart aanmelden bij een werkgever heeft deze de zekerheid dat hij zal kunnen genieten van de loonkostverlagende maatregelen.
Ook belangrijk is de groei van de tewerkstelling in het stelsel van de dienstencheque dat zich voor een groot deel richt tot minder geschoolden. Waar wel nog vooruitgang kan worden geboekt is inzake de sensibilisering van de werkgevers.
In dat kader zal in 2012 en 2013 een grote informatie- en sensibiliseringscampagne lopen ten gunste van oudere werknemers, waarbij een verandering van attitude en het gedrag van werkgevers, werknemers en een breder publiek zal worden nagestreefd.
Natuurlijk moeten we aanvullende maatregelen nemen, zoals misschien de verlenging van de huidige crisismaatregelen als win-winplan, maar ook wat de doelgroepen betreft met bijvoorbeeld een aanvullende vermindering van de sociale lasten. Misschien moeten we ook kijken naar soorten van systematisering van diversiteitsplannen in de grote ondernemingen enzovoort, net als meer inspanningen in de publieke sector om dit soort jongeren aan te werven, hun meer stage aan te bieden, enzovoort. We moeten nog veel doen.
De doelgroepen zijn een van onze grootste problemen op de arbeidsmarkt. Dat is ook een aanbeveling van de Europese Commissie. Tevens is het een competitiviteitsprobleem voor de ondernemingen. Ze hebben gekwalificeerde mensen nodig, maar ook meer mensen op de arbeidsmarkt. We moeten dus alles doen om deze doelgroepen op de arbeidsmarkt te krijgen.
16.03 Zuhal Demir (N-VA): Mevrouw de minister, u verwijst naar het win-winplan en dienstenchequesystemen en zo, maar we mogen niet vergeten dat het hier gaat over gesubsidieerde jobs. Neem de jongerenwerkloosheid bij allochtonen. Ik heb de laatste cijfers gezien: 42 %. We scoren daar binnen Europa heel slecht. Die jongeren maken deel uit van onze toekomst. We moeten iets doen om die jongeren, 42 % van allochtone afkomst, uit de werkloosheid te halen.
U verwijst naar win-win en dienstencheques, maar de cijfers zijn er niet. Er zijn veel te weinig mensen uit die doelgroepen tewerkgesteld. We hebben structurele maatregelen nodig. Laten we eerlijk zijn: het arbeidsmarktmodel dat we nu hebben, is gemaakt voor de blanke man van rond de dertig tot veertig jaar. Wie valt er allemaal af: de allochtonen, de gehandicapten, de oudere werknemers. Ik denk dat we echt wel ons arbeidsmarktmodel moeten aanpassen. Ik verwijs onder andere naar het ontslagrecht dat heel rigide is.
Een werkgever zal twee keer nadenken voor hij iemand zal aannemen. Ik denk dat wij structurele maatregelen moeten nemen die ten goede komen van de doelgroepen en van de allochtonen. Mij doet het pijn aan het hart dat 42 % van de jongeren van allochtone afkomst werkloos zijn. Wanneer ik die cijfers zie, vraag ik mij af wat u tot nu toe hebt gedaan.
16.04 Minister Joëlle Milquet: Ik ben het met u eens, maar sinds 2010 hebben wij meer dan 100 000 personen uit de werkloosheid gehaald en naar de arbeidsmarkt gebracht. Binnen die 100 000 zitten zo’n 70 % jongeren die lager geschoold zijn en geen kwalificatie hebben, vooral in Antwerpen en Brussel. In het algemeen zijn zij ook van vreemde afkomst. Ik heb veel personen in het win-winplan ontmoet die onder meer van Marokkaanse afkomst zijn. Het werkt dus.
Natuurlijk moeten wij ook structurele maatregelen nemen. Daarom ben ik voorstander van de officiële verlenging van deze maatregel, maar ook van andere maatregelen. Wij hebben dus een echte strijd tegen discriminatie nodig. Misschien moeten er ook maatregelen komen met een echte verplichting voor ondernemingen om zulke jongeren aan te werven. Maar sommige partijen vinden dat betwistbaar. Als men over een verplichting spreekt, hebben zij heel veel bezwaren. In de publieke sector hebben wij misschien geduld (?) nodig voor de aanwervingen. Misschien doet de publieke sector niet genoeg. Maar ik ben het met u eens dat wij een echte sterke strategie nodig hebben. Met veel partijen is dat echter niet zo gemakkelijk.
16.05 Zuhal Demir (N-VA): Ik doe gewoon een vaststelling wanneer ik naar de cijfers van de tewerkstelling van allochtonen kijk. De linkse partijen staan altijd op de eerste rij om te roepen dat er meer allochtonen aan het werk moeten. Zij zitten ook altijd in de regering.
Ik stel de cijfers vast. Die zijn gewoon slecht. Ik vind het schandalig dat België zo slecht scoort. De Europese Commissie heeft het onlangs ook gezegd: er zijn structurele maatregelen nodig. Het win-winaanwervingsplan en de dienstencheques zijn bijkomstig.
16.06 Minister Joëlle Milquet: Zij kunnen structureel worden.
16.07 Zuhal Demir (N-VA): (…)
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.25 uur.
La réunion publique de commission est levée à 16.25 heures.