Commission de la Justice

Commissie voor de Justitie

 

du

 

Mercredi 27 avril 2011

 

Matin

 

______

 

 

van

 

Woensdag 27 april 2011

 

Voormiddag

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 10.05 uur en voorgezeten door mevrouw Sarah Smeyers.

La séance est ouverte à 10.05 heures et présidée par Mme Sarah Smeyers.

 

01 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen over "twee recente arresten van het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de afstammingswet van 2006" (nr. 2884)

01 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au secrétaire d'État au Budget, à la Politique de migration et d'asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur "deux arrêts récents rendus par la Cour constitutionnelle concernant la loi de 2006 sur la filiation" (n° 2884)

 

01.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, sinds de afstammingswet van 2006 kan de vordering tot betwisting van het vaderschap niet alleen worden ingesteld door de echtgenoot, de moeder en het kind, maar ook door de man die voorhoudt de genetische vader te zijn. Alleen die laatste kan zijn vordering reeds instellen tijdens de zwangerschap.

 

De vordering tot betwisting van het vaderschap kan evenwel botsen op het "deugdelijk bezit van staat van het kind ten aanzien van de echtgenoot", dat sinds de afstammingswet van 2006 een algemene grond van ontoelaatbaarheid is, die zowel geldt in het gewone geval van vaderschapsbetwisting op tegenbewijs als in het zeer uitzonderlijke geval van de vaderschapsbetwisting zonder bewijsvoering.

 

In de praktijk dienen de verschillende belangen tegen elkaar te worden afgewogen, enerzijds het recht van het kind op respect voor zijn privéleven en het algemeen belang van de rust in de gezinnen en, anderzijds, het belang van de echtgenoot om zijn niet met de genetische werkelijkheid overeenstemmend vaderschap te betwisten. In het kort gezegd gaat het dus over het afwegen tussen de sociale werkelijkheid enerzijds en de genetische waarheid anderzijds.

 

Bij arrest van 3 februari van dit jaar heeft het Grondwettelijk Hof, ingaand op een prejudiciële vraag, geoordeeld dat de balans overhelt in de richting van de genetische waarheid.

 

De afstammingswet van 2006 heeft ook de scharnierleeftijd van één jaar ingevoerd met betrekking tot de vaderlijke erkenning. Het verzoek tot machtiging tot erkenning van het vaderschap moet steeds worden toegestaan ingeval het kind jonger is dan één jaar, terwijl het verzoek tot machtiging tot erkenning moet worden afgewogen, rekening houdend met het belang van het kind, als het kind ouder is dan één jaar.

 

In een ander arrest van het Grondwettelijk Hof, van 16 december van vorig jaar, werd intussen geoordeeld dat het onderscheid tussen te erkennen kinderen naargelang ze bij het inleiden van de procedure die scharnierleeftijd van één jaar hebben bereikt, strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het gevolg van dat arrest is dat de rechter voor alle kinderen nagaat of de erkenning al dan niet kennelijk strijdig is met de belangen van het kind.

 

Er kan wel worden verwacht dat het arrest een toename van de gerechtelijke procedures inzake vaderlijke erkenningen zal veroorzaken, aangezien moeders eventueel meer geneigd zijn om te weigeren hun instemming te geven met de gevraagde erkenning, door de toetsing die moet gebeuren.

 

Mijnheer de staatssecretaris, wat is uw reactie op de twee arresten? Zitten er eventueel initiatieven van uwentwege in de pijplijn? Is er volgens u in beide gevallen een wetgevend initiatief nodig?

 

01.02 Staatssecretaris Melchior Wathelet: De wetgever had met de wet van 1 juli 2006 als doel tegemoet te komen aan de talrijke arresten van het Grondwettelijk Hof, toen nog het Arbitragehof, over de afstammingswetgeving. Het valt te betreuren dat ook de nieuwe wet aanleiding geeft tot schendingen van de Grondwet.

 

De wetgever van 2006 wou ook een evenwicht vinden tussen, enerzijds, de rust van de gezinnen en de rechtszekerheid van de familiebanden en, anderzijds, het belang van het kind.

 

Inzake het arrest nr. 20/2011 van 3 februari 2011, waarin het Grondwettelijk Hof oordeelt dat artikel 318, § 1 van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, schendt, heeft het Hof niet uitdrukkelijk geoordeeld dat de balans overhelt in de richting van de genetische waarheid.

 

Het Hof oordeelde dat het in dat opzicht pertinent is de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de sociaal-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.

 

Door het bezit van staat als absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vorderingen tot betwisting van het vermoeden van vaderschap in te stellen, heeft de wetgever de sociaal-affectieve werkelijkheid van het vaderschap evenwel steeds laten prevaleren op de biologische werkelijkheid.

 

Het probleem is voor het Hof niet dat de legitieme doelstellingen om het evenwicht te bereiken een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap door de echtgenoot van de moeder in dat geval verhinderen, maar dat artikel 318, § 1 van het Burgerlijk Wetboek de betwisting volledig onmogelijk maakt voor een vader te goeder trouw.

 

Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat deze maatregel niet in verhouding is met de doelstelling van de wetgever.

 

Arrest nr. 144/2010 van 16 december 2010 is een heel summier en duidelijk arrest. Het Hof heeft geoordeeld dat het objectieve criterium van de leeftijd van een jaar als scharniermoment om te bepalen of de rechter al dan niet met het belang van het kind rekening mag houden, ten opzichte van de in het geding zijnde maatregel niet pertinent is. Ik citeer: “Niets kan verantwoorden dat de rechter het belang van het kind in aanmerking neemt, wanneer het kind ouder is dan een jaar, terwijl hij daar geen rekening mee zou kunnen houden, wanneer het kind jonger is dan een jaar.”

 

Wat de eventuele oplossing voor dit probleem betreft, lijkt het erop dat het Hof ervoor opteert dat in alle gevallen met het belang van het kind rekening moet kunnen worden gehouden. Het Hof oordeelde immers ook dat de genoemde maatregel, doordat hij tot gevolg heeft dat nooit rekening wordt gehouden met het belang van het kind dat jonger is dan een jaar bij het vaststellen van zijn afstamming van vaderszijde via een erkenning, op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokken kinderen.

 

Het ontbreken van iedere rechtelijke controlemogelijkheid op het belang van het minderjarige, niet-ontvoogde kind, zoals bepaald in artikel 329bis, § 2, derde lid van het Burgerlijk Wetboek, is volgens het Hof daarom onverenigbaar met artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

 

Het is moeilijk te voorspellen in welke mate dit een toename van de gerechtelijke procedures inzake vaderlijke erkenning zal veroorzaken.

 

Sinds uw vraag vaardigde het Grondwettelijk Hof een derde arrest uit, dat artikel 330, § 1, vierde lid betreft. Het Hof is van oordeel dat de voor deze bepaling ongepleegde vervaltermijn, zijnde een jaar te rekenen vanaf de kennisname van het vaderschap, voor een persoon die de afstamming opeist, niet mag beginnen vóór een onwaar betwiste erkenning.

 

De arresten van het Grondwettelijk Hof vereisen inderdaad een wetgevend initiatief, waaraan de nodige debatten zullen moeten worden gewijd.

 

In deze periode van lopende zaken blijkt het moeilijk om een voorontwerp van wet in te dienen tot wijziging van artikel 318, § 1, artikel 329bis en artikel 330, § 1, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek, te meer daar er nog twee zaken aanhangig zijn bij het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de afstammingswetgeving en in het bijzonder met betrekking tot artikel 318, § 2 en artikel 330, § 1, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek.

 

Het lijkt aangewezen om de arresten van het Grondwettelijk Hof in deze zaken af te wachten alvorens een wetgevend initiatief te nemen.

 

Tot hier mijn uitgebreid antwoord, maar ik denk dat het nodig was.

 

01.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord in deze belangrijke materie.

 

Wat het eerste arrest van het Grondwettelijk Hof betreft dat ik heb aangehaald, stel ik vast dat u enigszins nuanceert. U zegt dat het niet zo is dat de balans overhelt naar de genetische waarheid.

 

Wat het tweede arrest betreft, zitten wij op dezelfde lijn. Dat arrest laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het belang van het kind moet altijd worden afgewogen wanneer de procedure wordt gevoerd, ongeacht het kind jonger of ouder is dan een jaar.

 

Heel belangrijk is dat u het derde arrest aanhaalt en zegt dat er nog twee bijkomende casussen aan het Grondwettelijk Hof werden voorgelegd.

 

De conclusie is dat de wetgever, zoals u zelf hebt gezegd, in 2006 heeft geprobeerd om een aantal zaken te regelen die door het Grondwettelijk Hof werden aangegeven, dat het werk heel degelijk is gebeurd, maar dat het blijkbaar toch voor problemen zorgt en dat de wetgever nu opnieuw zal moeten optreden. De vraag is hoe wij dat zullen doen. U zegt dat er in lopende zaken vanuit de regering geen initiatief kan komen. Wij kunnen dat als Parlement doen, maar daarvoor moeten wij inzake familierecht intens kunnen samenwerken. Misschien kan dit op een volgende commissie voor de Justitie tijdens de regeling van de werkzaamheden worden besproken. Het is volgens mij nodig om in die subcommissie Familierecht opnieuw heel specifiek te werken rond die concrete zaken.

 

Ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Deze materie wordt vervolgd.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen over "de verschillende toepassing van de wet tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van het Burgerlijk Wetboek, wat de behandeling in raadkamer van gerechtelijke procedures inzake familierecht betreft" (nr. 4000)

02 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au secrétaire d'État au Budget, à la Politique de migration et d'asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur "les divergences dans l'application de la loi modifiant le Code judiciaire et le Code civil en ce qui concerne le traitement, en chambre du conseil, des procédures judiciaires en matière de droit des familles" (n° 4000)

 

02.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, dankzij de wet van 2 juni 2010 worden burgerlijke procedures die betrekking hebben op het personen- en familierecht achter gesloten deuren behandeld omdat de bescherming van het privéleven van de betrokken partijen en hun kinderen dat vereist, in het bijzonder wegens het intieme karakter van de elementen die voor de rechter worden onthuld en die hem in staat stellen een duidelijk beeld van de situatie te krijgen.

 

Voor die wetswijziging werden familiezaken vaak in een overvolle rechtszaal behandeld met alle bijhorende privacyproblemen. Uiteraard kan de rechter altijd terugkeren naar het principe van de openbare zitting, aangezien dit een van de fundamenten van ons rechtsstelsel is.

 

Op het terrein wordt de wet jammer genoeg verschillend toegepast. Sommige rechtbanken respecteren de nieuwe wet heel strikt. Andere zouden de wet omzeilen, in die zin dat rechtsonderhorigen bij de aanvang van de zitting pro forma wordt gevraagd of zij akkoord gaan met een behandeling in openbare zitting. Vele rechtsonderhorigen begrijpen de vraag niet goed en laten die voorbijgaan zodat dat alles openbaar blijft.

 

Mijnheer de staatssecretaris, op 21 december 2010 heb ik u hierover al eens ondervraagd en toen hebt u geantwoord dat u aandacht heeft voor het probleem, maar dat u nog niet over alle gegevens beschikte en nog geen zicht had op de manier waarop de nieuwe wet werd toegepast.

 

Wij zijn ondertussen vier maanden verder. Ik zou u vandaag willen vragen of u op de hoogte bent van de verschillende toepassingen van de wet. Zo ja, wat zijn de verschillen precies en hoe ernstig zijn ze? Kunt u een overzicht geven van de werkwijze per rechtbank of per hof? Wat is uw reactie op de verschillende toepassingen van de nieuwe wet?

 

02.02 Staatssecretaris Melchior Wathelet: Mevrouw de voorzitter, collega’s, naar aanleiding van uw vraag van 21 december 2010 heb ik mij tot de Hoge Raad voor de Justitie gericht. Ik heb op 21 maart 2011 een antwoord gekregen van de advies- en onderzoekcommissie.

 

De Hoge Raad voor de Justitie deelt mee dat hij van alle hoven van beroep een antwoord kreeg op de vraag of de toepassing van de wet van 2 juni 2010 problemen oplevert. Van de 27 bevraagde rechtbanken in eerste aanleg hebben er 19 gereageerd. De antwoorden werden verstrekt door de rechtscolleges zelf en/of door het openbaar ministerie.

 

Het antwoord van de Hoge Raad voor de Justitie leert me dat de toepassing van artikel 757, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek in alle hoven als problematisch wordt ervaren en in 11 van de 19 rechtbanken van eerste aanleg die hebben gereageerd. De magistratuur geeft als voornaamste oorzaak van de problemen de gebrekkige infrastructuur van de gerechtsgebouwen omdat er te weinig zittingszalen voorzien zijn van een wachtruimte en een aanpalende raadkamer. Sommige kamervoorzitters voelen zich dan ook verplicht om aan partijen te vragen om af te zien van een behandeling van hun zaak in raadkamer, aangezien zij menen dat het voor de andere rechtzoekenden al te stresserend is om in afwachting van het oproepen voor hun zaak te wachten in de gang van het gerechtsgebouw.

 

Ik zal niet ontkennen dat de infrastructuur van onze gerechtsgebouwen niet overal even ideaal is voor een goede ontvangst van de rechtzoekenden. Er zou echter moeten worden onderzocht of een herziening van de bezetting van de bestaande lokalen en van de bezettingstijden niet kan zorgen voor een betere optimalisering van de beschikbaarheid van de raadkamer.

 

De recente wetgevende initiatieven die vanuit de regering werden ondersteund rond de verplichte persoonlijke verschijning in enkele specifieke gevallen, enerzijds, en de wet op de behandeling van familiezaken in raadkamer, anderzijds, moeten verder worden ondersteund, omdat zij enkel het zo adequaat mogelijk behandelen van de familiegeschillen en het verlenen van correcte rechtspraak voor diegene die tot Justitie wordt geroepen, voor ogen hebben.

 

Ik hoop op begrip van de magistratuur om mijn zienswijze te delen dat de oude muren in de gerechtsgebouwen letterlijk geen hinderpaal mogen zijn op weg naar een betere rechtsbedeling en naar een lagere drempel voor de burger naar Justitie.

 

02.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw antwoord, dat toch wel zorgwekkend is. Wij kunnen in dit Huis debatteren en beslissen om Justitie een ander gezicht te geven en om een andere aanpak te bewerkstellingen. Wij stellen echter vast dat er op het terrein door alle hoven van beroep wordt gezegd dat de nieuwe wet problematisch is en daarom niet zal worden toegepast. Elf van de 19 rechtbanken die hebben geantwoord, hebben gezegd dat die wet problematisch is. Wat zitten wij hier dan eigenlijk te doen?

 

Ik vind het belangrijk dat u blijft zeggen dat wat hier werd beslist alle steun verdient. Ik hoop dan ook dat u als gevolg van deze vraag het nodige zal doen, via de Hoge Raad of rechtstreeks, om zowel de hoven als onze rechtbanken erop te wijzen dat de wet moet worden toegepast. Misschien kunnen hier mensen bevestigen dat waar die wet wordt toegepast, de goede effecten ervan onmiddellijk voelbaar zijn? Mensen die persoonlijk aanwezig zijn – ik geef het voorbeeld van de jeugdrechtbank – en daar voor het eerst enkel met de rechter, de griffier en de advocaten in alle sereniteit kunnen spreken over hun zaak, ervaren dit helemaal anders dan wanneer zij met het schaamrood op de wangen uit de rechtbank komen, nadat zij in een volle zaal hun persoonlijke problemen hebben horen toelichten.

 

U hebt het mooi gezegd: “Ik hoop dat de oude muren van onze gerechtsgebouwen geen hinderpaal zijn voor een modernere Justitie.” Waar een wil is, is een weg en de uitleg die wordt gegeven – gebrekkige infrastructuur, te weinig zalen met wachtruimte en raadkamer – voldoet niet. Als er geen raadkamer is dan moet men het maar in de zittingzaal doen met de deur dicht. Het zou ook stresserend zijn om te moeten wachten in een wachtzaal. Bij de dokter moet men ook wachten. Ik vind dat eigenlijk geen uitleg en zeker geen excuus om een halt toe te roepen aan onze inspanningen om Justitie te moderniseren.

 

Ik hoop, mijnheer de staatssecretaris, dat u aan hen die de wet moeten toepassen toch eens de boodschap zult overbrengen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de minister van Justitie over "de neutrale bezoekruimtes" (nr. 3832)

03 Question de Mme Sonja Becq au ministre de la Justice sur "les espaces de rencontre neutres" (n° 3832)

 

03.01  Sonja Becq (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, wellicht weet u allen dat bij echtscheidingsprocedures en bij de uitoefening van het ouderlijk gezag het omgangsrecht in de praktijk vaak problematisch verloopt.

 

In het licht daarvan werd het systeem van de neutrale bezoekruimtes ontwikkeld. In Vlaanderen zijn een aantal neutrale bezoekruimtes opgezet vanuit de centra voor algemeen welzijnswerk, welke bezoekruimtes ook aan een aantal kwaliteitscriteria zijn onderworpen. Ik vermoed – dit is ook een deel van mijn vraag – dat er ook neutrale bezoekruimtes bestaan die misschien niet erkend zijn door de Gemeenschappen. De vraag is dan op welke manier die functioneren.

 

Ik stel deze vraag naar aanleiding van een aantal verhalen van mensen die te maken hebben met die neutrale bezoekruimtes. Zij krijgen onvoldoende duiding bij de manier waarop er gewerkt wordt in de neutrale bezoekruimte. Ook krijgen zij geen feedback en weten zij niet waarom al dan niet wordt ingegaan op hun vragen. Soms gaat dit gepaard met maanden wachten vooraleer zij in die neutrale bezoekruimte terechtkunnen. Op die manier wordt een vonnis niet uitgevoerd. Ik begrijp dus dat dit soms problemen geeft voor de partijen die daar rechtstreeks mee te maken hebben.

 

Mijnheer de staatssecretaris, naar aanleiding van uitspraken daarover, heb ik de volgende vragen voor u.

 

In welke mate doet de rechter bij de beslissing tot uitvoering van omgangsrecht in een neutrale bezoekruimte een beroep op een door de Gemeenschap als dusdanig erkende instelling langs Vlaamse, Brusselse of Waalse kant?

 

Kunt u een inventaris geven van de bestaande bezoekruimtes? Zo’n overzicht heb ik immers nergens teruggevonden.

 

Moeten de bezoekruimtes aan bepaalde federale kwaliteitscriteria voldoen, of heeft de rechtbank daarin volledige vrijheid? Of behoort dit exclusief tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen, zoals ik veronderstel, en worden deze dan mede geaccrediteerd door het federaal niveau?

 

Hebt u een zicht op wachtlijsten in de uitvoering van het omgangsrecht in de neutrale bezoekruimtes? Daarbij zou ik moeten vragen of ook de rechter daar zicht op heeft, zodanig dat hij weet of zijn beslissingen al dan niet uitgevoerd kunnen worden.

 

Kan een door de rechter aangewezen neutrale bezoekruimte weigeren om de beslissing uit te voeren? Zo ja, op welke manier kan de gedupeerde of de betrokken partij, die zou willen dat het bezoek plaatsvindt, daartegen iets ondernemen?

 

03.02 Staatssecretaris Melchior Wathelet: Mevrouw de voorzitter, overeenkomstig artikel 374, § 1, alinea 4 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de rechter de modaliteiten voor de uitoefening van het persoonlijk contact van de ouders met hun kinderen. De rechter beschikt over een reeks mogelijke maatregelen teneinde de modaliteiten van het persoonlijk contact precies te omschrijven en dit steeds in overeenstemming met alle gevoeligheden eigen aan elk afzonderlijk dossier. Voor het geval de rechter het in een bepaald dossier noodzakelijk acht, kan het persoonlijk contact onder andere plaatsvinden in een neutrale bezoekruimte. Om een passend antwoord te vinden op uw eerste vraag is het echter noodzakelijk dat alle uitspraken in de desbetreffende materie worden onderzocht. Aangezien dit een hele zware werklast impliceert en er geen statistieken beschikbaar zijn, kan ik u de cijfers niet voorleggen, waarvoor mijn excuses.

 

De kwaliteitscriteria zelf kunnen niet worden vastgesteld op federaal niveau, gelet op de inhoud van artikel 5, § 1, 2°, eerste lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, waarbij het gezinsbeleid, inbegrepen hulp en bijstand aan kinderen en gezin, werd overgeheveld en dus niet meer behoort tot het federale niveau. Ik verwijs volledigheidshalve ook naar het advies van de Raad van State op het ontwerpdecreet betreffende erkenning van het subsidiëren van de diensten rond de neutrale bezoeksruimte. Ik heb ook de referentie van het advies.

 

Om dezelfde reden kan ik u niet via het federale niveau informeren over de eventuele wachtlijsten bij de diensten die de neutrale bezoekruimte organiseren. Ik verontschuldig mij tevens voor het feit dat ik u evenmin kan informeren over de mogelijkheden van deze diensten om gerechtelijke uitspraken tot het organiseren van dergelijke bezoeken, naast zich neer te leggen, noch over de eventuele gevolgen daaraan verbonden.

 

03.03  Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw antwoord. Het was niet meteen mijn bedoeling om een polemiek tussen de Gemeenschappen en het federale niveau te ontwikkelen, maar ik hoor een leemte, als ik u beluister. Als “federale rechter” heeft men onvoldoende zicht op het bestaan van wachtlijsten. Moet daar niet ergens een link gelegd worden met datgene wat op de rechtbank gebeurt, net zoals, bijvoorbeeld, in het kader van de bijzondere jeugdzorg? De sociale dienst van de jeugdrechtbank belt naar de instellingen die erkend zijn door de Gemeenschappen om te weten of er al dan niet plaats is om een jongere daar effectief te plaatsen. Is er daar niet ergens een hiaat?

 

Ik weet niet direct hoe wij dat moeten overbruggen, maar als rechter zou men dat effectief moeten weten. Daarvoor hebben wij bijvoorbeeld het systeem van de strafuitvoeringsrechtbanken ooit georganiseerd, zodat men weet dat een straf uitgevoerd kan worden en op welke manier. Moet men iets dergelijks niet bewerkstellingen? Ik meen dat wij daarover eens moeten nadenken. Op welke manier kan een rechter effectief weten, wanneer hij een maatregel neemt, dat die maatregel uitgevoerd kan worden? Ik denk dat wij eens moeten te rade gaan bij de bijzondere jeugdzorg om te zien hoe het daar georganiseerd is. Ik zeg niet dat men vanuit het federale niveau een bevoegdheid moet claimen die tot het niveau van de Gemeenschappen behoort, maar men moet wel de rechter toelaten om de effectiviteit van de beslissingen die hij neemt, na te gaan. Ik dacht dat er wel een link was.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Kristien Van Vaerenbergh aan de staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen over "het grote aantal inbreuken op de co-ouderschapsregel" (nr. 4216)

- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen over "inbreuken op het niet-naleven van verblijfsrecht en persoonlijk contact" (nr. 4228)

04 Questions jointes de

- Mme Kristien Van Vaerenbergh au secrétaire d'État au Budget, à la Politique de migration et d'asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur "le grand nombre d'infractions à la règle de garde conjointe" (n° 4216)

- Mme Sabien Lahaye-Battheu au secrétaire d'État au Budget, à la Politique de migration et d'asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur "les infractions au respect du droit de séjour et aux relations personnelles" (n° 4228)

 

04.01  Kristien Van Vaerenbergh (N-VA): Op 18 juli 2006 werd de wet tot de bevordering van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van een gedwongen tenuitvoering inzake huisvesting van het kind ingevoerd. De wet stelt dat bij een scheiding de bilocatieregeling voor die kinderen als voorkeursregeling zou gelden. Men wilde hiermee het aantal betwistingen in verband met het omgangsrecht verminderen. De cijfers gaan helaas niet in de goede richting. Nog deze week lazen we in de krant dat de parketten 20 652 inbreuken op het niet-naleven van het omgangsrecht behandelden, tegenover 18 040 het voorgaande jaar, of een stijging van 13 %.

 

De tijd tussen de indiening van de klacht en het behandelen van een zaak is vaak minstens een half jaar. In die periode is er vaak geen contact tussen de benadeelde ouder en het kind, wat de relatie tussen beiden ernstig kan schaden. Die periode dient tot het strikte minimum te worden beperkt. Onder andere het Vlaams Kinderrechtencommissariaat en de Vlaamse kinderrechtencommissaris waarschuwen dat de rechter op basis van de wetgeving een algemene regel wil doordrijven, maar dat die niet toepasbaar is op alle gezinnen.

 

Hoe evalueert u de wetgeving van 2006 inzake dat omgangsrecht? Heeft de wet volgens u zijn doel bereikt? Welke punten zijn volgens u voor verbetering vatbaar?

 

De vlotte afhandeling van die klachten is belangrijk voor de relatie tussen de ouder en het kind. Is er dan geen manier om dergelijke klachten sneller te behandelen, eventueel in de vorm van een soort van snelrecht? Zo ja, welke initiatieven zou u dienaangaande kunnen nemen? Zo neen, waarom niet?

 

04.02  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, de aanleiding voor mijn vraag was ook het stijgend aantal klachten bij onze parketten wegens de niet-naleving van het verblijfsrecht en het persoonlijk contact.

 

Wij hebben met de wet van 2006 een aantal nieuwe artikelen ingevoerd die ertoe strekken dat partijen altijd via een eenzijdig of een tegensprekelijk verzoekschrift onmiddellijk terug kunnen naar de rechter die de beslissing heeft genomen als een van de ouders de beslissing niet nakomt.

 

Mijn ervaring is ook hier echter dat de nieuwe artikelen slechts schoorvoetend in onze rechtbanken worden toegepast. Als men bijvoorbeeld een eenzijdig verzoekschrift bij de jeugdrechter indient op basis van de niet-naleving van het verblijfsrecht, moet men soms maanden op een beslissing wachten, terwijl dat ook spoedig kan worden behandeld. Dat was niet de bedoeling van de wet van 2006. Het was de bedoeling om kort op de bal mensen te helpen wanneer de andere ouder het verblijfsrecht niet respecteert. Volgens mij worden voldoende middelen in de wet aangereikt, maar worden ze onvoldoende toegepast.

 

Mijnheer de staatssecretaris, vorig jaar hebt u naar aanleiding van de bekendmaking van de resultaten van een studie in verband met de nieuwe echtscheidingswet gezegd dat niemand verplicht is om bij een scheiding voor verblijfsco-ouderschap te kiezen. Ik citeer: "Elke scheiding moet en kan nog steeds individueel worden bekeken. Dat is onvoldoende geweten. Ook gaan mensen er ten onrechte van uit dat er geen sprake meer kan zijn van onderhoudsgeld als men tot verblijfsco-ouderschap besluit. Dat is een misverstand, want de wet sluit de combinatie niet uit. Blijkbaar geven rechters en advocaten daarover niet altijd de juiste informatie.”

 

Mijnheer de staatssecretaris, wat is uw reactie op het stijgend aantal klachten? Wat zijn volgens u de oorzaken? Kunnen initiatieven worden overwogen om beter bekend te maken dat verblijfsco-ouderschap geen verplichting is bij een scheiding of het einde van een relatie?

 

04.03 Staatssecretaris Melchior Wathelet: Al is het aantal klachten over het co-ouderschap dit jaar inderdaad toegenomen, toch moet worden opgemerkt dat er in 2005, dus voor de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 2006 inzake de gelijkmatig verdeelde huisvesting, 17 475 klachten werden ingediend wegens het niet afgeven van minderjarigen en 3 920 klachten wegens familieverlating. De cijfers van 2001 en 2004 zijn vergelijkbaar.

 

Het aantal klachten over co-ouderschap lijkt mij dan ook geen goede indicator voor het succes of de mislukking van de wet inzake de gelijkmatig verdeelde huisvesting. Betreffen de klachten enkel de gelijkmatig verdeelde huisvesting of ieder huisvestingssysteem, waaronder de zeer pijnlijke gevallen van oudervervreemding? De aangehaalde cijfers geven evenmin het aantal herhaalde klachten voor hetzelfde dossier weer.

 

Een van de persberichten waarin de cijfers vorige vrijdag ter sprake kwamen, maakte zelfs gewag van een geval waarbij elke week een klacht werd ingediend. Veertig zaken van dat type vertegenwoordigen alleen al 2 000 klachten.

 

Sommigen wijzen ook op een grotere reactiviteit van de vaders, die meer dan vroeger gevoeliger worden wat hun kind betreft. Een diepere analyse van de cijfers is nodig alvorens het concept van de gelijkmatig verdeelde huisvesting als de enige oorzaak van de stijging van het aantal klachten te bestempelen.

 

Bovendien moet worden opgemerkt dat de wet van 18 juli 2006 weliswaar bepaalt dat de rechter bij voorrang het gelijkmatig verdeelde verblijf van het kind moet vastleggen, maar dat ze de rechter tegelijk een ruime beoordelingsbevoegdheid geeft, die hem toelaat te beslissen tot een niet-gelijkmatig verdeelde huisvesting indien hij van oordeel is dat de door de wet aanbevolen formule niet de meest geschikte is.

 

Zoals de parlementaire werkzaamheden aangeven, geldt de beoordelingsbevoegdheid van de rechter per afzonderlijk geval, afhankelijk van de concrete omstandigheden van de zaak. Het lijkt mij niet noodzakelijk nieuwe initiatieven te nemen, teneinde het facultatieve karakter van het vermoeden van gelijkmatig verdeelde huisvesting bekend te maken. De formule is wel degelijk bekend bij de rechters en bij de andere actoren van Justitie, die de wet in de praktijk moeten omzetten, zoals de studie die ik vorig jaar liet uitvoeren overigens heeft aangetoond.

 

Uiteraard mag de gelijkmatig verdeelde huisvesting geen automatische formule worden. Zij moet op een geïndividualiseerde manier toegepast blijven worden op ieder afzonderlijk geval.

 

Net als in andere dossiers moet voorrang worden gegeven aan het zoeken naar duurzame oplossingen tussen de ouders via familiale bemiddeling of een andere bijkomende wijze van geschilbeslechting.

 

Wanneer de ouders samen hebben beslist over de huisvesting van hun kinderen, worden er minder klachten genoteerd voor het niet-afgeven van kinderen.

 

Het blijkt daarentegen dat wanneer een gelijkmatig verdeeld verblijf niet wordt begrepen en vooral niet aangepast is aan het gezin, dit een aanleiding kan zijn voor nieuwe conflicten. Dit geldt eveneens voor iedere andere beslissing met betrekking tot de huisvesting, het delen van de kosten enzovoort.

 

Ten slotte, het overgaan tot de strafrechtelijke procedure voor onmiddellijke verschijning – snelrecht – in geval van schending van het bezoekrecht lijkt mij geen juiste optie, enerzijds, omdat verschillende van de bepalingen van de wet van 28 maart 2000 tot invoering van deze procedure werden geannuleerd en sindsdien nauwelijks nog worden toegepast en, anderzijds, omdat deze procedure enkel strafbare feiten betreft van minstens een jaar en maximum tien jaar opsluiting en dus noch betrekking heeft op familieverlating noch op het niet-afgeven van minderjarigen, waarvoor de maximale straf een jaar opsluiting is.

 

In elk geval lijkt deze procedure mij niet aangepast aan de inbreuken in familiezaken. Een versnelling van de procedures daarentegen via de blijvende saisine, zoals voorgesteld in het voorstel betreffende de familie- en jeugdrechtbank, zou de tijd zonder reactie die u aanhaalt kunnen verkorten.

 

04.04  Kristien Van Vaerenbergh (N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, u zegt dat een diepgaandere analyse nodig is om na te kunnen kijken wat precies de oorzaak is van die blijvende stijging aan klachten en problemen met betrekking tot het omgangsrecht. Ik hoop dat die diepgaande analyse gaat volgen.

 

Ten tweede zegt u dat een snelrecht geen goede oplossing zou zijn. Misschien is het echter wel belangrijk, gezien het feit dat wij toch die blijvende saisine hebben, dat de mensen sneller worden opgeroepen naar de rechtbank, om toch beide partijen nog een keer te wijzen op de plichten langs beide kanten. Het is misschien niet noodzakelijk dat mensen dan reeds onmiddellijk gestraft worden, maar misschien wel dat ze opnieuw naar de rechtbank kunnen gaan, dat er weer die informatieverstrekking is en dat de mensen toch wel goed weten dat het over hun kinderen gaat, want de relatie tussen de kinderen en de ouders is natuurlijk wel het belangrijkste.

 

04.05  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik ga akkoord met u, wanneer u antwoordt dat u geen voorstander van strafrechtelijk snelrecht bent, omdat dergelijk snelrecht niet de aangepaste reactie op het probleem is.

 

U zal evenwel met mij moeten erkennen dat het strafrechtelijke luik – ik bedoel daarmee het indienen van klachten bij de politie – voor een ouder die zijn zoon of dochter niet mee naar huis krijgt, vaak het enige middel is om een bewijs te verzamelen of zich te uiten. Wanneer een ouder op vrijdag zijn kindje afhaalt, maar het niet mee naar huis krijgt, waar kan hij of zij dan terecht? De betrokken ouder kan niet bij de rechtbank aankloppen, want de rechtbank is gesloten. Hij kan evenmin terecht bij de neutrale ontmoetingsruimte of bij de hele sociale sector. De enige instantie waarbij de ouder terechtkan, is het politiekantoor, waar pro forma nota wordt genomen en een klacht wordt opgesteld. Een dergelijke klacht is een van de meer dan 20 000 klachten die vorig jaar zijn ingediend.

 

Wanneer een studie van de cijfers wordt opgesteld, moet dus ook eens worden bekeken wat er moet gebeuren, wanneer een ouder vrijdagavond zijn kind tevergeefs wil afhalen. Op dat moment gebeurt het immers altijd: op vrijdagavond, op zaterdagochtend of tijdens de vakanties. Waar kunnen zij op dat ogenblik terecht? Zij kunnen momenteel enkel terecht bij hun advocaat of een bemiddelaar, die probeert tussenbeide te komen. Indien zij echter op een muur stoten, kunnen zij ook niets meer doen. De enige instantie die nog open is, is desgevallend het politiekantoor, waar de ouder wordt opgevangen. Bij de politie wordt echter geen gevolg aan het incident gebreid.

 

Er is op voornoemd punt dus een missing link, die zou moeten worden bekeken.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

Voorzitter: Sabien Lahaye-Battheu

Présidente: Sabien Lahaye-Battheu

 

05 Vraag van mevrouw Sarah Smeyers aan de staatssecretaris voor Begroting, voor Migratie- en asielbeleid, voor Gezinsbeleid en voor de Federale Culturele Instellingen over "de beperkte behandeling van adoptiedossiers uit Ethiopië" (nr. 3601)

05 Question de Mme Sarah Smeyers au secrétaire d'État au Budget, à la Politique de migration et d'asile, à la Politique des familles et aux Institutions culturelles fédérales sur "la limitation du traitement de dossiers d'adoption en provenance d'Éthiopie" (n° 3601)

 

05.01  Sarah Smeyers (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, onlangs heb ik in een tijdschrift gelezen dat de Ethiopische overheid het aantal adoptiedossiers dat per dag behandeld wordt, zal beperken van 50 tot 5 om op die manier kinderhandel tegen te gaan. Die beperkte behandeling van dossiers wordt ingevoerd om onethische en illegale praktijken uit te sluiten, aldus ook Kind en Gezin. Sinds het wegvallen van Kazachstan is Ethiopië het belangrijkste herkomstland van buitenlandse adoptiekinderen in Vlaanderen. Vanuit Ethiopië komen er jaarlijks tussen 35 en 45 kinderen naar België. De adoptiedienst Ray of Hope beschikt momenteel nog over 100 lopende dossiers van gezinnen die op die wachtlijst staan of die inmiddels al een Ethiopisch kindje hebben toegewezen gekregen. Bovendien zijn er nog ongeveer 160 Vlaamse gezinnen die graag een kind uit Ethiopië willen adopteren. Aangezien de kandidaat-adoptieouders pas in de loop van de maand maart meer informatie hierover hebben gekregen, had ik u graag enkele bijkomende vragen willen stellen.

 

Wanneer werd ons land ingelicht over deze maatregel? Werden er in 2010 reeds Belgen in verdenking gesteld van handel in kinderen uit Ethiopië? Zo ja, hoeveel waren er dat? Weet u of het hier een tijdelijke maatregel betreft? Zal het een permanente beperking zijn? Weet u of deze maatregel zal worden aangepast naargelang de toe- of afname van dreigingen in de Ethiopische samenleving? Werden er met Ethiopië overeenkomsten gesloten met betrekking tot een verplicht minimum aantal adopties door Belgen? Welk effect zal deze beslissing van de Ethiopische overheid concreet hebben voor ons land, specifiek voor ouders die een aanvraag tot adoptie goedgekeurd hebben gezien en hebben afgesloten, en voor kandidaten die nog op de wachtlijst staan? De wachttijd gaat in vanaf het ogenblik waarop de bemiddelingsovereenkomst ondertekend wordt en duurt tot er een toewijzing is. Dit varieert uiteraard per herkomstland. Wat was in de afgelopen jaren de gemiddelde wachttijd voor adoptie van een Ethiopisch kind? Wordt er verwacht dat de beslissing van de Ethiopische overheid een sterke invloed zal hebben op de duur van de afronding van lopende en nieuwe adoptieprocedures in ons land? Op welke manier worden de kandidaat-ouders hierover ingelicht en regelmatig op de hoogte gehouden?

 

05.02 Staatssecretaris Melchior Wathelet: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Smeyers, op uw vraag over de adoptiedossiers, die niets te maken hebben met asiel, zelfs als het gaat over mensen uit het buitenland, in Ethiopië, moet ik u teleurstellen, want ik zal slechts ten dele kunnen antwoorden.

 

Een interlandelijke adoptie komt gewoonlijk tot stand met bemiddeling van een adoptiedienst die werkzaam is in een of meerdere landen. De adoptiediensten worden erkend en opgevolgd door de Gemeenschappen. De federale centrale autoriteit in mijn departement komt dus niet tussenbeide in de totstandkoming van de adoptie en onderhoudt daarover dan ook geen contacten met de vreemde overheid in Ethiopië. De Belgische federale centrale autoriteit erkent en registreert de adoptiebeslissingen die in het buitenland zijn totstandgekomen. Ik kan u dus slechts antwoorden op vragen inzake aangelegenheden die tot mijn bevoegdheid behoren.

 

In 2010 werden door de federale centrale autoriteit 66 Ethiopische adoptiebeslissingen erkend en geregistreerd en geen enkele adoptiebeslissing werd geweigerd. Bij mijn weten werd er tegen geen enkele Belg in België of in Ethiopië een klacht ingediend voor enige onethische of illegale praktijk.

 

Voor al uw andere vragen, nodig ik u uit die te stellen aan de bevoegde Vlaamse minister, de heer Vandeurzen.

 

05.03  Sarah Smeyers (N-VA): Mijnheer de staatssecretaris, ik weet dan in elk geval al dat ons land niet het probleemgeval is. Dit vormt de aanzet voor verdere vragen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 10.51 uur.

La réunion publique de commission est levée à 10.51 heures.