Commission de l'Économie, de la Politique scientifique, de l'Éducation, des Institutions scientifiques et culturelles nationales, des Classes moyennes et de l'Agriculture

Commissie voor het Bedrijfsleven, het Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale wetenschappelijke en culturele Instellingen, de Middenstand en de Landbouw

 

du

 

Mardi 21 juin 2011

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

Dinsdag 21 juni 2011

 

Namiddag

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 13.31 uur en voorgezeten door de heer Peter Logghe.

La séance est ouverte à 13.31 heures et présidée par M. Peter Logghe.

 

01 Vraag van de heer Peter Logghe aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over "de mogelijke veralgemening van het familiecharter in familiale ondernemingen" (nr. 4655)

01 Question de M. Peter Logghe au ministre pour l'Entreprise et la Simplification sur "l'éventuelle généralisation de la charte familiale dans les entreprises familiales" (n° 4655)

 

01.01  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, ik had deze vraag oorspronkelijk aan minister Van Quickenborne gesteld, maar ze is bij u terechtgekomen en dat kan evengoed.

 

Dit land is een kmo-land. Uit een studie van professor Lambrecht en onderzoeker Broekaert blijkt dat in de problematiek van de continuïteit van de familieondernemingen een aantal factoren belangrijk is, die soms niet voldoende door het beleid worden ondersteund.

 

Een van de belangrijkste factoren is bijvoorbeeld de familiale eigendom van de kleine en middelgrote ondernemingen. Hierin speelt het familiecharter, waarin allerlei afspraken betreffende opvolging en beleid worden geregeld, een belangrijke rol. Ook een actieve raad van bestuur of advies werkt versterkend voor de trouw van klanten. Deze klantenbinding is zeer belangrijk voor familiale ondernemingen.

 

Mevrouw de minister, erkent u het belang van de continuïteitsproblematiek voor familiale ondernemingen? Het antwoord daarop zal ongetwijfeld bevestigend zijn.

 

Als men merkt dat het familiecharter slechts in 1 % van de huidige familiale ondernemingen ingeburgerd is en dit charter in slechts 19 % van de gevallen in de toekomst wordt gepland, vraag ik mij af of hier geen taak voor de overheid is weggelegd. Ik denk dan aan het voorzien in modellen, het stimuleren van familiale ondernemingen om een charter op te stellen, zonder natuurlijk de bevoegdheden van de gewesten in dezen te willen beknotten.

 

Ook inzake het bestaan van actieve raden van advies zou een en ander misschien wel wat actieve ondersteuning van de overheid kunnen gebruiken.

 

In veel gevallen zit zowel het onroerend goed als het handelsfonds in een en dezelfde vennootschap. Zou de overheid het in de toekomst overwegen om het loskoppelen daarvan te vergemakkelijken, zodat ook de overgang van familiale ondernemingen naar een volgende generatie gemakkelijker, goedkoper en meer betaalbaar kan gebeuren? Worden ter zake wettelijke initiatieven voorbereid?

 

01.02 Minister Sabine Laruelle: Mijnheer Logghe, de gewesten hebben reeds veel rechten. U zegt dat het goedkoper moet, meer betaalbaar enzovoort. De successierechten, bijvoorbeeld, liggen bij de gewesten.

 

Ik erken als minister van KMO’s en Zelfstandigen de continuïteitsproblematiek die bestaat bij familiale ondernemingen. Ruim 70 % van de Belgische bedrijven zijn familiale ondernemingen. Het wetenschappelijk onderzoek dat professor Lambrecht daarover reeds meer dan 20 jaar in Vlaanderen en België publiceert, is van groot belang.

 

Uit zijn onderzoek blijkt dat slechts 1 % van de familiale bedrijven beschikt over een familiecharter waarin de rechten en plichten van de familieleden ten opzichte van het bedrijf duidelijk worden omschreven. Een familiecharter is een instrument om familiale conflicten omtrent het bedrijf te vermijden. Negentien procent van de ondervraagde bedrijven geeft te kennen momenteel nog niet over een familiaal charter te beschikken, maar er in de toekomst wel één te willen invoeren.

 

Voor familiebedrijven kan het familiaal netwerk een belangrijke hulpbron zijn. De keerzijde van de medaille is het potentiële gevaar dat conflicten binnen de familie met zich meebrengen, niet alleen voor de familiale harmonie maar eveneens voor het bedrijfssucces. Het belang van een degelijk beleid inzake human resources, dat ervoor zorgt dat het nodige menselijk kapitaal wordt aangetrokken en zo efficiënt mogelijk wordt benut, mag niet worden onderschat.

 

Als aanbeveling wordt meegegeven om een actieve raad van bestuur of raad van advies met externen als een ondersteuning van de familie te zien. Een actieve raad, zoals door professor Lambrecht wordt gedefinieerd, komt jaarlijks drie tot vier keer samen. Familiebedrijven doen er goed aan een actieve raad van bestuur of een raad van advies met externen te installeren.

 

De raad waakt over de formulering en de uitvoering van de bedrijfsstrategie. De erin vertegenwoordigde externen zijn onder meer een klankbord, de kanarie van het familiebedrijf, en verlichten de financiële eenzaamheid van de familiale ondernemer.

 

Ik neem akte van uw voorstel om het onroerend goed en het handelsfonds van de ondernemingen los te koppelen teneinde de overdracht te vergemakkelijken en ik zal het mogelijk bestuderen.

 

In zijn aanbevelingen gaat professor Lambrecht niet zover om een rol te creëren voor de overheid om te voorzien in instrumenten of een reglementair kader voor het familiaal gebeuren in de ondernemingen. Misschien zijn bewustmaking en werking eerder een opdracht voor beroeps- en ondernemingsorganisaties, hierin bijgestaan door universiteiten, scholen of onderzoekers. Een overheid kan zich moeilijk concreet of direct inlaten met de kwaliteit van de familiale relaties in familiale bedrijven, en aansturen op het neerschrijven van familiale charters of op het regelmatig organiseren van familiale vergaderingen.

 

01.03  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, bedankt voor uw uitgebreid en to the point antwoord, zoals we dat van u gewend zijn.

 

Ik ben vooral verheugd dat u mijn voorstel inzake het loskoppelen of het ontkoppelen van onroerend goed en handelsfonds eventueel wil bestuderen. Ik neem daar nota van. Ik kom daar te gelegener tijd zeker nog op terug.

 

Vanuit mijn ervaring weet ik dat een familiaal netwerk belangrijk is voor de opvolging, maar het kan ook een bron van conflicten zijn. Uit onderzoek en volgens mijn ervaring is gebleken dat vooral de derde generatie zeer conflictueus van aard is.

 

Blijvende aandacht is nodig. Misschien is het inderdaad eerder iets voor de ondernemingsorganisaties dan voor de overheid.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Le président: Monsieur Thiéry, vous avez la parole pour votre question n° 5417, inscrite au point 7.

 

01.04  Sabine Laruelle, ministre: Monsieur le président, je suppose que la question n° 4962 de M. Madrane tombe puisqu'il est absent. Ces deux questions étant jointes, je ne vais pas répondre deux fois.

 

Le président: Monsieur Thiéry, si vous voulez poser votre question, vous pouvez néanmoins le faire.

 

01.05  Sabine Laruelle, ministre: Monsieur le président, on peut aussi d'abord traiter le point 12, les questions 5257, 5392 et 5418. M. Thiéry et M. Logghe sont les deux intervenants puisque Mme Van Den Ende ne vient pas.

 

Drie personen hebben vragen over de poolbasis ingediend. Een ervan komt niet. Ik ga ervan uit dat vraag nr. 5392 van mevrouw Van Den Ende dus wordt geschrapt.

 

De voorzitter: Misschien kunnen we eerst vraag nr. 4989 van de heer Clarinval behandelen.

 

02 Question de M. David Clarinval à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "l'application de l'arrêté royal du 21 décembre 2006 relatif à la compétence professionnelle pour l'exercice des activités indépendantes en matière de pédicure" (n° 4989)

02 Vraag van de heer David Clarinval aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de toepassing van het koninklijk besluit van 21 december 2006 met betrekking tot de beroepsbekwaamheid voor de zelfstandige activiteiten inzake pedicure" (nr. 4989)

 

02.01  David Clarinval (MR): Monsieur le président, madame la ministre, je ne vous apprends rien en disant que l'arrêté royal du 21 décembre 2006 prévoit en son article 3, paragraphe 1er, alinéa 2 que la compétence professionnelle, en matière de pédicure, peut être octroyée après vérification par vous-même de la conformité du programme d'études avec les exigences de l'arrêté.

 

Il me revient que les formations dispensées par des écoles privées de pédicure, notamment l'école Simone Georges à Namur ou les écoles Matthieu et Sandrine Teria de Liège ne seraient plus reconnues depuis le début de 2011.

 

Interpellé par les directions de ces différentes écoles, le SPF Économie aurait répondu que les étudiants, au terme de leur cursus, devaient passer devant le jury central pour obtenir leur agréation. Or les examens organisés par le jury central ne sont absolument pas adaptés à la formation de pédicure, me dit-on, ce qui crée une grande instabilité dans le chef des nouveaux diplômés de ces écoles. Cela met en péril l'existence même des écoles qui, pourtant, font de l'excellent travail depuis de très nombreuses années. En effet, toutes ces écoles sont en filiation directe de l'Institut belge de podologie, une référence dans ce secteur.

 

Madame la ministre, pourriez-vous, comme le prévoit l'arrêté royal susmentionné, procéder à la reconnaissance de ces écoles afin que leurs étudiants obtiennent un numéro de TVA permettant d'ouvrir leur cabinet?

 

Pourriez-vous donner des instructions au SPF Économie et aux guichets des entreprises pour remédier à ce problème?

 

Si cela ne s'avérait pas possible, pourriez-vous prendre les mesures adéquates afin que le jury central puisse adapter ses examens et les questions pour les étudiants en pédicure?

 

Dans la négative, quelles perspectives pouvez-vous apporter à ces écoles et aux étudiants afin d'obtenir une solution à très court terme?

 

02.02  Sabine Laruelle, ministre: Monsieur le président, cher collègue, l'article 7 de la loi-programme du 10 février 1998 pour la promotion de l'entreprise indépendante mentionne que les titres visés par les arrêtés royaux de réglementation en matière d'accès à la profession ne peuvent être pris en considération que pour autant qu'ils aient été délivrés par un établissement d'enseignement ou de formation organisée reconnu ou subventionné par l'État, ce qui relève des Communautés et des Régions. Autrement dit, la seule possibilité pour les écoles privées est de se faire reconnaître par la Communauté dont elles relèvent; une fois reconnues, plus aucun problème ne se pose.

 

L'article 3, paragraphe 1er, alinéa 2 de l'arrêté royal du 21 décembre 2006 relatif à la compétence professionnelle pour l'exercice des activités indépendantes relatives aux soins corporels, d'opticien, de technicien dentaire et d'entrepreneur de pompes funèbres prévoit que le ministre qui a les Classes moyennes dans ses attributions peut accepter des titres non repris par ledit arrêté après vérification du programme d'études, ce au regard des exigences du même arrêté. Ne sont donc pas visés ici les titres délivrés par les écoles privées puisque celles-ci ne rentrent pas dans les conditions de l'article 7 de la loi-programme du 10 février 1998. Je signale au passage que ces titres n'ont jamais été pris en compte pour la preuve des compétences quelles qu'elles soient.

 

Toujours est-il que je ne peux donner d'instruction, même si je le regrette, au SPF Économie et aux guichets d'entreprises pour qu'ils acceptent ces titres.

 

Par ailleurs, comme vous l'avez évoqué, toute personne ne disposant pas d'un titre ou d'une pratique professionnelle reconnue par les arrêtés royaux peut passer un examen devant le jury central du SPF Économie.

 

Les questions relatives aux activités de pédicure posées lors de l'examen du jury central ont été élaborées par les membres de deux fédérations professionnelles représentatives du secteur d'activité, en l'occurrence l'UNEB et BESKO, qui représentent les esthéticiennes mais aussi les pédicures. En d'autres mots, ce n'est pas moi qui rédige les questions mais bien les professionnels eux-mêmes. Ces questions doivent évidemment répondre aux exigences de l'arrêté royal de 2006.

 

S'il y a un problème dans le chef de ces écoles privées, deux solutions existent qui peuvent être cumulatives. D'une part, elles peuvent demander à la Communauté française d'être reconnues. Ainsi, il n'y aurait plus aucun problème. D'autre part, si elles considèrent que les questions posées par le jury central ne sont pas pertinentes, elles doivent s'adresser aux deux fédérations représentatives du secteur (l'UNEB et BESKO) que j'ai citées précédemment et dont on peut vous donner les coordonnées.

 

02.03  David Clarinval (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour avoir fait la clarté dans ce dossier relativement nébuleux pour les établissements qui m'ont contacté. Je pourrai leur communiquer les deux pistes d'action que vous suggérez. J'espère qu'elles auront ainsi entièrement satisfaction. Je vous remercie pour cette réponse très complète.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

Le président: Monsieur Thiéry, en attendant l'arrivée de M. Madrane, me permettez-vous de poser mes questions nos 5026 et 5090 aux points 9 et 10 de l'ordre du jour?

 

02.04  Damien Thiéry (MR): Mijnheer de voorzitter, het is misschien beter om naar de twaalfde vraag te gaan.

 

De voorzitter: Dat is geen probleem. Daarna stel ik eventueel mijn twee vragen, in afwachting van de heer Madrane.

 

02.05  Damien Thiéry (MR): Is het mogelijk om hem te verwittigen?

 

De voorzitter: Ik betreur net als u dat hier zo weinig leden aanwezig zijn.

 

03 Samengevoegde vragen van

- de heer Peter Logghe aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de perikelen omtrent het Belgisch zuidpoolstation" (nr. 5257)

- mevrouw Annick Van Den Ende aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "het beheer van het poolstation" (nr. 5392)

- de heer Damien Thiéry aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de BELARE-overeenkomst met betrekking tot de wetenschappelijke opdrachten van het Princess Elisabethstation" (nr. 5418)

03 Questions jointes de

- M. Peter Logghe à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "les péripéties concernant la base antarctique belge" (n° 5257)

- Mme Annick Van Den Ende à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "la gestion de la base polaire" (n° 5392)

- M. Damien Thiéry à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "la convention BELARE relative aux missions scientifiques de la station Princesse Elisabeth" (n° 5418)

 

03.01  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, breed uitgesmeerd in de pers was te lezen dat het zo moeilijk samenwerken zou zijn met de directeur van de Internationale Poolstichting, dat de werking van het station op de Zuidpool in het gedrang komt. Zo besliste Defensie een tijdje geleden al om geen personeel meer te sturen naar de volgende expeditie, zo laat ik mij vertellen. Ook met niet-militairen zou de communicatie van de poolreiziger Hubert moeilijk tot zeer moeilijk verlopen. Het gaat bijvoorbeeld om afwezigheid op debriefings en planningsproblemen. Het lijkt van kwaad naar erger te gaan. De vraag luidt of die expeditie niet stilaan in moeilijkheden komt.

 

Mevrouw de minister, ten eerste, hebt u ondertussen schriftelijke of andere klachten ontvangen inzake de communicatie of het gebrek aan communicatie in het zuidpoolstation of inzake de figuur van de heer Hubert?

 

Ten tweede, het zuidpoolstation is toch wel een van uw belangrijkste projecten, dat u na aan het hart ligt. Hoe evalueert u de werking van het zuidpoolstation en de verslagen van de werking ter zake?

 

Ten derde, klopt het dat de geplande debriefings niet plaatsvonden en dat de taak van voorzitter van het poolsecretariaat, dat het station uitbaat, niet naar behoren wordt ingevuld, zoals van verschillende zijden worden aangevoerd?

 

Ten vierde, zijn er disfuncties geconstateerd in de manier waarop wetenschappers in dat station hun wetenschappelijk werk uitvoeren? Zijn er eventueel klachten?

 

Ten vijfde, gelet op de beslissing van het ministerie van Defensie om geen militairen meer ter beschikking te stellen van de poolexpeditie, hebt u daarover met uw collega van Defensie overleg gehad? Wat was eventueel het resultaat van dat overleg?

 

Ten zesde, als er inderdaad disfuncties en klachten inzake de werking van het station zijn en als wetenschappers hun wetenschappelijke taak niet op een behoorlijke manier kunnen uitvoeren, welke maatregelen denkt u te nemen om dat te verhelpen?

 

03.02  Damien Thiéry (MR): Monsieur le président, madame la ministre, ma question va dans le même sens que celle de mon collègue. Cela fait un bout de temps que la presse parle de ce dossier délicat.

 

Il s'agit ici de la convention de cinq ans qui organise les missions scientifiques belges sur le continent austral (Belgian Antarctic Research Expedition). On nous dit que cette convention ne peut être reconduite, faute d'un gouvernement fédéral de plein exercice, vu son impact budgétaire. Par exemple, le coût du transport par avion du personnel scientifique est évalué à 8 000 euros par personne.

 

Ceci a pour conséquence que la contribution de la Défense nationale à cette mission est remise en cause. On a pu prendre connaissance des remarques d'Alain Hubert dans la presse. En tant que responsable de la station et président du secrétariat polaire belge, il estime indispensable la présence de trois ou quatre militaires avec des compétences techniques pointues pour assumer le support logistique et mécanique de cette expédition.

 

Manifestement, la Défense estime que ce dossier est de votre ressort puisqu'il relève de vos compétences en matière de politique scientifique. Je connais bien votre collègue M. De Crem et il s'agit peut-être d'un jeu qui consiste à se renvoyer la balle.

 

En conséquence, madame la ministre, quelle est l'évolution de ce dossier? Quelle est l'évaluation budgétaire d'une reconduction de ladite convention? A-t-elle une telle importance sur le budget global?

 

En cas de non-reconduction de la convention dans l'immédiat, des garanties sont-elles posées, au plan conjoncturel, pour le maintien d'une mission scientifique belge de haut niveau en Antarctique?

 

03.03  Sabine Laruelle, ministre: Monsieur le président, avant de passer au détail et à l'évaluation, je rappelle d'abord que la Belgique est un des pays signataires du traité Antarctique; qu'avec notre base polaire, nous avons repris pied dans cette région du globe – rappelez-vous que grâce à la base Roi Baudouin, notre pays fait partie des 20 nations à disposer d'une base – et qu'enfin, en cette période problématique de changement climatique et de développement durable, cette base est la seule à zéro émission. Le montage financier a été tout à fait particulier: une partie du financement est issu du privé via du sponsoring et une autre de fonds publics.

 

Je rappellerai encore que, depuis mars 2010, cette base polaire fait partie du patrimoine de l'État, même si l'État n'en a financé que 50 %.

 

Comme vous, j'ai lu la presse et un rapport dont seule une partie a été reprise, sans référence aux réponses apportées à l'audit. En réalité, que se passe-t-il?

 

L'IPF est chargé de construire la base, dans sa partie privée et sa partie publique; ensuite, avant de verser la base dans le patrimoine de l'État, il convient d'établir l'état des lieux: la constitution de ce patrimoine en mobilier et en immobilier. Dans sa grande sagesse, en juin 2009, le gouvernement décide qu'il faut nommer un réviseur d'entreprise indépendant pour établir un état des lieux correct. Ce rapport indique que tout est ok à 99 % mais que quelques éléments posent problème. L'IPF y a totalement répondu.

 

Je rappelle qu'il est beaucoup question du caractère de certaines personnes. J'ignore si vous avez eu la chance de vous rendre à l'inauguration du site, comme moi avec mon merveilleux collègue Pieter De Crem. On ne vit pas là dans un pays de rêve, mais bien dans un milieu hostile: quand le blizzard souffle, il est impossible de voir quoi que ce soit. Surtout qu'il n'existe aucun point de référence: on ne trouve pas de station-service tous les trois mètres pour nous indiquer la bonne direction.

 

Il est donc important de replacer cette situation dans son contexte.

 

Cela dit, je réponds à vos questions.

 

Mijnheer Logghe, zo kom ik tot uw vragen een, drie en vier. Behalve een rapport van twee onderzoekers over de kwestie van de ontploffing, heb ik tot op heden nog geen schriftelijke klachten ontvangen over de manier waarop de heer Hubert de werkzaamheden op de poolbasis Princess Elizabeth leidt of de geplande debriefings organiseert.

 

Zoals u, lees ik wat daarover in de pers verschijnt, maar u begrijpt dat ik mijn beleid niet bepaal op basis van een aantal krantenartikels. Indien er zich daadwerkelijk problemen voordoen in de poolbasis, kan ik de betrokkenen enkel uitnodigen mij daarvan schriftelijk op de hoogte te brengen. Het moet duidelijk zijn dat ik het grootste belang hecht aan een goede werking van de poolbasis en de correcte uitvoering van de wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s. In dit verband mag de aanzienlijke inbreng van de privésector bij de totstandkoming van dit project niet worden onderschat, evenmin als de positieve rol die de heer Hubert daarin heeft gespeeld.

 

De Belgische poolbasis is bijzonder modern en technologisch vooruitstrevend en pas echt in gebruik sinds 2009-2010. Het publiek-private partnerschap staat dus voor grote uitdagingen, maar globaal genomen worden de hoge verwachtingen ingelost. De door te voeren aanpassingen en verbeteringen worden momenteel besproken op de beleidsraad van het poolsecretariaat.

 

Uw vijfde vraag wordt beantwoord samen met de vraag van de heer Thiéry.

 

Zo kom ik tot uw laatste vraag. De evaluaties van de wetenschappers en van de verschillende onderzoeksprogramma’s worden zowel op het niveau van de POD Wetenschapsbeleid als op het niveau van het poolsecretariaat geanalyseerd en worden besproken tijdens de vergaderingen van de beleidsraad van het poolsecretariaat, teneinde de nodige verbeteringen en aanpassingen te kunnen doen voor de start van het volgende zomerseizoen.

 

En ce qui concerne la problématique avec les militaires, je suis très heureuse d'entendre à travers vos questions que j'ai hérité du département de mon collègue Pieter De Crem! Il est vrai que j'ai si peu de travail! Si je dois reprendre le département de la Défense, il faudrait alors prendre des arrêtés modifiant quelque peu la répartition des compétences!

 

La convention BELARE est bien une convention entre la Défense et l'IPF qui est chargé de la mise en œuvre, du choix de la saison, etc. Cela ne relève donc pas de mes compétences. Maintenant, je suis tellement efficace que d'aucuns voudraient certainement me les confier…

 

J'ai été alertée par M. Hubert qui m'a dit que d'après les premières réunions avec le département de la Défense, il semblerait que nous n'ayons plus les moyens de participer aux prochaines saisons avec la même ampleur. Dans mon rôle de ministre de la Politique scientifique, j'ai écrit à mon collègue Pieter De Crem pour savoir ce qu'il en était sans poser de jugement de valeur. Je comprends qu'un ministre de la Défense à qui on demande d'économiser à chaque exercice budgétaire ne puisse pas faire plus avec moins d'argent.

 

Il n'y a pas polémique en la matière. Je n'ai pas encore de réponse de mon collègue mais cela ne saurait tarder. Cela dit, si on continue à répandre la rumeur dans son département que cela dépend de moi, je prendrai les décisions qui s'imposent mais à ce moment-là, à mon avis, il n'y aura peut-être pas le budget nécessaire pour payer mes ambitions.

 

Jusqu'à présent, les frais inhérents à la présence des militaires en Antarctique sont à charge de la Défense: la solde, les per diem, les assurances. En revanche, le transport et le séjour sont à charge de la Politique scientifique. Autrement dit, sont prévus dans mes budgets le coût du transport et le coût du séjour. Par rapport à un militaire ici, il y a les per diem en plus, les assurances en plus mais le transport et le séjour sont à charge de la Politique scientifique vu que les militaires apportent une réelle plus-value à la base; les compétences des militaires étant peu répandues dans la société civile.

 

Tout cela est en discussion, ne fait pas l'objet de cris et de révolutions et je suis persuadée qu'on trouvera une solution la plus opportune et la plus efficace possible.

 

03.04  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw uitgebreid en geruststellend antwoord.

 

U zegt dat u geen schriftelijke klachten hebt en dat bijvoorbeeld ook de debriefings in orde lijken.

 

Wat de beslissing van het ministerie van Defensie betreft om geen militairen meer ter beschikking te stellen, als ik het goed begrepen heb, gaat het eigenlijk meer over de budgettaire ruimte die blijkbaar…

 

03.05 Minister Sabine Laruelle: Dat is een bevoegdheid van Pieter De Crem, maar mijn departement betaalt het transport en de verblijfskosten.

 

03.06  Peter Logghe (VB): Ik neem daarvan nota. Ik neem er eveneens nota van dat er niet onmiddellijk sprake is van disfuncties in hoofde van de voorzitter.

 

Ik deel met u de bezorgdheid dat disfuncties de goede werking van de poolbasis in het gedrang zouden brengen en het wetenschappelijk werk dat daar wordt gedaan, onmogelijk zouden maken. Dat zou geld over de balk gooien zijn, wat wij ons in deze tijden van financiële krapte zeker niet kunnen veroorloven.

 

Ik volg deze zaak verder op.

 

03.07  Damien Thiéry (MR): Madame la ministre, je vous remercie de votre réponse. Manifestement, vous avez le dossier bien en main, et le problème vous est bien connu.

 

Je m'attendais à une partie de votre réponse, puisque le ministère de la Défense avait renvoyé la balle dans votre camp. Vous avez adressé un courrier pour obtenir des informations complémentaires. Comme le ministre de la Défense ne vous a toujours pas répondu, je vais me permettre de lui poser exactement la même question.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Karin Temmerman aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "het voortbestaan van de Interuniversitaire Attractiepolen (IUAP's)" (nr. 4843)

- de heer Peter Dedecker aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de verderzetting en bijsturing van de Interuniversitaire Attractiepolen (IUAP's)" (nr. 5402)

04 Questions jointes de

- Mme Karin Temmerman à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "l'avenir des pôles d'attraction interuniversitaires (PAI)" (n° 4843)

- M. Peter Dedecker à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "la continuation et l'adaptation des pôles d'attraction interuniversitaires (PAI)" (n° 5402)

 

04.01  Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, de Interuniversitaire Attractiepolen, de IUAP, vormen een belangrijk onderdeel van het Federaal Wetenschapsbeleid. Het doel van deze programma’s is steun te verlenen aan in netwerkverband werkende ploegen voor fundamenteel onderzoek, afkomstig uit de verschillende gemeenschappen, voor het vergroten van hun gezamenlijke bijdrage aan de algemene vooruitgang van de wetenschap en, in voorkomend geval, aan internationale wetenschappelijke netwerken.

 

U kent ongetwijfeld de belangrijkste doelstellingen van de IUAP. Ik som ze toch nog even op.

 

Ten eerste, het toekennen van extra personeel en extra materiële middelen voor een voldoende kritische massa, aan de onderzoeksploegen die in internationale wetenschappelijke kringen erkend zijn.

 

Ten tweede, het stimuleren van intercommunautaire interacties en het strakker aanhalen van de band tussen de universiteiten van de verschillende gemeenschappen, en dit om duurzame netwerken te vormen.

 

Ten derde, het uitbouwen of tot stand brengen van samenwerkingsverbanden van teams uit verschillende instellingen en het bevorderen van de complementariteit en de interdisciplinariteit tussen de verschillende teams.

 

Jonge teams krijgen daardoor de mogelijkheid om voordelen te halen uit dit excellerend milieu van netwerken en uit de internationale uitstraling daarvan.

 

Het huidige UIAP-programma bevindt zich in de zesde fase. Deze loopt van 1 januari 2007 tot eind 2011. Hiervoor werd een bedrag van 143 miljoen euro uitgetrokken, waarmee 44 netwerken gefinancierd worden, namelijk 19 netwerken in life sciences, 15 netwerken in exacte en toegepaste wetenschappen en 10 netwerken in de menswetenschappen. Elk van deze netwerken bestaat uit 4 tot 15 onderzoeksteams van verschillende onderzoeksinstellingen. Dit komt neer op niet minder dan 550 voltijdse equivalenten.

 

Zoals aangegeven, loopt het programma af eind 2011, maar werd nog steeds niet voorzien in een verlenging. Ik meen nochtans dat het belang van dergelijke programma’s niet voldoende onderstreept kan worden. Niet alleen dreigen 550 mensen hun baan te verliezen, het is ook belangrijk dat dergelijke netwerken een toekomst kunnen krijgen. Daar zijn verschillende argumenten voor. Ik meen dat België absoluut op de Europese en internationale trend tot gezamenlijke programmering moet intekenen. Onze verschillende universiteiten moeten daaraan kunnen meewerken.

 

Bovendien brengen dergelijke gemeenschappelijke onderzoeksprogramma’s ook een aantal Europese en internationale middelen met zich. Wanneer wij de samenwerking stopzetten, zijn wij die middelen kwijt. De VLIR en de CRef argumenteren dat deze onderzoeksprogramma’s wel degelijk belangrijk zijn.

 

De onderzoekers trekken zelf natuurlijk ook aan de alarmbel, nogmaals, niet alleen omdat sommige mensen hun job zouden verliezen maar ook omwille van het belang van de onderzoeken zelf. Er is daarover een opiniestuk verschenen en ik kan zeggen dat bijna alle universiteiten dat ondertekend hebben via verschillende professoren.

 

Het is ook zo dat een oud-collega van ons, professor Christine Van Broeckhoven, daardoor een belangrijke wetenschappelijke prijs in de wacht heeft gesleept. Dat was mee dankzij deze programma’s. Het is nu heel dringend dat er een beslissing wordt genomen, want, zoals ik al zei, het programma loopt af.

 

Ik heb de volgende vragen. Hoe staat u tegenover dit programma? Hebt u een reactie op de vijf argumenten die ik daarnet heb opgesomd? Verdedigt u ook de verlenging van dit programma binnen de regering?

 

Indien het niet verlengd wordt, voorziet de regering dan in een alternatief voor de 550 betrokkenen?

 

Ten slotte, het is zeer belangrijk dat er zo snel mogelijk een beslissing valt. Kunt u aangeven binnen welke termijn deze beslissing er zou kunnen komen?

 

04.02  Peter Dedecker (N-VA): Ik zal niet alles toelichten. Mevrouw Temmerman heeft dat goed gedaan.

 

De IUAP liggen mij als persoon met een wetenschappelijke achtergrond, erg na aan het hart. Er kunnen niet genoeg middelen naar onderzoek gaan. De middelen moeten echter natuurlijk goed worden besteed.

 

In voornoemde zin heb ik dan ook het rapport Ex-post evaluation of the IAP Programme doorgenomen. Het is een evaluatierapport in opdracht van BELSPO, uitgevoerd door twee onafhankelijke onderzoeksbureaus.

 

Mevrouw Temmerman heeft al een uitleg gegeven over de manier waarop de IUAP werken. Het belangrijkste is dat er een evenwicht is en dat een verdeelsleutel wordt gerespecteerd. Voorts hebben de coördinatoren van de 44 projectgroepen vrij veel vrijheid.

 

Een dergelijke vrijheid is normaal. De wetenschappelijke wereld moet tamelijk vrij zijn in de manier waarop men te werk gaat. Dat is zeker van belang voor fundamenteel onderzoek. Wij zijn zeker geen voorstander om onderzoekers in een soort ambtelijk apparaat vast te houden, anders hadden wij wellicht samen op de lijst van mevrouw Lieten gestaan, wat niet het geval is.

 

De andere zijde van de medaille is dat regelmatig een grondige en publieke evaluatie moet gebeuren, wat hier deels via het onderzoeksrapport is gebeurd. Immers, 143 miljoen euro is niet mis.

 

Uit mijn eerste lezing van het rapport lijkt het mij dat de evaluatie vrij correct is gebeurd. Het rapport begint en eindigt weliswaar met een enigszins pleidooi pro domo om het programma te laten doorlopen. Het vraagt ook expliciet dat het programma in een federaal kader zou verlopen.

 

U weet natuurlijk vanwaar het komt. Zoiets hoort volgens mij veeleer in een politiek programma dan in een evaluatierapport thuis.

 

Wat tussen het voorgaande staat, lijkt een behoorlijk uitgevoerde evaluatie te zijn, waarbij de meeste groepen het van goed tot heel goed doen. Een beperkt aantal groepen wordt minder goed gequoteerd.

 

Ik heb het rapport nog een tweede keer wat grondiger doorgenomen. Mij viel daarbij iets op dat mij doet denken aan het soort onderzoek, waarbij het laboresultaat niet zo goed wil uitkomen en achteraf dan maar wordt bijgestuurd, teneinde het juiste resultaat te verkrijgen.

 

Wij merkten dat de evaluatie in twee stappen is gebeurd. De eerste stap lijkt mij heel erg logisch, met name het laten evalueren van de resultaten door buitenlandse referenten die specialist in het bewuste vakdomein zijn. Dat is peer review, zoals in de wetenschappelijke wereld gangbaar is. U vindt op pagina 22 een beschrijving van de manier waarop de experts hun taak heel minutieus hebben vervuld en vaak ook nog bijkomende documentatie hebben meegestuurd.

 

Vervolgens verwachtten wij een gedetailleerd overzicht van de manier waarop onze onderzoeksgroepen binnen de genoemde, internationale context werden geëvalueerd. Helaas wordt in de plaats daarvan simpelweg gesteld dat de aangetrokken, externe experts de echte bedoelingen van het globale programma toch niet echt goed hebben gesnapt. Dat lijkt mij vrij raar.

 

In de plaats daarvan wordt een tweede evaluatiefase beschreven, waarbij een beperkte groep van weliswaar ook buitenlandse experts die door BELSPO werden aangesteld, met de betrokken groepen gesprekken voerde en een eigen evaluatie doorvoerde.

 

De evaluatie is veel meer een interne vergelijking tussen de groepen onderling in plaats van een vergelijking met teams in het buitenland, zoals gangbaar is. Er wordt ook nagenoeg uitsluitend geëvalueerd op zachtere criteria, zoals interne netwerking en opleidingsfaciliteiten voor doctorandi en minder op resultaten van het onderzoek zelf. Dat lijkt mij een goocheltruc. Er wordt ook voortgegaan op het tweede, meer stuurbare deel van de evaluatie, terwijl de eerste resultaten niet meegegeven worden.

 

Kunt u BELSPO een analyse laten maken van de resultaten van het eerste evaluatiedeel, wat mij het belangrijkste lijkt, en de gedetailleerde resultaten daarvan publiceren? Het is belangrijk dat wij weten hoe onze onderzoekers zich verhouden in een internationale context en niet hoe zij zich onderling verhouden.

 

Vindt u het normaal dat BELSPO zelf de evaluatie organiseert van een programma van 143 miljoen euro, terwijl het zonneklaar is dat het de eerste belanghebbende is bij de continuatie van die geldstroom? Vooral het feit dat zij zelf die experts geselecteerd hebben, lijkt mij vreemd. Dat zou men toch aan onafhankelijke bureaus moeten overlaten?

 

Op welke wijze zult u het programma bijsturen, tot ook dat onderzoeksprogramma geplaatst wordt in zijn regionale context, waar het logischerwijze thuishoort, zoals de rest van ons innovatie-instrumentarium? Het rapport van BELSPO suggereert alvast een aantal bijsturingen. Daarnaast lijkt een betere afstemming met de deelstaten mij, conform het samenwerkingsakkoord, ook niet geheel onlogisch. FWO en FNRS lijken mij daarbij de geprefereerde partners te zijn.

 

04.03  Sabine Laruelle, ministre: Monsieur le président, tout d'abord, je voudrais m'excuser du fait que ma réponse sera plus courte que les cinq pages de questions! Cela étonnera peut-être certains parlementaires de la part d'un ministre francophone mais je connais assez bien mes compétences. Par conséquent, faire cinq pages de développement n'est pas utile même si c'est toujours intéressant.

 

In eerste instantie heb ik een ontwerp van verlenging van de IUAP in een zevende fase ingediend bij het kernkabinet.

 

Het kernkabinet is daarmee in principe akkoord gegaan en heeft mij belast met het overleg met de gemeenschappen over het ontwerp van samenwerkingsakkoord betreffende de invoering van dit programma.

 

Na een gespreksronde gingen de gemeenschappen akkoord met de tekst. Vervolgen werd het dossier ingediend bij de Ministerraad. In dit stadium moet het opnieuw passeren langs het kernkabinet en de Ministerraad om een akkoord te smeden over de begrotingsaspecten van het programma.

 

De IUAP zijn het pronkstuk van het Belgisch onderzoek. Hun impact inzake fundamenteel onderzoek is aanzienlijk, met ongeveer 5 000 onderzoekers van heel hoog niveau, van wie er 550 rechtstreeks worden gefinancierd door het programma.

 

De intensiteit en de productiviteit van de samenwerking in de IUAP-netwerken leveren resultaten op en een wetenschappelijke productie van meer dan 2 000 publicaties per jaar, die vergelijkbaar zijn met wat de grootste centra in het buitenland produceren.

 

Dit IUAP-programma, uniek in Europa, wordt door de internationale wetenschappelijke gemeenschap unaniem gezien als een voorbeeld in termen van organisatie en efficiëntie. Het vertegenwoordigt een belangrijk wetenschappelijk beleidsinstrument dat zeker verdient om te worden voortgezet.

 

Mevrouw Temmerman, ik ga volledig akkoord met uw vijf punten. De IUAP vormen een uniek financieringsinstrument voor een structurele samenwerking tussen de grote onderzoeksteams van de twee grootste gemeenschappen van het land.

 

De IUAP hebben bijgedragen tot de versterking van de positie van België op de internationale scène, doordat ze het de onderzoeksteams uit het noorden en het zuiden van het land mogelijk maken om samen te werken door samenwerkingsnetwerken voor onderzoek te creëren en de nodige kritische massa te bereiken om zich op te werken in de internationale en vooral Europese netwerken.

 

De raden van de rectoren van de Vlaamse en de Franstalige universiteiten aan de twee kanten van de taalgrens delen hetzelfde standpunt. Zij zijn verrukt voorstander van het behoud van de IUAP.

 

De IUAP maken het ook mogelijk om onderzoeksvelden te behouden die de speerpunten kunnen vormen van het onderzoek van de toekomst. De werken gerealiseerd in dat kader leiden vaak tot ontdekkingen die essentieel zijn of zullen zijn om ons land een beloftevolle toekomst te geven.

 

Het is niet uitzonderlijk dat de meest prestigieuze wetenschappelijke prijzen worden uitgereikt aan IUAP-onderzoekers. U hebt zelf het voorbeeld aangehaald van professor Christine Van Broeckhoven, die recent de European Inventor Award kreeg, maar ik zou ook de naam van professor Pierre Vanderhaeghen willen vermelden. Hij heeft de Francquiprijs gekregen voor de in-vitroproductie van hersenschors uit stamcellen.

 

We moeten coherent blijven. De Europese strategie maakt van onderzoek en ontwikkeling prioriteiten. De overheden moeten dus hun inspanningen voortzetten. Het behoud van de IUAP maakt deel uit van deze dynamiek.

 

De financiering van de IUAP stopzetten zou trouwens tegen de lopende zaken indruisen, want dat zou betekenen dat een einde wordt gemaakt aan een programma dat sinds 1987 bestaat.

 

Een bruuske stopzetting zou bovendien zware gevolgen hebben voor verschillende wetenschappelijke domeinen met een verlies van visibiliteit en de teloorgang van de positie van België, de Vlaamse en de Franse gemeenschappen op de internationale scene.

 

De verschillende overheden van ons land hebben dat goed begrepen. Wij hebben een principeakkoord, zowel van de Vlaamse als van de Franstalige overheden.

 

Uw vierde vraag is niet aan de orde. Iedereen lijkt akkoord te gaan om dit te verlengen.

 

Ten vijfde, ik hoop deze week of ten laatste volgende week een akkoord van mijn regering te krijgen.

 

Ik kom tot het evaluatiesysteem. Ik zal eerst de evaluatieprocedure kort toelichten.

 

Voor de organisatie van de evaluatie heeft BELSPO een beroep gedaan op de ondersteuning van de firma’s IDEA Consult en ADE.

 

De evaluatie van de 44 netwerken is in twee stappen verlopen. De eerste stap was een schriftelijke evaluatie van de 44 netwerken door 176 hoogstaande buitenlandse wetenschappelijke experts. Per netwerk hebben 4 experts die in het betreffende domein zijn gespecialiseerd het netwerk geëvalueerd op basis van activiteitenverslagen van de netwerken.

 

De volgende evaluatiecriteria kwamen aan bod: wetenschappelijke resultaten van het netwerk, kwaliteit van het partnerschap van het netwerk, de positie van het netwerk op internationaal vlak enzovoort.

 

De volledige evaluatierapporten, vier rapporten per netwerk, alsook de resultaten van hun internationale positionering werden in september 2010 aan de onderzoeksploegen en aan alle universiteiten meegedeeld.

 

De tweede stap was de organisatie van panelevaluaties te Brussel. Die panels waren samengesteld uit experts, generalisten die ervaring hebben met de projecten en met programma-evaluatie. De schriftelijke evaluaties van de eerste stap dienden als input voor de tweede stap. De promotoren van IUAP-netwerken werden uitgenodigd op de panelmeetings om de resultaten van hun netwerk toe te lichten en om van gedachten te wisselen over de resultaten van de schriftelijke evaluatie.

 

De interactie tijdens het panelgesprek tussen de onderzoekers en de buitenlandse peers die de evaluatie uitvoerden, is een belangrijk element van de evaluatie dat niet zou gerealiseerd worden indien er alleen zou gewerkt worden met een schriftelijke evaluatie door buitenlandse experts.

 

De tweede stap van het evaluatieproces is een onderdeel van een globale interactieve evaluatiemethodologie. Zowel de doelstellingen als de gevolgde methodologie van de evaluatie werden besproken met en gevalideerd door de leden van een stuurcomité van het IUAP-programma. Dit comité is samengesteld uit vertegenwoordigers van de gemeenschappen en van de universitaire wereld.

 

De evaluatie geeft een duidelijk beeld van de performantie van de netwerken volgens de verschillende evaluatiecriteria. Zowel de internationale als de nationale performantie werd hierbij in rekening gebracht en is voor de aandachtige lezer van het rapport terug te vinden in de commentaren van de panelexperts.

 

De evaluatie van het IUAP-programma werd uitgevoerd in opdracht van BELSPO door de studiebureaus IDEA en ADE, via een algemene offerteaanvraag. Voor het eigenlijke evaluatiewerk werd een beroep gedaan op externe buitenlandse evaluatoren. De neutraliteit van het proces werd zo gewaarborgd.

 

Het feit dat de administratie opdracht geeft tot de evaluatie van een van de acties die zij ten uitvoer legt, lijkt mij inderdaad normaal. Het is mijns inziens een teken van goed bestuur.

 

Ik kom aan uw laatste vraag. Ik wil erop wijzen dat de IUAP zowel door de binnenlandse als door de buitenlandse onderzoeksgemeenschap erkend worden als een buitengewoon krachtig en succesvol instrument voor de financiering van onderzoek. In die context heb ik de federale Ministerraad een voorstel bezorgd voor de lancering van de volgende programma’s, mevrouw Temmerman.

 

Ik heb al gezegd dat dit initiatief met de gemeenschappen werd overlegd. De interactie met de gemeenschappen bij de uitvoering van dit programma wordt verzekerd via het stuurcomité van het programma, waar naast vertegenwoordigers van universiteiten ook vertegenwoordigers zijn opgenomen via het FWO-FNRS en van de administraties van de Vlaamse en Franstalige gemeenschappen.

 

Over de vijf toekomstige leden van het stuurcomité kan ik u het volgende meedelen. Er zijn er zes uit de universiteit, twee federale uit BELSPO, twee uit FWO-FNRS, en twee of vier voor de Vlaamse en Franstalige gemeenschappen. Dus van de vijf zijn er twee uit BELSPO.

 

Ik kan meer BELSPO indienen als u dat wil.

 

04.04  Karin Temmerman (sp.a): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord, want u hebt op al mijn vragen positief geantwoord. Ik kan het niet beter dromen.

 

04.05  Peter Dedecker (N-VA): Mevrouw de minister, bedankt voor uw omstandig antwoord. Ik ga zeker akkoord met u dat de eerste stap van de evaluatie heel degelijk werd uitgevoerd. Nergens heb ik erop gealludeerd dat er maar één peer reviewer zou zijn. Het was uiteraard een hele groep, wat logisch is.

 

Ik ga er ook mee akkoord dat een stopzetting allesbehalve opportuun zou zijn, integendeel. Dat systeem is heel waardevol, maar het heeft uiteraard nood aan evaluatie en bijsturing.

 

Waarop ik onder meer doelde toen ik over de evaluatie sprak, is bijvoorbeeld op hetgeen staat in het tweede deel, pagina 29. Daar blijkt dat een herschaling nodig was omdat de resultaten wat naar links waren scheefgetrokken. Met andere woorden, een aantal negatieve scores vertekende het beeld. Wij hebben de evaluatieklassen daaraan aangepast. Ik denk dat die bijsturing echt essentieel is om ervoor te zorgen dat we de groepen die echt minder goed presteren, niet langer beschouwen als een soort van beschutte werkplaats voor intellectuelen, om het misschien wat te negatief te zeggen.

 

Ik denk dat we er effectief voor moeten zorgen dat we die hoge kwaliteitseisen blijven aanhouden en dat we die kwaliteitseisen zelfs nog opschroeven.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Questions jointes de

- M. Rachid Madrane à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "le contrôle linguistique des étudiants adultes des établissements de l'enseignement de promotion sociale situés dans la Région bruxelloise" (n° 4962)

- M. Damien Thiéry à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "le contrôle des étudiants adultes par l'inspection linguistique" (n° 5417)

05 Samengevoegde vragen van

- de heer Rachid Madrane aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de controle op de taalaanhorigheid van de studenten in het volwassenenonderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest" (nr. 4962)

- de heer Damien Thiéry aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "het toezicht dat de taalinspectie uitoefent op de naleving van de taalregeling door volwassen studenten" (nr. 5417)

 

05.01  Rachid Madrane (PS): Monsieur le président, madame la ministre, alertés par différents groupes de pression, il nous revient – mon collègue, Damien Thiéry ayant été informé des mêmes éléments que moi – que l'Inspection linguistique dépendant des services de la Politique scientifique fédérale contrôle la liste des étudiants adultes des établissements de l'enseignement de promotion sociale situés dans la Région de Bruxelles-Capitale, sur la base de l'article 17, 4alinéa de la loi du 30 juillet 1963 concernant le régime linguistique dans l'enseignement qui prévoit: "Pour les élèves qui s'inscrivent dans une école de l'arrondissement de Bruxelles-Capitale et dont les parents résident en dehors de cet arrondissement, la langue de l'enseignement sera la langue de la Région de la résidence des parents, sauf déclaration contraire du chef de famille et approuvée par l'Inspection linguistique."

 

Ce contrôle me paraît tout à fait irrégulier, d'abord, parce que le champ d'application de la loi ne concerne que les établissements officiels d'enseignement gardien, primaire, moyen, normal, technique, artistique ou spécial. Les mêmes établissements libres subventionnés ou reconnus par l'État sont soumis aux dispositions de la présente loi et non les établissements de promotion sociale et a fortiori les établissements de promotion sociale du niveau universitaire ou assimilé. Ensuite, cette obligation ne concerne en aucun cas les étudiants adultes. En effet, la déclaration du chef de famille qu'ils doivent s'auto-accorder est dépourvue de toute pertinence, puisque les étudiants adultes concernés sont invités à signer une déclaration de chef de famille les concernant directement!

 

D'ailleurs, l'article 17, 4e alinéa susvisé est particulièrement clair puisqu'il vise "les élèves dont les parents résident en dehors de cet arrondissement" et, en aucun cas, les élèves adultes en promotion sociale non soumis à l'autorité parentale qui disposent du libre choix de l'école.

 

Madame la ministre, avez-vous l'intention de mettre fin à ce contrôle? Dans la négative, quelles sont les raisons de son maintien?

 

05.02  Damien Thiéry (MR): Monsieur le président, vous n'allez certainement pas me croire si je vous dis que ma question est exactement la même que celle de M. Madrane, à croire qu'il a subtilisé ma question avant de la poser. C'est d'ailleurs incroyable!

 

Ceci dit, très clairement madame la ministre, ma question est précisément la même si ce n'est que je voudrais savoir si vous comptez prendre contact avec les services de l'Inspection linguistique.

 

05.03  Sabine Laruelle, ministre: Chers collègues, le régime linguistique dans l'enseignement a été fixé par la loi du 30 juillet 1963. Dans son article 4, cette loi instaure comme langue de l'enseignement le néerlandais dans la région de langue néerlandaise, le français dans la région de langue française et l'allemand dans la région de langue allemande.

 

Deux cas particuliers ont été prévus.

 

Premièrement, l'article 5: dans l'arrondissement de Bruxelles-Capitale, la langue de l'enseignement est le français ou le néerlandais.

 

Deuxièmement, l'article 6: dans les communes dotées d'un statut spécial, l'enseignement gardien et primaire peut être donné dans une autre langue nationale.

 

Selon l'article 1er de la loi du 30 juillet 1963, sont soumis au champ d'application de cette loi tous les établissements officiels d'enseignement gardien, primaire, moyen, normal, technique, artistique ou spécial, ainsi que les établissements libres subventionnés ou reconnus par l'État. Ne sont donc pas concernés les écoles privées, l'enseignement à domicile et les universités.

 

Depuis l'adoption de la nouvelle Constitution en 1994, seuls les établissements situés en Région de Bruxelles-Capitale et dans les communes à facilités continuent à être inspectés et cette compétence relève de la Politique scientifique fédérale – cela me surprend toujours quand je découvre que j'ai de telles compétences; je vous l'accorde volontiers car mon administration n'est pas la mieux formée pour ce faire.

 

Tous les élèves et les étudiants inscrits dans une école subventionnée ou reconnue par l'État sur le territoire de la Région de Bruxelles-Capitale et des communes à facilités sont donc concernés. Ils doivent donc avoir un dossier linguistique. Cependant les termes de la loi du 30 juillet 1963 ne sont plus adaptés à la réalité de l'enseignement. L'article 1er de cette loi ne reflète ni la répartition existante au niveau de l'enseignement ni les nouvelles structures d'enseignement. Son application à l'enseignement supérieur non universitaire et à l'enseignement de promotion sociale est donc devenue clairement problématique.

 

Ces deux derniers niveaux d'enseignement n'étaient pas encore légalement réglementés ni structurés en 1963. Ils ne sont donc pas cités en tant que tels dans les catégories déterminées par l'article 1er.

 

Dans la structure actuelle, l'enseignement supérieur non universitaire et l'enseignement de promotion sociale ne devraient plus relever de la loi de 1963.

 

En ce qui concerne l'enseignement supérieur non universitaire, les diplômes de bachelier et de master ont été introduits à la suite de la mise en oeuvre de "Bologne". L'association entre les universités et les autres écoles a vu le jour ensuite. Par conséquent, cet enseignement s'est aligné clairement sur l'enseignement universitaire, auquel la législation linguistique ne s'applique pas.

 

S'agissant de l'enseignement de promotion sociale, il a évolué au cours des années pour devenir autonome, avec une législation et une réglementation à part. De même, l'offre de formation lui est propre. Il s'adresse désormais à un public d'étudiants majeurs ayant interrompu leur scolarité ou n'ayant aucun diplôme. Par conséquent, certaines écoles estiment que leurs établissements ne devraient plus être soumis au contrôle de l'Inspection linguistique et refusent d'envoyer les dossiers. Cette situation concerne dix écoles de promotion sociale francophones et quatre hautes écoles néerlandophones de la Région de Bruxelles-Capitale.

 

Du côté francophone, le contrôle linguistique des écoles de promotion sociale se poursuit sur la base des deux documents officiels de la Communauté française: le décret du 16 avril 1991 et la circulaire du 1er janvier 1993. Du côté néerlandophone, il se déroule en se fondant sur la base légale de la circulaire du 28 mars 1984 relative à la loi du 30 juillet 1963. Il y est explicité que le contrôle s'applique dans l'enseignement supérieur non universitaire et de promotion sociale.

 

Ce contrôle est donc régulier. En revanche, il n'est plus adapté à la situation actuelle. La loi de 1963 devrait évidemment être modifiée. Ses termes et son champ d'application devraient être reprécisés. Il conviendrait d'exclure le contrôle des élèves qui ne sont plus soumis à l'obligation scolaire. Un tel changement ne peut toutefois être apporté que par une loi adoptée à la majorité spéciale, conformément à l'article 129 de la Constitution. Les Communautés règlent l'emploi des langues dans l'enseignement, excepté dans les communes contiguës à une autre région linguistique et où la loi prescrit ou permet l'usage d'une autre langue que celle de la Région dans laquelle elles sont situées. Or ces communes sont toutes mentionnées dans l'article 3 de la loi du 30 juillet 1963. C'est évidemment la raison juridique du recours à une loi spéciale. Je vous rappelle que nous sommes en affaires courantes. Maintenant, toute initiative parlementaire est légitime.

 

L'Inspection linguistique a été contactée par mes soins. Une solution intermédiaire lui a été soumise. J'ai demandé au SPP Politique scientifique de préparer un avant-projet d'arrêté ministériel qui permettrait de suspendre provisoirement le contrôle des écoles de promotion sociale en attendant une modification de la loi de 1963. Vous comprendrez bien sûr que ce sujet est éminemment sensible. Nous n'avançons guère à pas de géant!

 

05.04  Rachid Madrane (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse très circonstanciée.

 

Madame la ministre, ce qui m'intéresse surtout, c'est ce que l'on peut faire.

 

05.05  Sabine Laruelle, ministre: Une loi spéciale.

 

05.06  Rachid Madrane (PS): Dans cette période d'affaires courantes, une circulaire peut-elle être prise?

 

05.07  Sabine Laruelle, ministre: J'ai demandé à mon administration de préparer un avant-projet d'arrêté ministériel qui devra, bien entendu, être soumis au gouvernement puisque nous sommes en affaires courantes. Il serait basé sur les contacts que nous avons pu avoir avec l'Inspection linguistique.

 

05.08  Damien Thiéry (MR): Madame la ministre, je constate qu'encore une fois, vous avez le dossier en main.

 

Un avant-projet d'arrêté ministériel constitue probablement une bonne solution intermédiaire. En effet, dans les circonstances actuelles, une loi spéciale pour la révision de la loi de 1963 me semble un peu utopique.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van de heer Peter Logghe aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "het bijsturen van de starters-bvba" (nr. 5026)

06 Question de M. Peter Logghe à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "les modifications à apporter à la SPRL-S" (n° 5026)

 

06.01  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, een jaar na de lancering blijkt dat de starters-bvba niet zo’n groot succes kent. Mijn vraag dateert van 30 mei. Er zouden welgeteld 748 starters-bvba’s zijn opgericht volgens cijfers van het bedrijf Coface Services Belgium. De bedoeling van de starters-bvba was nochtans zeer nobel, maar blijkt zonder bijsturing niet tot een goed en werkbaar resultaat te leiden.

 

Mevrouw de minister, zoals in het verleden al een paar keer met u werd besproken, zijn er een viertal struikelblokken en is er bijsturing nodig. Een eerste knelpunt is het feit dat de starters-bvba niet kan genieten van het verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting. De reden hiervoor moet men zoeken in de voorwaarden voor het verlaagd tarief, namelijk de dividenduitkering mag maximaal 13 % van het kapitaal bedragen. Met een ultralaag kapitaal zit men daar onmiddellijk boven. Het gevolg is dan ook geen verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting, tenzij men helemaal geen dividend uitkeert. Erkent u deze problematiek?

 

Ten tweede, het te lage minimumkapitaal werd al een paar keer aangehaald. Verschillende verenigingen en zelfstandigenorganisaties pleiten ervoor om het kapitaal te verhogen tot een aanvaardbaar niveau. Het spreekt voor zich dat ook de banken ervoor pleiten om dat kapitaal een stuk te verhogen, want zij moeten tenslotte krediet verlenen aan starters-bvba’s met een zeer laag kapitaalsengagement. Dat is weinig vertrouwenwekkend in hoofde van de banken, dat begrijpt u wellicht.

 

Ten derde, er is de verplichting om 25 % van de winst te reserveren. Volgens sommigen zou men ook die verplichting het beste ongedaan maken. Bij een gewone bvba gaat het meestal om 5 % van de winst die wordt gereserveerd. De opgebouwde reserves mogen niet als kapitaal worden gebruikt en dit wreekt zich natuurlijk voor een stuk. Erkent u ook deze derde hindernis? Doet u hier wat aan?

 

Ten vierde, de oprichtersaansprakelijkheid bij faillissement is even groot als bij de gewone bvba, wat er eigenlijk op neerkomt dat de oprichter van een starters-bvba meer geld kan verliezen dan hij investeert in de meeste gevallen. Dringt een wijziging zich op?

 

06.02 Minister Sabine Laruelle: Mijnheer Logghe, uw eerste vraag in verband met een verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting, werd inderdaad gesteld tijdens de onderhandelingen die de goedkeuring van de starters-bvba voorafgingen. Er werd destijds echter geen consensus bereikt over dat punt. Er kon geen specifiek fiscaal regime worden ingevoerd.

 

Wat uw tweede en vierde vraag aangaat, herinner ik eraan dat het minimumbedrag van 1 euro een theoretisch bedrag was. In de praktijk moeten de starters-bvba’s, net zoals alle andere bvba’s, beschikken over voldoende eigen middelen tijdens hun oprichting, met het risico dat de oprichter op zijn verantwoordelijkheid zal worden aangesproken. Ik herinner eraan dat op basis van die verantwoordelijkheid, als de onderneming failliet wordt verklaard in de eerste drie jaar volgend op de oprichting van de onderneming, de oprichters ertoe gehouden kunnen worden om het sociaal passief te betalen indien zij in onvoldoende kapitaal hadden voorzien voor de uitoefening van de activiteiten gedurende minimaal twee jaar.

 

Om de zaak beter te omkaderen, werd de verplichte interventie door cijferberoepen opgelegd om het financieel plan te controleren.

 

Inzake de verantwoordelijkheid van de oprichter bestaat er dus geen enkele uitzondering voor de starters-bvba. Het behoud van die verantwoordelijkheid vormt trouwens voor de schuldeisers een voldoende garantie om een zekere geloofwaardigheid te geven aan de starters-bvba. Wij moeten ter zake coherent blijven. Wij kunnen niet een extra garantie vragen voor de schuldeisers door opnieuw strengere regels in te voeren inzake het minimumkapitaal, wat de toegang tot het ondernemerschap zou beperken en de verantwoordelijkheid van de oprichter van de starters-bvba zou opheffen ten aanzien van de schuldeisers. Dat zou wegen op de geloofwaardigheid van de starters-bvba en het verlies kunnen betekenen van het beroep op schuldeisers.

 

Wat uw derde vraag betreft, over de verplichting om 25 % van de winst te reserveren, die verplichting werd ingevoerd om het mogelijk te maken voldoende kapitaal te verzamelen binnen de termijn van maximaal vijf jaar om de overgang te maken naar een klassieke bvba. Artikel 139bis, tweede lid, nieuw, van het Wetboek van vennootschappen bepaalt uitdrukkelijk dat het reservefonds effectief kan worden opgenomen in het kapitaal.

 

De wetgeving inzake de starters-bvba is een jaar geleden in werking getreden. Tot nu toe werden er ongeveer 1 150 starters-bvba’s opgericht. Zoals voor elke wetgeving, meen ik dat dit stelsel moet worden geëvalueerd om eventuele kinderziekten van die wetgeving uit de wereld te helpen. Die evaluatie moet natuurlijk worden uitgevoerd in overleg met de representatieve organisaties van de betrokken beroepen.

 

06.03  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. U hebt gelijk. U hebt mij in een hoekje geduwd. Wij moeten inderdaad coherent blijven. Wij kunnen niet zeggen dat de schuldeiser een extra garantie krijgt door het minimumkapitaal te verhogen en tezelfdertijd de aansprakelijkheid van de oprichter opheffen.

 

Ik neem er nota van dat de winstreserve toch wel kan worden gebruikt om het eigen kapitaal op te bouwen.

 

Mevrouw de minister, ik hoop dat wij in deze commissie het resultaat zullen zien van de evaluatie van de starters-bvba.

 

Het zou ook nuttig zijn om op het vlak van kredietbemiddeling of kredieten in het algemeen te zien in hoeverre deze starters-bvba’s al dan niet het slachtoffer waren van moeilijkheden om kredieten bij banken los te krijgen.

 

Ik ben blij dat u hebt gecorrigeerd en hebt gezegd dat het cijferberoep moet tussenkomen om kapitaalplannen en voorstellen te onderbouwen en ook het cijfermateriaal van die starters-bvba’s bij te sturen. Het zou nuttig zijn om te zien of starters-bvba’s het al dan niet moeilijker hebben gehad dan gewone vennootschappen om kredieten bij de banken los te krijgen. Dat zal het onderwerp zijn van een volgende vraag.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van de heer Peter Logghe aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de mogelijkheid dat de lange droogteperiode binnenkort erkend wordt als nationale ramp" (nr. 5090)

07 Question de M. Peter Logghe à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "la possibilité de reconnaître sous peu la longue période de sécheresse comme calamité" (n° 5090)

 

07.01  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, eind mei zorgde de droogte voor bijzonder veel kopzorgen bij de landbouwers. Verschillende landbouwers klaagden dat veel gewassen nooit tot een normaal wasdom zullen komen. Het zomerrendement werd bij heel wat landbouwers onderuit gehaald. Sommigen onder hen vinden dat een nationale ramp. Een aantal landbouwers kijkt daarom in de richting van het Rampenfonds.

 

De schade bedroeg op 1 juni volgens experts 80 miljoen euro. Dat cijfer is voor hun rekening, want ik heb daar helemaal geen enkel zicht op.

 

Mevrouw de minister, werden al eerste formele stappen gezet om deze vrij lange periode van droogte, en juist in een cruciale periode, als ramp te laten erkennen? Zijn de schadedossiers binnen? Zijn de aanvragen binnen?

 

Ten tweede, zo niet, hoe lang wordt gewacht vooraleer een langdurige periode van droogte als nationale ramp wordt erkend?

 

Ten derde, mevrouw de minister, op basis van welke overwegingen wordt beslist een droogtefenomeen, zoals we die hebben gekend, als ramp te erkennen?

 

Wordt er naar de totale schadelast, naar het aantal dossiers of naar het aantal schadelijders gekeken? Is het daarentegen de politieke druk op een bepaald dossier die de zaken vooruithelpt?

 

Ik ben benieuwd naar uw antwoord.

 

07.02  Sabine Laruelle, ministre: Ma première action, monsieur le président, cela a été de chanter et cela a de bons résultats vu qu'il pleut!

 

Ik moet u in eerste instantie eraan herinneren dat een interventie van het Landbouwrampenfonds een interventie a posteriori is, wat impliceert dat er eerst een evaluatie van de schade moet komen.

 

Deze evaluatie moet op twee momenten plaatsvinden: op het moment van de schade en vervolgens op het moment van de oogst.

 

De schade maakt het voorwerp uit van een proces-verbaal opgesteld door de gemeentelijke commissie tot vaststelling van schade aan teelten, die in elke gemeente werd ingevoerd. De processen-verbaal met alle relevante informatie worden vervolgens gecentraliseerd door de provinciegouverneur en aan mij bezorgd.

 

Op basis van de indicaties gegeven door het KMI en de gegevens in de processen-verbaal van vaststelling van schade verifieert de FOD Economie of wordt voldaan aan alle voorwaarden en brengt de FOD mij daarvan op de hoogte.

 

Het feit dat de schade heeft veroorzaakt, moet voldoen aan de volgende voorwaarden. Ten eerste, het uitzonderlijke karakter of de niet te voorziene hevigheid van de gebeurtenis moet worden aangetoond op basis van de voorgaande periode van ten minste twintig jaar. In dit geval is er geen probleem met deze voorwaarde.

 

Ten tweede, het totale schadebedrag per gebeurtenis moet hoger liggen dan 1,24 miljoen euro.

 

Ten derde, voor eenjarige gewassen moet de opgelopen schade ten minste 30 % van de brutoproductie van een normaal jaar bedragen.

 

Als wordt voldaan aan de vereiste voorwaarden, maakt de erkenning van een schadelijke gebeurtenis als landbouwramp het voorwerp uit van een op mijn voorstel in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

 

In dit stadium hebben mijn diensten aan de provinciegouverneurs gevraagd de burgemeesters van de gemeenten te herinneren aan de te ondernemen stappen.

 

Ik kan er bij de landbouwers die vinden dat zij schade hebben geleden, enkel op blijven hameren dat zij een officieel verzoek moeten richten aan de gemeente om hun schade te laten vaststellen door de commissie tot vaststelling van schade aan teelten.

 

Om de landbouwers te helpen, is er nu een wetsvoorstel van de MR voor de verlenging van de positieve fiscaliteit voor de landbouwsector. Het cdH stelde een verlenging van een jaar voor. Het voorstel van de MR – twee jaar – is vrijgeviger, maar het doel is hetzelfde.

 

07.03  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Ik neem nota van de drie voorwaarden die u stelt vooraleer tot een erkenning van een nationale ramp te komen.

 

Op het eerste gezicht zou ik zeggen dat aan alle drie voorwaarden voldaan zou kunnen zijn. Het hangt nu van de sector af om u hieromtrent te contacteren om de aanvragen in te dienen.

 

Wij komen hierop wellicht nog terug.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Question de Mme Thérèse Snoy et d'Oppuers à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "les suggestions faites par la FAO dans son étude sur les pertes et gaspillages alimentaires et la réponse que la Belgique apportera à ces suggestions" (n° 5248)

08 Vraag van mevrouw Thérèse Snoy et d'Oppuers aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de voorstellen van de FAO in een studie over het verloren gaan en het verspillen van voedsel en het antwoord van België op deze voorstellen" (nr. 5248)

 

08.01  Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, je serai brève, étant donné que je dois me rendre en commission de l'Infrastructure. Ma question concerne l'étude de la FAO qui traite de l'impressionnant gaspillage alimentaire dans le monde.

 

Les consommateurs des pays riches gaspillent presque autant de nourriture que l'entière production alimentaire nette de l'Afrique subsaharienne.

 

J'en viens directement aux recommandations de la FAO, à savoir la vente directe des produits de la ferme au consommateur avec un assouplissement des normes de qualité par rapport aux supermarchés.

 

08.02  Sabine Laruelle, ministre: Comme la production de graines germées en Allemagne!

 

08.03  Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Je cite la FAO! Si vous voulez que j'aille rapidement, ne m'interrompez pas!

 

Une deuxième recommandation est la suivante: les organisations commerciales et caritatives pourraient collaborer avec les détaillants pour ramasser puis vendre ou utiliser les produits destinés à la poubelle mais encore acceptables en termes de salubrité. Enfin, dans les pays riches, le consommateur est généralement poussé à acheter plus de nourriture qu'il n'en a besoin. La FAO recommande à cet égard l'éducation à l'école, les initiatives politiques, etc.

 

En réponse à cette terrible question de nourrir le monde en 2050, le rapport conclut qu'il serait plus rentable de réduire le gaspillage de nourriture que d'accroître la production agricole pour nourrir une population mondiale.

 

Madame la ministre, quelle que soit votre opinion sur le sujet, la Belgique a-t-elle déjà pris des mesures correspondant aux recommandations de ce rapport? Comptez-vous organiser une campagne d'information en vue de sensibiliser les consommateurs au gaspillage alimentaire? Quelles normes pourraient-elles être prises en matière de qualité des produits afin d'en diminuer le gaspillage dû à la standardisation exigée par la distribution? Je précise qu'il ne s'agit pas ici de la question de l'hygiène mais de celle de la standardisation.

 

08.04  Sabine Laruelle, ministre: Je partage votre analyse, madame Snoy, du moins en partie. On ne peut être qu'interpellé par le rapport de la FAO: ses chiffres suscitent des questions. Cependant, si on a pris la peine de lire le rapport et ses conclusions, on doit aussi mentionner que ses auteurs invitent les lecteurs à prendre les résultats de l'étude avec la plus grande prudence car en raison de données manquantes, des hypothèses ont été faites à propos des volumes de gaspillage, en particulier dans la distribution, et de la consommation. Il faut donc peut-être relativiser.

 

Vous l'aurez compris, certaines compétences sont fédérales, d'autres sont régionales. La meilleure preuve en est que du côté flamand, Kris Peeters, le ministre en charge de l'Agriculture, et sa collègue chargée de l'Environnement se sont saisis du problème. Je ne doute pas que le ministre wallon de l'Environnement, du même parti que vous, ne manquera pas de prendre des mesures en matière de gestion des déchets.

 

Quant à la standardisation, des choses ont déjà été faites au niveau européen pour les légumes et les fruits. Rappelez-vous, il n'y a pas si longtemps, tous les fruits et les légumes qui ne correspondaient pas à un standard étaient jetés. Il y a des évolutions en ce sens mais il faut aussi éduquer le consommateur dès l'école, comme vous l'avez dit dans votre question, et l'informer. Quand il verra une pomme avec tavelure dans un rayon, il en achètera plutôt une autre sans tavelure même si elle a moins de goût, moins de ceci ou de cela.

 

Le gouvernement fédéral s'est saisi de ce rapport et certaines pistes sont explorées, même si toutes les compétences ne sont pas fédérales. Des contacts et des réunions sont prévus entre l'AFSCA et le secteur de la distribution, notamment sur la question des dates. Il y a une différence entre "à consommer jusqu'à" et "à consommer de préférence jusqu'à" qui n'est pas toujours claire. On est parfois amené à jeter des produits qui sont encore bons à consommer. Il faut encore éduquer à ce sujet.

 

Le BIRB mène aussi des actions de sensibilisation avec tous les organismes chargés de distribuer de la nourriture comme les Restos du Cœur pour éviter de jeter de la nourriture parce qu'on n'aura pas bien géré le First In First Out par exemple. Une série de réflexions sont en cours à ce propos.

 

08.05  Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): J'ignorais que le BIRB mène des actions de ce genre. Cela m'intéresse, je vais aller me renseigner.

 

08.06  Sabine Laruelle, ministre: C'est un programme européen que le BIRB est chargé de gérer en Belgique, même s'il s'agit d'une compétence régionale. Il y avait avant de gros problèmes de gestion de nourriture. 

 

Les intervenants sont souvent des bénévoles, des gens de très bonne volonté mais, en matière de gestion des stocks, si on ne fait pas le First In First Out, des problèmes se posent. Nous travaillons également à ce niveau-là.

 

08.07  Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Cela me semble être une bonne voie. Un travail doit effectivement être fait en matière de sensibilisation tant auprès du grand public que de tous les intermédiaires pour ce qui concerne la gestion des stocks. Il faut tenter de trouver des filières afin d'éviter que toute cette nourriture soit gaspillée. En la matière le fédéral a un rôle à jouer.

 

Je serais heureuse si le prochain ou la prochaine ministre lançait des campagnes anti-gaspillage dans le cadre d'un gouvernement de plein exercice.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

09 Question de M. Christian Brotcorne à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "les magasins de nuit" (n° 5289)

09 Vraag van de heer Christian Brotcorne aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de nachtwinkels" (nr. 5289)

 

09.01  Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, madame la ministre, les riverains des magasins de nuit se plaignent régulièrement des nuisances qu'occasionnent les clients en soirée. Pour contenir ces nuisances, la loi du 10 novembre 2006 relative aux heures d'ouverture dans le commerce, l'artisanat et les services prévoit des heures de fermeture obligatoires et permet aux communes de les modifier pour les "magasins de nuit" et les "bureaux privés pour les télécommunications".

 

Le chapitre V de cette loi permet en outre aux communes d'adopter un règlement communal soumettant l'exploitation de magasin de nuit à une autorisation du Collège communal et de limiter géographiquement l'implantation de ces magasins. Les communes semblent donc bien outillées pour contenir les nuisances occasionnées par les magasins de nuit.

 

Cependant, cette même loi du 10 novembre 2006 prévoit, en son chapitre IV, des dérogations pour certaines unités d'établissement parmi lesquelles, je cite: "Les unités d'établissement dont l'activité principale constitue la vente des produits suivants: journaux, magazines, produits de tabac et articles fumeurs, cartes téléphoniques et produits de la Loterie Nationale".

 

II est précisé qu'il est question "d'une activité principale lorsque (...) la vente du produit ou des produits constituant l'activité principale représente au moins 50 % du chiffre d'affaires annuel et que le choix des autres produits est limité". Ainsi, un commerce dont le chiffre d'affaires annuel est constitué à 50 % par le tabac peut s'enregistrer en tant que "débit de tabac" et n'est donc soumis à aucune restriction, que ce soit en termes de localisation ou d'heures d'ouverture. Voilà qui engendre certaines difficultés.

 

En effet, dans certaines communes frontalières avec la France, les magasins de nuit ont changé leur raison sociale pour celle de "débit de tabac". La proximité de la frontière française leur assure des ventes de tabac à hauteur de 50 % du chiffre d'affaires. L'alcool assure le reste des ventes.

 

Les nuisances occasionnées aux riverains sont nombreuses. Ce type d'établissement peut ouvrir la nuit sans que la commune ne puisse intervenir. L'objectif de la loi de 2006 est donc totalement contourné. Par ailleurs, s'ajoute une difficulté pour le bourgmestre: selon la jurisprudence du Conseil d'État, il ne peut prendre de mesure que sur l'entièreté du territoire communal et non pas au cas par cas.

 

Ainsi, par ce détournement de la loi et la restriction des pouvoirs du bourgmestre vis-à-vis de la jurisprudence du Conseil d'État, les communes sont désarmées face à cette dérogation.

 

En rédigeant ma question, je me suis rendu compte que, tout prochainement, la séance plénière votera une modification de la loi; en effet, cette commission aurait été jusqu'à envisager aujourd'hui d'arriver à ce chiffre de 50 % en cumulant les différentes activités. Par ce moyen, la dérogation risque de s'élargir encore. Voilà qui me paraît encore plus dangereux.

 

Madame la ministre, quelle est la justification actuelle de cette dérogation pour les produits du tabac, sachant les efforts produits pour réduire l'habitude de fumer?

 

Quelles solutions envisagez-vous à court terme?

Supprimerez-vous la dérogation sur les produits de tabac dans la loi du 10 novembre 2006?

 

09.02  Sabine Laruelle, ministre: Monsieur le président, chers collègues, la loi du 10 novembre 2006 n'a pas pour objet premier de donner des dérogations, mais de permettre aux indépendants d'avoir un jour de fermeture, donc de rester dans des conditions de concurrence correctes.

 

C'est d'ailleurs pour cette raison que j'ai inversé le principe. Auparavant, on avait droit au repos hebdomadaire que les fédérations demandaient. Aujourd'hui, tout le monde y a droit sauf quelques exceptions. Les produits de tabac ne sont évidemment pas isolés; il y a d'autres produits.

 

Il est vrai que l'évolution des pratiques commerciales amène à constater qu'à l'heure actuelle les produits de tabac ne sont plus vendus pour l'essentiel par des entreprises spécialisées mais par des marchands de journaux, de magazines ou autres petits produits, entreprises qui sont le plus souvent dans des conditions de viabilité précaires et pour lesquelles la vente de produits de tabac représente de fait une part non négligeable de leur chiffre d'affaires, leur assurant ainsi un minimum de revenus. Pour moi, leur enlever cette dérogation reviendrait à entraîner la faillite d'un certain nombre d'opérateurs de ce type.

 

En ce qui concerne la proposition de loi qui a été votée par la commission sur les 50 %, si vous relisez la loi de 2006, elle n'est pas claire. Elle ne dit pas que les 50 % c'est produit par produit; elle ne dit pas non plus que c'est la liste. On a donc aujourd'hui une jurisprudence qui part dans tous les sens en la matière. Toutefois, lorsque nous avons eu les discussions lors du travail préparatoire de la loi, il avait toujours été bien stipulé que les 50 % concernaient l'ensemble des produits soumis à dérogation et non pas produit par produit. Dans le cas contraire, celui qui ne vend que des journaux par exemple ne pourrait pas vivre.

 

Les 50 % ne vont donc pas selon moi modifier l'équilibre car dans beaucoup d'analyses, c'est déjà la globalisation qui est prise en compte.

 

Pour répondre à votre deuxième question sur les solutions à court terme, il est clair que pour lutter contre les incivilités, les mieux placées sont les communes et les zones de police. Bien souvent, dans ma commune, ce n'est pas le fait de vendre du tabac qui pose problème, c'est plutôt le fait de vendre de l'alcool ou de la bière.

 

Plutôt que de stigmatiser un produit, il faudrait plutôt voir cela de façon différente. Souvent, ils rentrent, prennent un pack de bières et le boivent sur le bord du chemin. Il faudrait peut-être voir si l'on ne sait pas doter les communes de davantage de possibilités d'action, comme on l'a fait pour les magasins de nuit. Vous savez qu'aujourd'hui, les communes peuvent interdire les magasins de nuit.

 

Je ne crois donc pas que ce soit le tabac qui pose problème. C'est l'activité aux alentours de ces magasins.

 

Vous l'aurez compris; personnellement, je ne suis pas favorable à la suppression de l'exception du tabac car c'est l'arbre qui cache la forêt. Évidemment, je peux tout comme vous comprendre les désagréments causés aux personnes vivant près de ces magasins.

 

Mais, je le répète, c'est souvent la vente d'alcool associée à la vente de tabac qui pose problème.

 

09.03  Christian Brotcorne (cdH): Madame la ministre, je partage, bien sûr, les objectifs de la loi de novembre 2006 en matière d'activité professionnelle des indépendants. La difficulté réside ici dans le fait que les dérogations qui permettent aux débits de tabac de devenir des magasins de nuit – je pense ici en particulier aux magasins situés en zones frontalières – ne sont possibles que parce que de nombreux consommateurs français traversent la frontière pour acheter leur tabac qui est moins cher dans notre pays. En effet, ce faisant, le chiffre d'affaires relatif à la vente de tabac atteint les 50 %. Ce qui pose problème, c'est qu'à côté du tabac sont vendues, comme vous l'avez dit, des boissons alcoolisées. Ces boissons sont souvent consommées sur place, ce qui entraîne des désagréments. C'est face à ce problème que les bourgmestres se sentent totalement démunis.

 

09.04  Sabine Laruelle, ministre: Il faudrait peut-être envisager de renforcer la capacité d'action des bourgmestres.

 

09.05  Christian Brotcorne (cdH): C'est pour cette raison que j'ai posé ma question. Peut-être faudrait-il que je m'adresse également à Mme Turtelboom.

 

La question est de savoir comment donner des moyens d'agir aux bourgmestres, aujourd'hui totalement démunis. En effet, les moyens dont ils disposent actuellement sont impossibles à mettre en œuvre en raison du détournement de la loi.

 

Par ailleurs, le fait est que, selon la jurisprudence du Conseil d'État, on ne peut légiférer que de façon générale pour un territoire et non pour une zone ou un quartier particulier.

 

Cette matière mérite, selon moi, réflexion.

 

09.06  Sabine Laruelle, ministre: Tout à fait! Peut-être qu'une obligation de fermeture devrait être envisagée, comme pour les magasins de nuit.

 

Nous pouvons examiner cette question avec vous si vous souhaitez déposer une proposition de loi. En effet, je suis d'accord avec vous: des moyens doivent être donnés aux bourgmestres.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Karin Temmerman aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het eisenpakket van de stad Gent over migratie en integratie" (nr. 5349)

- mevrouw Karin Temmerman aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "het eisenpakket van de stad Gent over migratie en integratie" (nr. 5389)

10 Questions jointes de

- Mme Karin Temmerman à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "le cahier des revendications de la ville de Gand à propos de l'immigration et de l'intégration" (n° 5349)

- Mme Karin Temmerman à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "le cahier des revendications de la ville de Gand à propos de l'immigration et de l'intégration" (n° 5389)

 

10.01 Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de voorzitter, ik zal mijn vragen in één vraag stellen.

 

Mevrouw de minister, de kwestie is ook al tijdens de plenaire vergadering aan bod gekomen. Het is ook in de krant verschenen. De burgemeester van Gent doet met name nogmaals een oproep, niet alleen aan de federale regering maar evenzeer aan Europa en de Vlaamse regering. Niet alleen in Gent maar in verschillende steden rijst er immers een probleem inzake migratie.

 

Ik wil hier nogmaals benadrukken dat ook in het schrijven dat de burgemeester van Gent tot de verschillende overheden heeft gericht, hij duidelijk het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Europese Unie erkent. Hij is echter vooral een pleitbezorger voor de uitbouw van een sociaal Europa. Door de grote verschillen, vooral op sociaal gebied, zijn de migratiestromen naar de rijkere Europese landen niet meer onder controle te houden.

 

Hij wijst er voornamelijk op dat het absorptievermogen van verschillende steden is bereikt. Bovendien blijkt ook dat voormelde vrijheid van verkeer van mensen binnen de Europese Unie geenszins een waarborg op een menswaardiger bestaan van de migrerende inwoners biedt.

 

Hij heeft verschillende vragen tot de regering op zich gericht. Ik heb ze dan ook op basis van de verschillende competenties opgesplitst.

 

Mevrouw de minister, aan u zou ik de hiernavolgende vraag willen stellen. Ze betreft een betere controle op de betaling voor het bijdragesysteem van gezinsbijslag door zelfstandigen en ook de uitbetaling ervan.

 

Waarom stel ik die vraag? Ik stel ze, omdat blijkt dat de zelfstandigheid in vormen van schijnzelfstandigheid wordt misbruikt. Het zijn niet zozeer de mensen die naar hier komen en proberen hier een beter bestaan op te richten, die frauderen. Zij worden bij manier van spreken bijna verplicht om ten gunste van een aantal mensenhandelaars en een aantal malafide medewerkers te frauderen.

 

Vandaar de vraag van de burgemeester van Gent om de controle ter zake te vergroten.

 

Wil u op zijn vraag ingaan?

 

10.02 Minister Sabine Laruelle: Binnen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen wordt de dienst Speciale Rechten in zijn hoedanigheid van verbindingsorgaan in het licht van internationale overeenkomsten inzake gezinsbijslag voor zelfstandigen, geconfronteerd met een sterk groeiend aantal aanvragen voor kinderbijslag met toepassing van de Europese reglementering. Ik zal twee cijfers geven. In 2006 ging het om 600 dossiers. In 2009 waren er dat al 2 106.

 

Enerzijds is deze toename van het aantal te behandelen dossiers te wijten aan de uitbreiding van de Europese Unie tot 27 lidstaten. Anderzijds is het een vaststaand feit dat de dienst Speciale Rechten als verbindingsorgaan, sedert de inwerkingtreding van de maatregel waarbij vanaf 1 juli 2008 de kinderbijslag zonder bijdragebetaling onvoorwaardelijk wordt toegekend voor kinderen tot de leeftijd van 18 jaar, een toename vaststelt van het aantal aanvragen om kinderbijslag, voornamelijk uitgaande van zelfstandigen die afkomstig zijn uit bepaalde Oost-Europese of Baltische lidstaten – Polen, Roemenië, Bulgarije en in mindere mate Tsjechië, Slowakije, Litouwen en IJsland. Hun gezin verblijft in België of in het land van herkomst. Soms is het recht op kinderbijslag in het land van herkomst prioritair omdat de echtgenoot daar een beroepsactiviteit uitoefent. Vanuit België wordt dan aanvullende kinderbijslag toegekend.

 

Om elke mogelijke vorm van fraude aan te pakken, heb ik tijdens een voorbij begrotingsconclaaf een concreet voorstel gedaan. Dit bestond erin om de betaling van de gezinsbijslag afhankelijk te maken van de bijdragebetaling gedurende de eerste twee kwartalen van de onderwerping aan het sociaal statuut der zelfstandigen.

 

Na betaling van de eerste twee kwartalen wordt de kinderbijslag met terugwerkende kracht toegekend. Mijn voorstel werd echter niet aanvaard.

 

De diensten van het RSVZ hebben de opdracht om de dossiers waarbij twijfel rijst omtrent de verzekeringsplicht van de betrokken persoon, verder te onderzoeken. Het feit dat deze onderzoeken noodzakelijkerwijs betrekking hebben op de al dan niet uitoefening van hun activiteiten tijdens perioden uit het verleden, bemoeilijkt de afhandeling van deze dossiers. Als de betrokken personen het bewijs niet aanleveren dat zij beantwoorden aan het begrip zelfstandige zoals opgenomen in artikel 3, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38, wordt het sociaal verzekeringsfonds verzocht de aansluitingen retroactief te schrappen.

 

10.03  Karin Temmerman (sp.a): Mevrouw de minister, ik zal het door u geformuleerde voorstel dat niet is goedgekeurd zeker bekijken.

 

10.04 Minister Sabine Laruelle: Ik zal het u bezorgen. Het werd niet aanvaard door de andere politieke partijen in de regering.

 

10.05  Karin Temmerman (sp.a): Bedankt om er toch in de mate van het mogelijke op in te gaan.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

11 Vraag van de heer Peter Logghe aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "een kredietbemiddelaar die 2 200 jobs heeft kunnen redden" (nr. 5394)

11 Question de M. Peter Logghe à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "les 2 200 emplois qui ont pu être sauvés par un intermédiaire de crédits" (n° 5394)

 

11.01  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, de kredietbemiddelaar is een van uw projecten en wij hebben steeds met u de bezorgdheid daarover gedeeld. Het gaat erom aan ondernemingen en zelfstandigen de nodige zuurstof te geven en voor bedrijven betekent het dat de nodige kredieten ter beschikking worden gesteld. Uw plannen voor het KeFiK en andere hebben wij altijd toegejuicht.

 

In een rapport lees ik dat de kredietbemiddelaar sinds zijn oprichting in 2009 – u kent de cijfers veel beter dan ik, mevrouw de minister – ongeveer 600 dossiers van bedrijven heeft ontvangen. Het KeFiK was bedoeld om de toegang voor kmo’s tot kredieten te bevorderen. Ongeveer 77 % van de jobs die op de helling stonden, zou op die manier zijn gevrijwaard. Dat komt ongeveer neer op 2 000 geredde jobs.

 

De economie is al een tijdje weer aan het aantrekken. De kredietbemiddelaar meent dat de financieringsbehoeften van de kmo’s zullen toenemen en dat het aantal dossiers bij de kredietbemiddelaar dus ook zal stijgen. Ik heb daar een andere mening over, namelijk dat door het aantrekken van de economie de banken waarschijnlijk in meer kredietruimte zullen voorzien en dus gemakkelijker kredieten zullen toekennen. Met andere woorden, de rol, de opdracht, de taak van de kredietbemiddelaar zou wel eens kunnen afnemen.

 

Wat is uw inschatting op basis van uw eerste ervaringen wat het aantrekken van de economie betreft? Klopt dat?

 

Ten tweede, het rapport meldt dat voor een aantal bedrijven de toegang tot bankfinanciering nog altijd moeilijk blijft. Zou u concreet kunnen zeggen om welk soort bedrijven het eigenlijk gaat? Gaat het om kleine bedrijven, om zeer kleine bedrijven of om middelgrote bedrijven? Gaat het om bepaalde sectoren? Om welke sectoren gaat het? Gaat het om bedrijven met minder dan vijf werknemers? Gaat het om grotere bedrijven? U zult hier ongetwijfeld wel wat cijfermateriaal bij kunnen aanbrengen.

 

Om welke problemen gaat het? Gaat het over de terugbetaalbaarheid en de wijze waarop? Gaat het over de waarborgen? Gaat het over de hoogte van het bedrag? Waar zit het probleem vooral?

 

11.02 Minister Sabine Laruelle: De kredietbemiddelaar is de mening toegedaan dat de toegang tot krediet voor ondernemers waarschijnlijk niet makkelijker zal worden, ondanks de sterker groeiende economie. Door de crisis is er namelijk meer regulering voor de banken, waardoor zij met striktere normen, namelijk Basel III, geconfronteerd worden.

 

Daarnaast baseert de bank zich bij een klassieke analyse mede op de historiek van de ondernemingen. Zo wordt gekeken naar de definitieve cijfers uit het recente verleden, die bij vele ondernemingen niet zo sterk zullen zijn, vanwege de crisis. Sommige ondernemingen zullen tijdens de crisis ook betalingsproblemen hebben gehad. Automatisch leiden die tot een moeilijkere houding van de banken. De bemiddelaar wordt bovendien vaak geconfronteerd met communicatieproblemen. Meer kredietdossiers betekenen waarschijnlijk ook meer dossiers voor de bemiddelaar.

 

Er is niet meer cijfermateriaal beschikbaar dan de informatie die in het rapport werd meegegeven. Wat de sectoren betreft, heeft de dienst alvast geen specifieke problemen per sector kunnen vaststellen. De problemen waarmee de ondernemers geconfronteerd worden, zijn heel divers. In geval van een nieuwe kredietvraag komt het zeer geregeld voor dat de banken niet overtuigd zijn van de terugbetalingscapaciteiten van de onderneming. Een klassiek voorbeeld is het onderdeel waarborg dat niet toereikend ingevuld kan worden.

 

Een specifiek waarborgprobleem is dat een bank over alle waarborgen beschikt, maar geen verder krediet wenst te verstrekken, omdat bijvoorbeeld de visie van de ondernemer niet meer strookt met het beleid van de bank. In dat geval zou het vrijgeven van waarborgen een oplossing kunnen bieden, maar in de meeste gevallen staan de banken dat niet toe.

 

Als er al een terugbetaling voorkomt, rijst dikwijls het probleem van de hoge funding loss. De kredietbemiddelaar wordt echter ook meer met problemen met bestaande kredieten geconfronteerd, waarbij er bijvoorbeeld sprake is van achterstallen of de opzeg van het krediet. In die gevallen is de relatie tussen de bank en de ondernemer vaak al meer gespannen en zijn de banken ook minder geneigd om faciliteiten toe te staan.

 

Daarnaast wordt de kredietbemiddelaar geregeld geconfronteerd met veeleer structurele problemen, in het bijzonder de funding loss en de problematiek in verband met de wet op de continuïteit van de ondernemingen. Vaak worden grote bedragen geëist door de bank bij vervroegde terugbetaling van het krediet. Daarnaast is de houding van de bank niet steeds duidelijk wanneer een onderneming een beroep doet op de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, wat vaak tot verdere kredietmoeilijkheden leidt.

 

11.03  Peter Logghe (VB): Mevrouw de minister, ik dank u voor het antwoord. Ik leer eruit dat de opdracht van het KeFiK niet zou afnemen, maar toenemen. Verschillende collega’s in onze commissie hebben al gesmeekt om een evaluatie van de wet op de continuïteit van de ondernemingen. Wanneer ik u zo hoor, dan gaan we daar onvermijdelijk naartoe. Wij volgen de zaak verder op.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11.04  Sabine Laruelle, ministre: Monsieur le président, M. Vercamer et Mme Galant se sont-ils excusés?

 

Le président: Oui.

 

11.05  Sabine Laruelle, ministre: Leurs questions sont donc reportées. Seule la question n° 5392 de Mme Van Den Ende est annulée.

 

Le président: Oui.

 

La réunion publique de commission est levée à 15.16 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 15.16 uur.