Commission
des Finances et du Budget |
Commissie voor de Financiën en de Begroting |
du Mardi 17 mai 2011 Après-midi ______ |
van Dinsdag 17 mei 2011 Namiddag ______ |
La séance est ouverte à 14.22 heures et présidée par Mme Muriel Gerkens.
De vergadering wordt geopend om 14.22 uur en voorgezeten door mevrouw Muriel Gerkens.
01 Vraag van de heer Peter Logghe aan de staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "de toename van het aantal motorvoertuigongevallen" (nr. 3492)
01 Question de M. Peter Logghe au secrétaire d'État à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "l'augmentation du nombre d'accidents de véhicules à moteur" (n° 3492)
01.01 Peter Logghe (VB): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik lees met interesse een communiqué van Assuralia, de overkoepelende vereniging van verzekeringsmaatschappijen, over de verslechtering van de schadestatistiek inzake motorvoertuigen. Het aantal ongevallen stijgt in elk geval sneller dan de aangroei van het wagenpark.
Ik heb een aantal bemerkingen bij de bedenkingen van Assuralia. Ik zou ze u graag even heel kort voorleggen.
Ten eerste, Assuralia schrijft bijvoorbeeld dat het aantal schadegevallen in 2006 wordt geschat op 328 000 voor toerisme en zaken. In 2010 wordt datzelfde fenomeen op 379 000 schadegevallen geschat.
Ik heb het moeilijk met die gegevens. Waarom zijn het geschatte aantallen? Assuralia weet toch perfect – denk ik – hoeveel schadegevallen er jaarlijks zijn.
Mijnheer de staatssecretaris, ten eerste, kunt u een idee geven van het aantal schadegevallen waarbij motorvoertuigen voor toerisme en zaken in 2010 betrokken waren?
Waarom heeft Assuralia het altijd over een schatting? Heeft Assuralia geen betrouwbare cijfers? Ik meende van wel.
Zijn cijfergegevens geen kwestie van overheden, verzekeringsmaatschappijen en politiediensten? Het moet toch vrij duidelijk zijn hoeveel schadegevallen er juist zijn.
Ten tweede, nog belangrijker vond ik de vaststelling van Assuralia dat vooral autobussen, autocars, taxi's en huurrijtuigen een heel negatieve ontwikkeling kennen op het vlak van het aantal schadegevallen. Het aantal autobussen dat betrokken was bij ongevallen steeg van 26 % of 1 op 4 naar 30 % of bijna 1 op 3; bij taxi's en gehuurde voertuigen was de ongevalsratio 35 %, dus meer dan 1 op 3. Dat is vrij veel.
Dringen zich hier geen maatregelen op? Pleegt u overleg met de verzekeringen of laat u die materie helemaal over aan de verzekeringssector, zodat die zelf maar moet zien hoe uit de eventueel negatieve cijfers te geraken?
Zou het bijvoorbeeld voor gebruikers van huurrijtuigen niet responsabiliserend kunnen zijn om een deel van het schadebedrag zelf te betalen? Men zou bijvoorbeeld kunnen werken met een aanzienlijke vrijstelling of die vrijstelling verhogen naargelang het aantal schadegevallen. Zou dat niet stabiliserend kunnen werken voor de sector?
01.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Logghe, u moet weten dat Assuralia een beroepsorganisatie naar privaat recht is die niet alle verzekeringsondernemingen groepeert die de burgerlijke aansprakelijkheid autoverzekering aanbieden. De cijfers waarover Assuralia beschikt, zijn dus niet volledig en vragen inderdaad een bijschatting.
Voorts noteert elke overheid de cijfers in functie van zijn specifieke opdracht en die cijfers worden niet verder uitgewisseld.
Op uw tweede vraag, de overheid laat in eerste instantie de negatieve ontwikkelingen op het vlak van het aantal schadegevallen over aan de marktwerking. Door de tarifering en de toepassing van een a posteriori personalisatiestelsel, zullen de verzekeringsondernemingen proberen om de negatieve tendens te keren. Aldus dragen de geviseerde categorieën al in grote mate bij tot de compensatie van het schadebedrag. Wanneer die voertuigen niet langer verzekerbaar blijken door individuele verzekeraars, zullen zij worden overgenomen door het Tariferingsbureau, uiteraard tegen een premie die rekening houdt met het risico dat zij uitmaken.
01.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de staatssecretaris, om met dat laatste te beginnen, inderdaad, zij zullen overgenomen worden door het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds. Dat zijn wij allemaal samen natuurlijk. Ik heb liever dat zij wat de premie betreft door de verzekeringsmaatschappijen worden gedragen dan dat zij gedragen worden door het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, want daarvoor betalen wij allemaal.
Ik wil nog iets vragen in verband met de cijfers van schadegevallen. U zegt dat Assuralia niet alle verzekeringsmaatschappijen groepeert en dat de overheden andere invalshoeken hanteren dan Assuralia. Ik had u ook gevraagd om het juiste aantal schadegevallen te kennen. Hebt u er zicht op hoeveel schadegevallen er waren in 2010 vergeleken met bijvoorbeeld 2006? Stemt de evolutie bij u overeen met de cijfers van Assuralia? Hoe groot zou de foutenmarge bijvoorbeeld bij Assuralia kunnen zijn?
01.04 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Ik beschik nu niet over deze cijfers, maar ik kan nog eens navragen of wij over deze cijfers kunnen beschikken.
L'incident est clos.
02 Vraag van de heer Peter Logghe aan de staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "het vertrek van Avéro Belgium Life en de sluiting van haar kantoor" (nr. 3861)
02 Question de M. Peter Logghe au secrétaire d'État à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "le départ d'Avéro Belgium Life et la fermeture de ses bureaux" (n° 3861)
02.01 Peter Logghe (VB): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, een klein probleem en enkele zeer concrete vragen.
Op 1 maart 2011 sloot de levensverzekeringsmaatschappij Avéro Belgium Life haar kantoor in België. Op zich is het merkwaardig om het bericht in de kranten te moeten lezen op 26 maart 2011. In dat persbericht worden de polishouders gevraagd om inzake vragen en opmerkingen, en inzake de afhandeling van de polis zelf, contact op te nemen met het Nederlandse moederbedrijf. Ik vind dat eigenlijk een vrij rare communicatie.
Mijn vragen aan u zijn de volgende. Vindt u het normaal dat met terugwerkende kracht de klanten via de pers wordt gemeld dat het kantoor al zowat een maand geleden werd gesloten? Kan dat zomaar? Werden zij ook op een andere manier verwittigd? De portefeuille van Avéro Belgium niet-leven werd overgenomen door Baloise Verzekeringen, de maatschappij die boven Mercator staat. De portefeuille leven werd niet overgedragen aan Baloise.
Moest Avéro Belgium dan niet op zijn minst zorgen voor een soort van pilootkantoor of een aanspreekpunt in België? Zou dit qua consumentenbescherming niet beter zijn? Vindt u het normaal dat klanten zich moeten wenden tot het moederbedrijf in Nederland om daar vragen en opmerkingen beantwoord te krijgen?
Heeft het vertrek van Avéro Belgium Life bij uw weten te maken met de invoering van die nieuwe bijkomende levensverzekeringstaks van 1,10 %? Heeft u enig zicht op de reden waarom Avéro Belgium Life vertrokken is uit België? Heeft u zicht op de achtergrond, de redenen?
Ik ben benieuwd naar uw antwoord.
02.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Betreffende de prudentiële bevoegdheden van de Nationale Bank terzake kan ik volgende elementen van antwoord leveren.
Uw eerste vraag handelt over het feit dat het bijkantoor met terugwerkende kracht kon worden gesloten. Het van toepassing zijnde regelgevend kader, namelijk Part III Cross-border activities of the General Protocol relating to the collaboration of insurance supervisory authorities of the Member States of the European Union, bepaalt dat de home toezichthouder, in casu De Nederlandsche Bank, de Belgische toezichthouder dient te informeren indien een Nederlandse verzekeraar zijn activiteit in België bij wege van een bijkantoor wenst stop te zetten. Eveneens dient De Nederlandsche Bank aan de Belgische toezichthouder te melden hoe de polissen die via het kantoor werden onderschreven, verder zullen worden beheerd.
Het bijkantoor betreft geen afgescheiden vennootschap van de moederonderneming in Nederland. Het bijkantoor is een integraal onderdeel van de Nederlandse onderneming. De polishouders hebben bijgevolg steeds met een Nederlandse onderneming gecontracteerd en niet met een Belgische. In casu heeft De Nederlandsche Bank de CBFA op 18 februari 2011 op de hoogte gebracht van de sluiting van het Belgische bijkantoor, conform artikel 74 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector. Houdende het strikte beroepsgeheim waaraan de NBB is gehouden, is het ons niet toegestaan in te gaan op de inhoud van deze brief.
Uw tweede vraag handelt over het feit dat de Zwitserse Baloise Group alleen Avéro België Non-life heeft overgenomen en niet Avéro Belgium Life.
Dienaangaande kan ik melden dat beide entiteiten twee verschillende vennootschappen zijn, behorend tot de Nederlandse Achmeagroep. De Zwitserse Baloise Group kocht inderdaad alleen de eerste entiteit.
Tot slot hebt u de vraag gesteld of de reden voor de sluiting lag in de Belgische levensverzekeringstaks van 1,1 %. Ik heb daarover absoluut geen informatie.
02.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de staatssecretaris, wat uw laatste antwoord betreft, had ik natuurlijk niets anders verwacht. U kunt onmogelijk meer zeggen dan u kunt zeggen.
Wat de vraag betreft of het al dan niet een aparte vennootschap is, afgescheiden van het Nederlandse moederbedrijf, is de naam wat misleidend: Avéro Belgium Life. Men zou denken dat het dan gaat om een Belgische vennootschap. Maar goed, mij is het vooral te doen om de vrij gebrekkige communicatie over het vertrek ten aanzien van de klanten.
L'incident est clos.
03 Vraag van de heer Peter Logghe aan de staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "nieuwe uitdagingen voor de levensverzekeringsmaatschappijen" (nr. 4011)
03 Question de M. Peter Logghe au secrétaire d'État à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "de nouveaux défis pour les compagnies d'assurances vie" (n° 4011)
03.01 Peter Logghe (VB): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, volgens een Europese studie, die u waarschijnlijk kent, staan de Europese levensverzekeringsmaatschappijen voor belangrijke uitdagingen. Zij waren bijvoorbeeld niet helemaal immuun voor toxische producten, waarin zij een deel van hun beleggingen hebben geplaatst.
Daarnaast staat de rente nog steeds historisch laag, wat voor problemen kan zorgen bij de gegarandeerde uitkeringen.
Voorts moet er op gewezen worden dat de groei van de levensverzekeringenmarkt al een tijdje volledig tot stilstand is gekomen. Ik heb het dan vooral over de levensverzekeringen die, ten opzichte van de niet-levensverzekeringen, in een groeifase zaten. Die is volledig stilgevallen. De premieontvangsten vallen terug, ze lopen zelfs een stuk achteruit, als gevolg van het terugschroeven van bepaalde fiscale voordelen. De bijkomende, nieuwe beurstaks van 1,1 % zit daar bijvoorbeeld voor iets tussen. De kapitaalvereisten van Solvency II stellen de levensverzekeringsmaatschappijen voor de verplichting om met meer geld over de brug te komen.
Ten slotte denken bepaalde specialisten dat de stijgende levensverwachting ervoor zou kunnen zorgen dat steeds meer burgers in de plaats van een uitkering in kapitaal, in één keer, steeds meer gaan kiezen voor een rente-uitkering gedurende de rest van het leven, zoals dat bijvoorbeeld in Nederland nu al het geval is. Dat zou, met andere woorden, kunnen leiden tot een sneeuwbaleffect, wat de uitbetalingen betreft.
Mijnheer de staatssecretaris, kent u de recente studie van het consultancybureau AT Kearney? Hebt u een eerste commentaar daarop?
Als de rente laag blijft, wordt het dan geen probleem om de gegarandeerde rente van 4,25 % of zelfs van 3,75 % aan te houden? Wat zal er dan gebeuren? Zal de overheid dan optreden? Start u overleg op als het zo verder gaat?
Is er al duidelijkheid over de effecten van de nieuwe bijkomende taks van 1,1 %? U hebt daarnet geantwoord dat u daar, voor Avéro, geen zicht op hebt. Ik ben benieuwd of u zicht hebt op het effect op de totale levensverzekeringenmarkt.
Volgens de nieuwe kapitaalvereisten van Solvency II zullen bepaalde verzekeringsmaatschappijen hun kapitaal met 10 % moeten verhogen. Dat is haalbaar, maar andere maatschappijen kijken tegen een verhoging aan van 300 % van hun kapitaal. Wordt er op dat vlak overleg gepleegd met de maatschappijen, om daarvoor in een langere termijn te voorzien. Het zou namelijk onvergeeflijk zijn dat aangegane verplichtingen ten aanzien van burgers niet kunnen worden gehouden omdat Solvency II misschien te stringent is.
Wat is de visie van de overheid op de problematiek van de stijgende levensverwachting en de mogelijke trend van de omzetting van kapitaaluitkeringen naar rente-uitkeringen?
03.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, ten eerste, ik ben wel op de hoogte van een studie van AT Kearney over de levensverzekering met als titel The European Life-Insurance Industry. Zoals elke Europese studie houdt ze helemaal geen rekening met nationale eigenheden. Ze houdt ook helemaal geen rekening met de maatregelen die de nationale controleautoriteiten hebben genomen opdat de verzekeringsondernemingen hun verbintenissen zouden kunnen nakomen. Aangezien de focus van de studie op levensverzekeringen ligt, lijkt het mij nodig toelichting te verstrekken bij de aanpak die de Belgische controleautoriteit hanteerde met betrekking tot het renterisico voor dit type verzekering.
Ten tweede, de problematiek van de rentevoeten in de levensverzekeringen is welbekend. Om dit probleem te vermijden, hebben de verzekeringsondernemingen besloten om universal lifeproducten te verkopen. Dat zijn producten met flexibele premies waarvoor geen enkele tariefwaarborg voor toekomstige premies wordt toegekend.
Om te anticiperen op de problemen die aan de verlaging van de rentevoet zijn gekoppeld, werd een bepaling opgenomen die de verzekeringsondernemingen verplicht om een aanvullende voorziening voor dit risico aan te leggen.
De bedoeling van het KB van 30 november 2004 was dat de CBFA, die intussen de bevoegdheden van de CDV had overgenomen, de verzekeringsonderneming kon vrijstellen van de verplichting om de aanvullende voorziening aan te leggen wanneer het activa- en passivabeheer haar adequaat leek. Het stelde de CBFA ook in de gelegenheid criteria te bepalen waaraan de vrijstellingsdossiers worden onderworpen, wat ze deed in de rondzendbrief D251. Na twee jaar ervaring achtte de CBFA het raadzaam om toelichting te verstrekken bij de kwalitatieve criteria waaraan de modellen van de verzekeringsondernemingen moesten voldoen. Vandaar het idee om een specifieke rondzendbrief uit te werken voor de risicobeheermodellen van de verzekeringsondernemingen. In dit kader worden de risicobeheermodellen een essentieel element van controle.
Voor het huidige vrijstellingscriterium is nagegaan of de value at risk van de verzekeringsondernemingen met een jaarlijkse waarschijnlijkheid van 99,5 % niet hoger ligt dan de solvabiliteitsmarge die wordt aangehouden voor de overeenkomsten waarop de knipperlichtvoorziening betrekking heeft, verhoogd met de reeds aangelegde aanvullende voorziening.
De CBFA besliste om een vermenigvuldigingscoëfficiënt op het vrijgestelde bedrag in te voeren om rekening te kunnen houden met onvolmaaktheden in het dossier.
Voornoemde coëfficiënt bedraagt 0, 20, 40, 60, 80 of 100 %, naargelang het belang van de kwalitatieve criteria waaraan niet werd voldaan.
In antwoord op uw vraag over de gevolgen van de taks van 1,1 %, deel ik u mede dat, om de taks van 1,1 %, die op 1 januari 2006 werd ingevoerd, te ontlopen, de beleggers hun belegging hebben vooruitgeschoven, door ze eind 2005 te storten. Er werd vastgesteld dat het incasso van de individuele tak 21-verzekeringen in 2005 ten opzichte van het vorige boekjaar met 10,6 % steeg. In 2006 daalde het met 18,3 %. In 2007 steeg het opnieuw met 16,8 %, waardoor het opnieuw het peil van de voorgaande jaren bereikte.
Het gaat om een typische beweging die neerkomt op voorafbetalingen op het einde van het jaar, om aan de taks te ontsnappen. De volgende jaren tonen een erosie van het incasso, die voornamelijk aan de economische en financiële crisis van de voorbije jaren te wijten is. Wij kunnen een soortgelijke analyse vaststellen, die echter meer uitgesproken is wat de erosie van het incasso van de individuele tak 23 betreft.
Over de impact van de kapitaalvereisten kan ik u melden dat de verzekeringsondernemingen, die na bedoelde studie zouden moeten beseffen dat zij bij de inwerkingtreding van Solvency II problemen dreigen te ondervinden, de nodige maatregelen moeten treffen, bijvoorbeeld door de blootstelling aan het risico te verminderen.
Bovendien volgt de prudentiële controleautoriteit aandachtig de impact die voormelde standaardformule op de verzekeringsondernemingen heeft, teneinde alle problemen bij de inwerkingtreding van Solvency II te vermijden.
Gelet op de complexiteit van de standaardformule die door de impactoefeningen werd gebruikt, heeft de Europese Commissie, die met de finale vorm is belast, besloten ze te vereenvoudigen.
De ontwerprichtlijn Omnibus II, die de Solvencyrichtlijn wijzigt en nieuwe taken voor de Europese Commissie invoert, stelt haar in de gelegenheid overgangsmaatregelen voor de kapitaalvereisten te bepalen. Het gevolg daarvan is dat de impact van de standaardformule, door de omvang van de verzekeringsondernemingen, door zijn proportionaliteitsbeginsel en door het bestaan van het minimumsolvabiliteitskapitaal, beperkt zal zijn of in de tijd gespreid zal zijn, als gevolg van de maatregelen die de Europese Commissie zal treffen.
In antwoord op uw vijfde vraag over de stijging van de levensverwachting merk ik op dat door de huidige levensstijl een dergelijke stijging moeilijk in te schatten is. Op grond van het historische verloop is er sprake van een stijgende tendens. Sommige demografen zijn van mening dat door het gedrag van de vrouwelijke bevolking, die het mannelijk gedrag imiteert, het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen zou kunnen verkleinen.
Ook het fenomeen van slechte voeding dat vooral bij de jongere generatie wordt vastgesteld, zou een negatieve invloed op de levensverwachting kunnen hebben.
Hoewel de omzetting van kapitaal in rente voordelig is voor de cliënt, aangezien de stijging van de levensverwachting soms onvoldoende in rekening wordt gebracht bij de tarifering van deze rente, botst men bij deze omzetting op twee grote problemen.
Ten eerste, de heffing op de rente is doorgaans minder gunstig dan de taks op het kapitaal.
Ten tweede, bij vroegtijdig overlijden zullen de rechthebbenden van de erflater nergens voordeel van trekken in geval van een rente, terwijl een uitstap in kapitaal de mogelijkheid geeft om het saldo van het niet-gebruikt kapitaal aan hen over te dragen. Bepaalde tak 23-producten, de variable annuities, maken het mogelijk het probleem van de niet-overdracht van het niet-gebruikte kapitaal in geval van een uitstap in de rente te vermijden. Deze technieken vragen echter een zwaar dagelijks beheer van de investeringen die nodig zijn voor de goede afloop van de operaties. Deze investeringen worden beter niet onderworpen aan kwalitatieve grenzen die een gezond beheer in de weg zouden staan.
Tot slot is het probleem van de langere levensduur het voorwerp van een kapitaalvereiste in het kader van Solvency II.
03.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de staatssecretaris, u begrijpt dat ik na een dergelijk uitgebreid antwoord, waarvoor dank, eigenlijk met de mond vol tanden sta. Ik zal rustig de tijd moeten nemen om alles nog eens aandachtig na te lezen.
L'incident est clos.
04 Vraag van de heer Peter Logghe aan de staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "een bestand van levensverzekeringscontracten" (nr. 4012)
04 Question de M. Peter Logghe au secrétaire d'État à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "un fichier reprenant les contrats d'assurance vie" (n° 4012)
04.01 Peter Logghe (VB): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, als tegenhanger van het centraal rekeningenbestand in verband met bankrekeningen, wat we in deze commissie al besproken hebben, zou het de bedoeling zijn of wordt er op uw kabinet schijnbaar onderzocht of dezelfde bestandenlijsten zouden kunnen worden opgemaakt of verplicht zouden kunnen worden gemaakt voor levensverzekeringscontracten. De aanleiding daarvoor zou liggen in de vaststelling dat heel wat buitenlandse rekeningen de jongste jaren omgezet werden in levensverzekeringen. Daardoor vallen Belgische burgers niet onder de spaarrichtlijn en moeten ze ook geen roerende voorheffing betalen. U zou dat willen vermijden door het opstellen van een bestand van levensverzekeringscontracten.
Mijnheer de staatssecretaris, mijn concrete vragen aan u zijn de volgende.
Ten eerste, hoeveel buitenlandse bankrekeningen werden volgens de schattingen van uw diensten omgezet naar levensverzekeringen? Op basis van welke berekeningen komt u tot die vaststelling?
Ten tweede, is het de bedoeling om een bestand van alle levensverzekeringen aan te leggen, ook die waarvan de betaalde premies fiscaal niet in mindering worden gebracht? Van de premies die niet fiscaal afgetrokken worden, zou men achteraf immers geen fiscale repercussies mogen verwachten. In die laatste gevallen is er volgens mij geen enkele fiscale band met België. Ik zou denken dat die dan ook niet in het bestand van levensverzekeringscontracten worden opgenomen.
Ten derde, de Belgische belastingadministratie heeft nu al de mogelijkheid om inlichtingen in te winnen bij buitenlandse verzekeraars die in België actief zijn. Ze moeten namelijk verplicht een fiscale vertegenwoordiger aanduiden. Hoeveel verzekeringsmaatschappijen hebben een fiscale vertegenwoordiger aangeduid? Hoeveel hebben dat momenteel nagelaten? Wat doet u in die gevallen dat er geen fiscale vertegenwoordiger is aangeduid?
04.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Logghe, dankzij de Europese richtlijn over de automatische gegevensuitwisseling inzake inkomsten uit spaargelden kennen wij momenteel het bedrag aan intresten dat elke Belgische inwoner ontvangt op een rekening die hij opende in een van de 24 andere lidstaten die aan deze gegevensuitwisseling deelnemen. Ter herinnering, alle EU-landen behalve Luxemburg en Oostenrijk en een aantal partnerstaten, waaronder Zwitserland, nemen hieraan deel.
Het is echter onmogelijk een schatting te maken van het aantal door Belgische inwoners in het buitenland geopende rekeningen die in levensverzekeringen omgezet zouden zijn. Wij beschikken niet over gegevens die ons in staat zouden stellen een becijferde schatting te maken.
Ten tweede, als er een levensverzekeringsregister op naam zou worden aangelegd, zou het niet alleen betrekking hebben op de levensverzekering waarvoor premies afgetrokken werden, maar ook op die waarvoor geen enkele premie afgetrokken werd. Het is immers precies de bedoeling om de transparantie inzake vermogen te vergroten. Alleen een levensverzekeringsregister aanleggen voor de levensverzekeringen waarvan de premies fiscaal afgetrokken werden, zou niet hetzelfde belang hebben, aangezien deze verzekeringsovereenkomsten per definitie bekend zijn bij de fiscus. Dat zou dus natuurlijk niet nuttig zijn.
Ten derde, de verplichting om een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen geldt alleen voor de verzekeringsondernemingen die buiten de EU gevestigd zijn. Sinds het arrest van het HVJEG, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, van 5 juli 2007 zijn verzekeringsondernemingen met een hoofdkantoor binnen de Europese Economische Ruimte immers niet verplicht om een verantwoordelijke fiscale vertegenwoordiger aan te stellen.
Er wordt vastgesteld dat van geen enkele buitenlandse maatschappij die in België actief is de maatschappelijke zetel niet in de EER is gevestigd. Dat betekent dat de verzekeraars van buiten de Europese Economische Ruimte die in België actief zijn, ten minste één dochteronderneming in de Europese Economische Ruimte hebben. Bovendien wordt vastgesteld dat van de 581 buitenlandse maatschappijen in de Europese Economische Ruimte die in België actief zijn, er ongeveer 300 een verantwoordelijk fiscaal vertegenwoordiger hebben, terwijl dat sinds het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet meer verplicht is.
04.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de staatssecretaris, wat de tweede vraag betreft hebt u voor een stuk gelijk. Als de premies fiscaal worden afgetrokken, dan zijn ze inderdaad gekend.
Ik heb er een ongemakkelijk gevoel bij als ik verneem dat levensverzekeringen waarvan de premies niet fiscaal worden afgetrokken ook in dat bestand worden opgenomen. Er verdwijnt opnieuw een stukje privacy. Het geeft natuurlijk meer zicht op de trafiek van de spaargelden naar de levensverzekeringscontracten. Ik begrijp uw bedoeling, maar ik voel mij daar enigszins ongemakkelijk bij.
Omtrent de fiscale vertegenwoordigers ben ik verbaasd dat er geen enkele verzekeringsmaatschappij is waarvan de hoofdzetel zich niet buiten de EU bevindt. Misschien zal dat binnenkort veranderen als Chinese maatschappijen zich op onze markt vestigen. Dan kom ik graag nog eens bij u terug.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Ann Vanheste aan de staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "de kwijtschelding van de verzamel- en recyclagepremie op batterijen voor gehoorapparaten" (nr. 4058)
05 Question de Mme Ann Vanheste au secrétaire d'État à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "la dispense de paiement de la cotisation de collecte et de recyclage pour les piles des appareils auditifs" (n° 4058)
05.01 Ann Vanheste (sp.a): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, in de nomenclatuur geneeskundige verstrekkingen van het RIZIV staan alle regels die gelden rond tarieven, honoraria, prijzen en vergoedingen die van toepassing zijn. In hoofdstuk 9, artikelen 35 en 35bis zijn de implantaten opgenomen waaronder, in artikel 35, ook de gehoorapparaten.
In die artikelen wordt bepaald dat men een tegemoetkoming kan krijgen van maximaal 400 euro per jaar voor het herstel of de vervanging van stukken van een gehoorapparaat, met uitzondering van de batterijen. Aangezien de de apparaten enkel werken met dure zinkbatterijen en er sinds 1 januari 2007 een verzamel- en recyclagebijdrage, + 21 % btw, moet worden betaald, is de kostprijs voor het gebruik van de hoorapparaten navenant gestegen. De speciale batterijen hebben een levensduur van slechts een paar dagen tot enkele weken.
Is het mogelijk om binnen de regering op korte termijn de kwijtschelding van de verzamel- en recyclagebijdragen op batterijen voor patiënten met gehoorapparaten te bepleiten?
05.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Vanheste, u moet weten dat in artikel 377, § 1, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wordt bepaald dat alle in het verbruik gebrachte batterijen, met uitzondering van batterijen en accu’s die zijn aangebracht in actieve medische hulpmiddelen, onderworpen zijn aan een milieutaks van 0,5 euro per batterij. De batterijen die specifiek bestemd zijn om te worden gebruikt voor apparaten voor slechthorenden vallen daardoor dus buiten het toepassingsveld van de wetgeving inzake milieutaks. Bijgevolg zijn die batterijen niet alleen vrijgesteld van de milieutaks, maar ook van de betaling van een inzamel- en recyclagebijdrage.
Verder kunnen we niet gaan.
05.03 Ann Vanheste (sp.a): Mijnheer de staatssecretaris, mijn bezorgdheid is dat veel oudere mensen een beroep moeten doen op een gehoorapparaat. Meestal hebben die ouderen een klein pensioen en zij maken geen gebruik van een hoorapparaat omdat de batterijen te vlug leeg geraken en te duur zijn.
Ik zoek een oplossing om die mensen toch te helpen, want anders geraken zij geïsoleerd van heel hun sociaal leven.
05.04 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Er bestaat daarover geen specifieke fiscaliteit. We kunnen dus niet, door een vermindering van de fiscaliteit, de kosten van die batterijen verminderen.
Misschien moet u zich richten tot de minister van Sociale Zaken om na te gaan of de terugbetaling vergroot kan worden voor dat type van apparaten.
05.05 Ann Vanheste (sp.a): Dat was een eerste aanzet. Ik zal daarmee verder gaan. Dank u wel.
L'incident est clos.
06 Vraag van de heer Peter Logghe aan de staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "de twijfel over de aftrekbaarheid van de premies van collectieve verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid" (nr. 4102)
06 Question de M. Peter Logghe au secrétaire d'État à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "les doutes concernant la déductibilité des primes des assurances collectives contre l'incapacité de travail" (n° 4102)
06.01 Peter Logghe (VB): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, het fiscaal regime van de collectieve verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid verschilt naargelang het gaat om collectieve verzekeringen die een inkomensverlies vergoeden en collectieve verzekeringen die dat niet beogen.
U weet dat er enige ongerustheid is ontstaan bij verzekeraars, maar vooral bij veel bedrijven die een dergelijke collectieve verzekering hebben gesloten. Er werd immers een circulaire verspreid waarin werd gesteld dat "toezeggingen waarbij de vergoeding wordt bepaald aan de hand van een percentage van de fysiologische en/of economische invaliditeit, zonder dat uit de bewoordingen van de toezegging blijkt dat zij tot doel heeft een inkomensverlies te vergoeden, geacht worden verzekeringen te zijn die niet beogen een inkomensverlies te vergoeden".
Mijnheer de staatssecretaris, mijn vragen zijn de volgende. Bent u op de hoogte van deze circulaire? Het gevolg van deze circulaire en van de beslissing van de overheden is dat de premies retroactief vanaf 1 januari 2007 niet meer aftrekbaar worden. Hebt u zicht op het totale bedrag van die premies?
Verder wordt gemeld dat ook de uitkeringen niet zullen worden belast. Over welke bedragen gaat dit dan?
Mijn volgende vraag is een beetje een politieke vraag. Vindt u het kunnen dat men op basis van het feit dat uit de bewoordingen niet het tegenovergestelde blijkt, men dus mag uitgaan van hetgeen er niet staat? Bij mijn weten sluiten bedrijven dit soort collectieve verzekeringen precies af met de expliciete of de impliciete bedoeling om het inkomensverlies ten gevolge van een ongeval of ziekte door deze verzekering op te vangen.
Hier gaat men ervan uit dat het gaat om verzekeringen die niet beogen een inkomensverlies te vergoeden. Iedereen die een beetje voeling heeft met het bedrijfsleven voelt toch aan dat hier iets wringt. Zou het niet beter geweest zijn om hierover vooraf te communiceren met de sector en met het bedrijfsleven of neemt u binnenkort nog een beslissing om deze circulaire te herschrijven en te verbeteren?
Wat zal men doen om de schade te beperken? Dit is een kreet vanuit de bedrijfswereld en vanwege de bedrijven die dit soort verzekeringen hebben gesloten.
06.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mijnheer Logghe, de rondzendbrief waarnaar u verwijst, is welbekend bij de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen. Rondzendbrief Ci.RH.332/583.327 van 20 mei 2010 heeft tot doel het toepassingsgebied van de rondzendbrief van 14 april 2006 met nummer Ci.RH.332/577.284 verder toe te lichten.
De rondzendbrief van 14 april 2006 bestaat eigenlijk uit een afschrift van een antwoord van mijn voorganger of de voorganger van de minister van Financiën. Mijn voorganger was de heer Jamar, de voorganger van de heer Reynders was de heer Viseur, de burgemeester van Charleroi. Het is niet duidelijk of het hier gaat om een antwoord van de heer Viseur of van de heer Jamar.
Daarin werd reeds gesteld dat een gelijkaardige regeling inzake de niet-aftrekbaarheid als beroepskosten van de premies van de werkgever of van de onderneming mutatis mutandis van toepassing zal zijn op de collectieve verzekeringen die uitsluitend een fysiologische en/of een economische invaliditeit beogen te vergoeden, zonder dat er een verband is met enig inkomensverlies. Deze laatste zin was een citaat uit dat antwoord.
Ik wens te benadrukken dat de voorwaarde dat het doel van de toezegging, met name het vergoeden van inkomensverlies, moet blijken uit de bewoordingen van de overeenkomst, voortvloeit uit de parlementaire werkzaamheden aan de wet van 28 april 2003 over de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid.
Precies wegens de vragen die de sector stelt bij de rondzendbrief van 20 mei 2010 heeft er op het kabinet van de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen recentelijk een overleg plaatsgevonden met zowel de sector van de verzekeringsondernemingen, vertegenwoordigd door Assuralia, als de werkgevers, vertegenwoordigd door het VBO, en de Algemene Administratie van de Fiscaliteit. Ingevolge dat overleg is bij de Algemene Administratie van de Fiscaliteit momenteel een addendum aan voornoemde circulaire van 20 mei 2010 in voorbereiding. Het strekt ertoe de ongerustheid die in de sector leeft, weg te nemen. Voornoemd addendum zal zo spoedig als enigszins mogelijk is, worden gepubliceerd.
Jammer genoeg beschikken wij niet over de cijfers die u vraagt. Ik kan u ter zake dus geen precies antwoord geven.
06.03 Peter Logghe (VB): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, uw antwoord is in die mate geruststellend dat er inderdaad een document in voorbereiding is dat blijkbaar alle onrust op de markt en bij de sectoren zal wegnemen.
Het ontbreken van cijfermateriaal is een fenomeen waarmee wij wel vaker worden geconfronteerd, zeker als het over verzekeringen gaat, maar dat maakt het voorwerp uit van mijn laatste vraag vandaag. Ik kom er straks dus op terug.
L'incident est clos.
07 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de inning van penale boetes" (nr. 4001)
07 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la perception des amendes pénales" (n° 4001)
07.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik heb al een aantal parlementaire vragen gesteld over de inning van penale boetes. De laatste mondelinge vraag dateert van 21 oktober 2009. De aanleiding was een antwoord op een schriftelijke vraag, waaruit bleek dat in 2005 ruim 75 miljoen euro, in 2006 bijna 90 miljoen euro en in 2007 bijna 100 miljoen euro aan boetes niet werd geïnd. Het ging respectievelijk om 60 %, 64 % en 70 % van het totaal te innen bedrag. Voor 2008 en 2009 waren de cijfers van niet-geïnde boetes niet echt beter: 90 miljoen euro of 59 % in 2008 en 83 miljoen euro of 64 % in 2009.
In de bedragen zijn enkele arrondissementen nog niet in rekening gebracht. Wegens een gebrek aan informatisering en personeel kan men daar de gevraagde cijfers niet bezorgen. Voor een betere inning van de boetes verwijst u telkens naar het STIMER-project, het geïntegreerd systeem voor de inning en invordering ten behoeve van meerdere entiteiten binnen de FOD Financiën, dat heel wat oplossingen zou bieden: de automatisering van de kantoren; de afhandeling van de boekhouding, de inning en de invordering; een betere verwerking van de informatie die de administratie elektronisch of op papier krijgt van Justitie, zodat zij kan worden aangewend voor het versturen van betalingsberichten, herinneringsbrieven enzovoort; de geautomatiseerde overdracht van de vonnis- en arrestuittreksels en de mogelijkheid voor de administratie van de niet-fiscale invordering om statistische en financiële inlichtingen te verstrekken over de invordering van de penale boetes, of het nu is per kantoor, per Gewest of op federaal niveau.
Vanaf juni 2009 tot 1 september 2009 werd een eerste versie van de STIMER-module Penale Boetes getest in een aantal kantoren met afgewerkte dossiers. Een van de problemen die toen naar bovenkwam, was dat er geen uniformiteit was in wat de griffies doorstuurden. Het programma bleek niet voldoende kwaliteit en stabiliteit te hebben om te gebruiken in een tweede testfase. De start van die tweede testfase werd dan ook uitgesteld tot begin 2010. Pas na die tweede testfase zou de toepassing worden gebruikt in alle kantoren voor alle strafuitspraken.
In uw antwoord op een parlementaire vraag van de heer Logghe over het STIMER-project, in november 2010, gaf u mee dat er tests aan de gang waren in de kantoren van de Penale Boetes in Gent en Luik. Alles zou in het werk worden gesteld om tussen 1 januari 2011 en 31 maart 2011 de toepassing ter beschikking te stellen van de andere kantoren.
Wat is de stand van zaken in de ontwikkeling van de module Penale Boetes van het STIMER-project?
Wat is de evaluatie van de tweede testfase die sinds begin 2010 liep of loopt?
Wat is de evaluatie van de testfase in Gent en Luik?
Is de toepassing zoals voorzien ten laatste tegen 31 maart 2011 intussen ter beschikking gesteld van andere kantoren? Wat is de verdere planning?
07.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Lahaye-Battheu, het STIMER-project is een heel belangrijk project in de modernisering van de FOD Financiën. Het is een omvangrijk project en precies door zijn omvang kampt het ook met enige problemen.
Uit de testfase in Gent en Luik blijkt dat de verwerking van de uittreksels van de strafuitspraken zonder grote problemen verloopt. De betalingsberichten worden zonder interventies van medewerkers gedrukt, onder omslag gestopt en verzonden. De betalingsberichten bevatten een gestructureerde mededeling die door de meerderheid van de schuldenaars wordt gebruikt, zodat hun betalingen automatisch worden verwerkt.
Wij staan nu dicht bij een versie van de module Penale Boetes, waarvan wij denken dat zij klaar is om in productie te gaan, hoewel zij nog niet alle gevraagde functionaliteiten bevat. Deze versie zou evenwel geen blokkerende bugs meer bevatten.
De versie zou in mei 2011 in Gent en Luik in productie kunnen gaan. Dat zal dus een dezer dagen gebeuren. Vanaf dat moment zouden alle medewerkers in de desbetreffende kantoren een opleiding krijgen, zodat zij met het programma kunnen werken. Op basis van de ervaringen in Gent en Luik zal worden beslist wanneer het programma in de andere kantoren in productie zal gaan.
De afhankelijkheid van de transversale modules, zoals bijvoorbeeld inning en invordering, die eveneens de boekhoudkundige aspecten bevat, is echter heel groot. Omdat het om transversale modules gaat die voldoende generiek moeten zijn om voor alle modules van STIMER bruikbaar te zijn, zijn zij voorlopig moeilijk te implementeren, wat de achterstand in de planning gedeeltelijk verklaart.
Ik ben er echter zeker van dat u de komende maanden nog zult terugkomen op de vooruitgang die wij met het STIMER-project boeken.
07.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor deze stand van zaken.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
La présidente: Monsieur Gilkinet, vous avez une longue série de questions inscrites à l'ordre du jour. Seriez-vous d'accord que Mme Lahaye-Battheu pose ses deux autres questions avant les vôtres?
07.04 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Oui, si elle parvient à retenir son collègue De Clerck en commission de la Justice car j'ai deux questions inscrites à l'ordre du jour de cette commission. Cela devrait aller.
07.05 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Je vous en remercie. Je vais aller vite.
08 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "erfloze nalatenschappen" (nr. 4478)
08 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les successions en déshérence" (n° 4478)
08.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik heb een korte vraag over erfloze nalatenschappen.
In een schriftelijk antwoord zijn reeds cijfers gegeven voor 2010. Toen zijn er 118 erfloze nalatenschappen aan de Belgische Staat toegekomen, met 605 543 euro aan inkomsten. Vergeleken met de vorige jaren is er een groot verschil, niet zozeer wat het aantal erfloze nalatenschappen betreft, maar wel wat de inkomsten betreft. Die inkomsten bedroegen in de andere jaren – ik spreek over 2006-2008 – telkens ongeveer 5 of 6 miljoen euro.
Er wordt gezegd dat de mindere inkomsten te wijten zijn aan het hoge bedrag van de terugbetalingen waartoe vorig jaar moest worden overgegaan. Graag krijg ik een woordje toelichting bij die vermelde oorzaak?
08.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, naast het feit dat de omvang van de activabestanddelen van erfloze nalatenschappen van jaar tot jaar sterk verschilt, kunnen de in de begroting opgenomen netto-inkomsten sterk fluctueren omdat ze het verschil vormen tussen de inkomsten die in het betrokken begrotingsjaar werden ontvangen door de realisatie van activabestanddelen van de nalatenschappen en de gedurende het begrotingsjaar gedane terugbetalingen.
Er bestaat geen verband tussen het aantal in een bepaald jaar opgevorderde nalatenschappen en de in dat jaar gerealiseerde inkomsten of uitgaven.
Het te gelde maken van activabestanddelen van een nalatenschap strekt zich vaak over verschillende jaren uit omdat de snelheid waarmee de activa kunnen worden gerealiseerd afhangt van het type ervan.
Zo kunnen banktegoeden sneller worden gerealiseerd dan onroerende goederen. In de categorie van de onroerende goederen duurt de realisatie van de onverdeelde goederen nog langer.
In de uitgaven wordt een onderscheid gemaakt tussen de teruggaven aan opgedoken erfgenamen van al gerealiseerde activa en de regularisatie van de tijdens het beheer en de vereffening gemaakte kosten.
Conform het burgerlijk recht kunnen niet voorheen opgedoken erfgenamen, zolang een recht op een nalatenschap niet is verjaard – er is een dertigjarige verjaringstermijn – de nalatenschappen waarvan de Staat zelfs definitief in het bezit is gesteld nog terugeisen.
Hoe later die opvordering gebeurt, hoe groter de kans is dat de activa al werden gerealiseerd en dus niet meer in natura kunnen worden teruggeven en hoe groter de terug te betalen ontvangsten zijn.
De regularisatie van de tijdens het beheer en de vereffening gemaakte kosten, betaalde belastingen, onderhoudswerken enzovoort, gebeurt bijna altijd meerdere jaren na de opvordering van een nalatenschap, namelijk op het einde van het beheer of met andere woorden het afleggen van de beheersrekening.
Samengevat, het begrotingsresultaat kan van jaar tot jaar sterk fluctueren. Bij een toevallig samenvallen van een aantal grotere terugbetalingen met mindere ontvangsten kan dat leiden tot een op het eerste gezicht bizar resultaat.
Ik beschik niet over de concrete details hoe het resultaat in 2010 tot stand is gekomen. Ik kan enkel meedelen dat in 2010 de opbrengsten, giften en legaten inbegrepen, 7 453 850,16 euro bedroegen en de teruggaven 6 888 306,82 euro tegenover respectievelijk 9 569 36,91 euro en 4 713 918,26 euro in 2009, en 8 255 664,38 euro en 2 382 005,05 euro in 2008.
Ik zal het verloop van de netto-inkomsten uit erfloze nalatenschappen, giften en legaten nauwlettend opvolgen om te zien of dit verschijnsel zich nog zo uitgesproken voordoet en, zo ja, het waarom ervan nader laten onderzoeken.
08.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Ik dank de staatssecretaris voor deze uitleg. Ik was er absoluut niet van op de hoogte dat er dergelijke grote bedragen moeten worden terugbetaald aan erfgenamen die zich eerst niet hadden gemanifesteerd. Wij leven in een soms ingewikkelde maatschappij.
08.04 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Het gaat soms om mensen die in het buitenland leven.
L'incident est clos.
09 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "het wegvallen van het voordelig statuut voor nieuwe Franse grensarbeiders vanaf 2012" (nr. 4630)
09 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la suppression du statut avantageux pour les nouveaux travailleurs frontaliers français à partir de 2012" (n° 4630)
09.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik zal deze vraag verkort stellen.
Het gegeven is u bekend. Vanaf 1 januari 2012 zullen Franse grensarbeiders niet langer hun belastingen betalen in Frankrijk, maar wel in het werkland, in België.
Er werd recent navraag gedaan bij West-Vlaamse bedrijven om na te gaan in hoeverre zij voorbereid zijn op deze gewijzigde fiscale situatie. Uit de resultaten blijkt dat men vreest voor een onvoldoende aanbod van werknemers volgend jaar. West-Vlaamse bedrijven willen verder aanwerven, maar vrezen dat zij een tekort zullen hebben aan arbeiders omdat de Franse grensarbeiders niet meer zullen komen.
Ik heb drie vragen. Het was oorspronkelijk de bedoeling om de arbeidsmarkt in de eerste helft van dit jaar te evalueren. Overweegt u alsnog om deze oefening op korte termijn te maken? Ziet u mogelijkheden op federaal niveau om de arbeidsmarkt aantrekkelijker te houden voor Franse grensarbeiders? Welke fiscale maatregelen kunnen eventueel worden genomen om de interregionale mobiliteit aan te zwengelen?
09.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Lahaye, uw eerste en derde vraag hebben geen verband met de bevoegdheid fiscaliteit, dus die kan ik niet beantwoorden, maar uw tweede vraag wel.
Zoals de minister reeds in het verleden heeft gezegd, is het omwille van het beginsel van de gelijke behandeling niet mogelijk om enkel voor de Franse grensarbeiders die in de Belgische grenszone werkzaam zijn, in fiscale voordelen te voorzien. Wat de grensarbeidersregeling, waarin de Belgisch-Franse overeenkomst van 1964 voorziet, zo aantrekkelijk maakt, is het groot verschil tussen de belastingtarieven in Frankrijk en in België. Het probleem zou dus opgelost kunnen worden door een vermindering van de Belgische belasting op de lage en middelhoge lonen, waarvoor de minister al lang pleit.
09.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Dank u wel.
Het incident is gesloten.
10 Question de M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la mise en oeuvre du plan d'action pour la prison de Namur" (n° 4195)
10 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de uitvoering van het actieplan voor de gevangenis te Namen" (nr. 4195)
10.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le secrétaire d'État, le 5 avril dernier, votre collègue, M. Devlies, s'exprimant au nom du ministre de la Justice, m'a annoncé la préparation d'un plan d'action reprenant des mesures urgentes et prioritaires destinées à améliorer l'ambiance de travail, la sécurité et l'environnement des détenus à la prison de Namur. Il s'agit d'une annonce positive et nécessaire. En effet, cet établissement vétuste est confronté à de graves problèmes de salubrité et de sécurité. Aucun investissement n'y a été réalisé depuis de nombreuses années, étant entendu que sa désaffectation était annoncée depuis très longtemps.
Selon le ministre De Clerck, ce dossier a été transmis à M. Reynders en charge de la Régie des Bâtiments afin qu'il en assure le suivi, ledit dossier nécessitant une collaboration entre le SPF Justice et la Régie des Bâtiments.
Monsieur le secrétaire d'État, quel est l'état d'avancement de ce dossier? Le ministre des Finances confirme-t-il avoir été saisi d'une demande du ministre de la Justice en vue d'un plan d'action pour la prison de Namur? Quelle suite a-t-elle été réservée à cette demande? Un plan d'action a-t-il effectivement été établi en vue d'apporter les réponses urgentes aux besoins actuels à la prison de Namur? Pouvez-vous m'indiquer en quoi il consiste? Quels sont les travaux envisagés? Dans quel délai seront-ils entrepris? Pour quel montant et à charge de quel budget?
10.02 Bernard Clerfayt, secrétaire d'État: Cher collègue, le ministre de la Justice a bien établi un plan d'action pour améliorer l'occupation de l'actuelle prison dans l'attente de la construction du nouvel établissement pénitentiaire et il en a fait part, par courrier, au ministre en charge de la Régie des Bâtiments.
Pour atteindre cet objectif, divers travaux ont été demandés: rénovation des moyens de communication, rénovation des systèmes d'alarme et de détection périmétrique, la création d'un centre de surveillance, la rénovation des douches des détenus, la rénovation du système de surveillance par caméras, la sécurisation de l'aile D (ancien quartier pour femmes), la mise en conformité du préau Est, notamment en termes d'accès du service incendie, la rénovation des 33 cellules de l'aile B, la mise en conformité des cellules de réflexion de l'aile D et des cellules nues des ailes A et C.
La Régie des Bâtiments examine maintenant la meilleure façon de satisfaire cette demande, tenant compte de la nécessité d'effectuer des études préalables à la réalisation des travaux demandés et aux procédures de marché public à publier à cet effet.
Dès cette année, plusieurs marchés seront mis en concurrence, dont certains regrouperont, dans un souci de cohérence technique, plusieurs des points du plan d'action précité. Ainsi, la rénovation du système d'alarme et de détection périmétrique, la rénovation du système de surveillance par caméras et la création d'un centre de surveillance feront l'objet d'un seul cahier des charges, dont la mise en adjudication est programmée en septembre prochain. Au stade actuel de l'étude, l'estimation des travaux est de l'ordre de 600 000 euros, TVA comprise.
Les travaux d'aménagement et de réalisation des douches, tant dans l'aile C que dans l'annexe psychiatrique, feront prochainement l'objet d'une adjudication publique. L'estimation de ces travaux est de l'ordre de 70 000 euros, TVA comprise.
Deux autres projets figurent également au programme d'investissement 2011: le premier vise le remplacement des groupes frigorifiques des chambres froides pour un montant de 11 600 euros, TVA comprise; le second porte sur l'amélioration de la production d'eau chaude sanitaire et représente un coût estimé en travaux de 20 000 euros, TVA comprise.
Du point de vue budgétaire, l'engagement de ces projets est prévu à charge des crédits du plan pluriannuel Justice dédicacés aux prisons et réservés au sein de l'enveloppe budgétaire de la Régie des Bâtiments.
10.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le secrétaire d'État, je vous remercie. Je constate avec satisfaction que les choses avancent. C'est une demande que j'ai formulée à plusieurs reprises tant la situation sur place est urgente.
En effet, elle revêt deux volets: un volet sécuritaire, important, et un volet confort, qui a un impact joue sur la sécurité. Il convient donc d'avancer parallèlement sur les deux volets. D'ailleurs, le volet confort comporte un volet énergie (chambre froide, production d'eau chaude, etc.) qui influence les factures de fonctionnement du SPF Justice.
J'espère que ces marchés seront vite attribués afin que l'affaire avance. Je m'en enquerrai régulièrement. Merci au ministre des Finances et à la Régie des Bâtiments, par votre intermédiaire, d'agir avec rapidité.
10.04 Bernard Clerfayt, secrétaire d'État: Comme toujours!
10.05 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): En l'occurrence!
Het incident is gesloten.
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les caractéristiques énergétiques et environnementales du cahier des charges pour la construction de nouvelles prisons" (n° 4196)
- M. Georges Gilkinet au ministre de la Justice sur "les caractéristiques énergétiques et environnementales du cahier des charges pour la construction de nouvelles prisons" (n° 4197)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de energie- en milieuvereisten in het bestek voor de bouw van nieuwe gevangenissen" (nr. 4196)
- de heer Georges Gilkinet aan de minister van Justitie over "de energie- en milieuvereisten in het bestek voor de bouw van nieuwe gevangenissen" (nr. 4197)
11.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le secrétaire d'État, le 18 avril 2008, le gouvernement fédéral a approuvé un masterplan 2008-2012 pour une infrastructure carcérale plus humaine. Ce plan prévoit notamment la construction de nouveaux établissements pénitentiaires et la rénovation d'enceintes existantes. Le gouvernement a indiqué récemment que les cahiers des charges avaient été lancés pour trouver des adjudicataires afin de réaliser ces travaux.
Tant pour des raisons économiques qu'environnementales, il convient aujourd'hui plus que jamais pour les autorités publiques d'être particulièrement attentives à l'usage de matériaux respectueux de l'environnement et à l'efficacité énergétique des bâtiments et particulièrement des bâtiments publics car les pouvoirs publics doivent jouer un rôle d'exemple. II me semble donc important que la Régie des Bâtiments soit particulièrement attentive à cette dimension dans le cadre de la construction de nouvelles prisons.
Monsieur le secrétaire d'État, où en est la passation de ces marchés? Quels établissements pénitentiaires sont-ils concernés à ce stade par les procédures en cours?
Quelles sont de façon générale les ambitions énergétiques et environnementales portées par la Régie des Bâtiments? Quelle instance au sein de la Régie des Bâtiments est-elle chargée de porter une attention particulière en la matière?
Pouvez-vous m'indiquer quels standards d'efficacité énergétique les nouveaux établissements seront supposés atteindre?
Pouvez-vous me dire si des dispositions seront introduites dans les cahiers des charges afin d'utiliser de manière prioritaire des matériaux produits dans notre pays et respectueux de l'environnement?
11.02 Bernard Clerfayt, secrétaire d'État: Madame la présidente, cher collègue, les bâtiments visés par ces premières ambitions énergétiques et environnementales, auxquelles votre question fait allusion, c'est-à-dire des bâtiments pénitentiaires, concernent les sites de Beveren, Termonde et Marche-en-Famenne.
Dans le cadre des procédures en cours relatives à ces dossiers, un candidat préférentiel pour chaque dossier a déjà été sélectionné. Les demandes de permis d'urbanisme devraient être introduites dans les tout prochains jours. En Flandre, il s'agit d'un permis d'urbanisme et d'un permis environnemental, tandis qu'en Wallonie, il s'agit d'un permis unique.
En ce qui concerne le site de Leuze-en-Hainaut, les dernières offres (best and final offers) des candidats sélectionnés sont attendues dans le courant de ce mois, ce qui sous-entend un stade d'avancement déjà important.
De manière générale, les ambitions énergétiques de la Régie des Bâtiments existent depuis les années 1980, notamment par la création d'une cellule "Énergie et Développement durable". La Régie des Bâtiments a placé au premier plan les questions liées à la maîtrise de l'énergie. Cette politique est liée à celle, spécifique, du développement durable et a été encore intensifiée ces dernières années.
Consciente de l'enjeu écologique et se référant à l'application des directives européennes, la Régie prend des actions en matière d'isolation thermique, d'une part, et de production d'énergie in situ, d'autre part, et ce par des ressources renouvelables.
À ce propos, la Régie lancera dans un futur proche des projets concrets, étudiés tant par elle que par le secteur privé, pour des cas concrets de bâtiments dont les performances énergétiques s'approcheront du concept neutre, voire l'atteindront. Elle ambitionne d'arriver à des bâtiments zéro énergie. Ces projets pilotes et exemplatifs concerneront tant des rénovations que des nouvelles constructions.
Quel standard d'efficacité énergétique avons-nous décidé de mettre en œuvre?
En ce qui concerne les nouveaux établissements pénitentiaires, la Régie des Bâtiments a prévu dans son cahier des charges, en matière de durabilité, un niveau d'isolation maximal K30, alors que le maximum légal est K45, et un niveau d'énergie E60 alors que le maximum légal est E80. Notre ambition est nettement marquée.
La Régie des Bâtiments opte également pour une épaisseur élevée d'isolation, une attente extraordinaire à l'étanchéité à l'air, une élimination des risques de surchauffe, etc.
Quant à la production d'énergie, elle sera assurée notamment par l'installation de panneaux solaires, de systèmes de cogénération, de récupérateurs d'énergie, tous systèmes étudiés selon les possibilités de chaque bâtiment.
Ces ambitions seront-elles introduites dans les cahiers des charges? Évidemment.
Les dispositions prévues aux cahiers des charges afin de respecter au mieux l'environnement sont:
- le choix de matériaux les plus écologiques, dans les limites de qualité, de performance et de sécurité suivant la classification NIBE (Nederlands Instituut voor Bouwbiologie en Ecologie),
- l'évaluation des moyens de transport favorisant les matériaux locaux,
- les préférences sur le choix des matériaux moins polluants et produits locaux,
- l'utilisation uniquement de bois
- une préférence marquée pour les matériaux recyclés et recyclables,
- une exigence de certificats de durabilité et de récupération maximale de l'eau de pluie (toilettes, arrosage, nettoyage)
- et la limitation de l'utilisation de l'eau de ville.
Voilà une
série de critères que vous découvrirez explicitement dans les cahiers des
charges en cours de préparation, avec l'ambition de la Régie des Bâtiments
de construire des bâtiments conformes à ce que l'on attend actuellement de la
part d'un service public respectueux des principes de développement durable.
11.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le secrétaire d'État, sans vouloir être discourtois, je ne pense pas que la Régie ait toujours été un exemple en la matière, malgré la cellule existant depuis les années 1980. J'ai un contre-exemple célèbre en tête. Le responsable de la Régie des Bâtiments que nous avons auditionné, il y a peu, s'est montré sensible à la question mais sa cellule "Énergie et Développement durable" semblait assez peu peuplée. Je souhaite seulement que les choses changent, que nous soyons entendus et que ces établissements pénitentiaires soient étanches et bien isolés, que toutes les techniques que vous avez évoquées soient mises en oeuvre et que l'ambition soit maximale, au-delà de ce que vous avez proposé.
Notre pays est souvent désigné comme un mauvais exemple de gestion, surtout en l'absence de gouvernement. Si nous pouvions attirer les caméras étrangères parce que nous avons construit les premières prisons passives, ce serait une manière plus positive de mettre en avant les compétences et les capacités belges à imaginer le futur. Comme pour le dossier précédent, je serai très attentif à ce que les ambitions déclarées deviennent réalité.
Het incident is gesloten.
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les effets de la Charte du contribuable sur les délits financiers" (n° 4199)
- M. Alain Mathot au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la Charte du contribuable" (n° 4292)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de gevolgen van het Charter van de belastingplichtige voor de financiële misdrijven" (nr. 4199)
- de heer Alain Mathot aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "het Charter van de belastingplichtige" (nr. 4292)
12.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, je suis heureux d'avoir le secrétaire d'État en face de moi pour cette question car c'est un débat que nous avons entamé voici quelques années, à la suite de l'évaluation de cette Charte du contribuable que vous avez demandée à quelques fameux avocats fiscalistes. Je pense que vous vous en rappelez aussi bien que moi.
Monsieur le secrétaire d'État, selon un rapport du Conseil de l'Europe sur la lutte contre la criminalité financière dans notre pays cité récemment par l'excellent De Tijd, la Charte du contribuable freinerait les enquêtes sur les délits financiers. Des experts du Conseil de l'Europe jugent que cette Charte est complètement dépassée en ce sens qu'elle ne permet pas à l'administration fiscale de faire au mieux son travail et de poursuivre les délits financiers.
Monsieur le secrétaire d'État, partagez-vous ce diagnostic? N'est-il pas inquiétant d'entendre – comme la commission d'enquête sur la grande fraude fiscale l'a relevé – que la Charte du contribuable serait un frein aux enquêtes sur les délits financiers? Que comptez-vous entreprendre concrètement pour améliorer la Charte dans le sens d'une plus grande capacité de vos services à traquer la fraude?
12.02 Bernard Clerfayt, secrétaire d'État: Madame la présidente, cher collègue, vous faites allusion à un article paru le mardi 26 avril 2011 dans De Tijd, selon lequel le Conseil de l'Europe considère que notre Charte du contribuable est "'complètement dépassée".
Je tiens tout d'abord à vous préciser que le rapport évoqué par le journal dont question a été réalisé, non pas par le Conseil de l'Europe, mais par une délégation du Conseil de l'Union européenne. Il n'entre effectivement pas dans les attributions du Conseil de l'Europe d'évaluer la lutte contre la criminalité financière menée dans ses 47 États membres.
Dans ce rapport, il est d'abord fait l'éloge des efforts déployés par la Belgique pour améliorer la lutte contre la criminalité. Quand on reçoit des éloges, on aime le faire savoir. Ce rapport évoque le rôle de chaque service actif dans la lutte contre la criminalité financière. On peut ainsi facilement se rendre compte des nombreux services actifs en la matière, aussi bien au sein de la police (l'OCRC, l'OCRF, l'OCDEFO, la FCCU, la FUSE, et même les polices locales) que de la justice (les procureurs généraux), de l'OCSC, des Finances (les 5 administrations générales, le service coordination des affaires fiscales), ainsi que d'autres institutions comme la CTIF ou la CBFA.
Parmi les 15 recommandations émises à l'intention de la Belgique, une a trait à la Charte du contribuable. Je la lis: "Examiner la question de savoir si le fait que, d'une part, l'ISI n'est pas compétente en matière d'enquêtes pénales et que, d'autre part, les infractions fiscales sont notifiées exclusivement par voie hiérarchique, sont de nature à entraver la répression de la fraude fiscale". Voilà l'une des recommandations. Elle demande de vérifier si ces deux éléments auraient éventuellement un effet perturbateur, retardateur sur la répression de la fraude fiscale. Par ailleurs, page 43, il est mentionné - et je cite une nouvelle fois -: "la Charte du contribuable a atteint ses limites et devrait être réexaminée et révisée". Mais on ne dit pas dans quel sens.
En avril 2009, j'ai demandé à quatre professeurs d'université, experts en matières fiscales, d'évaluer la pertinence de la Charte du contribuable du 4 août 1986 qui a été modifiée plusieurs fois et, le cas échéant, de suggérer des pistes permettant de l'actualiser.
Dans le rapport qu'ils m'ont remis le 10 septembre 2009, les experts commencent par rappeler les règles de base d'un État de droit qui fondent la légitimité de la Charte du contribuable et des règles de procédure qui s'imposent aux services chargés de mener les enquêtes. Ils expliquent ensuite que la manière de réaliser les enquêtes relatives à des dossiers de fraude fiscale peut, certes, être revue pour en améliorer l'efficacité. Et ils font des propositions: instauration du principe Una Via à la charnière entre la procédure pénale et la procédure administrative, réexamen complet de la réforme de la procédure pénale (la loi Franchimont), assouplissement des règles en matière d'enquêtes en banque dans la procédure administrative. Les adaptations à cette procédure ne peuvent toutefois être envisagées que dans le cadre du respect du critère de proportionnalité, c'est-à-dire dans le cas où il s'agit de lutte contre la grande fraude fiscale. Le rapport insiste sur le fait qu'il faut veiller à respecter certains équilibres fondamentaux. Les moyens de la procédure pénale ne peuvent être utilisés pour des finalités de la procédure administrative, et vice versa, sans perturber les équilibres propres à chacune de ces procédures.
Lorsqu'il s'agit de criminalité financière au sens strict, qui est l'objet du rapport d'évaluation de la délégation de l'Union européenne, on se trouve en présence de fraudes graves, de fraudes fiscales, de fraudes sociales, de fraudes économiques. En l'occurrence, il y a effectivement lieu de proposer des adaptations de la procédure d'investigation pour la rendre plus performante. C'est la raison pour laquelle le gouvernement a mandaté en novembre 2009 un autre groupe de travail, composé d'experts de la Justice, de la police et du fisc, pour formuler des propositions d'adaptation de la procédure d'investigation en matière de lutte contre la grande fraude et organiser une meilleure collaboration dans le respect de la séparation des pouvoirs.
Ce groupe de travail, baptisé le groupe Una Via, a rendu son rapport le 15 décembre 2010 et l'a présenté devant la commission des Finances. Le rapport d'évaluation de la délégation de l'Union européenne n'en tient malheureusement pas compte puisqu'il a été publié bien avant le rapport du groupe de travail Una Via.
L'état d'avancement de la mise en œuvre des propositions a également été exposé en commission mixte des Finances et de la Justice le mardi 26 avril dernier.
Cette mise en œuvre a commencé à prendre ses formes plus précises. Le gouvernement propose de créer une structure de concertation fédérale de haut niveau réunissant les représentants de la Justice, de la police et des Finances, ainsi que d'autres structures de concertation plus opérationnelles au niveau des cours d'appel.
Cette concertation de haut niveau complète la Charte du contribuable dans un souci d'efficacité. Elle peut par exemple porter sur la capacité policière à affecter à tel ou tel type de fraude ou d'enquête ou sur la valeur ajoutée de traiter tel type de fraude dans le cadre d'une procédure pénale plutôt qu'administrative. Elle favorisera également le partage des connaissances entre la police, la Justice et le fisc sur les nouveaux courants, tendances, manifestations de fraudes et sur l'approche particulière qu'ils nécessitent sans mettre à mal les équilibres garantis par la Charte du contribuable.
La suggestion de la délégation de l'Union européenne de rendre les agents de l'ISI compétents dans les enquêtes fiscales à caractère pénal a bien entendu été étudiée et examinée mais elle pose de sérieux problèmes en termes de séparation des pouvoirs. Comme expliqué, les pouvoirs d'investigation auxquels on peut recourir dans le cadre d'une procédure pénale diffèrent radicalement de ceux utilisables dans le cadre d'une procédure administrative. Il est donc logique qu'un même enquêteur ne puisse s'occuper à la fois de l'enquête pénale et de l'enquête administrative. Cela perturberait complètement les équilibres de chaque procédure. Des perquisitions peuvent, par exemple, être réalisées dans le cadre d'une procédure pénale. Il est évident que ces pouvoirs d'investigation exorbitants ne peuvent jamais être utilisés que sous la supervision d'un juge d'instruction. Cela nous a été rappelé récemment en matière de douanes; je ne sais pas si vous vous en souvenez. Rendre certains agents de l'ISI compétents en la matière impliquerait la scission de l'ISI en deux pôles: les agents compétents en matière pénale, qui alors ne peuvent collaborer aux travaux de taxation, et les agents compétents en matière administrative, qui seraient alors chargés d'établir les justes et correctes taxations.
C'est ainsi que fonctionne le FIOD au sein de l'administration fiscale des Pays-Bas. Les agents qui y sont affectés ne peuvent collaborer avec ceux qui établissent des taxations. Il y a une séparation claire pour que les procédures pénales, d'une part, et administratives, de l'autre, ne s'interpénètrent pas. Quand bien même ils seraient dans le même service, ce ne serait qu'un nom plaqué sur deux fonctionnements distincts respectueux des règles de procédure applicables à ces deux mécanismes.
Par ailleurs, les investigations en matière pénale requièrent des connaissances spécifiques, notamment celles du Code d'instruction criminelle. Vous vous rappellerez le débat en justice sur le respect d'une série de règles et de procédures qui ont abouti à des conséquences parfois néfastes lors de l'examen de certains dossiers, alors qu'il s'agissait de policiers normalement au courant de ces règles de procédure criminelle.
Je disais donc que les investigations en matière pénale requièrent des connaissances spécifiques qui justifient notre préférence pour maintenir l'instruction criminelle au sein de la Justice et de la police tout en renforçant – et nous le faisons sans cesse – les moyens et en adaptant les structures et en mettant, lorsque c'est nécessaire, les agents du fisc à la disposition des enquêteurs pénaux.
12.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le secrétaire d'État, je propose que nous poursuivions ces débats dans le cadre des travaux de notre commission visant à mettre en œuvre les recommandations de la commission d'enquête sur la grande fraude fiscale. Nombre de propositions de loi que nous avons déposées n'attendent qu'à être votées de même que de nouvelles propositions. Comme je vous l'ai dit à l'époque, je préfère que vous vous fassiez conseiller par d'autres professeurs d'université que ceux qui sont également avocats et spécialisés dans la défense des plus grands fraudeurs. Je n'entamerai pas, à nouveau, ce débat avec vous maintenant.
12.04 Bernard Clerfayt, secrétaire d'État: (…)
12.05 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Je vous l'ai déjà dit, tous les professeurs d'université ne se valent pas!
La présidente: Ce débat trouvera sa place à un autre moment!
Het incident is gesloten.
13 Question de M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "le recours par des contribuables belges à des courtiers étrangers afin d'éluder la taxe sur les opérations boursières" (n° 4202)
13 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "het beroep dat Belgische belastingplichtigen doen op buitenlandse makelaars om de beurstaks te ontlopen" (nr. 4202)
13.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le secrétaire d'État, il semblerait que de plus en plus de nos compatriotes – l'excellent journal De Tijd évalue leur nombre à 1 200 – échappent à la taxe sur les opérations boursières (TOB) en passant des ordres via des sites internet de coutiers en ligne qui sont établis dans d'autres pays européens. En outre, ces opérateurs échappent au contrôle de la CBFA et ne sont pas soumis aux mêmes règles prudentielles qu'en Belgique. Toujours selon le journal De Tijd du 23 mars, ces opérateurs prêtent volontiers les titres de leurs clients avec pour conséquence que ceux-ci ne peuvent pas toujours en disposer immédiatement, ce qui pose un problème en termes de recettes pour l'État. Cela s'appelle de la fraude fiscale.
À cet égard, je souhaiterais vous poser les questions suivantes. Avez-vous connaissance de ce mécanisme d'évitement du paiement de la TOB? Quel est votre point de vue sur la légalité de ce mécanisme? Que comptez-vous mettre en œuvre pour contrer cet évitement de la taxe? Pouvez-vous me fournir les statistiques relatives aux revenus générés par la taxe sur les opérations boursières au cours des cinq dernières années? Est-il possible d'estimer le nombre de clients et de transactions qui échapperaient à la TOB via ce mécanisme? Pourriez-vous me fournir une estimation de la taxe ainsi éludée?
Quelles modifications conviendrait-il d'appliquer à l'article 120 du Code des droits et taxes divers pour faire en sorte que les opérations réalisées par l'intermédiaire de courtiers en ligne par des résidents belges soient soumises à la TOB, y compris lorsqu'ils sont installés à l'étranger? En l'attente de la mise en œuvre de ces modifications, que comptez-vous faire afin de garantir la protection du consommateur et de faire en sorte que les règles européennes MiFID s'appliquent à ces opérations? Peut-on contraindre, dans le respect du droit européen, un courtier en ligne qui propose ses services en Belgique de disposer d'un serveur installé en Belgique? Sous quelles conditions pourrait-on rendre la CBFA compétente pour exercer son contrôle prudentiel sur ces opérateurs? L'approche adoptée dans le domaine des jeux de hasard – texte que nous avons voté récemment – est-elle transposable mutadis mutandis au domaine des opérations de bourse?
13.02 Bernard Clerfayt, secrétaire d'État: Madame la présidente, cher collègue, le mécanisme consistant à passer des ordres de bourse via internet par l'intermédiaire de courtiers en ligne établis à l'étranger est bien connu de mon administration. La plupart de ces courtiers ont un bureau en Belgique ou sont inscrits auprès de la Financial Services and Markets Authority (FSMA), le nouveau nom de la CBFA. Ils y sont inscrits pour pouvoir effectuer des opérations d'investissement en Belgique en libre prestation de services. Toutes ces opérations sont bien soumises à la taxe sur les opérations de bourse.
Je dispose de statistiques sur les recettes de la taxe sur les opérations au cours des cinq dernières années. On observe une importante diminution de ces recettes. En 2006, on récoltait 235 615 000 euros, en 2007, 236 953 000 euros, en 2008, 140 749 000 euros, en 2009, 128 762 000 euros et en 2010, 134 546 000 euros.
L'administration ne dispose d'aucune information concernant le nombre d'opérations qui se feraient en ligne et qui échapperaient donc à la taxe.
Le fait d'imposer aux intermédiaires qui donnent la possibilité d'investir en ligne de disposer d'un serveur en Belgique, comme on l'a fait pour les jeux de hasard, devrait alors être prévu par la législation financière et non par la loi fiscale. Cette dernière pourrait renvoyer à la législation financière pour l'application de la taxe et donc faire en sorte que les investissements effectués à partir de la Belgique soient effectivement soumis à la taxe.
En ce qui concerne votre dernière question, outre la problématique de la taxe sur les opérations boursières, vous faites référence à la question de l'application des règles MiFID. En vertu de ces règles européennes qui sont énoncées dans la directive MiFID, les entreprises d'investissement qui ont obtenu un agrément dans un autre État membre de l'Union européenne peuvent offrir leurs services en Belgique sur base de leur passeport européen.
Si elles le font par la voie d'une succursale implantée en Belgique, elles sont alors soumises à la surveillance des autorités de contrôle de leur pays d'origine en ce qui concerne les règles prudentielles mais elles sont soumises à la surveillance des autorités de contrôle belges, en l'occurrence la FSMA, en ce qui concerne le respect des règles dites de conduite. Ces obligations en matière d'information du client et la nécessité d'obtenir l'autorisation expresse du client pour pouvoir prêter ces titres à des tiers font partie de ces règles de conduite qui doivent être surveillées par la FSMA.
Si l'entreprise d'investissement opère en Belgique sous le régime de la libre prestation de services sans y avoir ouvert de succursale, c'est l'autorité de contrôle du pays d'origine qui est chargée de surveiller l'application tant des règles prudentielles que des règles de conduite. Il appartiendra dès lors aux autorités de contrôle étrangères de veiller au respect des obligations en matière d'information du client.
Enfin, s'agissant des règles adoptées dans le domaine des jeux de hasard, je puis confirmer qu'elles ne sont pas applicables aux opérations portant sur les instruments financiers.
13.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le secrétaire d'État, si j'ai bien retenu les chiffres que vous avez cités, je constate une diminution de plus de 100 millions d'euros de recettes de la taxe des opérations de bourse. On peut supposer que la crise financière a entraîné une diminution des volumes échangés, même s'il n'est pas évident que la crise financière ait touché la spéculation. La question devrait vous interpeller car c'est un manque de recettes important pour l'État. Si d'après mon hypothèse il était en partie lié à l'évitement de la taxe grâce à l'utilisation d'intermédiaires à l'étranger, l'autorité en charge de la lutte contre la fraude fiscale devrait réagir en modifiant le cadre légal et de façon urgente. Nous avons besoin de toutes nos ressources pour faire fonctionner ce pays et il est tout à fait légitime de faire contribuer les revenus des capitaux au financement des fonctions collectives et de la solidarité.
Je vous invite à vous pencher sur cette question. Pour notre part, nous allons déposer incessamment un texte selon lequel la taxe sur les opérations boursières serait à percevoir pour toute opération conclue ou exécutée pour le compte de résidents belges, y compris quand l'opérateur est situé à l'étranger. La mesure me semble assez facile à prendre et devrait être envisagée de façon urgente afin de préserver les intérêts du Trésor. Je ne peux que vous y encourager.
Het incident is gesloten.
La présidente: La question n° 4517 de Mme Liesbeth Van der Auwera est transformée en question écrite. Les questions jointes no 4555 de M. Raf Terwingen, no 4589 de M. Renaat Landuyt et no 4643 de M. Bert Schoofs sont reportées.
14 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de discriminatie van buitenlandse beleggingsfondsen" (nr. 4593)
14 Question de Mme Veerle Wouters au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la discrimination des fonds de placement étrangers" (n° 4593)
14.01 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, volgens de Belgische wetgeving betalen binnenlandse beleggingsfondsen in de praktijk geen belasting op hun Belgische rente- en dividendeninkomsten omdat zij teruggave krijgen van de Belgische bronbelasting die zij op die inkomsten hebben betaald. Buitenlandse beleggingsfondsen zijn daarentegen onderworpen aan een bronbelasting van 15 of 25 % op hun Belgische rente- en dividendeninkomsten en hebben niet de mogelijkheid om teruggave te vragen. In de praktijk komt het erop neer dat buitenlandse beleggingsfondsen een belasting betalen op inkomsten uit Belgische bron die Belgische fondsen in principe niet betalen. De Commissie is van mening dat de Belgische bepaling een beperking vormt voor het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging die in strijd is met de artikelen 49, 54 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de overeenkomstige artikelen 31, 34 en 40 van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
De Commissie heeft België op 3 juni 2010 een met redenen omkleed advies toegezonden. Daarin vroeg zij om een einde te maken aan deze discriminerende belasting van buitenlandse beleggingsfondsen. De Europese Commissie besliste bijgevolg met deze discriminatie naar het Europees Hof te stappen.
Waarom werd die discriminatie bij de behandeling van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen van 17 maart 2011 niet aangepakt? In juni 2010 was er daaromtrent al een duidelijk advies geformuleerd. Waarom wacht de regering in deze op de uitspraak van het Hof van Justitie? Is men niet bereid om tegemoet te komen aan de bezwaren van de Europese Commissie?
In welke oplossing wordt er voorzien om deze wetgeving toch nog in overeenstemming te brengen met het communautair acquis? Tegen wanneer ziet u in dezen een oplossing?
14.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Wouters, uw vraag slaat op de gevolgen van het gemotiveerd advies nummer 2008/4624 van 3 juni 2010 door de Europese Commissie, tot België gericht, wegens de verschillende belastingheffingen op inkomsten van Belgische beleggingsvennootschappen uit roerende goederen en kapitalen en inkomsten van buitenlandse beleggingsvennootschappen uit roerende goederen en kapitalen. In dat verband heb ik de eer u te informeren dat België geantwoord heeft op het gemotiveerd advies van 3 juni 2010 met een brief van 17 september 2010. Met dat antwoord heeft België de Europese Commissie op de hoogte gebracht van de motieven op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de Belgische fiscale wetgeving in die materie in overeenstemming is met de bepalingen van het recht van de Europese Unie, bedoeld in het gemotiveerd advies, en met de rechtspraak die daarop betrekking heeft.
In die context lijkt het dat initiatieven met het oog op een wetswijziging voorbarig zijn.
14.03 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, toch moet ik vaststellen dat de Europese Commissie daaromtrent naar het Europees Hof getrokken is, zoals ik begin april vernomen heb. De motieven die in het antwoord van 17 september 2010 werden geformuleerd, zijn dan blijkbaar toch niet voldoende geweest om de Commissie ervan te overtuigen niet naar het Europees Hof te stappen.
14.04 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: We hebben een antwoord gestuurd naar de Europese Commissie om te betogen dat er geen discriminatie is, maar gewoon, om het kort te houden, een verschillende berekeningsmethode, afhankelijk van het feit of er al dan niet een vestiging in België is. De berekeningsmethode is dus verschillend, maar niet de regels die van toepassing zijn. Er is dus geen discriminatie; de regels zijn dezelfde voor alle belastingplichtigen. Er is gewoon een verschil in de berekeningsmethode die gegrond is op een materieel verschil, namelijk het feit al dan niet binnen België gevestigd te zijn.
Wij wachten nu op het antwoord van de Europese Commissie. We denken dat de Europese Commissie ons gelijk zal geven in dit verband.
14.05 Veerle Wouters (N-VA): Het zal het Europees Hof zijn dat zich erover zal uitspreken.
L'incident est clos.
15 Vraag van mevrouw Veerle Wouters aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de definitie van een kleine onderneming en de daarbij horende fiscale gunstmaatregelen" (nr. 4594)
15 Question de Mme Veerle Wouters au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la définition de la petite entreprise et les mesures fiscales en sa faveur" (n° 4594)
15.01 Veerle Wouters (N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, kmo’s genieten van bepaalde, specifieke fiscale maatregelen die in vergelijking met grote vennootschappen gunstiger zijn.
Het onderscheid tussen een kmo en een grote onderneming wordt op fiscaal vlak de voorbije jaren steeds meer op basis van artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen gemaakt.
Vóór het aanslagjaar 2010 verwees de wettekst echter enkel naar artikel 15, § 1, en niet naar het volledige artikel 15. Niettemin geeft uw administratie aan bedoelde bepaling een interpretatie, namelijk dat met artikel 15 in zijn geheel rekening moet worden gehouden.
Bedoelde interpretatie heeft tot gevolg dat de criteria voor een kleine onderneming op geconsolideerde basis moeten worden bekeken. De kans neemt dus af dat de vennootschap in kwestie als klein kan worden geklasseerd.
Voornoemde interpretatie leidt tot rechtsonzekerheid en betwistingen, waarbij de belastingplichtige, de administratie noch de fiscale rechtbanken gebaat zijn.
Ik heb een aantal vragen daaromtrent.
Bent u het eens dat de wijzigingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 door de wet van 22 december 2009 houdende fiscale en diverse bepalingen met betrekking tot de verwijzingen naar artikel 15, § 1 van het Wetboek van Vennootschappen geen interpretatieve wet zijn, aangezien de nieuwe verwijzingen naar artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen slechts vanaf het aanslagjaar 2010 van toepassing zijn? In principe geldt het voor de toekomst. Aanslagjaar 2010 wordt nu immers afgerond.
Bent u het ermee eens dat, wanneer de wet moet worden aangepast, ook de inhoud van de wet wijzigt?
Volgt in voorkomend geval uit een letterlijke lezing van een duidelijke wettekst maar ook uit het adagium in dubio contra fiscum niet dat vennootschappen zich in het verleden slechts op de drie duidelijke criteria, met name balans, totale omzet en personeel op niet-geconsolideerde basis, dienen te baseren, zoals in artikel 15, § 1 van het Wetboek van Vennootschappen vermeld? Moeten of moesten de betrokkenen zich niet op voornoemde bepaling baseren, om uit te maken of zij voor de fiscale kmo-voordelen in aanmerking komen of kwamen?
Teneinde de genoemde rechtsonzekerheid weg te nemen, wat weerhoudt u ervan om voor het verleden – wij spreken tot aanslagjaar 2010 – een vennootschap als kmo te kwalificeren op niet-geconsolideerde basis, volgens de drie criteria, zoals ze zijn bepaald in artikel 15, § 1, om pas vanaf aanslagjaar 2010 het volledige artikel 15 te laten gelden?
15.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, uw vraag gaat over de gevolgen van de wijzigingen, aangebracht in het WIB 92 door de artikelen 44 tot 50 van de wet van 22 december 2009 houdende fiscale en diverse bepalingen, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2009, tweede editie.
Door de afwezigheid van een specifieke fiscale definitie van het begrip kleine onderneming beogen deze wijzigingen enerzijds bepaalde wettelijke bepalingen aan te passen ten gevolge van het arrest 163/2007 van het Grondwettelijk Hof en anderzijds bij deze gelegenheid het gemeenschappelijk criterium dat toelaat de kleine onderneming te onderscheiden, op een identieke manier te formuleren.
Deze formulering is van toepassing voor alle maatregelen in het voordeel van kleine ondernemingen inzake vennootschapsbelastingen.
Trouwens, de artikelen 194quater en 218, § 2 van het WIB 92 die respectievelijk voorzien in een investeringsreserve in het voordeel van de kleine ondernemingen en een tijdelijke vrijstelling van voorafbetaling voor de nieuw opgerichte kleine ondernemingen, verwijzen steeds naar een criterium, bepaald in artikel 215, tweede lid van het WIB 92, dat het verlaagd tarief inzake vennootschapsbelasting bepaalt.
Deze artikelen werden dus gewijzigd ten gevolge van het voornoemde arrest teneinde te verwijzen naar artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen.
In deze omstandigheden had de wet van 22 december 2009 dus ook tot doel in alle bepalingen van het WIB 92 die alleen vennootschappen beogen die beantwoorden aan de kenmerken van de kleine onderneming, de beoogde vennootschappen op uniforme wijze te omschrijven door in de betreffende bepalingen uitsluitend te verwijzen naar de vennootschappen die op grond van artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen als vennootschappen worden aangemerkt.
De memorie van toelichting van de wet vermeldt ook uitdrukkelijk dat voor de toepassing van de artikelen 196, § 2 en 205quater van het WIB 92, hoewel in die artikelen wordt verwezen naar de criteria vermeld in artikel 15, § 1 van het Wetboek van Vennootschappen, het vanzelfsprekend is dat die criteria moeten worden getoetst aan de §§ 2 tot 5 van hetzelfde artikel 15 en ook dat de bepalingen, opgenomen in de §§ 2 tot 5 van artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen, ertoe strekken voor de toepassing van § 1 van dat artikel bepaalde begrippen nader te omschrijven in bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld in het geval een boekjaar een duur van minder of meer dan 12 maanden heeft.
Bovendien vindt voormeld standpunt uitdrukkelijk bevestiging in de memorie van toelichting bij de wet van 31 juli 2004 tot wijziging van de artikelen 196, § 2 en 216, 2°, b van het WIB 92 die de verwijzing naar artikel 15, § 1 van het Wetboek van Vennootschappen in artikel 196, § 2 WIB 92 heeft ingevoerd. Ik heb hier de referenties naar de parlementaire stukken, maar ze zijn schriftelijk. Deze constante verduidelijking van de wetgever werd ook reeds eerder bevestigd voor deze commissie. Ik heb hier ook de referentie van het beknopt verslag van 17 april 2007. Ik voeg het bij het schriftelijk verslag.
Ik bevestig dat op basis van het voorgaande de wet van 22 december 2009 niet de draagwijdte van de wettelijke bepaling wijzigt, rekening houdend met feit dat sinds het begin steeds uitdrukkelijk werd vermeld dat de toepassing van artikel 15 in zijn geheel voor de uitvoering van de maatregel verwijst naar de definitie van kleine vennootschappen zoals die is opgenomen in artikel 15, § 1 van het Wetboek van Vennootschappen.
15.03 Veerle Wouters (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw antwoord. Ik zal dat zeker en vast nog eens goed bekijken, ook schriftelijk. U slaat mij met al die artikelen om de oren. Er zijn toch een aantal bedrijven die met zo’n overgangsprobleem zitten. Als zij dan vóór het aanslagjaar 2010 veronderstelden dat zij een kleine onderneming waren of net niet omdat men alleen rekening gehouden heeft met artikel 15, § 1, dan kan het zich natuurlijk voordoen dat sommige nu ineens, in het kader van voorafbetalingen en dergelijke, niet meer geklasseerd worden als kleine onderneming of net omgekeerd. Er is nog altijd geen algemene fiscale definitie van kmo. Ik meen dat die er nog steeds niet helemaal is, terwijl het toch wel heel handig zou zijn om die te hebben.
15.04 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Ik verwijs u gewoon naar de schriftelijke elementen die ik gegeven heb. Ik vraag u en diegenen die geïnteresseerd zijn om ze rustig na te lezen om de tekst goed te begrijpen.
15.05 Veerle Wouters (N-VA): Goed, we zullen de teksten bestuderen.
L'incident est clos.
16 Vraag van mevrouw Minneke De Ridder aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de Nationale Loterij en zijn wielerploeg" (nr. 4616)
16 Question de Mme Minneke De Ridder au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la Loterie Nationale et son équipe cycliste" (n° 4616)
16.01 Minneke De Ridder (N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, wij hebben vernomen dat het wielerproject Omega Pharma-Lotto stopgezet wordt. De sportieve doelstellingen zouden verschillen en de markt waarop zij hun merken willen bekendmaken eveneens.
Na de sportieve resultaten van dit voorjaar is dit spijtig, maar ik ben ervan overtuigd dat de Nationale Loterij verder investeert in onze wielersport. Het is over deze investeringen en hun sportieve en commerciële doelen dat ik het wil hebben. Ik vind het namelijk onheus dat voor de onderlinge evaluatie van het project de stopzetting ervan werd bekendgemaakt. Nog erger was het openlijk gespin om Belgacom als nieuwe partner te vragen om een wielerploeg te sponsoren.
Mijnheer de staatssecretaris, graag had ik geweten onder welke vennootschap de ploegleiding en de wielrenners ingeschreven staan. Wat is de rol van Lotto Sports nv in het huidige en toekomstige project?
Waarom werd een paar jaar geleden niet verder gewerkt met Lotto Sports nv?
Hoeveel wielrenners en mensen van de ploegleiding zullen Lotto volgen als werkgever?
Vindt u het de rol van de federale overheid om een wielerploeg met internationale uitstraling te financieren met belastinggeld of geld van overheidsbedrijven?
Ten slotte, wie zijn de toekomstige financiële partners nu Belgacom laat weten niet geïnteresseerd te zijn in een wielerploeg? Welke andere overheidsbedrijven gaat u hiervan overtuigen?
16.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mevrouw de voorzitter, mevrouw De Ridder, ik kan u de volgende elementen van antwoord geven, die komen van de verantwoordelijke van de Nationale Loterij.
De ondersteuning van het Belgisch wielrennen is, zoals u terecht opmerkt, een van de pijlers van de sponsorstrategie van de Nationale Loterij met haar merk Lotto. Lotto is sinds 27 jaar sponsor van een wielerploeg en heeft daardoor een gedegen reputatie en een grote ervaring in het peloton.
Lotto sponsort niet enkel een wielerploeg, maar nog tal van andere activiteiten rond wielersport in België, waaronder sponsoring van wedstrijden, de Wielerbond, wielerscholen, recreatief fietsen en vrijwilligerswerk. Daarmee is Lotto een van de slagaders van het Belgisch wielrennen. Lotto zal dat ook in de toekomst blijven.
De Nationale Loterij steunt niet enkel wielrennen. Zowat alle sporten worden door de Nationale Loterij gesponsord of gesubsidieerd. Ongeveer een derde van haar sportbudget gaat naar wielrennen en twee derde naar andere sporten.
De sponsoring van het wielrennen en een wielerploeg in het bijzonder, maken deel uit van de sponsorstrategie van de Nationale Loterij en is gebaseerd op marketingobjectieven, maatschappelijke objectieven en sportieve objectieven. De ondersteuning van het merk Lotto als marketingobjectief heeft tot doel de naambekendheid op een hoog peil te houden, het imago van nabijheid, toegankelijkheid en dynamiek, alsook het populair karakter te versterken en zo een sterke band met de wielersupporters en de lottospelers te behouden. Verschillende marketingacties ondersteunen dan ook de wielersponsoring.
Ook op maatschappelijk niveau draagt de steun van Lotto bij aan de instandhouding van een sterke wielercultuur in België door de steun aan allerhande evenementen, organisatoren en vrijwilligers, aan een gezonde samenleving door de steun aan recreatief fietsen, alsook aan benefietacties gelinkt aan wielrennen.
Op sportief niveau garandeert de sponsoring van Lotto dat België aan de top kan blijven in het steeds internationaler wordend wielrennen, door maximale kansen te geven aan jonge Belgische talenten om door de juiste begeleiding en omkadering door te stoten tot de top.
Die drie pijlers van de sponsorstrategie, die niet in vraag gesteld worden, zullen ook in de toekomst de basis blijven van het wielerproject dat vanaf 2012 ondersteund zal worden.
Het is dus niet de federale overheid die deze keuzes maakt, hoewel zij die kan onderschrijven, maar de Nationale Loterij als nv van publiek recht, die werkt volgens handelsmethodes vastgelegd in het beheerscontract.
Aangezien het huidig sponsorcontract van Lotto met de wielerploeg eind 2011 afloopt, worden er nu verschillende projecten onderzocht om, in functie van de reeds geciteerde objectieven, de wielersponsoring vanaf 2012 voort te zetten. De voortzetting van de sponsoring met Omega Pharma werd grondig onderzocht, maar door het directiecomité niet opportuun geacht met de gestelde objectieven. Andere alternatieven worden geanalyseerd. Daartoe hebben er zich bij de Nationale Loterij reeds verschillende mogelijke partners aangediend. Het is nog te vroeg om over de uiteindelijke keuze van een partner reeds uitspraken te doen.
U vraagt naar de structuur van de huidige wielerploeg.
De structuur wordt beheerd door de nv BCC, die voor 100 % een dochteronderneming van het bedrijf Omega Pharma is. Renners en ploegleiding zijn in voornoemde vennootschap ingeschreven. Lotto is medehoofdsponsor van voormelde vennootschap.
De nv LSO heeft in de genoemde vennootschap dan ook geen enkele rol. De nv LSO werd in 2002 als dochteronderneming van de nv Nationale Loterij opgericht, met als doelstelling het runnen van een wielerploeg. LSO heeft in 2003 en 2004 de ploeg Lotto-Domo beheerd. In 2004 liep het sponsorcontract met Domo af. Vanaf 2005 kon Lotto sponsor van de nieuwe ploeg Davitamon-Lotto worden, zonder daarvoor via LSO te werken.
Over de mogelijke rol van LSO in het toekomstige project zijn nog geen definitieve beslissingen genomen, aangezien de Nationale Loterij nog alle mogelijke alternatieven voor wielersponsoring met Lotto, niet noodzakelijk via LSO, onderzoekt.
Hoeveel wielrenners en ploegleiders mee in het toekomstige Lottoproject zullen stappen, is nu nog niet geweten. Alle renners en ploegleiders die in het Lottoproject passen, waarbij de nadruk op een sterke Belgische omkadering, op toptalent van eigen bodem en op maximumkansen voor jonge talenten ligt, kunnen worden aangesproken, voor zover zij geen contractuele verplichtingen voor 2012 hebben. Ter zake wordt zeker niet exclusief naar de renners en de omkadering van de huidige ploeg gekeken.
De minister van Financiën houdt toezicht op de Nationale Loterij, die echter een grote mate van autonomie heeft om haar sponsoringpolitiek vast te leggen. Zij moet een en ander ter ondersteuning van haar marketingstrategie en met veel aandacht voor haar maatschappelijke rol bepalen.
Zolang de wet, het beheerscontract en de financiële verplichtingen worden nageleefd, kan de Nationale Loterij zelf haar sponsoringpolitiek bepalen.
Het is overigens ook niet aan de minister van Financiën om uitspraken te doen over overheidsbedrijven, zoals Belgacom bijvoorbeeld, die niet aan zijn voogdij zijn onderworpen.
16.03 Minneke De Ridder (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw antwoord, dat heel uitgebreid en volledig was.
Ik heb er niets aan toe te voegen, behalve dat ik mij de vraag stel wat het nut van de nv LSO nog is. De tijd zal een en ander echter uitwijzen, vermits de bevoegde instanties met de zaak bezig zijn.
L'incident est clos.
17 Vraag van de heer Hans Bonte aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "het Amerikaans Theater te Laken" (nr. 4652)
17 Question de M. Hans Bonte au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "le Théâtre américain à Laeken" (n° 4652)
17.01 Hans Bonte (sp.a): Mijnheer de staatssecretaris, ik wens u aan te spreken omdat uw departement verantwoordelijk is voor het beheer van het Amerikaans Theater. Het Amerikaans Theater te Laken is een baken in de architectonische geschiedenis van ons land. Het is een van de meest populaire restanten van de Wereldtentoonstelling van 1958. Er is dus nogal wat ongerustheid, commotie en gespeculeer over het lot van dit Amerikaans Theater op die mooie site in Laken.
De VRT, die tot vandaag het gebouw in gebruik neemt, heeft laten weten om technische redenen niet langer huurder te willen zijn van het gebouw. De opzegging van het huurcontract door de VRT leidt natuurlijk tot speculaties over de toekomst van het gebouw.
Daar de FOD Financiën er eigenaar van is, heb ik een zeer eenvoudige vraag. Wat zijn de toekomstplannen inzake het Amerikaans Theater? Al was het maar om een aantal cowboyverhalen de kop in te drukken, zou het goed zijn mocht hierover snel duidelijkheid komen.
17.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mijnheer Bonte, de VRT heeft bij brief van 11 maart laatstleden laten weten het huurcontract na 30 juni 2012 niet te willen verlengen. Dat is dus zeer recent. De administratie heeft een paar dagen geleden een nota daarover aan de minister bezorgd. Momenteel wordt de verdere bestemming van het goed door de Belgische Staat onderzocht. Er wordt nog geen beslissing daarover genomen, maar ik hoop dat over korte tijd de minister een antwoord zal geven om te zien in welke richting wij een oplossing zullen zoeken. Het is zeer recent, dus we zijn het dossier nog aan het bestuderen.
17.03 Hans Bonte (sp.a): Ik noteer dat op het niveau van de federale regering nog geen richting is gekozen inzake de toekomst van dit gebouw. Ik meen te begrijpen dat er door de recente opzeg ook nog geen beslissing is en geen richting bepaald over de toekomst van die site. We zullen dat blijven opvolgen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 4661 van de heer Brotcorne wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
Vraag nr. 4678 van de heer Henry wordt uitgesteld.
18 Vraag van de heer Peter Logghe aan de staatssecretaris voor de Modernisering van de Federale Overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "de regionale opsplitsing van de combined ratio van verzekeringsmaatschappijen" (nr. 4670)
18 Question de M. Peter Logghe au secrétaire d'État à la Modernisation du Service public fédéral Finances, à la Fiscalité environnementale et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "la ventilation régionale du ratio combiné des compagnies d'assurances" (n° 4670)
18.01 Peter Logghe (VB): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik wil u eerst en vooral bedanken voor de antwoorden op mijn verschillende schriftelijke vragen naar cijfermateriaal over verzekeringen. Ik krijg die vrij regelmatig van u doorgestuurd.
Hetgeen echter opvalt, en ik zalf om te slaan natuurlijk, mijnheer de staatssecretaris, is dat u in de verschillende antwoorden steeds melding maakt van het feit dat er geen regionale opsplitsing van de verschillende statistieken, schadestatistieken bijvoorbeeld, mogelijk is omdat de cijfers niet beschikbaar zijn.
Ik vind dat toch wel merkwaardig. Ik heb aan verschillende van uw collega's regionaal opgesplitste cijfergegevens gevraagd en gekregen. Of het nu gaat om steekincidenten op het openbaar vervoer, om vennootschapsbelasting of personenbelasting of om verkeersboetes die regionaal worden geïnd, in een federale pot worden gestopt en dan weer regionaal en ongelijk verdeeld worden, voor bijna alle domeinen waarvoor cijfergegevens beschikbaar zijn, zijn ze meestal ook regionaal opgesplitst beschikbaar. Alleen voor de verzekeringen is dat dus blijkbaar niet het geval.
Mijnheer de staatssecretaris, waarom is het bijvoorbeeld niet mogelijk om betreffende de combined ratio van verzekeringsmaatschappijen, in het mooi Nederlands de schade-op-premie-ratio, regionaal opgesplitste cijfergegevens ter beschikking te krijgen?
Ik vermoed dat u zult antwoorden dat de overkoepelende vereniging Assuralia geen regionaal opgesplitste cijfergegevens bijhoudt. Is dat inderdaad de reden? Wordt het dan niet stilaan tijd dat u als bevoegde staatssecretaris die overkoepelende vereniging duidelijk maakt dat dit een geregionaliseerd land is en dat het dus stilaan tijd wordt dat ook de verzekeringssector de werkelijkheid volgt?
Mijnheer de staatssecretaris, meer nog – en dat spreekt het feit tegen dat Assuralia niet zou beschikken over regionaal opgesplitste schadestatistieken of cijfergegevens –, ik kan u uit mijn ervaring met verzekeringsmaatschappijen toch wel zeggen dat alle verzekeringsmaatschappijen waar ik gewerkt heb, over regionaal opgesplitste schadestatistieken beschikken en dat die schadestatistieken inderdaad voor gevolg hebben dat in het Vlaams gewest andere premies worden gehanteerd dan in de andere gewesten, bijvoorbeeld inzake de BA-tarieven voor de auto, maar ook voor brand en andere verzekeringstakken.
Met mijn slecht karakter vraag ik mij dan af of daar niet de echte reden ligt voor het feit dat men systematisch weigert regionaal opgesplitste cijfergegevens inzake verzekeringen te bezorgen. Wordt het niet stilaan tijd om dat te verhelpen?
18.02 Staatssecretaris Bernard Clerfayt: Mijnheer Logghe, de combined ratio is een maat voor de technische winstgevendheid van een verzekeringsonderneming en is gedefinieerd als de schadelast vermeerderd met de kosten, in procent van de verworven premies.
Verzekeringsondernemingen moeten beschikken over een toelating om verzekeringsverrichtingen te kunnen verrichten in België. De reglementaire rapportering waaraan zij zijn onderworpen, heeft betrekking op het geheel van de activiteiten in België. Dat laat toe de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen te controleren en, vanuit prudentieel oogpunt, de mogelijkheid voor de onderneming tot het naleven van haar verbintenissen in te schatten.
Hetzelfde geldt ook met betrekking tot de opmaak van de jaarrekening. De data ingezameld en verspreid door Assuralia, de beroepsvereniging van verzekeringsondernemingen, zijn de uitsluitende verantwoordelijkheid van die vereniging. Assuralia baseert zich voor de berekening van de combined ratio van de verschillende verzekeringstakken op de gegevens die de verzekeringsondernemingen in het kader van de prudentiële controle rapporteren aan de CBFA, voortaan aan de NBB.
Aangezien de in dat kader opgevraagde gegevens geen opsplitsing per regio bevatten, is Assuralia ook niet in staat om de combined ratio per regio te berekenen. Voor een aantal verzekeringsproducten, zoals voor de verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidverzekering auto voor courant gebruik, toerisme en zaken, hebben de meeste verzekeringsondernemingen een tarief dat rekening houdt met een onderscheid per zone. Om dat tarief uit te werken, maken de verzekeringsondernemingen ook schadestatistieken per postcode. Die statistieken geven echter alleen een beeld van de schadegevallen die zijn opgetekend in de verschillende verzekeringsportefeuilles, maar leggen geen verband met de premies die in die zones worden getotaliseerd, noch met de kosten voor administratie of beheer.
Een verzekeringsonderneming dient te streven naar een globaal financieel evenwicht in haar portefeuille, per product, maar niet per zone of per regio.
De verzekeringsondernemingen zijn onderworpen aan de Europese concurrentiewetgeving, die beperkingen oplegt bij het opstellen van globale statistieken. In de mededeling van de Europese Commissie betreffende de werking van de Europese Unie over bepaalde groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector, de mededeling 2010/C82/02 van 30 maart 2010, die de verzekeringssector van een lidstaat kan toelaten samenwerkingsvormen te organiseren die afwijken van de pure concurrentieregels, worden een aantal voorwaarden weergegeven waaraan de gemeenschappelijke verzameling en verspreiding van bepaalde gegevens minstens dienen te voldoen.
In deze vrijstellingsverordening wordt de mogelijkheid gegeven voor het opstellen van gezamenlijke compilaties, tabellen en onderzoek over de frequentie of de omvang van de schadeclaims voor een bepaald risico of een bepaalde risicocategorie, maar er wordt geen opening gecreëerd voor compilaties, tabellen en onderzoek over administratieve en commerciële kosten. Bijgevolg rijst de vraag of statistisch de combined ratio per postcode, per zone of per regio mag worden verzameld en verspreid.
18.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de staatssecretaris, het antwoord bevredigt mij totaal niet.
U zegt dat alle verzekeringsmaatschappijen onderworpen zijn aan een gereglementeerde rapportering over heel België en dat zij moeten zorgen voor een globaal financieel evenwicht. Ik wil u er toch op wijzen dat zij ondanks dat evenwicht hun tarieven BA-auto moeten segmenteren. Ik heb voldoende ervaring in verschillende verzekeringsmaatschappijen om te weten dat het niet toevallig is dat men altijd dezelfde breuklijnen bij de verschillende maatschappijen ziet, ook in internationaal georganiseerde verzekeringsmaatschappijen. AGF, de Franse verzekeringsmaatschappij, of Generali zijn maatschappijen die geen belang hebben bij een opgedeelde tarificatie volgens gewestelijke grenzen. Toch is het zo dat die tariefstructuren heel toevallig de gewestgrenzen vrij goed volgen.
Uw antwoord voldoet niet. Ik zal verder zoeken, ook op Europees vlak, om te kijken of wij daar een gaatje vinden om de schadestatistieken via die weg op te vragen. Ik kan u ook nog zeggen dat alle verzekeringsmaatschappijen interne statistieken bijhouden die een heel duidelijk overzicht geven van de regionaal verspreide schaderatio’s.
Het incident is gesloten.
La réunion publique de commission est levée à 16.25 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.25 uur.