Commission
des Affaires sociales |
Commissie voor de Sociale Zaken |
du Mercredi 22 juin 2011 Après-midi ______ |
van Woensdag 22 juni 2011 Namiddag ______ |
La séance est ouverte à 14.06 heures et présidée par Mme Colette Burgeon.
De vergadering wordt geopend om 14.06 uur en voorgezeten door mevrouw Colette Burgeon.
01 Vraag van mevrouw Karin Temmerman aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding, toegevoegd aan de eerste minister, en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, over "het eisenpakket van de stad Gent over migratie en integratie" (nr. 5347)
01 Question de Mme Karin Temmerman au secrétaire d'État à la Coordination de la lutte contre la fraude, adjoint au premier ministre, et secrétaire d'État, adjoint au ministre de la Justice, sur "le cahier des revendications de la ville de Gand à propos de l'immigration et de l'intégration" (n° 5347)
01.01 Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de minister, ik wil benadrukken dat de stad Gent uitdrukkelijk het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie wil bewaken maar zij is vooral ook pleitbezorger voor de uitbouw van een sociaal Europa. Niettemin wenst de stad Gent er nogmaals op te wijzen dat het absorptievermogen van vele steden is bereikt en dat bovendien ook blijkt dat deze vrijheid van verkeer binnen de Unie geenszins een waarborg biedt voor een meer menswaardig bestaan aan de migrerende inwoners. We moeten vaststellen dat de mensen uit Oost-Europa worden misbruikt en misleid door een aantal malafide mensenhandelaars.
De burgemeester van de stad Gent heeft een brief gericht aan de Europese overheid, de overheden van de Gewesten en Gemeenschappen alsook aan de federale overheid. Ik heb deze vraag opgesplitst volgens de verschillende bevoegdheden.
De burgemeester heeft de volgende vragen voor u. Hij zou een doorgedreven aanpak willen van de irreguliere circuits en vraagt daarbij of het mogelijk is om duidelijke criteria uit te werken om schijnzelfstandigheid per bedrijfstak en sector te beoordelen. Is het mogelijk om een ketenaansprakelijkheid uit te werken? Met ketenaansprakelijkheid bedoelt men loon, de arbeidsvoorwaarden voor de hoofdaannemers, de opdrachtgevers, de onderaannemers enzovoort. Hij vraagt om dit te kunnen uitwerken en de prioriteitsstelling hiervoor aan de federale inspectiediensten door te geven.
Kunt u op enige manier tegemoetkomen aan de vragen van de burgemeester van de stad Gent?
01.02 Staatssecretaris Carl Devlies: Net als de andere leden van de regering heb ik de brief van de burgemeester van Gent met betrekking tot de ongecontroleerde instroom van in hoofdzaak Europese burgers uit Midden- en Oost- Europa goed ontvangen. Naar aanleiding van die brief stelt u een aantal concrete vragen.
Uw eerste vragen overstijgen duidelijk de problematiek van de stad Gent. Uw volgende vraag is specifieker, maar ik zal ook op uw algemene vragen antwoorden, die betrekking hebben op het probleem van de schijnzelfstandigheid.
Het probleem van de schijnzelfstandigheid is een reeds lang gekend probleem. De federale regering heeft geprobeerd om deze problematiek het hoofd te bieden door titel 12 van de programmawet 1 van 27 december 2006: “Aard van de arbeidsrelaties”, goed te keuren. Deze wettekst voorziet de invoering van een commissie ter regeling van de arbeidsrelatie die bestaat uit twee afdelingen, een normatieve afdeling en een administratieve afdeling. De lopende zaken die de regering momenteel kenmerken laten jammer genoeg niet toe de leden van de commissie tot regeling van de arbeidsrelatie te benoemen. Van zodra deze opgericht zal zijn, kan men hopen over een doeltreffend middel te beschikken tegen het fenomeen van de schijnzelfstandigheid.
Ik deel uw bezorgdheid en vind ook dat het hoogdringend is dat de normatieve afdeling haar werkzaamheden kan aanvatten, opdat zij, overeenkomstig de voorziene procedure, de aan de situatie op het terrein aangepaste criteria van ondergeschikt verband kan bepalen. Ik heb trouwens ook bij mijn bezoek aan de formateur meegedeeld dat dit een bekommernis is.
Voor wat het tweede punt van uw vraag betreft, vestig ik uw aandacht op het feit dat in de sector van de bouw een hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat voor wat de schuld betreft van de sociale zekerheid, meer bepaald artikel 30 bis van de wet van 27 juni 1969.
Voor de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van het loon en voor de naleving van de minimumlonen, wijs ik op richtlijn 2009/52 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen.
Concreet voorziet die zogenaamde sanctierichtlijn in artikel 8.1 in een hoofdelijke aansprakelijkheidsregeling voor de lonen. Wanneer een onderaannemer illegaal verblijvende onderdanen van de derde landen in dienst blijkt te hebben, kan de hoofdaannemer naast of in de plaats van de werkgever aansprakelijk worden gesteld, indien hij op de hoogte is van de illegale tewerkstelling. Hij kan bijvoorbeeld worden verplicht de loonachterstallen te betalen. De omzetting van die richtlijn dient te gebeuren tegen uiterlijk 20 juli aanstaande en behoort tot de bevoegdheid van collega Milquet.
Thans kom ik tot uw punctuele vragen. Zoals de stad Gent en andere steden laten weten, is het attractief stelsel van sociale bijstand van België voor bepaalde Europese burgers een doel op zich geworden om te migreren naar België. Het is mijn bekommernis het sociaalbijstandsstelsel te behouden en leefbaar te houden voor de personen voor wie de bijstand is bedoeld en te vermijden dat het bijstandsgeld wordt uitgekeerd aan bepaalde EU-burgers voor wie de bijstand niet was bedoeld.
Mijn beleidscel is zich wel degelijk bewust van de problematiek. Wij hebben het misbruik van het statuut van de zelfstandige, enkel en alleen om een verblijfsrecht als Europees burger van meer dan drie maanden te bekomen, reeds aangepakt. De sociaalverzekeringsfondsen werden immers geconfronteerd met een groeiend aantal fictieve aansluitingen door Europese burgers die er enkel op uit waren een aansluitingsattest te bekomen dat zij nodig hadden om als zelfstandige een verblijfsrecht van meer dan drie maanden te bekomen.
Eens dat verblijfsrecht van drie maanden bekomen, vroegen zij leefloon aan bij het OCMW. Ingevolge een overleg tussen de sociale verzekeringsfondsen, het RSVZ en de Dienst Vreemdelingenzaken, onder begeleiding van mijn beleidscel, werd sedert 1 oktober 2010 een procedure uitgewerkt die toelaat om de fraudegevoelige groep van Europese burgers die hun attest van aansluiting gebruiken, af te bakenen teneinde daarop gerichte controles uit te oefenen aangaande het al dan niet reëel karakter van hun zelfstandige activiteit. Indien uit controles door het RSVZ blijkt dat het aansluitingsattest ten onrechte werd uitgereikt, dan wordt dat gemeld aan de Dienst Vreemdelingenzaken die op dat ogenblik het verblijfsrecht kan intrekken van de Europese burger.
Wanneer de Europese burger niet langer over een verblijfsrecht van meer dan drie maanden beschikt, voldoet hij niet langer aan de voorwaarden om recht te laten gelden op een leefloon in het raam van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Het is één fraudeaspect uit de gehele keten die voorafgaat aan het bekomen van de bijstandsuitkeringen. Vanuit mijn coördinatieopdracht inzake fraudebestrijding is mijn beleidscel de andere aspecten in die keten, met als beginpunt een beroep doen op een bepaalde status om verblijfsrecht te bekomen en als eindpunt het OCMW, nader aan het bekijken om verdere voorstellen uit te werken.
Binnen mijn beleidscel werd de voorafgaande weken overleg gepleegd met de steden en OCMW’s van Gent, maar ook die van Antwerpen, Luik en Charleroi, de VVSG en de Dienst Vreemdelingenzaken. Momenteel worden op basis van de input van die actoren concrete voorstellen uitgewerkt die verder zullen worden besproken op beleidsniveau.
01.03 Karin Temmerman (sp.a): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor het zeer omstandige, uitgebreide en positieve antwoord. Het heeft nogmaals aangetoond dat een regering noodzakelijk is om een aantal beslissingen te kunnen nemen.
Hetgeen mij ook verheugt, is dat u zegt dat u dit beschouwt als een coördinatieopdracht, waarbij dan ook bevoegdheden van verschillende andere collega’s van u betrokken zijn, en dat u dit ernstig neemt en het vooral ook in overleg doet met bijvoorbeeld steden en gemeenten, met de VVSG, met de DVZ enzovoort. Dat is zeer belangrijk, omdat zij het natuurlijk moeten uitvoeren op het terrein.
U zegt dat dit de bevoegdheid is van mevrouw Milquet. Ik heb deze vragen ook aan haar gesteld. Vallen de inspectiediensten echter niet onder uw bevoegdheid, is dat ook de bevoegdheid van mevrouw Milquet of vallen die onder uw bevoegdheid?
01.04 Staatssecretaris Carl Devlies: Het principe van de coördinatie van de fraudebestrijding is dat elke minister verantwoordelijk blijft voor zijn eigen diensten en mijn rol zich beperkt tot de coördinatie of het proberen om een aantal activiteiten aan te sturen.
Ik ben van zeer dichtbij betrokken bij de activiteiten van de SIOD, die de koepel is van de sociale inspectiediensten. Het is echter duidelijk dat de ministers zelf uiteindelijk rechtstreeks verantwoordelijk blijven voor hun inspectiediensten.
Het gaat om meerdere ministers. In het geval van mevrouw Milquet zijn het de inspectiediensten die arbeidsgerelateerd zijn, van de departementen en van de RVA. Mevrouw Onkelinx heeft ook een aantal sociale inspectiediensten onder haar bevoegdheid.
01.05 Karin Temmerman (sp.a): Ik ben alle ministers aan het afgaan. Zij zullen dus zeker ook aan bod komen. Ik dank u alvast voor de uitgebreide coördinatie die u toch waarneemt in deze.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
02 Question de Mme Christiane Vienne à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'augmentation du nombre de refus des assureurs-lois de reconnaître certains accidents du travail" (n° 4868)
02 Vraag van mevrouw Christiane Vienne aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het stijgende aantal weigeringen van wetsverzekeraars om bepaalde arbeidsongevallen te erkennen" (nr. 4868)
02.01 Christiane Vienne (PS): Madame la ministre, à l'occasion de la Journée mondiale de la sécurité et de la santé au travail, le 28 avril 2011, les syndicats ont mené plusieurs actions pour attirer l'attention sur le nombre élevé, et même trop élevé, d'accidents du travail. Pour l'année 2009 - ceux de 2010 ne sont pas encore disponibles -, on dénombre 145 546 accidents pour la Belgique entière, dont 76 mortels. Certains accidents conduisent à des morts: 127 personnes en moyenne décèdent sur leur lieu de travail chaque année, soit une personne tous les trois jours. C'est sans compter toutes les victimes blessées de manière plus ou moins grave à la suite d'un accident du travail.
Il ressort des chiffres du Fonds des accidents du travail que la proportion de déclarations d'accidents du travail qui ne sont pas reconnus comme tels est passée de 2 % en 1985 à 9,5 % en 2009. Cette augmentation m'interpelle profondément. Quelles sont les raisons pour lesquelles de plus en plus d'accidents survenus sur le lieu du travail, ces 20 dernières années, ne sont plus couverts par les assurances?
En outre, cette attitude des compagnies d'assurance a inévitablement des répercussions sur le budget de l'État. En effet, tous les frais relatifs aux accidents qui, au final, ne sont pas pris en charge par les assurances le sont par l'assurance soins de santé. Pouvez-vous me donner votre analyse de la situation? Avez-vous entamé des discussions avec le secteur pour remédier à cette situation?
02.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, chère collègue, vous avez raison: d'après les chiffres du Fonds des accidents du travail, relatifs aux déclarations d'accidents qui ont été introduites au cours de l'année 2009 auprès des différentes compagnies d'assurance, le taux global moyen de refus pour toutes les entreprises d'assurance s'élevait à 9,4 % en 2009. On est donc passé d'un taux de 2,2 % de refus en 1985 à 9,4 % en 2009, ce qui est une augmentation relativement importante.
Ce taux diffère d'une entreprise d'assurance à l'autre. Il peut passer de 2,9 % à un maximum de 11,8 % pour certaines entreprises. Pour les accidents sur le chemin du travail, la disparité est encore plus prononcée (on passe de 3,1 % à 17,2 %) que pour les accidents survenus vraiment sur le lieu de travail (on passe de 2,8 % à 11,6 %).
On relève aussi, tant pour les accidents sur le lieu du travail que pour les accidents sur le chemin du travail, des différences marquantes que l'on ne peut pas interpréter par d'éventuelles différences au sein des populations assurées et qui sont, par conséquent, probablement dues aussi à la politique d'acceptation des entreprises d'assurance.
On constate également des différences lors de la prise en considération de certains éléments de preuve, en particulier pour les accidents sur le chemin du travail et souvent aussi, lors de l'interprétation de la notion de "fait soudain", des interprétations différant d'une assurance à l'autre et vidant dés lors, parfois, ce concept de sa substance. Pourtant, cela fait partie de la description légale de la notion d'accident du travail. Au cours de ces dix dernières années, la notion de "fait soudain" a pourtant été interprétée par la jurisprudence de la Cour de cassation de manière beaucoup plus large que ne le font certaines compagnies d'assurance, mais celles-ci ne changent toujours pas leur interprétation malgré tout.
L'indemnisation de l'accident qui n'est pas reconnu comme accident du travail est évidemment à charge de l'employeur, pendant la période de salaire garanti, et de la mutuelle, en ce qui concerne la perte de salaire en dehors de la période de salaire garanti par les frais médicaux. On mesure dès lors bien l'enjeu derrière les interprétations.
Il est vrai que les constatations que vous évoquez ont été relevées par le Fonds des accidents du travail. Cela a fait l'objet d'une discussion entre les partenaires sociaux au sein du comité de gestion du fonds. Ce comité a décidé de demander un complément d'enquête sur les chiffres recueillis et d'entamer une discussion sur l'interprétation et l'utilisation de certains motifs de refus.
Il est opportun d'attendre une analyse plus approfondie et les résultats de cette évaluation par les partenaires sociaux. Il conviendra, sur cette base, de modifier vraisemblablement les textes pour qu'ils soient beaucoup moins sujets à interprétation et que les définitions soient beaucoup plus claires, de manière à éviter cette possibilité d'interprétation. Une adaptation sera sans doute nécessaire mais, ce travail des partenaires sociaux étant en cours, il faut leur laisser le soin de conclure pour autant que cela se passe dans un délai relativement bref.
02.03 Christiane Vienne (PS): Avez-vous une idée du délai?
02.04 Joëlle Milquet, ministre: C'est une question de quelques mois.
02.05 Christiane Vienne (PS): Encore dans le cadre de l'année 2011?
02.06 Joëlle Milquet, ministre: Oui, aux environs de la rentrée.
02.07 Christiane Vienne (PS): Je vous remercie.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
La présidente: Madame la ministre, nous attendons quelques minutes; différents collègues doivent nous rejoindre incessamment.
- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de omzetting van de richtlijn 2009/52/EG van 18 juni 2009 tot vaststelling van sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen" (nr. 4963)
- mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de omzetting van richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen" (nr. 5195)
- de heer Stefaan Van Hecke aan de minister van Justitie over "de Europese richtlijn inzake de sanctionering van werkgevers van illegaal verblijvende derdelandsonderdanen" (nr. 5400)
- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la transposition de la directive 2009/52/CE du 18 juin 2009 fixant les sanctions et les mesures à l'encontre des employeurs de ressortissants de pays tiers en séjour irrégulier" (n° 4963)
- Mme Meryame Kitir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la transposition de la directive 2009/52/CE du Parlement européen et du Conseil du 18 juin 2009 prévoyant des normes minimales concernant les sanctions et les mesures à l'encontre des employeurs de ressortissants de pays tiers en séjour irrégulier" (n° 5195)
- M. Stefaan Van Hecke au ministre de la Justice sur "la directive européenne relative aux sanctions contre des employeurs de ressortissants de pays tiers en séjour irrégulier" (n° 5400)
De heer Vercamer en mevrouw Kitir zijn verontschuldigd.
03.01 Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, midden 2009 hebben de Raad van Ministers en het Europees Parlement een overeenstemming bereikt over een nieuwe richtlijn inzake de sanctionering van werkgevers van illegaal verblijvende derdelandsonderdanen. De omzetting van die richtlijn moet voor 20 juli 2011 gebeuren.
Deze richtlijn viseert op de eerste plaats de betrokken werkgevers, onder meer via de verplichting voor de lidstaten om in sancties te voorzien en om doeltreffende en adequate inspecties te verrichten. Ze bevat weinig bepalingen die het lot van de betrokken werknemers betreffen, tenzij de bepalingen over de verplichting tot de nabetaling van het loon, al dan niet in het land van herkomst, en de mogelijkheid dat de betrokken derdelandsonderdanen voor de duur van de strafprocedure tegen de werkgever een tijdelijke verblijfsvergunning verkrijgen.
Er moeten dus heel wat zaken gebeuren. Wellicht staan heel wat zaken ook al in onze Belgische wetgeving.
Mevrouw de minister, hoever staat het met de omzetting van deze richtlijn in het Belgisch recht? Zal dit veel werk vragen? Moet er veel wetgeving worden gewijzigd?
03.02 Minister Joëlle Milquet: De Europese richtlijn, ook wel sanctierichtlijn genoemd, legt de lidstaten een verbod op om te werken met personen die geen verblijfsrecht hebben binnen de Europese Unie. Daarbij worden een aantal voorwaarden en sancties opgelegd om dit verbod te doen respecteren.
De verschillende betrokken administraties, onder andere de FOD Werk, de FOD Justitie, de Dienst Vreemdelingenzaken en de FOD Sociale Zekerheid, leggen nu de laatste hand aan een voorontwerp van wet dat deze richtlijn zal omzetten in Belgisch recht. Vooreerst dient te worden opgemerkt dat het grootste deel van deze richtlijn al eerder is omgezet door de bestaande wetgeving. Zo zijn de bepalingen van de artikelen 5, 7, 9, 10 en 12 reeds opgenomen, bijvoorbeeld in het sociaal strafwetboek van juni 2010.
Een volledige omzetting tegen 20 juli 2011 lijkt moeilijk te verwezenlijken maar we zullen de Europese Commissie op de hoogte stellen van de artikelen die reeds werden omgezet en de huidige stand van zaken weergeven voor de andere artikelen. Ik zal in elk geval een voorontwerp van wet indienen bij de Ministerraad voor het zomerreces. We zijn er bijna mee klaar. Nu moeten er nog werkgroepen komen binnen de regering, daarna een discussie binnen de kern en vervolgens in de Ministerraad.
Er waren ook vragen van de andere leden maar daar ga ik nu niet op antwoorden. Geef ik de schriftelijke antwoorden mee? Het gaat om de vragen van de heer Vercamer en mevrouw Kitir.
03.03 Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Mevrouw de minister, ik dank u voor de toelichting.
U hebt een stand van zaken gegeven. Ik weet dat heel veel bepalingen reeds zijn opgenomen in het sociaal strafwetboek waaraan we vorig jaar hard hebben gewerkt. Ik hoop dat het voorontwerp nu vlot geagendeerd zal kunnen worden en dat we snel alle verplichtingen kunnen nakomen.
Het incident is gesloten.
La présidente: Comme je suis appelée en commission de la Santé publique, je vous propose de changer de président. Madame Genot, voulez-vous présider à ma place?
- Mme Linda Musin à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'évolution du télétravail en Belgique" (n° 5185)
- Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la promotion du télétravail dans le secteur privé" (n° 5329)
- mevrouw Linda Musin aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de evolutie van telewerk in België" (nr. 5185)
- mevrouw Maggie De Block aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het promoten van telewerken in de private sector" (nr. 5329)
Voorzitter: Zoé Genot.
04.01 Linda Musin (PS): Madame la ministre, la Confédération européenne des syndicats de salariés, l'Union des confédérations de l'industrie et des employeurs d'Europe et le Centre européen des entreprises à participation publique et des entreprises à intérêt économique général ont signé un accord-cadre sur le télétravail le 16 juillet 2002. Selon cet accord, si elle veut tirer le meilleur parti possible de la société de l'information, l'Europe doit encourager le développement du télétravail de façon à ce que la flexibilité et la sécurité aillent de pair et que la qualité des emplois soit renforcée.
L'accord reconnaît également que le télétravail est un moyen d'organiser le travail qui peut répondre aux besoins des entreprises et des travailleurs. Il s'agit bien sûr de se limiter au télétravail régulier dans le cadre d'un contrat ou d'une relation d'emploi, les télétravailleurs bénéficiant bien entendu de la même protection que les salariés travaillant dans les locaux de l'employeur. Cet accord novateur aurait concerné 15 millions de travailleurs dans l'Union européenne en 2010, contribuant clairement à l'objectif de Lisbonne de faire de l'Europe une économie de la connaissance compétitive tout en atteignant l'équilibre nécessaire entre flexibilité et sécurité.
En dehors de l'Union européenne, la Suisse qui organisait récemment le Home Office Day constate que 450 000 personnes, travailleurs dits "du savoir", pourraient potentiellement remplir leur tâche professionnelle chez elles au moins une fois par semaine. Si ce potentiel était utilisé, il en résulterait une économie de 67 000 tonnes de CO2 par an. Les chemins de fer fédéraux (CFF) mais aussi Swisscom et Microsoft parmi d'autres entreprises soutiennent le projet et permettent déjà à leurs employés de travailler de leur domicile une fois par semaine pour autant que leur fonction le leur permette. Le télétravail permet de diminuer les transports et leur impact environnemental, de réduire les coûts généraux de fonctionnement, d'optimiser l'organisation du travail des salariés et d'augmenter leur pouvoir d'achat.
En cette matière, en Belgique, une convention collective de travail concernant le télétravail a été conclue le 9 novembre 2005 au sein de la CNT et rendue obligatoire par l'arrêté royal du 13 juin 2006.
Madame la ministre, existe-t-il des statistiques officielles et régulières du télétravail en Belgique reflétant son évolution depuis l'accord-cadre européen sur le télétravail du 16 juillet 2002? Quelles sont les éventuelles réticences à l'introduction du télétravail en Belgique? Enfin, notre pays dispose depuis 1996 d'une série de dispositions légales réglementant le travail à domicile au sens large. Ces dispositions sont-elles suffisantes ou devraient-elles être adaptées en fonction de l'évolution du marché du travail, des mutations technologiques, organisationnelles et culturelles?
04.02 Maggie De Block (Open Vld): Mevrouw de minister, de regering heeft besloten de ambtenaren soepeler voorwaarden te bieden voor telewerk. Daar was veel vraag naar, want tot nu toe hadden niet veel ambtenaren die gelegenheid.
Uit de cijfers van minister Vervotte blijkt dat in 2010 amper 12,3 % van de ambtenaren van thuis uit mocht of kon werken. Op heel wat diensten bleek telewerk onbestaande. De uitzondering op de regel was de FOD Sociale Zekerheid, onder voorzitter van het directiecomité Van Massenhove, waar 42 % aan telewerk deed. Wij bedoelen voor de goede orde niet voltijds telewerk, maar, zoals altijd, deeltijds of occasioneel telewerk.
De vraag rijst naar de toestand in de privésector. Ook daarvoor is sinds 1996 een expliciete wetgeving inzake huisarbeid van kracht.
Werknemers zijn meer en meer vragende partij om te telewerken, onder andere mede door de mobiliteitsproblemen. Dit blijkt andermaal uit een onderzoek van uitzendkantoor Tempo-Team, dat 517 werknemers en 210 personeelsdirecteurs ondervroeg. 47 % van de werknemers ziet telewerk wel zitten, maar 49 % van de werkgevers heeft er geen oren naar en verbiedt telewerk resoluut.
Er moet een andere ingesteldheid komen bij managers en werkgevers. Het is natuurlijk een kwestie van vertrouwen dat de werknemer die van thuis uit werkt effectief even geëngageerd en gedisciplineerd zijn werk doet en niet van de geboden flexibiliteit profiteert.
Telewerken is een recht dat door de werkgever te allen tijde kan worden herroepen. Het is ook niet mogelijk voor elke functie.
Ik gruwel van de beelden dat wanneer het over telewerk gaat, men altijd een jonge vrouw laat zien met een baby op de arm en een laptop op de schoot. Dat is een verkeerd beeld. Telewerk betekent evengoed wel dat men zijn kind naar school brengt en dan thuis kantoorwerk doet. De perceptie is verkeerd.
Mevrouw de minister, ik kom tot mijn vragen. Hoe is het aantal telewerkers in de privésector geëvolueerd? Worden er opmerkelijke verschillen vastgesteld tussen mannen en vrouwen, tussen verschillende sectoren of leeftijdsgroepen, tussen de Gewesten? Plant u een initiatief om telewerk in de privésector te promoten of te versoepelen?
U hoeft de cijfers niet af te dreunen. Als u ze mij overhandigt, is dat ook goed.
Zult u initiatieven nemen om de misverstanden over telewerk weg te nemen? Zult u bij de sociale partners aandringen de mogelijkheid van telewerk te bespreken? Zult u desgevallend voorstellen formuleren voor het actualiseren van de wet van 1996 inzake huisarbeid?
04.03 Joëlle Milquet, ministre: Chères collègues la convention collective du travail n° 85, concernant le télétravail, conclue au sein du CNT le 9 novembre 2005, avait pour objet de donner exécution à l'accord-cadre européen sur le télétravail du 16 juillet 2002, auquel vous avez fait référence. Nous disposons à présent d'un cadre juridique assez efficace.
À la demande des partenaires sociaux du CNT, suite à la conclusion de cette convention collective du travail, nous avions apporté quelques modifications à la loi du 3 juillet 1978 dans les dispositions relatives au travail à domicile ou au télétravail, notamment par la loi du 20 juillet 2006.
L'introduction du télétravail (travail à domicile) dans les entreprises touche effectivement à leur organisation du travail. C'est pourquoi, afin d'aider les entreprises qui souhaitent introduire le télétravail et dans l'objectif de les sensibiliser aux possibilités offertes par le télétravail, le SPF Emploi a publié une brochure intitulée "Clés pour introduire le télétravail dans une entreprise".
Cette brochure est téléchargeable. Elle a été envoyée à une multitude d'entreprises. Bien conçue, elle peut expliquer la façon de faire, les conditions, les mesures de sécurité du télétravail. Elle avait été composée par l'ULB et la VUB en décembre 2005.
Une étude a été demandée par le SPF Emploi à ces mêmes institutions. Son but était de s'attacher aux caractéristiques du télétravail salarié d'un point de vue juridique et sociologique et de mettre l'accent sur les modalités d'un encadrement concerté pour l'introduction de cette forme d'organisation du travail.
In de statistieken merken wij op dat op het niveau van het onderzoek over de arbeidskrachten, dat in 2008 in België door Eurostat is gevoerd, 4,9 % van de werknemers regelmatig aan thuiswerk doet. Dat is bijna 5 %. In 2009 stellen wij een kleine verhoging vast, namelijk 5,2 %. In 2011 wordt meer telewerk door vrouwen dan door mannen gedaan, namelijk 5,9 % vrouwen tegen 4,7 % mannen.
Thuiswerk wordt in alle regio’s nagenoeg op dezelfde manier gebruikt: 5,3 % in het Brussels Gewest en in het Vlaams Gewest en 5 % in het Waals Gewest. Het voorgaande is een goed bewijs van een uniform gedrag.
De bedoelde statistieken zijn op de website van de FOD WASO beschikbaar.
Ik wil er uw aandacht op vestigen dat thuiswerk een bredere notie omvat dan thuistelewerk. Het kan immers gaan om handarbeid of intellectuele arbeid en om het al dan niet gebruik maken van telecommunicatiemiddelen. Het gebruik van telecommunicatiemiddelen is een voorwaarde voor de definitie van thuistelewerk.
Geen enkele statistiek omhelst enkel de telewerkers. Zij worden immers niet apart van de anderen geregistreerd.
De huidige, wettelijke en reglementaire bepalingen, zowel op het vlak van het thuiswerk als het thuistelewerk, brengen volgens mijn informatie geen enkel probleem aan. Zij lijken bijgevolg voldoende aangepast en geschikt. Het lijkt mij dus niet noodzakelijk bijkomende versoepelingsmaatregelen uit te werken.
Misschien kan wel meer aan sensibilisering worden gedaan, onder andere via informatiecampagnes. Tot nu toe hebben wij misschien een gebrek aan informatie vertoond, namelijk vooral voor de kleine ondernemingen.
04.04 Linda Musin (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse et les chiffres fournis. Ils montrent qu'il s'agit d'un phénomène naissant mais qui commence à s'étendre dans différentes régions.
Vous avez parlé de campagne d'information, ce qui est certainement très utile si l'on souhaite qu'il s'amplifie.
Madame la ministre, certains employeurs ont peut-être émis des réticences à l'utilisation de ce système. Avez-vous des informations quant à la nature de ces réticences? Une enquête a-t-elle été réalisée à ce sujet?
04.05 Joëlle Milquet, ministre: Je vous ai donné les chiffres pour le secteur privé. Dans le secteur public, des mesures ont été prises: dans certaines administrations, on atteint parfois deux jours de télétravail par semaine.
Selon moi, il n'est pas besoin d'analyse particulière pour expliquer ces réticences: elles relèvent de la difficulté à contrôler la réalisation et la qualité du travail demandé. Quand on est chez soi, il est plus difficile de travailler huit heures sans lever la tête et d'être certain que le travail est bien fait. Mais il existe sans doute aussi d'autres facteurs. À l'occasion de l'enquête qui est actuellement réalisée par l'ULB et la VUB, ces aspects peuvent être analysés.
Mon raisonnement est peut-être assez simpliste, mais, en tout cas, les éléments que j'ai évoqués doivent constituer une partie du problème.
04.06 Maggie De Block (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, het is iets dat aan het groeien is, het gaat wel langzaam. Niettemin, het wettelijk kader blijkt goed te zijn. Er is wel nog meer sensibilisering nodig ten opzichte van kleine ondernemingen of bedrijven waar het voor de eerste keer geïntroduceerd wordt en waar er een zeker wantrouwen is in verband met de effectiviteit van het werk.
Een heleboel vooroordelen moet worden weggewerkt. De controle van de kwaliteit van het werk moet kunnen vastgesteld worden. Het is ook gebleken dat als het meer dan twee dagen is, de werknemers zich er zelf niet meer goed bij voelen, omdat ze de collegiale sfeer missen, omdat het lijkt alsof ze niets doen en dus omdat ze de appreciatie missen.
Er gaan daarin goede en slechte werknemers zijn, zoals steeds. Anderzijds denk ik wel dat er mensen zijn die misschien stipt op hun werk zijn en alle dagen op het werk zijn, maar die op het vlak van rendement en inzet niet optimaal werken, zelfs al bevinden ze zich op de werkvloer. Er zitten daarin goeden en slechten.
Ik heb zelf echter een beetje last met het beeld dat steeds wordt opgehangen, vooral naar vrouwen toe, alsof het iets is dat men zou doen om thuis te blijven. Ik zie het eerder in het kader van de combinatie werk en arbeid.
Bovendien is het zo dat als men één dag of twee dagen per week minder in de files staat, in de tunnels staat en met alle problemen van mobiliteit zit, het beter is voor de algemene gezondheid en het humeur en dat men daardoor langer aan het werk kan blijven.
Het incident is gesloten.
La présidente: Mme De Block doit présider la commission de l'Infrastructure. Puis-je dès lors demander aux collègues de lui laisser la possibilité de poser toutes ses questions maintenant?
04.07 Maggie De Block (Open Vld): Collega’s, de agenda’s zijn zo opgesteld dat ik nu hoorzittingen heb over twee voorstellen om de fietsers meer bevoegdheden te geven op het vlak van mobiliteit. Daarom had ik het uitzonderlijk gevraagd. Ik beloof om kort te zijn.
05 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het recht op sollicitatieverlof voor bedienden" (nr. 5144)
05 Question de Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le droit des employés au congé pour recherche d'emploi" (n° 5144)
05.01 Maggie De Block (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, bedienden die hun job verliezen, hebben recht op sollicitatieverlof teneinde de werknemer tijdens zijn ontslagprocedure nog de mogelijkheid te geven om ander werk te zoeken.
In de praktijk bestaat er echter onduidelijkheid. Meer bepaald is er een situatie gesignaleerd waarin iemand zelf zijn ontslag geeft omdat hij al ander werk heeft. Die werknemer zou evengoed recht hebben op één dag sollicitatieverlof tijdens zijn ontslagperiode. Een aantal werkgevers vindt dat niet echt logisch, vermits het sollicitatieverlof dient om ander werk te zoeken, terwijl die werknemer net zijn ontslag aanbiedt omdat hij al ander werk heeft.
Wij hebben dat opgezocht en het blijkt dat de werkgever moet bewijzen dat de werknemer zijn verlof voor een ander doel gebruikt dan om te solliciteren. Dat blijkt uit een uitspraak van het Hof van Cassatie. Die uitspraak dateert van 9 april 1965 en is dus bijna zo oud als ikzelf. Het is toch wel raar dat er geen recentere wetgeving bestaat. Immers, ook wordt gezegd, als de werknemer een nieuwe betrekking heeft, dat dan de aanspraak op het verlof vervalt.
Ook zou er een advies van de FOD WASO bestaan waarin wordt gesteld dat ook de werknemer die reeds een andere betrekking heeft gevonden, nog recht heeft op een sollicitatieverlofdag om hem de kans te bieden een betrekking te vinden die beter aan zijn verwachtingen en hoedanigheden beantwoordt. Met andere woorden, zelfs als de werknemer ander werk heeft gevonden, kan hij nog een dag sollicitatieverlof opnemen om nog beter betaald of eleganter werk te vinden.
Er is dus onduidelijkheid ten aanzien van de werkgevers, maar ook van werknemers.
Mevrouw de minister, daarover wil ik u het volgende vragen.
Klopt het dat de FOD WASO adviseert dat er toch een dag sollicitatieverlof gegeven moet worden, ook al heeft de werknemer al ander werk?
Heeft de werknemer dan nog recht op die dag?
In welke omstandigheden en onder welke voorwaarden kan een werkgever die dag sollicitatieverlof weigeren aan een werknemer die zelf zijn ontslag heeft aangeboden en die heeft laten weten dat hij een nieuwe job heeft?
Is een werknemer verplicht om zijn werkgever te informeren over het feit dat hij al een nieuwe job heeft?
Kan er, met andere woorden, een duidelijkere regeling opgesteld worden, waarbij beide partijen weten waaraan zij zich moeten houden?
05.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, artikel 41 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten is duidelijk, de werknemer mag tijdens de opzegtermijn met behoud van loon van het werk wegblijven om een nieuwe dienstbetrekking te zoeken. Dat recht op sollicitatieverlof geldt zowel bij een ontslag gegeven door de werkgever als wanneer de werknemer zelf ontslag heeft genomen, het geldt voor beide gevallen. Het is wel zo dat men dit recht op bezoldigde afwezigheid slechts mag aanwenden voor het doel waarvoor het wettelijk bestemd is, namelijk het zoeken naar een nieuwe dienstbetrekking.
Het feit dat men reeds ander werk heeft gevonden, heeft niet automatisch tot gevolg dat men definitief uitgesloten wordt van het recht op sollicitatieverlof. Het staat de werknemer immers vrij om nog verder te solliciteren naar een betere betrekking, waardoor hij nog steeds aanspraak zal kunnen maken op sollicitatieverlof. Dat werd uitdrukkelijk bevestigd door de toenmalige minister van Tewerkstelling en Arbeid bij de behandeling van artikel 64 van de wet van 3 juli 1978.
Wel zal de werknemer het sollicitatieverlof steeds moeten aanwenden om op zoek te gaan naar een andere dienstbetrekking. Indien komt vast te staan dat de werknemer het recht op de afwezigheid niet gebruikt om een andere dienstbetrekking te zoeken, kan natuurlijk de werkgever hem eventueel het loon voor de betrokken afwezigheidsduur ontzeggen wegens rechtsmisbruik. In dergelijke gevallen komt het wel aan de werkgever toe om het rechtsmisbruik in hoofde van de werknemer te bewijzen. Dat is niet zo gemakkelijk.
Uit de dwingende aard van de wetsbepaling omtrent het sollicitatieverlof volgt dat het recht op afwezigheid door de werkgever niet mag worden ingekort. Zo mag de werkgever geen modaliteiten opleggen waarbij de werknemer wordt verplicht toelating te vragen om afwezig te mogen zijn. Ook mag de werkgever niet vragen om het bewijs te leveren dat van die afwezigheidsduur gebruik werd gemaakt om een andere dienstbetrekking te zoeken.
Ik ben van mening dat de wettelijke bepalingen en de rechtspraak ter zake voldoende duidelijk zijn en ik plan voorlopig dus ook geen initiatief ter zake, maar dat kan wel gebeuren met een andere regering, dat weet ik wel.
05.03 Maggie De Block (Open Vld): (…) (zonder micro)
De werkgever is bijna in de onmogelijkheid om een bewijslast te verzamelen als hij geen controle mag doen, als hij geen bewijs van sollicitatie mag vragen. Ik zeg niet dat u nu, in lopende zaken, daaraan iets moet doen, maar ik ben toch van plan om daaraan een beetje paal en perk te laten stellen.
(…) (zonder micro)
05.04 Minister Joëlle Milquet: De werkgever kan altijd het bewijs van de verschillende afspraken vragen. Het is niet gemakkelijk, maar hij kan het vragen.
L'incident est clos.
06 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de koppeling van het recht op themaverlof en een uitkering vanwege de RVA" (nr. 5145)
06 Question de Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le lien entre le droit à un congé thématique et l'indemnité versée par l'ONEm" (n° 5145)
06.01 Maggie De Block (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, een werknemer heeft niet het recht om uitkeringen die hij of zij ontvangt naar aanleiding van vier vijfde of halftijds ouderschapsverlof te combineren met de uitvoering van een zelfstandige activiteit. Evenwel zou dit moeten losstaan van de vraag of iemand die naast zijn of haar job als werknemer een zelfstandige activiteit uitoefent al dan niet recht heeft op ouderschapsverlof.
Dat blijkt echter niet zo evident. De RVA is namelijk van oordeel dat de enige situatie waarin een werknemer een recht op een thematisch verlof zonder uitkering kan laten gelden de volgende is: de werknemer heeft zijn of haar prestaties volledig stopgezet en heeft zijn of haar uitkering gecumuleerd met een zelfstandige activiteit die al langer dan twaalf maanden wordt uitgeoefend. In dat geval blijft het recht behouden zonder uitkering na twaalf maanden van cumul.
Als men echter de arbeidsprestaties tijdelijk schorst, maakt de RVA een merkwaardige koppeling. De werknemer verliest niet alleen zijn of haar recht op uitkering maar ook zijn of haar recht op verlof. Dat geldt voor alle thematische verloven, het ouderschapsverlof, het verlof voor bijstand aan een ziek familielid en het palliatief verlof.
Het is bijzonder merkwaardig dat een recht op verlof, dat zowel door het Europees als het Belgisch recht gewaarborgd is, aan een uitkering wordt gekoppeld. Het lijkt logisch dat het recht op verlof van de vergoeding zou losstaan.
Mevrouw de minister, waarom wordt er een koppeling gemaakt tussen het recht op een uitkering en het recht op een themaverlof? Is deze handelwijze niet in tegenspraak met het gewaarborgd recht op themaverloven? Kunnen eventueel andere afspraken met de RVA worden gemaakt?
06.02 Minister Joëlle Milquet: De werkwijze van de RVA is gesteund op de bestaande reglementering inzake loopbaanonderbreking, die het recht op een onderbrekingsuitkering regelt. De koninklijke besluiten die het recht op onderbrekingsuitkering regelen in het kader van de thematische verloven bepalen dat, ten eerste, in geval van volledige loopbaanonderbreking de onderbrekingsuitkeringen gecumuleerd kunnen worden met een zelfstandige activiteit gedurende een periode van maximum een jaar, ten tweede, in geval van gedeeltelijke loopbaanonderbreking, halftijds of een vijfde, de onderbrekingsuitkeringen niet gecumuleerd kunnen worden met een zelfstandige activiteit en, ten derde, het recht op loopbaanonderbreking zonder uitkeringen enkel kan toegekend worden indien de werknemer die een zelfstandige activiteit begonnen is, het recht op uitkeringen verloren heeft omdat hij de termijn van één jaar volledige loopbaanonderbreking met uitkeringen heeft overschreden.
Wat ouderschapsverlof betreft bestaat er een gewaarborgd recht op grond van de Europese richtlijn, u hebt daarin gelijk, dit in tegenstelling tot de twee andere thematische verloven. Dat is een specifieke situatie met een specifiek verlof. Op basis van deze richtlijn wordt aan de werknemer een recht op verlof toegekend om voor zijn kind te zorgen. Dit is de bestaande reden van dit verlof. Via het koninklijk besluit van oktober 1997 tot instelling van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de beroepsloopbaanonderbreking werd de richtlijn omgezet.
Mocht komen vast te staan dat het verlof niet werd opgenomen voor het doel waarvoor het werd ingesteld, is er geen recht op verlof. Anderzijds betekent dit ook dat het opstarten van een zelfstandige activiteit op zich dan ook geen reden mag zijn voor de weigering van het verlof, tenzij manifest zou blijken dat het verlof volledig voorbijgaat aan het doel waarvoor het werd ingeroepen. De RVA zal zijn richtlijnen aan het werkloosheidsbureau in die zin aanpassen. Tot nu toe waren deze aanpassingen niet totaal in overeenstemming met de bepalingen van de huidige richtlijn.
06.03 Maggie De Block (Open Vld): Nu blijkt gewoon dat het waar is dat er tussen beide wetgevingen en richtlijnen en uitvoeringsbesluiten …
06.04 Minister Joëlle Milquet: Hij was strenger dan noodzakelijk.
06.05 Maggie De Block (Open Vld): Ik heb geen glazen bol maar dat is mij toch gesignaleerd. Dank u wel voor uw antwoord. Ik ben blij dat de RVA het licht ziet.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
07 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de interpretatie van het begrip 'discriminatie op de arbeidsmarkt' door het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding" (nr. 5328)
07 Question de Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'interprétation par le Centre pour l'égalité des chances et la lutte contre le racisme de la notion de 'discrimination sur le marché du travail'" (n° 5328)
Voorzitter: Colette Burgeon.
Présidente: Colette Burgeon.
07.01 Maggie De Block (Open Vld): Er is nogal wat te doen rond het begrip discriminatie. Mijn vraag was al langer ingediend.
Mevrouw de minister, op donderdag 9 juni vond in de commissie voor Economie en Werk van het Vlaams Parlement een gedachtewisseling plaats over discriminatie op de arbeidsmarkt naar aanleiding van het onderzoek van Federgon. Dat onderzoek heeft ook geleid tot een veelbesproken reportage in het programma Volt. Dit is echter een andere discussie.
Desalniettemin blijft het een strijd om te blijven ingaan tegen discriminatie. Federgon heeft diverse maatregelen genomen. Een daarvan is het opstellen van een Q&A voor uitzendconsulenten met mogelijke vragen van klanten-werkgevers met een discriminerend karakter. Om deze vragenlijst op te stellen heeft Federgon overleg gepleegd met het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding.
Uit de uiteenzettingen in het Vlaams Parlement bleek dat het Centrum een verregaande interpretatie geeft aan het begrip discriminatie. Ik geef enkele voorbeelden. Een werkgever mag niet zeggen dat hij voor een bepaalde functie een 50-plusser zou willen aanwerven. Er werd ook het voorbeeld gegeven van een call center uit West-Vlaanderen waar men het liefste mensen had met een West-Vlaamse tongval. Dit mag ook niet. Het ging nochtans om het aanprijzen van lokale producten en uit marktonderzoek was gebleken dat dit beter gebeurde in het – voor anderen onverstaanbare – West-Vlaams.
De vraag is hoe ver men kan gaan in het beoordelen van iets als discriminatie. Gaat men daarin niet te ver? Het voorbeeld van de 50-plussers is bij mij nogal gevoelig gevallen omdat wij pleiten voor het verhogen van de activiteitsgraad en omdat iedereen tot zijn 65 aan het werk moet blijven. Als men op de werkvloer ziet dat men een 50-plusser is dan wordt men al op voorhand aan de kant gezet omdat men als te oud wordt ervaren. Er is volgens mij iets mis op de werkvloer zelf als die mensen al op voorhand worden geweerd. Wie zegt immers dat een gemotiveerde 50-plusser niet even goed kan werken als een jonge van 25 die misschien nog niet weet of dat wel de job van zijn leven is? Ik denk dat er voor alles een bestemming is.
Klopt het dat het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding de expliciete vraag van een werkgever aan een uitzendkantoor naar mensen ouder dan 50 jaar als discriminatie bestempelt? Hoe valt dit te rijmen met het overheidsbeleid dat zich toch richt op het activeren en aan de slag houden van 50-plussers?
Is het zo dat men inderdaad niet mag vragen om gepensioneerden of bruggepensioneerden te sturen om een job in te vullen?
Geldt deze vraag dan ook voor studentenarbeid? Mag men bepaalde studenten weigeren? Mag men stellen dat ze aan bepaalde eisen moeten voldoen?
In een brede context stelt zich de vraag hoe het doelgroepenbeleid inzake werkgelegenheid nog kan worden gerijmd met deze houding van het Centrum voor gelijke kansen. Is deze houding te verantwoorden ten aanzien van het te voeren diversiteitbeleid in onze ondernemingen?
07.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, mevrouw De Block, om eerlijk te zijn, ik vind dit een heel interessante vraag.
Ik bespreek eerst het juridische kader. Krachtens artikel 14 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, is elke vorm van discriminatie op grond van een van de beschermde criteria in de aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van de wet vallen, verboden. De leeftijd maakt deel uit van de beschermde criteria. Die basis lijkt me wel duidelijk. De leeftijd wordt meer bepaald geviseerd door het begrip van toegangsvoorwaarden, de werkaanbiedingen of de werkadvertentie, en dat ongeacht de wijze waarop die bekendgemaakt of verspreid worden.
(Het geluid van een gsm weerklinkt)
(Une sonnerie de gsm retentit)
Het verbod op discriminatie op grond van leeftijd vormt een fundamenteel element om de in de werkgelegenheidsrichtlijnen gestelde doelen te bereiken en de diversiteit bij de arbeid te bevorderen. Het feit dat een onderneming aan een uitzendkantoor vraagt om enkel werknemers van boven de 50 jaar te selecteren, is een direct onderscheid op basis van leeftijd.
Niettemin kan onderscheid op grond van leeftijd in bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn en bijgevolg geen verboden discriminatie uitmaken. Conform de artikels 8 en 12 van de voormelde wet van 10 mei 2007 kan een direct of indirect onderscheid op grond van leeftijd op het terrein van de arbeidsbetrekkingen gerechtvaardigd worden op grond van wenselijke en bepalende beroepsvereisten of op basis van het werkgelegenheidsbeleid of de situatie op de arbeidsmarkt. Bovendien dient dat te berusten op een legitieme doelstelling en moet het evenredig zijn ten aanzien van die nagestreefde doelstelling en passend zijn. Dat is een heel erg belangrijk artikel.
De antwoorden, verschaft door het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, zijn eveneens volledig compatibel met het overheidsbeleid, gericht op de activering of het aan de slag houden van 50-plussers. Die maatregelen liggen in de lijn van het juridische kader, gerechtvaardigd door een tewerkstellingsbeleid. Hetzelfde geldt voor studentenarbeid en ook voor al de verschillende doelgroepen, wat heel belangrijk is. De antwoorden van het Centrum vormen dus geen obstakel voor een diversiteitsbeleid dat binnen de ondernemingen wordt ontwikkeld.
Het gaat dus om erg belangrijke artikelen.
Op basis van deze artikelen kunnen wij overgaan tot positieve discriminatie voor specifieke doelgroepen. Ik ken ondernemingen die gebruikmaken van het “Win-Win”-plan en daardoor hulp van de Staat krijgen voor specifieke doelgroepen.
07.03 Maggie De Block (Open Vld): Het verbaasde mij. Misschien was het een verkeerde interpretatie van mij. Ik ben blij dat uit uw antwoord blijkt dat dit artikel positieve discriminatie mogelijk maakt. Wij doen immers alle moeite om 50-plussers aan het werk te houden. Het heeft geen zin te zeggen dat die allemaal aan het werk moeten blijven of aan het werk moeten gaan, als de werkgevers hen niet kunnen bereiken. Ik ben blij met uw antwoord.
07.04 Minister Joëlle Milquet: Ik zal een brief schrijven aan het Centrum, dat er meer aandacht moet zijn voor artikel 8.
07.05 Maggie De Block (Open Vld): Ik vrees dat er in de antwoorden soms een andere interpretatie naar voren komt.
L'incident est clos.
La présidente: Monsieur Seminara, on vous appelle pour aller poser votre question en salle internationale en commission de l'Intérieur.
07.06 Franco Seminara (PS): Madame la présidente, ici, j'ai deux questions inscrites à l'ordre du jour. Je vais d'abord les poser.
La présidente: On les prévient.
- M. Franco Seminara à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la situation au sein de l'entreprise Erachem à Tertre" (n° 4919)
- Mme Juliette Boulet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la grève chez Erachem" (n° 5079)
- de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de situatie bij het bedrijf Erachem te Tertre" (nr. 4919)
- mevrouw Juliette Boulet aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de staking bij Erachem" (nr. 5079)
08.01 Franco Seminara (PS): Madame la présidente, madame la ministre, dans le courant du mois d'octobre dernier, je me suis permis de vous interpeller sur les licenciements annoncés au sein de l'entreprise Erachem. La direction de l'entreprise française avait confirmé qu'elle souhaitait licencier 18 ouvriers et 24 employés sur un total de 150 salariés que compte la société. Vous aviez jadis pris acte de la décision de licenciement collectif formulée par l'entreprise.
De plus, dans le cadre de la procédure d'information et de consultation prévue par la loi Renault, une réunion du conseil d'entreprise fut organisée le 20 octobre 2010. Vous aviez ajouté que les récentes mesures de crise du gouvernement n'étaient pas de nature à solutionner les problèmes de la société Erachem car ces derniers sont surtout de nature structurelle et non conjoncturelle. Mis à part le fait qu'aucune raison économique ne justifie véritablement cette restructuration, puisque l'entreprise se porte bien, il est important de rappeler qu'elle a bénéficié en 2009 d'intérêts notionnels à hauteur de 2 338 322 euros et de réductions de cotisations sociales à hauteur de 342 675 euros. Toutes ces aides versées annuellement à l'entreprise ont permis de distribuer aux actionnaires en février 2010 un montant de 42 674 900 euros.
Je constate avec regret que les aides de l'État ont servi à rémunérer les actionnaires et non à conserver ou à créer de l'emploi dans notre région. Pour le personnel licencié, cette mésaventure n'est pas terminée. En effet, les conditions de prépension et/ou de licenciement sont considérées comme indignes aux yeux des intéressés et des syndicats.
Pourtant, 2010 affichait le meilleur résultat d'exploitation. Les membres du personnel sont dès lors partis en grève pour exprimer leur mécontentement.
Quelle a été votre marge de manœuvre lors de la procédure d'information et de consultation organisée le 20 octobre dernier?
Étiez-vous au courant des conditions qui allaient être octroyées au personnel qui s'est vu remercié ou mis en prépension? Dans l'affirmative, comment expliquer qu'une entreprise en boni puisse imposer à ces mêmes personnes une sortie dans des conditions indignes?
Êtes-vous d'avis qu'il faille octroyer des intérêts notionnels à une entreprise si et seulement si ces derniers sont utilisés pour la valeur "travail" et non reversés aux actionnaires?
Quelles sont les solutions ou les conseils que vous pourriez apporter aux ouvriers et employés concernés pour revaloriser leur maigre bon de sortie?
08.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, cher collègue, après l'annonce de l'entreprise Erachem de Tertre, lors du conseil d'entreprise du 7 octobre 2010, de son intention de procéder à un licenciement collectif, la procédure d'information et de consultation telle que fixée par la convention collective n° 24 de la loi Renault a été entamée et poursuivie. Cette première phase a comporté huit réunions extraordinaires du conseil d'entreprise.
Je dois reconnaître que, pour toute cette affaire, aucun conciliateur social n'a été sollicité du fait des partenaires sociaux, comme la procédure le permet. Nous n'avons donc jamais pu intervenir via les conciliateurs sociaux. La direction de l'entreprise a porté à la connaissance des délégations syndicales les principaux aspects économiques et de développement du secteur d'activité au niveau international et régional et fait part de sa volonté de maintenir à terme une série d'activités industrielles et de pérenniser un certain niveau d'emploi.
Après la première phase d'information, les parties se sont engagées dans la négociation d'un plan social. Cette négociation s'est voulue constructive, de part et d'autre, en prévoyant notamment le recours à la prépension pour éviter des licenciements secs. Ces négociations furent menées respectivement avec les représentants des ouvriers et des employés.
Le 27 avril, un préaccord a été trouvé, mais rejeté par la base. Ensuite, le 24 mai, la veille du dépôt de votre question, fut une journée de blocage complet des installations par la délégation des employés; l'après-midi du même jour, la direction a reçu une ordonnance du tribunal prévoyant une astreinte en cas de blocage d'une personne désirant travailler. Dès le 25 mai au matin, l'accès aux installations n'a plus été empêché et l'usine a pu redémarrer progressivement, même si la plupart des employés ont poursuivi leur arrêt de travail.
La bonne nouvelle parue depuis votre demande est que, le 29 mai, l'entreprise est parvenue à un accord avec les délégations des employés "dans une ambiance globalement détendue", me dit-on. L'assemblée générale s'est déroulée rapidement et le piquet de grève a été levé. Depuis lors, tous les employés ont repris le travail et le climat social est redevenu serein.
Comme il est d'usage en matière de concertation, les parties ont été mises au courant de la possibilité de faire appel à un conciliateur social, mais elles n'y ont pas répondu même si elles me tiennent informée de l'évolution des événements. En cas de problème, un conciliateur social pourrait encore intervenir. J'attends les propositions et reste prête à rencontrer les demandes, notamment en matière de prépension.
Donc, sur ce point, actuellement, la situation est revenue au calme complet.
08.03 Franco Seminara (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Malheureusement, les restructurations sont de plus en plus fréquentes aujourd'hui. Je pense aux centaines de travailleurs concernés et à leur famille, espérant que des réponses appropriées et dignes pourront être apportées à l'avenir. Ceci pose encore la question de la pertinence des intérêts notionnels.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
09 Question de M. Franco Seminara à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le respect de la législation relative au droit du travail belge par la compagnie aérienne Ryanair" (n° 4933)
09 Vraag van de heer Franco Seminara aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het naleven van de Belgische arbeidsrechtwetgeving door de luchtvaartmaatschappij Ryanair" (nr. 4933)
09.01 Franco Seminara (PS): Madame la présidente, madame la ministre, nous avons appris que la compagnie aérienne irlandaise Ryanair couperait des mèches de cheveux à ses employés en Belgique pour effectuer des tests et s'assurer qu'ils ne consomment pas de cannabis. Selon des sources internes, ces tests seraient effectués à la descente d'avion des employés. Il s'agit d'une pratique dégradante et illégale aux yeux du droit belge du travail.
Ces contrôles étaient auparavant effectués deux fois par an mais ils se sont intensifiés ces dernières semaines. La pratique est illégale en droit belge du travail mais la compagnie aérienne met en avant que ces contrôles sont stipulés dans les contrats de ses employés, contrats régis par le droit irlandais. Force est de constater que le droit du travail est également low cost chez Ryanair. Pour preuve, ces dernières semaines, 21 personnes auraient été renvoyées ou poussées à la démission. Les conditions sont devenues tellement précaires que les travailleurs d'origine belge s'en vont pour laisser leur place à des employés d'Europe de l'Est, les seuls qui acceptent les conditions imposées par la direction de Ryanair.
La compagnie irlandaise profite d'un flou juridique au niveau européen et applique le droit social irlandais à ses employés résidant en Belgique. C'est "Bolkestein sans Bolkestein" en quelque sorte! Ce n'est pas la première fois que Ryanair défraye la chronique et des actions en justice ont déjà été entreprises à son encontre.
Madame la ministre, de manière générale, quelles sont vos conclusions sur ce dossier? Quelles actions peuvent-elles être entreprises à l'encontre de Ryanair pour lui faire respecter notre législation?
09.02 Joëlle Milquet, ministre: (Intervention hors micro)
Cela n'empêche pas pour les prestations de travail sur le sol belge l'application de certaines règles belges, notamment la règle qui prévaut en matière de santé au travail, matière régie par la convention collective n° 100 qui a été conclue au sein du CNT ainsi que par la loi du 28 janvier 2003 relative aux examens médicaux dans le cadre des relations de travail. Ces règles sont applicables aux personnes exécutant des prestations de travail en Belgique si le test a lieu en Belgique, même si la loi d'origine régissant le contrat de travail est étrangère.
Cette convention, tout comme les autres, est applicable à toute personne qui travaille en Belgique. L'article 4 précise qu'il est permis de soumettre des travailleurs à des tests de dépistage d'alcool ou de drogue si l'employeur a pris les mesures préventives énumérées dans une autre partie du dispositif et dans la mesure où on répond aux conditions suivantes.
Premièrement, les tests peuvent uniquement être utilisés dans un but de prévention, pour vérifier si un travailleur est apte à travailler. Deuxièmement, l'employeur ne peut utiliser le résultat du test de manière incompatible avec cette finalité. Il ne peut donc servir de base unique à une éventuelle décision de sanction par l'employeur. Troisièmement, le dépistage doit être adéquat, pertinent et non excessif par rapport à la finalité. Quatrièmement, ce dépistage ne peut être appliqué que si l'intéressé y a consenti, conformément aux dispositions légales en vigueur. En outre, la possibilité d'appliquer des tests de dépistage ne peut donner lieu à aucune discrimination entre travailleurs. Enfin, le traitement est totalement confidentiel; on ne peut dès lors pas consigner les résultats dans des fichiers et les rendre publics.
Par ailleurs, la loi du 28 janvier 2003 relative aux examens médicaux précise qu'il est interdit de recourir à des tests biologiques en dehors du cadre de la médecine du travail par des médecins du travail ou des personnes habilitées et qui doivent apprécier l'aptitude du travailleur à l'exercice de sa fonction. En gros, soit ce sont des médecins du travail qui réalisent ces tests, soit ce sont des conseillers en prévention.
On voit donc qu'il y a une possibilité de recourir à cette pratique pour peu qu'on respecte les conditions de fond, de consentement et que les tests soient effectués par la médecine du travail. J'ai délégué une inspection qui a été sur place et dont le rapport me sera envoyé sous peu pour voir si toutes les conditions ont été respectées. En tout cas, la loi belge ne l'interdit pas.
09.03 Franco Seminara (PS): Madame la ministre, il est important que vous rappeliez les droits et devoirs de chaque partie. Et il faut que la compagnie respecte les dispositions protégeant les travailleurs.
Je vous remercie.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
10 Question de Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'octroi d'aides à l'emploi aux personnes bénéficiant du statut d'invalide" (n° 4922)
10 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "werkgelegenheidsbevorderende maatregelen voor invaliden" (nr. 4922)
10.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, pour pouvoir recevoir la plupart des aides à l'emploi, il convient que le bénéficiaire soit, à tout le moins, demandeur d'emploi. Dans ce contexte, les personnes ayant le statut d'invalide ne peuvent prétendre au bénéfice de ces aides à l'emploi, même lorsqu'elles peuvent travailler à temps partiel, par exemple, dans le cadre d'un mi-temps médical.
Le fait que, pour certaines aides à l'emploi – les APE en Wallonie par exemple –, les périodes d'invalidité puissent être assimilées à des périodes d'inscription comme demandeur d'emploi n'y change rien. Pour pouvoir bénéficier de la plupart des autres aides à l'emploi, la personne invalide doit modifier son statut et devenir demandeur d'emploi. Or, pour une personne invalide qui reçoit l'autorisation de travailler à temps partiel, par exemple dans le cadre d'un mi-temps médical, cette modification de statut s'avère problématique. En effet, elle doit alors se soumettre au plan d'accompagnement des chômeurs et à une série de contrôles et de formalités souvent inadéquates vis-à-vis de son état de santé. Songez, par exemple, aux obligations de postuler à des emplois que sa santé ne lui permet pas d'exercer, aux contrôles de santé plus fréquents, etc.
Madame la ministre, avez·vous connaissance de cette lacune? Pensez-vous pouvoir trouver une solution pour ces personnes au statut particulier?
10.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame Genot, tout d'abord, je tiens à vous rappeler que nous avons pris une mesure portant sur l'activation des personnes souffrant d'un handicap. C'est déjà une bonne nouvelle.
Il faut savoir qu'une personne ayant un statut d'invalide à 66 % peut toujours être considérée par le médecin comme étant apte à travailler. Dans ce cas-là, elle peut encore être inscrite comme demandeuse d'emploi. Il lui est loisible de demander une exonération ou une suspension de la procédure de disponibilité, à condition qu'elle invoque des éléments objectifs liés à son handicap ou à son invalidité.
En tant que tel, il n'existe pas d'opposition entre l'inscription comme demandeur d'emploi – qui bénéficiera alors de toutes les aides en ce domaine – et une éventuelle dispense de procédure de disponibilité. Est-ce suffisamment conseillé et connu? C'est une autre question. Je vais me renseigner afin de savoir si l'information est donnée systématiquement aux personnes qui sont considérées comme aptes à travailler. En tout cas, d'après l'ONEM, des dispenses sont accordées, parfois même à des gens dont le handicap est estimé inférieur à 66 %.
10.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Quid de ceux qui ont le mi-temps médical?
(Intervention hors micro)
10.04 Joëlle Milquet, ministre: Si l'aptitude au travail n'est autorisée que pour un mi-temps, ces gens ne peuvent être inscrits comme demandeurs d'emploi que pour cette durée.
10.05 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Ils peuvent demander la dispense de disponibilité et bénéficier des aides à l'emploi?
(Intervention hors micro)
10.06 Joëlle Milquet, ministre: Oui. En tout cas, c'est assez clair. À partir du moment où ces personnes sont inscrites comme demandeurs d'emploi et en possession d'une attestation, les dispenses sont généralement accordées.
10.07 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Faut-il entreprendre une démarche particulière à cet égard? Car pas mal de gens restent en retrait.
10.08 Joëlle Milquet, ministre: Cette dispense n'est pas accordée automatiquement; il faut la demander au directeur du bureau de chômage. Une analyse au cas par cas a lieu. C'est clairement indiqué sur le site de l'ONEM.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
La présidente: Les questions n° 5117, n° 5199 et n° 5253 de Mme Miranda Van Eetvelde sont transformées en questions écrites.
11 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de actualisering van het begrip 'passende dienstbetrekking'" (nr. 5169)
11 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'actualisation de la notion d''emploi convenable'" (n° 5169)
11.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb inderdaad een vraag over de eventuele actualisering van het begrip passende dienstbetrekking. De criteria van de passende dienstbetrekking werden twintig jaar geleden bepaald bij ministerieel besluit van 26 november 1991. Regelmatig wordt zowel in werkgeverskringen als door de VDAB geopperd dat de vigerende reglementering onvoldoende geactualiseerd is.
Een van de concrete problemen blijkt te zijn dat de dienstbetrekking tijdens de eerste zes maanden van werkloosheid niet passend is als zij niet overeenstemt met het aangeleerd beroep noch met het gewoon of verwant beroep.
Vooral in regio's waar men geconfronteerd wordt met krapte op de arbeidsmarkt, zoals in mijn regio, in Zuid-West-Vlaanderen, blijken de vigerende criteria voor passende dienstbetrekking moeilijkheden op te leveren om vacatures in te vullen. De regio doet traditioneel dan ook een beroep op heel wat grensarbeiders uit Frankrijk, maar ook die stroom van nieuwe werknemers dreigt op te drogen, want vanaf 1 januari van volgend jaar komt de regeling van grensarbeiders voor werknemers uit Frankrijk te vervallen. Degenen die op 31 december van dit jaar het statuut van grensarbeider hebben, kunnen dit nog wel behouden voor een overgangsperiode van 22 jaar.
De vraag rijst dus of met deze nieuwe omstandigheid op de arbeidsmarkt de huidige regeling inzake passende dienstbetrekking niet aan een actualisatie toe is, dit om te voorkomen dat heel wat vacatures niet ingevuld geraken en werkgevers niet de broodnodige werknemers vinden.
Ten eerste, wat zijn de meest problematische bepalingen in de huidige regeling inzake passende dienstbetrekking, die verhinderen dat werkzoekenden ingaan op een jobaanbod?
Ten tweede, hebt u reeds een vraag van de VDAB of van uw Vlaamse collega van Werk ontvangen om die criteria te actualiseren?
Ten derde, bent u bereid om de bestaande regeling te evalueren en in samenspraak met de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling bij te sturen?
Ten vierde, zult u bijzondere aandacht besteden aan de gevolgen voor de arbeidsmarkt in bepaalde regio's, zoals mijn regio, Zuid-West-Vlaanderen, ingevolge de nieuwe regeling vanaf 1 januari van volgend jaar in verband met de grensarbeid?
11.02 Minister Joëlle Milquet: De criteria van de passende dienstbetrekking worden niet op exhaustieve wijze bepaald in de artikelen 22 tot 32ter van het ministerieel besluit van 1991. Ze slaan onder meer op de beroepskwalificatie en de lichamelijke geschiktheid van de werkloze en op de bezoldiging, de arbeidstijd en de afwezigheid van huis die de betrekking voor de werkloze met zich meebrengt. Die criteria blijken in grote mate overeen te stemmen met de criteria die in andere landen worden gehanteerd. Ze stellen op zich geen noemenswaardige problemen. Ze verhinderen dus niet dat werkzoekenden ingaan op een jobaanbod.
De beoordeling van de motieven die door een werkzoekende worden aangehaald, gebeurt in eerste instantie door de betrokken gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling die de betrekking aanbiedt. Indien de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling beslist om een jobweigering aan de RVA door te geven, komt het aan de werkloosheidsdirecteur toe om, uitgaande van de reglementaire bepalingen en de algemene beginselen, in elke concrete en doorgestuurde zaak een beslissing te nemen aangaande de vraag of een bepaalde betrekking al of niet passend is.
De transmissie van informatie omtrent werkweigeringen wordt actueel geregeld door het samenwerkingsakkoord van april 2004 tussen de federale staat en de Gewesten en de Gemeenschappen. Ik stel vast dat de gewestelijke diensten slechts een gering aantal werkweigeringen aan de RVA doorgeven. Dat geldt voor de drie verschillende regio’s. In Vlaanderen zijn het er niet meer dan 300, in Wallonië bijna 1 000 en Brussel 39. Dat zijn er dus niet zoveel.
In 2010 leidde dit tot 1 348 verwittigingen of beslissingen tot uitsluiting wegens een weigering van een dienstbetrekking of beroepsopleiding. De RVA beschikt echter niet over statistieken betreffende de motieven die de werklozen inroepen om hun werkweigeringen te ondersteunen. Allicht moet in het kader van de regeringsvorming ook aandacht besteed worden aan de concrete toepassing en invulling van het begrip “passende dienstbetrekking”, alsook aan de problemen van de aanpassing van de huidige wetgeving door de verschillende gewestelijke diensten. Ik meen dat wij meer kunnen doen.
Ik ben voorstander van een verruiming van het begrip, zodat werklozen verplicht worden om in te gaan op een ruimer aanbod van jobs. Ik heb nog geen vraag van de VDAB of van mijn Vlaamse collega van Werk ontvangen om de criteria voor een passende dienstbetrekking te actualiseren. Ik merk echter op dat de VDAB recentelijk een lijst van beroepen heeft opgesteld waarin de kans op tewerkstelling zeer gering is. Conform artikel 23 van het ministerieel besluit moeten werkzoekenden die ingeschreven zijn voor een dergelijk beroep vanaf de aanvang van de werkloosheid ook beschikbaar zijn voor jobs die niet overeenstemmen met het aangeleerde beroep, het gewone beroep of een aanverwant beroep.
Deze lijst werd bezorgd aan de RVA, die onmiddellijk bevestigd heeft er rekening mee te zullen houden bij de beoordeling van een eventueel geschil.
Uiteraard ben ik steeds bereid de bestaande regeling te evalueren en om, in samenspraak met de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling, bij te sturen.
Ik bereid een initiatief voor, specifiek voor de regio Zuid-West-Vlaanderen en de aangrenzende provincie Henegouwen. De wijziging van de wetgeving inzake grensarbeid in Frankrijk zal inderdaad specifieke problemen met zich brengen, maar ook kansen om de interregionale mobiliteit van werkzoekenden te bevorderen, zodat hun tewerkstellingskansen toenemen.
Op basis van een beschrijvende nota van de FOD WASO en van mijn kabinet, heb ik een vergadering gepland met alle actoren van deze regio’s, evenals met de regionale bemiddelingsdiensten VDAB en Forem. Deze vergadering gaat binnen de drie volgende weken door.
11.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de minister, bedankt voor uw uitvoerige antwoord. Ik noteer dat men bij de regeringsvorming zal moeten stilstaan bij het begrip passende dienstbetrekking. U laat de deur open. U zegt dat wij meer kunnen doen.
11.04 Minister Joëlle Milquet: Ook de gewestelijke diensten kunnen meer doen.
11.05 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Inderdaad.
U hebt een aantal cijfers gegeven. Zijn 300, ongeveer 1 000 en 39 de aantallen werkweigeringen op 1 jaar?
11.06 Minister Joëlle Milquet: Op 1 jaar, inderdaad. Die cijfers zijn doorgegeven door de VDAB. In Wallonië waren er 995 weigeringen, dus meer dan in Vlaanderen.
11.07 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Wat ik belangrijk vind, is wat u op het einde gezegd hebt. U hebt aandacht voor de specifieke problematiek in Zuid-West-Vlaanderen en in Henegouwen. U hebt gezegd dat de afschaffing van het grensarbeiderstatuut daar problemen zal geven, maar ook kansen zal creëren. Ik ben het daar volledig mee eens. Het gaat daar om de interregionale mobiliteit.
Ik kan uw initiatief tot overleg met alle betrokken actoren slechts toejuichen. In de streek is de ongerustheid groot. U hebt misschien kennis van de rondvraag die onlangs gebeurde bij de bedrijven. Zij hebben vorig jaar bijna 700 nieuwe grensarbeiders aangeworven. Dit jaar en ook volgend jaar zullen zij zeker 1 000 nieuwe werknemers nodig hebben. Als zij echter geen grensarbeiders kunnen aanwerven omdat de Fransen wellicht niet meer zullen komen als zij hun belastingen niet meer in het werkland, in België, kunnen betalen, dan is er een groot probleem en moet men de werknemers op een andere manier kunnen aanwerven.
Dan is er een groot probleem en moet men de werknemers op een andere manier kunnen aanwerven.
Ik ben het ermee eens dat er kansen bestaan op het vlak van de interregionale mobiliteit, maar ik meen dat het tijd is om deze aangelegenheid samen te bespreken, want er rest ons slechts een klein half jaar en dan is het 1 januari 2012.
Ik neem in elk geval uw boodschap mee naar de streek. Ik zal mij verder informeren over de stappen die u zet.
11.08 Minister Joëlle Milquet: Ik ben een totale voorstander van een betere mobiliteit en groene mobiliteit van Waalse werkzoekenden naar die streek met verschillende Vlaamse ondernemingen. Misschien moet een specifiek akkoord worden gesloten tussen de VDAB en Forem. Ik heb al gesprekken gevoerd met de Waalse minister van Werkgelegenheid over die problematiek, alsook met sommige partijvoorzitters en met Vlaamse ministers. Ik bereid dienaangaande een vergadering voor die waarschijnlijk zal plaatsvinden eind juni of begin juli.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
12 Question de Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le complément de reprise du travail" (n° 5232)
12 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de werkhervattingstoeslag" (nr. 5232)
12.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, madame la ministre, un complément de reprise du travail mensuel de 150 euros peut être accordé à certaines catégories de chômeurs qui reprennent le travail.
Un chômeur âgé concerné m'a signalé deux petits problèmes.
Premièrement, pour recommencer à travailler comme commercial, il a dû investir en vêtements. Il regrette donc que la prime ne soit pas payée en début de reprise du travail pour faire face à ces frais liés à la reprise du travail, mais seulement à l'issue du mois de travail. Pour des personnes à petit budget, la charge est lourde.
Deuxièmement, il a commencé le 1er mai, selon la date figurant sur son contrat et sur sa fiche de paie, mais comme le travail effectif n'a débuté que le 2 mai vu le 1er mai férié, l'ONEM lui refuse le complément pour le mois de mai: ce mois est jugé incomplet.
Madame la ministre, comment expliquez-vous ces deux difficultés?
Plus globalement, quelle est votre évaluation de cette mesure?
Combien de travailleurs sont-ils concernés par an? Dans quelles catégories?
Comment les chômeurs reprenant le travail sont-ils informés de cette possibilité? Selon mes informations, beaucoup de chômeurs ignorent cette possibilité et n'en font donc pas la demande.
Existe-t-il des estimations du nombre de personnes qui pourraient avoir droit à la mesure mais ne la réclament pas faute d'information?
12.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, chère collègue, le complément de reprise de travail ne peut être payé au travailleur que si les conditions pour y avoir droit sont remplies. Mais ces conditions ne peuvent être vérifiées qu'à la fin du mois. Ainsi, le cumul ou non, au cours d'un même mois, du complément de reprise de travail avec l'allocation de chômage et des indemnités de maladie comme chômeur complet, avec une allocation de garantie de revenu d'un travailleur à temps partiel, avec maintien des droits ou avec une allocation d'interruption, ne peut être contrôlé qu'à la fin du mois.
Si le contrat de travail a débuté le 1er mai et que le jour férié du 1er mai était à la charge de l'employeur, en principe, il n'y a aucun obstacle au paiement du complément de reprise de travail pour la fin du mois de mai. Par contre, si l'intéressé a encore perçu une allocation de chômage pour le 1er mai – il suffit d'un jour –, en vertu des règles que je viens d'évoquer, le complément de reprise de travail ne pourra être payé pour le mois de mai et il sera versé au mois de juin. En effet, il y aurait au moins pour un jour un cumul avec une allocation éventuelle de chômage. Tout dépend du cas concret.
Pour l'année 2010, en moyenne, 10 985 personnes par mois ont bénéficié d'un complément de reprise de travail à durée indéterminée et 2 073 personnes ont bénéficié d'un complément de reprise de travail temporaire.
Les chômeurs qui reprennent le travail sont informés de la possibilité de bénéficier d'un complément de reprise de travail par leur organisme de paiement ainsi que par des publications sur le site, notamment de l'ONEM et d'une feuille d'information à ce sujet.
Cela dit, on ne dispose pas de chiffres concernant les personnes qui pourraient avoir droit à ce complément, mais ne le réclament pas. Un calcul spécifique devrait être fait au niveau de l'ONEM.
Voilà les raisons du paiement en fin de mois qui justifient un éventuel mois de décalage.
12.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, peut-être faudrait-il réfléchir à un système de proportionnalité? Ainsi, une personne qui aurait travaillé 1/2 mois n'aurait droit qu'à la moitié du complément de reprise. Mais exclure une personne du droit à ce complément parce qu'elle a émargé une journée au chômage constitue une grosse pénalité.
12.04 Joëlle Milquet, ministre: Elle y a droit, mais un mois plus tard.
12.05 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Oui. Mais cela veut dire qu'elle va recevoir ce complément fin juin alors qu'elle a commencé à travailler en mai. Cela est regrettable, d'autant plus lorsqu'elle a des dépenses particulières à faire. De cette façon, l'objectif de la mesure n'est pas atteint.
Si je vous ai bien compris, la CAPAC, par exemple, informe chaque travailleur concerné quant à son droit de bénéficier d'un complément de reprise.
Pour ma part, j'ai eu l'occasion de discuter avec plusieurs personnes qui répondent aux conditions pour bénéficier de ce complément et qui n'en avaient pas été informées.
Avec notre organisme de paiement, l'organisme de l'État, il faudrait vérifier la pertinence de cette information et la manière dont elle est communiquée: les personnes concernées ont peut-être été informées dans un langage qu'elles n'ont pas compris et elles n'ont dès lors pas fait valoir leurs droits. Il est dommage que ce type de mesures ne soit pas plus connu et plus demandé.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
13 Question de Mme Thérèse Snoy et d'Oppuers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les plafonds tendus en PVC" (n° 5307)
13 Vraag van mevrouw Thérèse Snoy et d'Oppuers aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "pvc-spanplafonds" (nr. 5307)
13.01 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, madame la ministre, hier, j'ai posé la même question au ministre Magnette, compétent en matière d'Environnement et de Protection des consommateurs. Aujourd'hui, je vous interpelle en tant que responsable de la sécurité au travail.
Je tiens à vous alerter sur un problème grave qui a été porté à ma connaissance. Il s'agit du cas des "plafonds tendus", toiles de PVC souple utilisées pour tapisser les plafonds dans de nombreux lieux de vie, tant publics (hôpitaux, piscines, bibliothèques, etc.) que privés (habitations). La plus grosse part du marché est pour les particuliers.
La fiche technique de ce matériau fait état de la présence de métaux lourds (cadmium, plomb, mercure) et de chlorure de vinyle. Les métaux lourds ont pour fonction de stabiliser le matériau. Le chlorure de vinyle contient des phénols qui rendent la toile souple.
Le problème est que, lors de la pose de ces plafonds, ils sont chauffés à 50° ou 60° pour être assouplis. Il en résulte un dégagement de substances dangereuses: les COV (composés organiques volatils) et les métaux lourds.
Une analyse du Centre scientifique et technique de la construction, réalisée en novembre 2009 dans une habitation où se déroulait la pose de tels plafonds, révèle une augmentation de la concentration en COV de près d'un facteur 10 voire 15 par rapport à l'atmosphère de la pièce avant la pose. Le Centre en conclut qu'il est indispensable que les travailleurs se protègent pendant toute la durée des travaux au moyen de masques adaptés. Il recommande également que la pièce soit ventilée longuement après les travaux, au moins pendant quinze jours.
Je ne dispose pas d'information précise sur le dégagement de métaux lourds qui pourrait également survenir pendant la pose ou après, mais je dispose d'un témoignage impressionnant d'un travailleur qui a subi une grave intoxication à la suite d'une exposition et manipulation fréquente de ces toiles de PVC. Il a témoigné hier dans Le Soir. Dans son habitation, une importante concentration de métaux lourds a été relevée puisqu'il y avait stocké des toiles. Il redoute que la pose de ces plafonds n'ait causé une forte pollution dans les intérieurs.
Je vous interpelle en tant que ministre de la protection des travailleurs. Le problème est grave puisque le témoin, M. Boils, a subi de graves dommages de santé après avoir posé entre 1 500 et 2 000 plafonds. Il souffre de graves problèmes articulaires; il a dû se faire remplacer les deux hanches et un de ses poumons est détruit. À 41 ans, il se retrouve avec des capacités physiques réduites. Heureusement, semble-t-il, il suivrait un bon traitement. Néanmoins, il reste soucieux non seulement de son cas personnel, mais également du cas des autres poseurs, indépendants ou ouvriers.
Aujourd'hui, je vous demande si vous disposez de données à ce sujet.
Comptez-vous assurer des inspections afin de vous rendre compte si les travailleurs ont été avertis de la présence de ces COV pendant la pose de ces plafonds?
Allez-vous prendre des mesures de protection des travailleurs car, visiblement, il y a un déficit d'information et de protection?
13.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame Snoy, on utilise beaucoup d'encre médiatique pour parfois peu de contenu, mais je comprends votre question.
En ce qui concerne le produit relatif au plafond tendu en PVC, il s'agit d'un matériau de construction soumis à la directive européenne relative au rapprochement des dispositions législatives concernant les produits de construction. Selon cette directive, les produits de construction destinés à être utilisés dans les ouvrages ne peuvent être mis sur le marché que s'ils sont aptes à l'usage prévu, c'est-à-dire s'ils ont les caractéristiques telles que les ouvrages dans lesquels ils doivent être incorporés, assemblés, utilisés ou installés puissent, à condition d'avoir été convenablement conçus et construits, satisfaire aux exigences essentielles. Il appartient donc à celui qui met le produit sur le marché de veiller à son installation en sécurité. Cette mesure est également importante pour la protection des travailleurs.
L'application de cette directive, contrairement aux autres directives du même type, est conditionnée par l'existence de normes harmonisées. En d'autres mots, le marquage "CE", qui est la marque européenne de conformité aux exigences de sécurité et de santé, ne peut être apposée que s'il existe une norme. Dans le cas qui nous occupe, cette norme existe, à savoir la norme EN 14716. La directive est donc bien applicable et le décret français auquel on fait allusion en est l'exécution dans le droit français. Le reste relève de la compétence de M. Magnette.
En ce qui concerne la protection des travailleurs, il appartient à l'employeur de réaliser une analyse des risques dans son entreprise et de prendre les mesures de protection qui s'imposent en respectant une série de principes de prévention mentionnés dans la loi sur le bien-être du 4 août 1996. Dans le cas qui vous occupe, mon administration avait déjà été saisie afin de mener une enquête sur les effets nocifs pour les travailleurs, pour le produit évoqué et dans les conditions évoquées. Des mesurages ont été effectués et il ressort de cette enquête – dont je dispose dans mon dossier – que les concentrations en phénol, le seul agent qui pourrait être dangereux s'il est rencontré dans une concentration digne d'importance, se trouvaient bien en dessous des valeurs limites. Par ailleurs, nous n'avons pas été mis au courant de la réalisation d'autres mesurages.
Dans le cas que vous évoquez, une enquête a eu lieu dont j'ai ici le rapport qui montre que tout a été analysé à fond avec les experts et que ceux-ci ont pu constater que les limites n'avaient pas été dépassées. Par ailleurs, ils n'ont pas reçu de la part du plaignant d'autres preuves d'un risque quelconque pour la santé. Voilà ce que l'administration me transmet.
13.03 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Je dois dire que votre indifférence me choque.
13.04 Joëlle Milquet, ministre: Excusez-moi mais ce n'est pas de l'indifférence: je suis très sensible à la santé des travailleurs. M'étant informée sur le cas relaté par les médias, d'autres ayant essayé de contacter cette personne et ayant constaté les mêmes éléments, ce n'est pas parce que je lis quelque chose dans un journal que je dois forcément le considérer comme vrai. J'ai formé mon avis d'après les informations que mon administration m'a communiquées et celles d'autres sources qui me sont revenues. En outre, la personne qui s'exprime, apparemment, n'est pas sous contrat de travail. Je ne veux pas entrer dans des cas particuliers mais je ne suis pas sûre que cela soit très crédible. Ce n'est pas pour cela que je suis indifférente, que du contraire!
13.05 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Je vais réagir à deux points. D'abord, je vais vous répondre sur le fait de la norme. Ceci vient du SPF Économie. Ce produit reçoit en effet une norme harmonisée 14716 mais les exigences sont d'application une fois la construction terminée et ne s'appliquent pas lors du placement des produits de construction. Le SPF Économie renvoie au SPF Emploi et Travail.
J'ai une lettre en ma possession qui suit une visite d'inspection et qui est adressée à ce monsieur, demandant toute une série de choses: l'employeur doit fournir un équipement suffisant et adapté aux circonstances, une analyse et une évaluation des risques doit être effectuée au niveau de l'individu, au niveau d'un poste de travail, des appareils respiratoires autonomes doivent être utilisés à chaque endroit où il est possible d'établir que l'air contient plus de 19 % par volume d'oxygène, etc.
Vos services avaient donné des conseils en termes de protection. Ce monsieur est indépendant et travaille comme sous-traitant d'une firme qui fournit les plafonds. J'ignore qui peut s'occuper des travailleurs indépendants. En tout cas, il a le mérite de rendre sa situation publique. Les rapports médicaux signalent la présence de métaux lourds dans son corps. Ses problèmes articulaires correspondent à ce diagnostic, lequel a été confirmé par le professeur Nemery.
Il y a suffisamment d'indices – je ne parle pas de preuves formelles – laissant entendre que la santé de cette personne est liée au travail qu'elle a accompli. Et elle a le mérite de refuser publiquement que cela arrive à d'autres et de demander une meilleure protection des travailleurs. Ce monsieur n'avait reçu aucune information. La fiche technique relative à ce matériau en dit long, puisque la présence du phénol et de métaux lourds y est signalée.
Selon le rapport scientifique et technique, la teneur générale en composés organiques volatils est de 1 750 mg/m3, ce qui dépasse la norme de pollution intérieure, qui n'est certes pas encore entrée en vigueur en Belgique. Ce problème doit être pris au sérieux. Vos services doivent organiser des inspections.
13.06 Joëlle Milquet, ministre: Mais c'est ce qu'ils ont fait. Le problème a été pris au sérieux. D'ailleurs, le rapport remonte au 22 décembre 2009. Je vous donne simplement les résultats. Cela ne me pose aucun problème qu'on réexamine cette question. Mais je ne connais pas le cas particulier.
13.07 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Je trouve qu'il s'indiquerait que votre service fasse les vérifications, dans les conditions de pose, c'est-à-dire au moment où le plafond est posé. Je vous dis que la norme européenne ne concerne pas le moment où le matériau est posé. Évidemment, une fois qu'il est froid, il n'est plus dangereux à court terme!
13.08 Joëlle Milquet, ministre: Ils l'ont fait de cette manière-là!
13.09 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Je veux bien avoir le rapport que vous avez reçu. Moi, je n'ai qu'un extrait de rapport.
13.10 Joëlle Milquet, ministre: Je l'ai ici mais, normalement, c'est un rapport personnel. Il est vraiment là; c'est un rapport de la division de M. Tousseyn où j'ai vraiment la décision. Je pense qu'ils avaient fait – mais je vais le redemander – les analyses selon la pose. Je vais bien sûr leur en reparler. Je ne prends pas du tout cela à la légère!
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
14 Question de Mme Karine Lalieux au vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères et des Réformes institutionnelles sur "la Convention du Conseil de l'Europe sur la prévention et la lutte contre la violence à l'égard des femmes et la violence domestique" (n° 5386)
14 Vraag van mevrouw Karine Lalieux aan de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en Institutionele Hervormingen over "het Verdrag van de Raad van Europa op het vlak van de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld" (nr. 5386)
14.01 Karine Lalieux (PS): Madame la présidente, madame la ministre, ma question était adressée au ministre des Affaires étrangères. Je suis heureuse que vous puissiez y répondre car, celui-ci étant peu souvent en Belgique, les réponses se font attendre plus de deux mois.
Lors de la session ministérielle du Conseil de l'Europe des 10 et 11 mai à Istanbul, la Convention sur la prévention et la lutte contre la violence à l'égard des femmes et, plus largement, contre la violence domestique a été finalisée.
Cette Convention peut être perçue comme une étape majeure vers la fin de la violence contre les femmes en Europe.
En effet, celle-ci prévoit notamment de mieux protéger les femmes contre toutes les formes de violence, de prévenir, poursuivre et éliminer la violence à l'égard des femmes et la violence domestique, de promouvoir l'égalité réelle entre les femmes et les hommes mais aussi de concevoir un cadre global, des politiques et des mesures de protection et d'assistance pour toutes les victimes de violence à l'égard des femmes et de violence domestique dans un cadre de coopération internationale.
Cette Convention est aujourd'hui soumise à ratification par les différents États membres. Cette Convention est fort importante, sachant que la Belgique travaille déjà énormément sur la problématique de la violence à l'égard des femmes.
Madame la ministre, quelle a été la position de la Belgique vis-à-vis de ce texte? Quelles sont, selon vous, les principales avancées que comporte cette Convention? Quand notre pays compte-t-il entamer la procédure de ratification afin d'assurer une implémentation rapide de ce texte?
14.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, madame Lalieux, j'ai déjà répondu à cette question en séance plénière au Sénat mais je suis ravie d'y répondre à nouveau. Je tiens en effet beaucoup à ce que cette Convention soit signée. Elle ne l'a pas été comme elle aurait pu l'être dès l'ouverture lors de la cérémonie qui a eu lieu à Istanbul car ce traité mixte touche à énormément de compétences des entités fédérées, comme la violence conjugale.
Les Affaires étrangères organisent une rencontre avec l'ensemble des représentants des niveaux de pouvoir qui est planifiée le 5 juillet. À cette occasion, ils feront l'analyse de l'impact de toute une série de conventions dont celle-là. Il s'agira de déterminer si elle peut être signée et ratifiée rapidement, de définir une mise en œuvre adaptée, etc.
Pour faciliter et accélérer le travail, j'ai demandé à l'Institut pour l'égalité des hommes et des femmes de déjà faire cette analyse, de manière à pouvoir lever rapidement les objections en la matière.
Il y aura une première rencontre le 5 juillet et, par la suite, je compte passer en comité de concertation pour obtenir le feu vert et introduire la demande aux Affaires étrangères. Mais cela ne relève pas vraiment de mes compétences, si ce n'est que les violences faites aux femmes sont une matière très transversale. Je m'occupe du plan et de la coordination. Cela dit, vous avez raison, il faut ratifier cette convention.
14.03 Karine Lalieux (PS): Merci, madame la ministre. Le 5 juillet, c'est bientôt. On est peut-être en affaires courantes mais on vient de voter dix projets d'assentiment donc je suppose qu'on peut y aller en matière de ratification de conventions. Cela avance bien. Je sais que les entités fédérées sont concernées. Nous nous occuperons du suivi. Symboliquement, la Belgique ayant été à la pointe dans la lutte contre les violences faites aux femmes, il ne faudrait pas que tout cela soit retardé à cause de notre situation politique.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
La réunion publique de commission est levée à 16.10 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.10 uur.