Commission des Affaires sociales |
Commissie
voor de Sociale Zaken |
du Mercredi 12 janvier 2011 Après-midi ______ |
van Woensdag 12 januari 2011 Namiddag ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.05 uur en voorgezeten door mevrouw Nadia Sminate.
La séance est ouverte à 14.05 heures et présidée par Mme Nadia Sminate.
01 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding, toegevoegd aan de eerste minister, en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, over "de strijd tegen de dienstenchequefraude" (nr. 1962)
01 Question de M. Stefaan Vercamer au secrétaire d'État à la Coordination de la lutte contre la fraude, adjoint au premier ministre, et secrétaire d'État, adjoint au ministre de la Justice, sur "la lutte contre la fraude aux titres-services" (n° 1962)
01.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de staatssecretaris, mijn vraag betreft de strijd tegen de fraude in de sector van de dienstencheques. Er is daarover de voorbije dagen al veel verschenen in de media.
In een paar jaren tijd zijn de dienstenchequebedrijven een groot succes geworden. Er zijn meer dan 2 600 bedrijven. De dienstencheques gaan het zwartwerk tegen, hielpen de voorbije jaren 120 000 mensen aan een job en hielpen 750 000 gezinnen aan betaalbare huishoudhulp.
Helaas, zoals veel andere sectoren, ontsnapt ook die sector niet aan fraude. Regelmatig lezen of horen wij over malafide ondernemingen die geen socialezekerheidsbijdragen betalen en schulden opstapelen bij de RSZ of bij socialezekerheidsinstellingen. Er is zelfs sprake van regelrechte carrousels waarbij er misbruiken zijn in het aangeven van uren en prestaties enzovoort.
U hebt in uw actieplan terecht een speerpunt gemaakt van de strijd tegen de dienstenchequefraude. Als wij de media mogen geloven, heeft dat blijkbaar vruchten afgeworpen. Het is in het belang van het socialezekerheidsstelsel, dat wij willen vrijwaren, en gelet op de heel grote investering die de overheid doet in heel dat dienstenchequesysteem, dat er krachtdadig wordt opgetreden tegen die fraude.
Mijnheer de staatssecretaris, ik heb een aantal vragen. Misschien zijn ze al achterhaald of kunt u nieuwe elementen eraan toevoegen. Ten eerste, kunt een overzicht geven van het aantal en de aard van de inbreuken vastgesteld sinds 2008?
Ten tweede, welk gevolg werd er gegeven aan de volgende inbreuken? Hoeveel ondernemingen verloren hun erkenning als dienstenchequebedrijf sinds 2008 tot op heden, graag opgesplitst naar de aard van de intrekking en het Gewest? Bestaan er verschillen in het land?
Hoeveel beslissingen tot terugvordering werden in dezelfde periode genomen? Welke bedragen staan daar tegenover?
In het RVA-jaarverslag 2009 lezen wij dat dankzij de kruising van de gegevensbanken en een betere coördinatie van de fraudebestrijding de opdracht kon worden gegeven tot terugvordering van meer dan 20 miljoen euro in 2009. Wat zijn de bedragen voor 2010? Hoeveel daarvan betreft dienstenchequefraude?
Tot slot, waaruit bestaat het saldo van de terugvorderingen? Kan het saldo worden opgesplitst naar de aard van het fraudefenomeen?
Ten derde, welke maatregelen werden er genomen om misbruiken tegen te gaan in de dienstenchequesector?
Ten vierde, wat zijn de budgettaire gevolgen sinds 2008 tot op heden?
Ten vijfde, wat is de prognose voor 2011 wat betreft zowel de aanpak van de dienstenchequefraude als de kruising van gegevensbanken opgesplitst per fraudefenomeen? Ik zou u zeer dankbaar zijn voor de antwoorden.
Voorzitter: Yvan Mayeur.
Président: Yvan Mayeur.
01.02 Staatssecretaris Carl Devlies: Mijnheer Vercamer, de dienstencheques zijn inderdaad een zeer groot succes: zij beantwoorden aan een behoefte. Het gaat ondertussen over meer dan 2 600 bedrijven, over meer dan 120 000 personeelsleden en meer dan 650 000 gebruikers. Het is normaal dat in een dergelijk belangrijke sector misbruik en fraude mogelijk zijn. Het belangrijkste aan onze aanpak is om voorafgaandelijk fraude en misbruik te vermijden. Daarom ook hebben wij in het eerste actieplan 2008-2009 een afzonderlijk punt gewijd aan de strijd tegen misbruik en fraude bij de dienstencheques. Dat was actiepunt 52 van ons actieplan.
Naar aanleiding van de uitvoering van het actieplan werd een werkgroep gecreëerd, waarvan de RVA deel uitmaakt en het voorzitterschap ervan waarneemt. Het is een werkgroep, die continu blijft voortwerken, omdat het dossier permanente opvolging nodig heeft. De FOD Sociale Zekerheid is erbij betrokken, evenals de RSZ, de FOD WASO en de fiscus. Dat zijn de voornaamste actoren om een en ander in kaart te brengen en gezamenlijk een aantal preventieve maatregelen te nemen om misbruik en fraude zoveel mogelijk te vermijden.
De intensere samenwerking en gegevensuitwisseling die dat tot doel had, werd dan ook gerealiseerd in de loop van de twee voorbije jaren. Ik antwoord misschien onmiddellijk op uw derde vraag, maar in de logica van het antwoord is het gemakkelijker dat ik nu deze elementen breng. Ik zal dan de andere componenten onmiddellijk nadien beantwoorden.
Via de werkgroep is directe informatie-uitwisseling tussen de instellingen mogelijk en kunnen gemeenschappelijke controles worden uitgevoerd, die beter georganiseerd en gestructureerd zijn. In dat kader werden ook specifieke opleidingen georganiseerd inzake de dienstenchequereglementering. Ook in het kader van de werkgroep heeft men de problematiek van de kruising van de beschikbare gegevensbanken besproken. De systematische en elektronische uitwisseling tussen de verschillende betrokken instellingen wordt momenteel ontwikkeld. Dankzij de uitwisseling krijgt men een volledig beeld van de sociale en fiscale schulden van de betrokken ondernemingen.
In afwachting van de implementatie van de automatische elektronische stromen wordt een prioritaire raadpleging van de databanken georganiseerd via interne contacten tussen de RVA, de RSZ en de FOD Financiën. Ook kon dankzij de werkgroep het aantal controles dat uitgevoerd wordt door de RVA, de RSZ en de sociale inspectiediensten, opgedreven worden, rekening houdend met de core business en de mogelijkheden van iedere dienst.
De sociale inspectiediensten hebben niet alleen oog voor meer samenwerking. Zij besteden ook meer aandacht aan fraudepreventie. Sinds eind mei 2009 worden alle zaakvoerders die een erkenningsaanvraag indienen, door de RVA uitgenodigd op een centrale infosessie, waar gedetailleerd de rechten en plichten van het dienstenbedrijf worden uiteengezet.
Elke onderneming die opstart en voor de eerste maal cheques indient, krijgt bovendien binnen de maand het bezoek van een controleur. Vooraleer de onderneming te bezoeken, wordt er al gecontroleerd of er personeel is ingeschreven en of het aantal cheques conform het aantal gepresteerde uren is. Wanneer dat niet geval is, zal geen betaling gebeuren. Ter plaatse worden nog een aantal andere zaken geverifieerd: de arbeidsovereenkomst, de uitgevoerde activiteiten, het arbeidsreglement enzovoort.
Naast de eerste controles gebeuren er ook grondige doorlichtingen. De selectie van die onderzoeken is gebaseerd op klachten, fraudedetectie en steekproeven. Bij het vooronderzoek hiervan vergelijkt men databanken, checkt men gegevens van andere administraties en controleert men gescande beelden van ingediende dienstencheques. Het aantal van die grondige controles wordt stelselmatig opgevoerd. In 2008 werden 300 dienstenchequeondernemingen grondig gecontroleerd. In 2009 waren dat er 457. In 2010 is het aantal gestegen tot meer dan 600.
Het is niet de bedoeling om met betrekking tot die sector specifieke opmerkingen te maken. Iedere sector die een grote tewerkstelling telt, een grote omzet realiseert en een beroep doet op een overheidsbijdrage, is gevoelig voor fraude. Wat wij proberen te realiseren, is dat die fraude en misbruiken zo weinig mogelijk kansen hebben. Wij gaan zo dadelijk over naar de cijfers. Ik denk dat die in het geheel van die sector nog beperkt zijn.
Uw eerste punctuele vraag heeft betrekking op het aantal en de aard van de inbreuken sinds 2008. Voor 2008 waren dat er 181, voor 2009 204 en voor 2010 heb ik helaas maar een voorlopig cijfer en geen prognose van het aantal inbreuken. Vandaag zijn er 228 geregistreerd. Dat is dus een voorlopig cijfer.
Wat de aard van de inbreuken betreft, momenteel zijn er geen gedetailleerde cijfers beschikbaar over de vastgestelde inbreuken. Men maakt wel een onderscheid tussen zware inbreuken en administratieve inbreuken, waarbij onder zware inbreuken bijvoorbeeld wordt verstaan: het uitvoeren van niet-toegestane activiteiten of het uitvoeren van activiteiten op locaties waar prestaties met dienstencheques niet zijn toegelaten.
Onder administratieve inbreuken wordt bijvoorbeeld verstaan de vormvoorwaarden van de arbeidsovereenkomst inzake dienstencheques niet respecteren of cheques afleveren nog voor de prestaties worden uitgevoerd.
Ten tweede, wat zijn de gevolgen van de inbreuken? In het totaal gaat het over 70 intrekkingen, waarvan 63 ambtshalve intrekkingen die het gevolg waren van schulden bij de RSZ of bij de RVA. Er werden ook 7 vergunningen door de minister ingetrokken op advies van de erkenningscommissie. In totaal ging het dus over 70 intrekkingen.
Er is een semantische discussie over al dan niet fraude, maar de kern van onze acties heeft betrekking op de inkomsten die de overheid of de sociale zekerheid verliest. Wij wensen de verliezen te beperken of te recupereren.
Of men bepaalde zaken al dan niet onder fraude rangschikt, is een andere discussie, maar ik denk wel dat men kan zeggen dat het een probleem is wanneer een dienstenchequebedrijf geld van de overheid ontvangt maar geen of onvoldoende sociale bijdragen betaalt, en daartegen moet worden opgetreden. Dat gebeurt ook, vandaar de intrekkingen.
Uw volgende vraag had betrekking op de terugvorderingen. Over het saldo hebben wij geen informatie ontvangen, maar over het aantal terugvorderingen en de bedragen wel. Voor 2008 ging het over 43 terugvorderingen voor een bedrag 2 949 499 miljoen euro, voor 2009 over een aantal van 35 voor een bedrag van 3 584 829 miljoen euro en voor 2010 tot 30 september over 93 terugvorderingen voor een bedrag van 3 820 874 miljoen euro.
Volgens de informatie die ons door de RVA werd bezorgd, wordt het bedrag op 5,5 miljoen euro voor het hele jaar 2010 geraamd.
Over het saldo heb ik momenteel geen informatie beschikbaar.
Uw vraag drie werd beantwoord.
Op vraag vier kan ik u antwoorden dat de raming voor 2011 4 miljoen euro bedraagt. Dat is lager dan de raming voor 2010, die 5,5 miljoen euro bedroeg. Dat is het gevolg van een verbeterde aanpak van de administratieve opvolging en de betere controles en ook een vermindering van misbruiken en fraude in de sector.
Laten we dus zeggen dat een en ander gunstig evolueert en dat er dankzij de samenwerking van de verschillende diensten, waarbij de RVA de leiding heeft, en de betrokken collega’s in de regering, op de eerste plaats mevrouw Milquet, alsook mevrouw Onkelinx en de heer Reynders, die respectievelijk verantwoordelijk zijn voor sociale zekerheid en voor Financiën, belangrijke vooruitgang is geboekt en de toekomstperspectieven gunstig zijn.
01.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de staatssecretaris, ik meen dat er inderdaad zeer nuttig werk geleverd wordt bij de aanpak van de fraude. U antwoordde dat de automatische elektronische uitwisseling in het vooruitzicht wordt gesteld. Hebt u enig idee van de timing voor die automatische kruising van gegevens?
Bij de terugvordering is het een eigenaardig fenomeen dat er een verdubbeling is van het aantal terugvorderingen en dat het bedrag fel gestegen is. Het zou misschien nuttig zijn om van naderbij te bekijken hoe het aantal terugvorderingen verdubbeld is en hoe het bedrag zo sterk verhoogd is. Wat is de specifieke oorzaak van de verdubbeling van het aantal terugvorderingen?
01.04 Staatssecretaris Carl Devlies: Wat betreft de structurele aanpak van de automatische uitwisseling kan ik u zeggen dat er twee elementen zijn, het juridische en het technische. Het juridische aspect houdt in dat men moet beschikken over de machtigingen. Die machtigingen zijn aangevraagd en voor een groot deel of volgens de adviseur volledig toegekend. Het volgende element is de software, waaraan momenteel gewerkt wordt. Momenteel kan ik daarvoor nog geen datum vastleggen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De behandeling van de vragen wordt geschorst van 14.22 uur tot 15.28 uur.
Le développement des questions est suspendu de 14.22 heures à 15.28 heures.
02 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het ouderschapsverlof en pleegverlof voor pleegouders" (nr. 741)
02 Question de Mme Sonja Becq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le congé parental et le congé d'accueil pour les parents nourriciers" (n° 741)
02.01 Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, de thematiek van mijn vraag is het pleegverlof voor pleegouders. Dat is een discussie, een thema dat in de grote vakantie aan de orde is geweest. Ik heb gewacht om daarover vragen in te dienen om eerst eens te kijken hoe de vork in de steel zit en wat de achterliggende problematiek is.
U weet dat pleegouders meestal in een tijdelijke situatie – soms is dat de optie, maar niet altijd de realiteit – kinderen opvangen. Dat kan gedurende een ruime tijd. Het kan ook in korte periodes of specifieke situaties zijn. Sommige pleegouders vragen ouderschapsverlof bij de RVA. Blijkbaar werden mensen geconfronteerd met het feit dat in het verleden de RVA wel ouderschapsverlof toekende, maar dat zij nu blijkbaar – op grond van nieuwe richtlijnen of situaties? – geen toelating meer krijgen tot het opnemen van ouderschapsverlof en dus ook de bijhorende vergoeding niet krijgen. Blijkbaar beroept de RVA zich daarvoor op een gebrek aan wettelijke basis. Het zou dus voor pleegouders wettelijk niet mogelijk zijn om ouderschapsverlof te krijgen, omdat zij ook niet als dusdanig vermeld staan in de wet en omdat zij geen wettelijke ouders zijn.
Naar aanleiding van die gewijzigde situatie hebben pleegouders nog eens hun taak van maatschappelijk belang in de schijnwerpers gezet. Zij vinden dat zij ook hun recht op ouderschapsverlof moeten kunnen laten gelden, omdat zij een belangrijke maatschappelijke taak te vervullen hebben. Ik meen dat dit terecht is. Bovendien is er vanuit verschillende groepen regelmatig vraag naar pleegouders, omdat men op die manier probeert jongeren op een goede manier op te vangen. Ik meen dat het terecht is dat men die taak en opdracht en vooral het engagement in de kijker wil stellen.
Anderzijds bestaat er zoiets als een pleegverlof, dat een beperkt verlof is. Men zou kunnen zeggen dat het een omstandigheidsverlof van zes dagen is dat specifiek voor bijzondere situaties bedoeld is en waarop pleegouders, als het ware bij uitbreiding van de ouders, een beroep kunnen doen. Wij moeten niet doen alsof dat niet bestaat. Als wij de discussie over ouderschapsverlof of pleegouderschapsverlof voeren, dan moeten wij dat ook mee incalculeren als een mogelijkheid om de ruimte te krijgen om de opdracht als pleegouder te vervullen.
Ik denk dat het anderzijds ook wel begrijpelijk is wanneer pleegouders voor een langere periode kinderen opvangen, dat zij dan ook vragen beroep te kunnen doen op de rechten en mogelijkheden om dat ouderschap beter te kunnen vervullen, net zoals gewone ouders.
Vandaar heb ik volgende vragen, ondanks het feit dat u ook in lopende zaken zit. Ik weet dat het een moeilijk criterium is, wat is lopend, wat is dringend, wat is het niet? Ik dacht het toch maar aan te kaarten.
Welke beslissingen heeft de RVA in de loop van 2010 genomen, voor de periode waarop ineens die weigering is gekomen om de aanvragen van pleegouders voor ouderschapsverlof voor hun pleegkinderen toe te kennen?
Heeft u zicht op het aantal aanvragen die werden ingediend en die eventueel geweigerd of toegestaan werden? Net omdat men zegt dat het vroeger kon en nu niet meer, had ik graag wat cijfergegevens.
Is er rond dat ouderschapsverlof een nieuwe toepassing of een nieuwe trend bij de RVA om dit niet meer toe te kennen? Waarop is dat gegrond?
Als dat effectief aan de orde is, is de vraag of u het haalbaar acht om dat pleegverlof uit te breiden of te versoepelen, meer dan vandaag wordt toegestaan? Wat is uw standpunt? Zijn daar eventueel financiële berekeningen rond gemaakt?
02.02 Minister Joëlle Milquet: Niemand ontkent het belang van pleegouders voor de opvang en opvoeding van een kind, dat anders minder kansen heeft in onze samenleving. Door een administratieve beslissing kunnen pleegouders sinds juni 2010 geen beroep meer doen op ouderschapsverlof, maar enkel nog op pleegverlof. Dat is mijn nieuw voorstel. Ik weet niet over hoeveel kinderen en pleegouders dit gaat. De RVA heeft tot nu toe hierover geen cijfers. Als minister van Werk wil ik nagaan of het mogelijk is om in dergelijke gevallen pleegouders ook ouderschapsverlof te geven. Het gaat immers slechts om een beperkt aantal gevallen per jaar. Ik zal dan ook de RVA opdracht geven om te bekijken of wij binnen het raam van de lopende zaken een aanpassing kunnen doorvoeren. Het is vooral een kwestie van interpretatie van het woord kind. Mensen die zich maatschappelijk engageren, mogen volgens mij niet benadeeld worden ten opzichte van anderen. Ik heb een afspraak met de directeur van de RVA en wij willen iets proberen te doen.
02.03 Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik ben heel blij met uw antwoord, hoewel ik weet dat daaraan nog niet direct een resultaat is gekoppeld.
Ik begrijp dat het om een administratieve beslissing gaat. U zult proberen om die administratieve beslissing te laten herbekijken om ervoor te zorgen dat er voor pleegouders meer ruimte is om verlof op te nemen. Het is een moeilijke zaak. Men vindt moeilijk pleegouders. Ik denk dat dit een belangrijk signaal voor die groep is.
L'incident est clos.
03 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de weigering van werkloosheidsuitkeringen aan werkzoekenden die een onbezoldigd zaakvoerdermandaat vervullen in een tijdelijke onderneming" (nr. 1477)
03 Question de Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le refus d'accorder des allocations de chômage aux demandeurs d'emploi qui exercent un mandat de dirigeant non rémunéré dans une entreprise temporaire" (n° 1477)
03.01 Maggie De Block (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik zal mij straks verplaatsen want ik zit hier nogal vervelend met mijn rug naar u toe.
Het gaat over een geval waarbij een werknemer, die het voorgeschreven aantal arbeidsdagen had verricht om bij ontslag een werkloosheidsuitkering te kunnen trekken, door de RVA deze uitkering echter niet krijgt omdat hij een onbezoldigd mandaat van zaakvoerder heeft gehad in een eenmalig zomerinitiatief dat dan ook nog eens verlieslatend was. De RVA gaat ervan uit dat zaakvoerders weliswaar onbezoldigd kunnen zijn, maar steeds de mogelijkheid hebben om zichzelf een loon uit te keren en als aandeelhouder van de zaak te delen in de winst. Blijkbaar gaat de RVA hier zelfs vanuit als in de cijfers kan worden vastgesteld dat de onderneming eigenlijk geen winst boekte en eerder verlieslatend was.
Dat is natuurlijk een financieel en sociaal drama voor de werknemer omdat hij niet kan terugvallen op een werkloosheidsuitkering. Ik heb hierover een aantal vragen, mevrouw de minister, omdat de RVA blijkbaar uitgaat van de veronderstelling dat men toch winst kan hebben gemaakt en deze ook heeft uitgekeerd, zelfs al blijkt uit de cijfers dat dit niet het geval is. Waarom stel ik deze vragen, mevrouw de minister? Omdat dergelijke redeneringen eigenlijk het ondernemerschap, het micro-ondernemerschap op zich dreigen te fnuiken. Als men sociale rechten opbouwt en als werknemer genoeg dagen heeft gewerkt om in geval van verlies van job een werkloosheidsuitkering te krijgen dan moet deze persoon kunnen terugvallen op een sociale bescherming.
Ik heb de volgende vragen, mevrouw de minister. Waarom weigert de RVA een werkloosheidsuitkering te betalen aan iemand die als ontslagen werknemer het recht kan laten gelden op een uitkeringen terwijl de betrokkene onbezoldigd zaakvoerder is van een onderneming die een legale structuur moet bieden aan een tijdelijk zomerproject en die bovendien verlieslatend blijkt te zijn?
Volstaat het dat iemand in die situatie uit de onderneming stapt of dat de onderneming wordt opgedoekt om het recht op de werkloosheidsuitkering toch nog toe te kennen? Zo neen, wat moet de betrokkene doen? Moet hij van nul herbeginnen en terug zijn dagen opbouwen?
Van wat moet hij ondertussen leven als hij geen werk heeft? Moet hij zich wenden tot het OCMW? Wat is het alternatief voor deze mensen als ze zonder inkomen vallen? Hebt u weet van het aantal werknemers dat werkloos wordt terwijl zij ook nog een onbezoldigd zaakvoerdersmandaat hebben waardoor hen een uitkering wordt geweigerd? Wat kan in de toekomst worden gedaan om dergelijke schrijnende gevallen te vermijden?
03.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mevrouw De Block, de werkloosheidsreglementering voorziet dat om een uitkering te ontvangen de werkloze geen arbeid mag verrichten of loon mag krijgen.
Wordt wel als arbeid beschouwd de activiteit verricht voor zichzelf die kan worden ingeschakeld in het economisch ruilverkeer van goederen en diensten en niet beperkt is tot het gewoon beheer van het eigen bezit.
Het is niet vereist dat de arbeid effectief is ingeschakeld in het economisch ruilverkeer, maar dat het kan worden ingeschakeld. Met andere woorden, er moet worden nagegaan of zulke arbeid zich normaal gezien in het economisch circuit bevindt. Als dat het geval is, staat de arbeid de vergoeding in de weg.
Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de uitoefening van een onbezoldigd zaakvoerdersmandaat van een nv moet worden beschouwd als een activiteit verricht voor eigen rekening. Het Hof van Cassatie bevestigt dit standpunt in zijn arrest van 30 september 2002.
Het feit dat het mandaat onbezoldigd is en dat de maatschappij verlieslatend is, verandert dus niets. Het gaat om een activiteit die niet kan samengaan met een werkloosheidsuitkering.
De werknemer die zich in een dergelijke situatie bevindt, kan wel een uitkering ontvangen wanneer hij zijn mandaat neerlegt of wanneer de vennootschap wordt opgeheven. In beide gevallen verdwijnt immers de reden waarom een uitkering niet zou kunnen worden toegekend.
De omvangrijke rechtspraak van de arbeidshoven leert ons dat het feit van mandaathouder van een handelsvennootschap te zijn altijd een activiteit vormt die kan worden ingeschakeld in het economisch ruilverkeer en niet beperkt is tot het gewoon beheer van het eigen bezit, ook al is het mandaat onbezoldigd en beweert de persoon geen enkele activiteit in het kader van dat mandaat uit te oefenen.
Het uitoefenen van een dergelijk mandaat wordt dus beschouwd als een zelfstandige activiteit in hoofdberoep. Dat is in strijd met het recht op een werkloosheidsuitkering.
Zoals ik daarnet al zei, is de meest redelijke oplossing het mandaat neer te leggen wanneer men uitkeringsgerechtigd werkloos is. Een andere mogelijkheid is deze activiteit aan te geven als nevenactiviteit. De werknemer moet dan voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van het koninklijk besluit van 25 november 1991.
De voorwaarden zijn de volgende. Ten eerste, het moet gaan om een bijkomstige activiteit. De RVA kan nagaan of de activiteit naar gelang de tijdsinvestering wel het karakter heeft van een nevenactiviteit.
Ten tweede, de activiteit moet worden aangegeven bij de uitbetalingsinstelling.
Ten derde, de werkloze oefent de activiteit al minstens drie maanden voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag uit, terwijl hij tewerkgesteld was als werknemer. Daarmee kan worden aangetoond dat de activiteit kan worden gecombineerd met een volledige beschikbaarheid op de arbeidsmarkt.
Ten vierde, de activiteit moet voornamelijk worden verricht tijdens de week, na 18.00 uur en vóór 07.00 uur.
Het mag geen niet-toegelaten activiteit zijn, behalve als het gaat om activiteiten van gering belang. De activiteiten in de horecasector, bijvoorbeeld, zijn niet toegelaten.
Er bestaan geen gedetailleerde gegevens over het aantal personen dat geen uitkeringen ontvangt omdat zij een mandaat als beheerder van een vennootschap uitoefenen. De cijfers die de RVA bijhoudt, bevatten overigens geen informatie over het aantal personen dat geen aanvraagdossier indiende bij de RVA, ofwel omdat zij al op de hoogte zijn van de regelgeving ofwel omdat hun uitbetalingsinstelling op eigen initiatief vond dat het geen zin had om een dossier in te dienen.
Het aantal beslissingen om personen niet toe te laten omdat zij een inkomen of een strijdige activiteit cumuleren met een uitkering, bedraagt 1 537 in 2008 en 8 968 in 2009.
Enerzijds mogen wij het doel van die bepaling niet vergeten: vermijden dat werkloosheidsuitkeringen worden toegekend aan personen die binnen een handelsvennootschap een verantwoordelijkheid opnemen, die dus wel arbeid verrichten en worden vergoed, en die niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Anderzijds ben ik mij bewust van de nefaste gevolgen die deze bepaling in sommige situaties kan hebben, bijvoorbeeld wanneer een werknemer niet wordt vergoed, maar wanneer hij inderdaad geen activiteit uitoefent buiten de handelingen die de statuten van de vennootschap voorschrijven, zoals deelname aan vergaderingen.
Ik zal mijn medewerkers samen met de RVA laten onderzoeken of het mogelijk is om die bepaling te versoepelen in bepaalde gevallen, ofwel in functie van het soort vennootschap, de coöperatieve vennootschap bijvoorbeeld, of de vennootschappen zonder winstoogmerk, ofwel in functie van de feitelijke elementen, zoals wanneer de aanstelling tot mandaathouder louter formeel is.
Ik zal er in elk geval op toezien dat de basisvoorwaarden voor een uitkering worden gevrijwaard: beschikbaarheid op de arbeidsmarkt en het niet verrichten van arbeid of ontvangen van loon.
03.03 Maggie De Block (Open Vld): Mevrouw de minister, ik ben blij dat u een dergelijk antwoord geeft. U antwoordt namelijk dat u samen met de RVA zal laten nakijken of er een aantal duidelijkere gegevens nodig zijn om uit te maken of het bewuste geval al dan niet voor een uitkering in aanmerking komt.
Uit de cijfers die u geeft, namelijk bijna 9 000 personen in 2009, blijkt dat er bij een aantal betrokkenen ofwel een gebrek aan informatie is, ofwel dat in ieder geval de wettelijke teksten waarop de RVA zich baseert, haperen. U verklaart immers dat er veel rechtspraak ter zake is. Indien er veel rechtspraak is, wil zulks zeggen dat er veel conflicten over de wetgeving zijn.
Ik ga akkoord met uw verklaring dat de betrokkenen voor de arbeidsmarkt beschikbaar moeten blijven. Zij hebben er alle belang bij. Een en ander mag ook geen façade zijn waarachter zij zich verschuilen, om niet aan de andere, wettelijke bepalingen te hoeven te voldoen. De bepalingen mogen geen dekmantel zijn, om de uitkeringen te kunnen ontvangen.
Niettemin is het nodig in te zien dat in sommige gevallen de wet van Murphy in het kwadraat geldt. Een persoon verliest zijn werk, net op het ogenblik dat hij in een vennootschap zit, die verlieslatend is. Hier gaat het om een tijdelijke onderneming. Het is in een dergelijk geval nodig dat de bevoegde instanties zich op de cijfers baseren en op basis van de cijfers een oordeel vormen.
L'incident est clos.
- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk" (nr. 1479)
- mevrouw Myriam Vanlerberghe aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de antipestwet" (nr. 1724)
- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la violence et le harcèlement moral ou sexuel au travail" (n° 1479)
- Mme Myriam Vanlerberghe à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la loi contre le harcèlement" (n° 1724)
De voorzitter: De heer Vercamer is niet meer aanwezig in de commissie.
04.01 Myriam Vanlerberghe (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, deze vraag was ingediend voor het verlof. Nu zitten wij al heel dicht tegen de hoorzittingen aan. Ik zal mijn vraag dus beperkt houden, al is het belangrijk even te verwijzen naar de adviezen van de NAR die tijdens de hoorzittingen trouwens zal komen uitleggen wat het probleem is.
De NAR heeft al heel lang geleden adviezen gegeven rond de problematiek van de antipestwet. Het grote probleem blijkt het vertrouwen in de vertrouwenspersoon te zijn. Erger nog, zijn die mensen opgeleid en bestaat er eigenlijk een opleiding?
Er is geen verplichting voor de vertrouwenspersoon. Een slachtoffer heeft geen vertrouwen in iemand die er ofwel niet is ofwel misschien slecht is opgeleid. Er zijn natuurlijk ook vele goede vertrouwenspersonen. In grote bedrijven is dat ook minder een probleem.
De NAR heeft heel duidelijk aangegeven dat het een van de zwakste punten van deze wetgeving is. Zij heeft haar adviezen wel tijdig afgeleverd. Ter voorbereiding van de hoorzittingen wilde ik weten of er tijdens uw regeerperiode al enig onderzoek is geweest zodat wij tijdens de hoorzitting niet opnieuw moeten vragen naar iets dat zij al lang hebben onderzocht.
Is er iets gebeurd met de adviezen van de NAR? Als dat niet zo is dan zullen wij op de hoorzittingen tot dezelfde conclusie komen.
Zijn er erkende opleidingen? Zijn er stappen om die vertrouwenspersonen te verplichten?
In hoeverre zijn er al onderzoeken gedaan, stappen gezet of initiatieven genomen om de vertrouwenspersonen te verplichten en om de zwakke schakel te versterken. Het is een van de steunpilaren voor een slachtoffer. Waar moet hij of zij anders terecht?
Er is dus een problemen en wij weten dat allemaal. De NAR heeft dat trouwens aangegeven. Werden er al initiatieven genomen of zullen wij dit op de hoorzittingen opnieuw behandelen als een belangrijke vaststelling?
04.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, naar aanleiding van de evaluatie van de eerste wet in 2007 zijn er wijzigingen aan de wetgeving aangebracht in verband met de opleiding van de vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersoon moet bekwaam zijn en over de nodige vaardigheden en kennis beschikken. De inhoud ervan wordt in een koninklijk besluit geschreven. Het leek misschien adequaat om een echte opleiding op te leggen aan het geheel van de vertrouwenspersonen. Ik zal een brief naar mijn administratie sturen om de mogelijkheid van een echte vorming te organiseren.
De vertrouwenspersonen hebben vooral nood aan ondersteuning op langere termijn en aan onderlinge uitwisseling van ervaringen.
Precies daarom heeft de FOD Werkgelegenheid een netwerk voor vertrouwenspersonen opgericht. De ervaring speelt immers een grote rol in het leerproces, net als de uitwisseling van ervaring tussen personen.
Betreffende de verplichte aanwezigheid van een vertrouwenspersoon wacht ik op de resultaten van het onderzoek waarbij deze vraag eveneens aan bod komt. Zoals u weet, wacht ik op de evaluatie van de volledige wet en die zal in maart plaatsvinden.
04.03 Myriam Vanlerberghe (sp.a): Mevrouw de minister, ik weet dat u met het thema bezig bent. Ik dacht niet dat er helemaal niet naar gekeken werd, maar het probleem is dat wij met die hoorzitting zitten in januari en met de evaluatie van de wetgeving in maart. Als er tussentijdse verslagen of andere informatie zijn, hoop ik dat wij die al kunnen krijgen tijdens de hoorzitting, anders werken wij weinig efficiënt. Als er in maart een evaluatie komt van de wet, moeten wij proberen zo efficiënt mogelijk te zijn. Het zou niet goed zijn mocht vanaf volgende week elk antwoord op een vraag van een parlementslid erin bestaan dat er een evaluatie van de wet komt. Dit is nu door de minister zelf aangekondigd, maar ik verzoek u, mijnheer de voorzitter, om erover te waken dat er wordt vermeden om de hoorzitting alzo te ondermijnen. Ik spreek niet in negatieve zin, maar wij moeten daar wel op letten.
De voorzitter: Oké.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de verplichte bewaring van het arbeidsreglement in vrachtwagencabines" (nr. 1533)
05 Question de Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la conservation obligatoire du règlement de travail dans les cabines des camions" (n° 1533)
05.01 Maggie De Block (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik ben sedert enkele maanden voorzitter van de commissie voor Infrastructuur en ik word nu ook geconfronteerd met onder andere de organisatie van de vrachtwagenchauffeurs. Er zijn zo een aantal zaken die mij een beetje ouderwets, achterhaald of weet ik veel lijken.
Een daarvan is het feit dat de chauffeurs volgens onze wetgeving nog steeds een afschrift van het arbeidsreglement bij zich moeten hebben in hun cabine. Ik weet wel dat die cabines wat gemoderniseerd zijn mettertijd, maar ik vroeg mij toch af wat de toegevoegde waarde daarvan is.
Het is natuurlijk wel waar dat chauffeurs worden geacht het arbeidsreglement te kennen en te kunnen inzien op gemakkelijk toegankelijke plaatsen, maar ik neem dat er ook andere lokalen zijn, zoals de chauffeurslokalen in hun onderneming, waar zij ook telkens een arbeidsreglement ontvangen bij hun aanwerving, zoals elke werknemer. Bijgevolg zijn er ook andere, modernere middelen die desgevraagd de chauffeurs de toegang bieden tot het arbeidsreglement.
In het kader van administratieve vereenvoudiging lijkt deze verplichting om dat arbeidsreglement daar te laten blijven wapperen in de cabine eigenlijk nogal achterhaald en nutteloos.
Het feit of het daar ophangt of niet, zal ook weinig rol spelen voor de rest van de zaak, of zij al dan niet een loopje nemen met de wettelijke bepalingen.
Waarom is de verplichte bewaring van het arbeidsreglement in vrachtwagencabines nog van kracht? Heeft dat nog een toegevoegde waarde?
Hebt u als minister reeds meer flexibele en/of eigentijdse toepassingen van deze verplichting overwogen? Zo ja, welke alternatieven komen in aanmerking?
Zou u de afschaffing van deze verplichting overwegen of bespreekbaar vinden? Zo neen, waarom niet?
05.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, artikel 15 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen bepaalt dat elke werknemer op elk ogenblik en zonder tussenpersoon inzage moet kunnen nemen van het arbeidsreglement. Verder stelt deze wet dat de werkgever eveneens op elke plaats waar hij werknemers tewerkstelt een afschrift van het arbeidsreglement bijhoudt. De Koning kan de nadere regeling voor het naleven van deze verplichting bepalen. De wet zelf geeft geen verdere verduidelijking over de plaats waar hij werknemers tewerkstelt.
Er werd tot op heden geen koninklijk besluit uitgevaardigd dat deze regeling nader bepaalt.
Volgens de voorbereidende werken van de wet is de ratio legis van dit artikel dat het arbeidsreglement een duidelijke bron van informatie moet zijn voor de werknemer. Verder dient deze bepaling om de doelmatigheid van de controle op de sociale wetgeving te verhogen.
De aanwezigheid van een afschrift van het arbeidsreglement op de plaats van tewerkstelling laat de onmiddellijke vaststelling van bepaalde inbreuken toe. Ik denk onder meer aan arbeidsduur, deeltijdse arbeid, enzovoort.
Bij deeltijdse arbeid is het werkrooster trouwens een cruciaal element in het arbeidsreglement om eventuele fraude vast te stellen.
Gelet op het voorgaande wordt inderdaad geoordeeld dat een vrachtwagencabine van een transportonderneming beschouwd kan worden als een plaats waar de werkgever werknemers tewerkstelt.
Ik wil ook stellen dat de controle op de naleving van deze bepalingen gebeurt door de sociale inspecteurs van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetten. Deze sociale inspecteurs hebben appreciatierecht, en zij hoeven dus niet dadelijk een proces-verbaal op te stellen. Zij kunnen geval per geval oordelen of er sprake is van misbruik of fraude.
Een aanpassing van deze regels vind ik daarom niet onmiddellijk nodig. Eventueel kunnen de sociale partners binnen het paritair comité voor het vervoer zich op eigen initiatief over dit probleem buigen en een afwijking via een koninklijk besluit voorstellen. Ik zal de sociale partners vragen of zij zo’n aanpassing willen.
05.03 Maggie De Block (Open Vld): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Mijn bedoeling is zeker niet sociale fraude of het verkeerd toepassen van arbeidsreglementen in de hand te werken. Ik meen dat het niet uithangen van het arbeidsreglement in een cabine echter weinig te maken heeft met de rest van de voorwaarden waaraan een chauffeur moet voldoen. Ik vind het eigenlijk achterhaald.
Ik dank u voor het feit dat u de vraag zult doorspelen aan de sociale partners.
L'incident est clos.
06 Vraag van mevrouw Karolien Grosemans aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het paritair comité 218 en de sector van de callcenters" (nr. 1667)
06 Question de Mme Karolien Grosemans à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la commission paritaire 218 et le secteur des centres d'appel" (n° 1667)
06.01 Karolien Grosemans (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag gaat over de sector van de callcenters.
De medewerkers van callcenters zijn de dupe van een scherpe concurrentiestrijd. Er is een hoge prestatiedruk. Een degelijke opleiding ontbreekt soms. Een en ander veroorzaakt uiteraard stress.
Ondanks de stress en de steeds toenemende druk op de callcentermedewerkers krijgen zij heel weinig erkenning. Integendeel, het imago van de medewerker van een callcenter is veeleer negatief.
Ondernemingen schakelen steeds vaker dergelijke externe callcenters in, omdat het eigen personeel de grote volumes aan oproepen niet langer zelf kan verwerken. De callcenters doen er alles aan om een klant aan de haak te slaan. Callcenters weten de laatste maanden van het contract dus niet of zij het contract en dus de klant zullen kunnen behouden. De klant kan bovendien op elk moment naar een ander callcenter overstappen, wanneer dat voor hem financieel voordeliger is.
Vooral de werknemers zijn van het voorgaande het slachtoffer. Zij komen immers op straat te staan.
Om een oneerlijke concurrentiestrijd tegen te gaan, moeten bedrijven bepaalde regels worden opgelegd, zodat zij niet steeds meer kunnen vragen. Een apart paritair comité kan minimumvoorwaarden opleggen, waardoor de klant niet zomaar bij een ander extern callcenter terechtkan.
Callcenters vallen onder het paritair comité 218, zijnde het nationaal paritair comité voor bedrijven en bedienden die niet in de bestaande paritaire comités passen. De situatie is echter niet aangepast aan de realiteit van de callcenters, die een sector vormen die momenteel ongeveer 55 000 medewerkers vertegenwoordigt.
Mevrouw de minister, graag had ik daarom ter zake de volgende vragen willen stellen.
Hebt u al een verzoek tot oprichting van een dergelijk apart paritair comité van de werkgevers- of werknemersorganisaties binnen voornoemde sector gekregen? Zal u daartoe zelf een initiatief nemen, indien de vraag tot oprichting er niet komt?
Welke maatregelen kan u treffen om voormelde scheefgetrokken situatie recht te trekken?
06.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, tot nu toe heb ik geen verzoek van de werkgevers- of werknemersorganisaties, dus van de sociale partners, gekregen om een paritair subcomité op te richten dat specifiek voor de sector van de callcenters bevoegd zou zijn.
De normale procedure tot oprichting van een paritair comité is dat de sociale partners gezamenlijk dan wel de werkgevers- of de werknemersorganisaties apart een verzoek tot oprichting aan de minister richten. Theoretisch kan ook de Koning op eigen initiatief een dergelijk comité oprichten.
Het voorgaande is echter niet zinvol, wanneer in de fase van de samenstelling van het comité zich geen representatieve organisaties kandidaat stellen. In voorkomend geval kan het comité niet worden samengesteld en kan het dus ook niet werken. De overheid kan de sociale partners niet verplichten hun kandidatuur te stellen.
Een regeling inzake arbeidsvoorwaarden bij overdracht van contracten behoort tot het domein van het collectieve overleg. Het komt dus aan de sociale partners toe om eventueel over een cao ter zake te onderhandelen, waarbij zij afspraken over de werkzekerheid bij een mogelijk vertrek van een klant kunnen maken.
De regelgeving inzake de voorkoming van psychosociale belasting veroorzaakt door het werk, legt de werkgevers, dus ook de callcenters, een aantal verplichtingen op. De controle op de naleving van die verplichtingen valt onder de bevoegdheid van het toezicht op het welzijn op het werk.
Tot slot wil ik stellen dat het paritair comité 218, nu bevoegd voor de werkgevers van de callcenters, een goed werkend paritair comité is. Ik heb tot nu toe geen klachten gekregen. Daar worden, zoals in de andere comités, tal van cao’s afgesloten aangaande loon- en arbeidsvoorwaarden, de syndicale afvaardiging, outplacement enzovoort.
06.03 Karolien Grosemans (N-VA): Mevrouw de minister, ik was van mening dat de werksituatie van de bedienden in de sector van de callcenters toch niet eenvoudig is. Men verwacht veel flexibiliteit en inzetbaarheid. In de context van vertrekkende klanten, reorganisaties en herstructureringen, staan die werkomstandigheden onder druk. Ik dacht dat een apart paritair comité daar misschien een oplossing in kon brengen.
Ik verneem nu van u dat de betrokken organisaties zelf het initiatief moeten nemen om zo’n paritair comité op te richten.
Ik heb mij geïnformeerd op de website van de federale overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, waarop staat dat de procedure tot oprichting van een paritair comité heel lang en ingewikkeld is, maar dat de oprichting van een paritair comité ook kan gebeuren op initiatief van de minister, na raadpleging.
06.04 Minister Joëlle Milquet: Er zijn inderdaad twee mogelijkheden, maar ik heb een initiatief van de sociale partners nodig om zelf een initiatief te nemen. Daar sta ik volkomen voor open. Als zij dat willen, dan kunnen zij een brief met een verzoek sturen. Dat is tamelijk simpel. Maar we moeten wel op een initiatief van de sociale partners rekenen om te bewegen.
06.05 Karolien Grosemans (N-VA): Mevrouw de minister, bedankt voor uw antwoord.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
07 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de activering van de wachttijd" (nr. 1691)
07 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'activation du stage d'attente" (n° 1691)
07.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, uit een studie van de OESO, die in uw aanwezigheid werd voorgesteld, is gebleken dat de werkloosheid bij -25 jarigen in België tussen 2008 en 2010 met 11,5 % is gestegen. Daarmee scoren wij beduidend slechter dan het Europees gemiddelde. Hoewel er in Vlaanderen positieve tendensen zijn, dringt de vraag naar de activering van deze groep werklozen, en bijgevolg ook de discussie over de wachttijd en wachtuitkering voor jongeren, zich op. De OESO pleit al jaren voor een afschaffing ervan in België, dat overigens het enige Europese land is dat een dergelijke maatregel hanteert. In dat licht sprak u zelf over de activering van de wachttijd.
Beaamt u dat de wachtuitkering zoals die vandaag bestaat werkloze jongeren deactiveert in plaats van activeert?
Kunt u toelichten wat u exact bedoelt met het activeren van de wachttijd? Hoe zal men het concreet invullen?
Hoe wilt u dergelijke maatregelen nemen, rekening houdend met de lopende zaken van dit moment?
Hoe staat u tegenover een afschaffing van de wachtuitkering, zoals de OESO al enkele jaren bepleit? Kan het geld dat daarmee wordt vrijgemaakt niet beter worden geïnvesteerd in de activering van deze jongeren?
07.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, dankzij zijn wachtuitkering kan een werkzoekende na zijn studies genieten van een minimuminkomen. De OESO beveelt ons niet aan die wachtuitkering af te schaffen. Volgens sommige arbeidsmarktspecialisten biedt het mechanisme van de wachtuitkering voordelen. In België zorgt de toekenning van een wachtuitkering ervoor dat de jongeren gekend zijn en sneller kunnen worden begeleid, wat hun integratie op de arbeidsmarkt bevordert. Bovendien laat de wachtuitkering de werkzoekenden toe waardig te leven en hun zoektocht naar werk te financieren.
Ik ga niet akkoord met de stelling dat de wachtuitkering werkzoekenden zou deactiveren. De meeste werkzoekenden gaan immers zelf spontaan en actief op zoek naar werk. Dat blijkt uit de evaluatie van de RVA over de opvolgingsgesprekken van de jongeren met een wachtuitkering.
De activering van de wachttijd is een piste die ik volledig onderschrijf. De jongere moet actief op zoek naar een job en een opleiding, en krijgt in ruil een wachtuitkering. Misschien kan zij beter een activeringsuitkering worden genoemd, zodat een volledig verband tussen beide ontstaat. Bovendien moet er niet worden gewacht tot de werkloze een uitkering krijgt om hem een aangepaste begeleiding te bieden, enerzijds, en om hem te vragen actief op zoek te gaan werk, anderzijds.
In het kader van de hervormingen van het begeleidingsplan van maart 2010 wordt gesproken over een inkorting van de termijnen voor het ten laste nemen van werkzoekenden en jongeren in het bijzonder. In nauwe samenwerking met de gewestelijke instellingen voor arbeidsbemiddeling moet erop worden toegezien dat de situatie van jongeren direct bij hun inschrijving wordt gescreend en dat zij onmiddellijk een aangepaste begeleiding krijgen.
Hierdoor kunnen de jonge werkzoekenden die het nodig hebben veel sneller worden opgevangen en kan er snel een individueel actieplan worden opgesteld waarin wordt voorzien in verschillende acties in functie van het profiel van de werkzoekenden, namelijk een opleiding volgen aangepast aan het profiel van de betrokkene, een bedrijfsstage volgen, actief op zoek gaan, deelnemen aan workshops over op zoek gaan naar werk, enzovoort.
Bovendien gaat het er erom jongeren in hun wachttijd alle kansen te bieden op integratie. Zo heb ik er, in het kader van het Win-Win-Plan, op toegezien dat ook jongeren in hun wachttijd in aanmerking komen voor deze steun.
Jongeren die niet ingaan op dit opleidingsaanbod of die niet ingaan op een aangeboden stage of job kunnen volgens mij dan ook geen aanspraak maken op een wachtuitkering of, beter, een activeringsuitkering. Het criterium om recht te hebben op een activeringsuitkering moet volgens mij de bereidheid zijn van de jongeren om zich op actieve wijze in te zetten om een inschakeling in het arbeidsproces mogelijk te maken. Deze activering zal voor vele jongeren een beter perspectief bieden op een definitieve inschakeling in het arbeidsproces.
Ik heb nog een aantal voorstellen daarover, maar daarvoor moeten wij een nieuwe regering hebben. Het is logisch dat een federale regering in lopende zaken geen nieuwe initiatieven kan nemen ter zake. Het is de volgende regering die maatregelen zal moeten nemen in samenspraak met de gewestelijke instellingen en in functie van een eventuele herverdeling van de bevoegdheden inzake werkgelegenheid.
Ik ben echter wel voorstander van een echte en diepe hervorming op federaal niveau van ons systeem van werkloosheidsuitkeringen, met een betere link met het inschakelingproces, enzovoort. Dat zou doeltreffend zijn.
07.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik deel uw mening dat een snelle en intensieve begeleiding noodzakelijk is en ik ben blij dat u daarover ook bekommerd bent.
Het incident is gesloten.
Le président: J'ai une question de Mme Vienne sur le projet de circulaire interprétative sur la loi sur les armes. C'est une erreur, elle ne doit pas venir ici.
07.04 Christiane Vienne (PS): Monsieur le président, c'est une erreur qui a déjà été signalée aux services. En fait, j'ai une question sur la règle de cumul appliquée aux artistes en matière de chômage et l'autre est correctement intitulée.
Le président: J'ai une question relative aux nouveaux régimes de prépension et l'évolution du taux d'emploi des travailleurs âgés.
07.05 Christiane Vienne (PS): C'est la deuxième question.
Le président: Mais j'ignore si Mme la ministre a la réponse à la première question.
07.06 Christiane Vienne (PS): Si! Je pense qu'il s'agit simplement d'une erreur!
08 Question de
Mme Christiane Vienne à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi
et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile,
sur "la règle de cumul appliquée aux artistes en matière de chômage" (n° 976)
08 Vraag van mevrouw Christiane Vienne aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de cumulatieregeling voor werkloze kunstenaars" (nr. 976)
08.01 Christiane Vienne (PS): Madame la ministre, chers collègues, la problématique du cumul de la perception des allocations de chômage et de droits d'auteur ou droits voisins n'est pas neuve. Néanmoins, aucune position satisfaisante n'a encore été dégagée.
Actuellement, lorsqu'un artiste créateur ou interprète se retrouve au chômage, il doit, lors de l'introduction de la demande d'allocations, faire une estimation du montant annuel net imposable des revenus de son activité artistique (autres que salariés ou statutaires) au moyen du formulaire C1-Artiste, ce qui donnera lieu à une éventuelle régularisation lors de la réception de l'avertissement-extrait de rôle.
La réglementation en vigueur dispose que si les revenus découlant d'une activité artistique dépassent le montant de 3 871,92 euros net par an (montant indexé), le montant des allocations est diminué à due concurrence.
Le calcul se fait sur la base de tous les revenus qui découlent d'une "activité artistique". Sont donc pris en compte pour l'application de la règle de cumul: les droits d'auteur et droits voisins, les indemnités pour l'utilisation d'extraits d'œuvres littéraires, l'obtention d'un prix pour la participation à un concours, le produit de la vente d'une création, les indemnités perçues à la suite d'une prestation effectuée en tant qu'indépendant.
Toutefois, il est de jurisprudence constante que les droits d'auteur ne rémunèrent pas l'activité qui a généré l'œuvre. Il n'y a donc pas lieu d'en exclure la compatibilité avec le bénéfice d'allocations de chômage. Il semble peu acceptable que des droits d'auteur ou des droits voisins qui proviennent de l'exploitation par un tiers d'une œuvre ou d'une prestation affectent le montant de l'allocation de chômage.
En outre, seuls les artistes sont soumis à cette règle de cumul, ce qui est de nature à engendrer une inégalité avec les personnes qui, tout en émargeant au chômage, perçoivent des revenus tels des loyers, des dividendes ou encore des intérêts.
Madame la ministre, quelle est votre position sur cette problématique?
08.02 Joëlle Milquet, ministre: Chère collègue, comme vous le savez, nous avons une réglementation spécifique en ce qui concerne les artistes, qui est dérogatoire par rapport aux autres activités de type économique, puisqu’elle permet aux artistes de bénéficier de leurs allocations de chômage et de pouvoir exercer leurs activités culturelles ou artistiques sans limite de durée par jour, etc.
À ce niveau-là, comme il n’y a pas de limitation, il ne me semble pas que le demandeur d’emploi créateur soit discriminé puisqu’il n’y a pas de limite en intensité d’activité et qu’il bénéficie même d’une position un peu privilégiée à cet égard puisqu’il s’agit de la seule activité professionnelle accessoire qu’il est permis d’entamer en cours de chômage, ce qui n’est pas le cas pour les autres activités accessoires.
Le législateur a cependant tenu à ce qu’une limitation existe en termes de revenus procurés par l’activité. Par revenus, il faut notamment entendre les droits d’auteur et les droits voisins, les indemnités pour l’utilisation d’extraits d’œuvre littéraire, le produit de la vente d’une création, etc. L’activité créatrice reste sans incidence sur l’indemnisation aussi longtemps qu’elle ne génère aucun revenu et aussi longtemps que les revenus annuels imposables restent inférieurs à 3 949,92 euros (montant indexé en septembre 2010).
Si par contre, le montant annuel imposable de ces revenus excède le montant annuel précité, l’allocation journalière sera diminuée de 1/312e du montant excédentaire. Il y a donc une sorte de progressivité pour faire en sorte que le demandeur d’emploi bénéficie de ses revenus artistiques et ne se retrouve pas brutalement sans revenu. Si on procédait autrement, ce serait discriminatoire à l’égard des autres catégories professionnelles qui sont touchées aussi durement par le chômage et qui voient leur allocation de chômage réduite dès lors qu’elles exercent une activité accessoire lucrative.
Enfin, je tiens à préciser qu’à l’égard de la réglementation du chômage, la situation de l’artiste créateur n’est pas comparable à celle du propriétaire immobilier ou du rentier, dans la mesure où la création artistique suppose une activité effective et entre donc en conflit avec le principe d’absence d’activité tel qu’il est évoqué.
Je vais vous donner la réponse et je vous ai préparé différents cas, simulés selon les montants.
08.03 Christiane Vienne (PS): Je remercie Mme la ministre pour sa réponse. Je vais examiner les cas qu’elle m’a donnés. Mais je suis sensibilisée à la question car je constate tout de même que la vie n’est pas facile pour de très nombreux jeunes créateurs et artistes. Nous aurons l’occasion d’y revenir en son temps.
Het incident is gesloten.
09 Question de Mme Christiane Vienne à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les nouveaux régimes de prépension et l'évolution du taux d'emploi des travailleurs âgés" (n° 977)
09 Vraag van mevrouw Christiane Vienne aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de nieuwe brugpensioenstelsels en de evolutie van de werkgelegenheidsgraad van de oudere werknemers" (nr. 977)
09.01 Christiane Vienne (PS): Madame la ministre, pour obtenir une prépension "longue carrière" à l'âge de 58 ans, il est requis de justifier 37 années de carrière pour les hommes et 33 années pour les femmes depuis le 1er janvier 2010. La condition de carrière sera encore relevée afin d'atteindre 38 années au 1er janvier 2012 pour les hommes et 38 années au 1er janvier 2014 pour les femmes.
L'arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du Pacte de solidarité entre les générations précise, en son article 3, §2, que la condition de carrière sera relevée jusqu'à 40 ans au 1er janvier 2015 s'il ressort d'une évaluation intermédiaire effectuée au plus tard en 2011 par le Conseil supérieur de l'emploi que le taux de chômage des travailleurs de 55 ans et plus, par rapport à 2005, n'a pas augmenté au moins une fois et demie plus vite que dans les pays qui étaient membres de l'Union européenne avant le 1er mai 2004.
Ce régime de prépension sera même supprimé le 1er janvier 2017 si une deuxième évaluation effectuée au plus tard en 2013 se révèle négative.
Ce dispositif soulève plusieurs questions. Les limites exactes de la période de référence des évaluations du taux d'emploi sont ambiguës, les dispositions en cause se contentant de mentionner des évaluations effectuées "au plus tard" respectivement en 2011 et 2013. Pourquoi "au plus tard"? En effet, selon le moment où les évaluations sont réalisées, les résultats peuvent être très différents. Ensuite, ces évaluations devront-elles être effectuées ou bien s'agit-il d'une simple possibilité laissée à l'appréciation du gouvernement? Le texte laisse entendre qu'il n'y a pas d'automaticité. Confirmez-vous mon raisonnement et estimez-vous opportun de procéder à cette évaluation en 2011 au regard des conséquences de la crise économique sur l'emploi? Enfin, pouvez-vous nous fournir des éléments chiffrés sur l'évolution de l'emploi des aînés par rapport à 2005 et par rapport à la moyenne des autres pays européens auxquels l'arrêté royal en cause fait référence?
09.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, la réglementation actuellement en vigueur prévoit que la carrière requise dans le cadre de la prépension à 58 ans sera revue à la hausse à partir de 2015 – peut-être avant – s'il ressort d'une évaluation réalisée au plus tard en 2011 que le taux d'emploi des 55 ans et plus aura insuffisamment progressé. Cette évaluation devrait être mise en œuvre avec les partenaires sociaux, comme prévu dans le Pacte des générations.
En 2012, le passé professionnel dans le cadre des régimes de prépension 58 ans et 60 ans sera à nouveau revu à la hausse. Il s'agit de la plus importante modification de la nouvelle réglementation des prépensions depuis son introduction en 2008. Pour obtenir une évaluation uniforme, il serait inopportun d'inclure dans l'évaluation des chiffres d'années postérieures à 2011.
L'éventuel nouveau relèvement des conditions de carrière dans le cadre du régime 58 ans devra produire ses effets en 2015. Étant donné qu'une prépension suppose un licenciement et qu'il est souvent question de longs délais de préavis, il est important, au nom de la sécurité juridique, d'offrir suffisamment longtemps à l'avance la clarté nécessaire sur les conditions à remplir dans le cadre de la réglementation. La carrière ne doit en effet être prouvée qu'à la fin du contrat de travail. Cependant, cette donnée doit être connue au moment même du licenciement.
J'estime qu'il y a peu de danger que le moment de l'évaluation puisse influencer son résultat dans une mesure importante. D'une part, l'évaluation aura lieu en 2011, ce qui signifie que la période maximale d'évaluation 2005-2010 sera prise en considération. Plus longue sera cette période, plus faible sera le risque qu'une fluctuation fortuite puisse influencer les résultats.
D'autre part, il convient de ne pas perdre de vue que la comparaison est réalisée avec 14 autres pays, en l'occurrence les anciens États membres de l'Union européenne. Vu que, dans ces pays, la conjoncture et l'emploi suivent une même progression, les effets de la crise économique, par exemple, s'y feront sentir d'une manière globalement identique. Dès lors, la base de comparaison a été choisie de telle manière que les effets économiques généraux soient en grande partie éliminés. Il sera tenu compte en premier lieu de ce qui est spécifique à notre pays, comme le marché interne du travail, les choix politiques – si nous en avons –, les choix individuels des travailleurs et des employeurs.
Enfin, la réglementation mentionne que l'âge sera à nouveau relevé s'il ressort d'une évaluation que c'est nécessaire.
Ce texte ne laisse aucune place à l'interprétation. L'évaluation sera donc réalisée et l'âge sera relevé si l'évaluation devait s'avérer négative. À ce moment, il sera indiqué de rendre les textes réglementaires davantage explicites.
Comme mentionné ci-dessus, la crise économique n'est pas un élément pouvant justifier que cette évaluation n'est pas réalisée.
En ce qui concerne le taux d'emploi des travailleurs âgés, je vous ai communiqué les données qui proviennent d'Eurostat par sexe et par année pour 2005. On constate notamment que le problème de notre taux d'emploi des travailleurs âgés reste important: au niveau des pays européens, nous avons un des taux les plus faibles. Par ailleurs, ceux qui pensent que nous avons des problèmes très différents en Flandre, en Wallonie et à Bruxelles se trompent car le taux d'emploi des aînés dans notre pays, après 50 ou 55 ans, est de 30 % dans les trois Régions. Nous devons donc travailler avec des mesures ciblées dans les trois Régions.
09.03 Christiane Vienne (PS): Madame la ministre, je vous remercie.
L'incident est clos.
10 Vraag van mevrouw Miranda Van Eetvelde aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de passieve uitgaven inzake arbeidsmarktbeleid" (nr. 1000)
10 Question de Mme Miranda Van Eetvelde à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les dépenses passives en matière de politique de l'emploi" (n° 1000)
10.01 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, enige tijd geleden stelde het onderzoeksinstituut Eurofound de resultaten van haar onderzoek inzake arbeidsmarktbeleid binnen de Europese Unie voor.
De cijfers zijn confronterend en de conclusies bewijzen de reeds door ons herhaaldelijk aangekaarte problematiek ter zake.
België heeft de bedenkelijke eer om binnen de EU de koploper te zijn van uitgaven inzake arbeidsmarktbeleid. Geen enkele andere lidstaat binnen de EU-27 spendeert zoveel middelen. We verslaan met ruime voorsprong onze eerste achtervolger Spanje, het land met de hoogste werkloosheidsgraad.
Dit wijst er op dat het huidige beleid met een overdosis aan passieve uitgaven inzake werkloosheid niet rendabel is. De resultaten van het onderzoek bevestigen dit.
Mevrouw de minister, hoe beoordeelt u de resultaten van dit rapport?
De volgende vraag interesseert mij heel erg. Wat zijn volgens u de grote pijnpunten binnen het federale arbeidsmarkt- en uitkeringenbeleid?
Hoe verklaart u dat de uitgaven van België inzake het passieve arbeidsmarktbeleid zoveel hoger liggen dan die van de andere Europese landen? Hoe verklaart u de beperkte effectiviteit van dit beleid in vergelijking met andere Europese landen, ondanks de enorme meeruitgaven die worden gedaan?
10.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Van Eetvelde, ik dank u voor uw belangstelling voor het Belgisch werkgelegenheidsbeleid.
U leest in het rapport van Eurofound dat het niet effectief genoeg zou zijn geweest. Misschien is het goed dat ik de resultaten van het Belgisch werkgelegenheidsbeleid van de voorbije jaren eerst even in een breder kader situeer.
U zult merken dat het werkgelegenheidsbeleid goed is geweest en wel degelijk het meest effectieve antwoord was dat op de crisis kon worden geboden. Ik heb hier alle cijfers en analyses van de verschillende Europese instellingen. Het is heel interessante lectuur.
Immers, terwijl de wereldeconomie met de grootste financiële en economische crisis van de voorbije dertig jaar werd geconfronteerd, heeft de Belgische arbeidsmarkt, in vergelijking met de andere Europese landen, goed weerstand geboden aan de crisis.
Tussen het derde trimester van 2008 en het derde trimester van 2010 steeg de werkloosheidsgraad in België met 1,4 procentpunt tegenover 2,5 procentpunt bij de Europese landen en 2,4 procentpunt in de eurozone. De werkgelegenheid in België is in 2008 met 1,6 procentpunt gestegen, wat met 76 000 banen overeenkomt, tegenover 0,9 procentpunt in de andere Europese landen.
De internationale en Europese instellingen schatten dat een groot deel van voormelde prestaties te wijten zijn aan de maatregelen die België trof om aan de crisis het hoofd te bieden, in het bijzonder aan de anticrisismaatregelen.
Ik citeer slechts een van de verschillende rapporten die voormelde stelling poneren, namelijk het Economic Perspective Report van de OESO. U kan van mij de nota krijgen die verschillende soortgelijke internationale citaten bij elkaar brengt.
Dat gezegd zijnde, heb ik met belangstelling kennis genomen van het rapport van Eurofound. De gegevens over het actieve en passieve werkgelegenheidsbeleid die in voormeld rapport zijn opgenomen, zijn gebaseerd op een databank van Eurostat, die in België door de FOD Werk en door de diensten van de Gewesten en Gemeenschappen wordt gevoed. De methodologie is op Europees niveau geharmoniseerd en wordt overigens ook door de OESO gehanteerd.
De grote pijnpunten van de Belgische arbeidsmarkt werden onlangs geanalyseerd in het kader van het Nationaal Hervormingsprogramma, dat recent conform de Europese werkgelegenheidsstrategie en het analytische kader van het Comité voor de Werkgelegenheid werd uitgewerkt.
De grote pijnpunten, of bottlenecks, zijn gekend. De lastendruk op arbeid, met name op laag betaalde arbeid, is de hoogste in Europa. De Belgische arbeidsmarkt is bovendien onvoldoende toegankelijk voor verschillende doelgroepen, zoals oudere werknemers, jongeren, personen van vreemde afkomst en personen met een handicap, wegens redenen die zowel met het jobaanbod als met de vraag naar werk te maken hebben.
De vaardigheden van de huidige en toekomstige werknemers zijn onvoldoende aangepast aan de evolutie van de economische activiteit en de sectoren van de toekomst, terwijl de vormingsinspanningen stagneren.
Deze structurele problemen hangen samen met een stelsel dat arbeidsdeelname in de vorm van langere loopbanen, meer voltijdse banen of meer arbeidsdeelname binnen het gezin onvoldoende aanmoedigt of zelfs ontmoedigt.
In feite zijn deze verschillende pijnpunten dezelfde in elk Europees land. Tijdens ons voorzitterschap heb ik gemerkt dat elk Europees land min of meer dezelfde problemen heeft.
De uitgaven voor het passief beleid liggen bij ons veel hoger dan in de andere Europese landen omdat ons werkloosheidsstelsel heel veel personen ten laste neemt. De werkloosheidsuitkering is van onbeperkte duur en kan ook op basis van studies worden verkregen, niet alleen op basis van werkervaring. Bovendien worden de uitkeringen voor brugpensioenen opgenomen in de passieve uitgaven. In feite is dat verschillend van de werkloosheidsuitkering.
Een van de Europese indicatoren in dat verband is de verhouding tussen het aantal personen dat een passieve uitkering ontvangt en het aantal personen dat stelt te willen werken. Deze verhouding bedraagt in ons land 45,8 % tegenover een Europees gemiddelde van 47,1 %.
Wij moeten hierbij wel enkele elementen aanhalen om dit te relativeren. Ten eerste, in bepaalde lidstaten worden gelijkaardige werkloosheidsstelsels niet opgenomen in het werkgelegenheidsbeleid, maar in andere categorieën. De verhoudingen kloppen dus niet helemaal. Er is wat dat betreft bijvoorbeeld een verschil tussen Nederland en België.
De grootste bekommernis van alle Belgische ministers van Werk en vooral de mijne is om de toekenning van uitkeringen te koppelen aan een actief beleid om zo de integratie van de betrokken werklozen op de arbeidsmarkt te bevorderen. Het was een bewuste keuze om de werkloosheidsuitkeringen niet te beperken in de tijd, maar te koppelen aan een actief volgen van een begeleiding en opleiding en aan het bestraffen van personen die onvoldoende inspanningen leveren. Wij kunnen ook verder gaan.
Die hoge passieve uitgaven in ons land hebben ook te maken met de hoge actieve uitgaven van het werkgelegenheidsbeleid. België is dus in het algemeen helemaal niet zo passief als het gaat over passieve uitgaven.
U hebt het over een beperkte effectiviteit van ons beleid. Ik ben het daar niet mee eens. De bedoeling van de passieve uitgaven is immers in de eerste plaats inkomensondersteuning te geven tijdens periodes waarin er niet gewerkt wordt. De vraag is dan ook wat als maatstaf voor een effectiviteitmeting zou moeten worden gebruikt.
Ook wat het actief beleid betreft is het niet zo eenvoudig de effectiviteit van de verschillende maatregelen te meten. Bovendien behoren veel maatregelen tot de bevoegdheden van de Gewesten.
Uit het rapport dat u aanhaalt zal ik in ieder geval onthouden dat de actieve maatregelen van de arbeidsmarkt in tijden van economische crisis beter niet worden afgebouwd en dat de uitgaven voor sancties en diensten volgens de methodologie die de studie hanteert zeer efficiënt zijn. Dit versterkt mijn doelstelling om de begeleiding en opvolging van werkzoekenden te versterken zoals ik heb voorgesteld in de hervorming van het samenwerkingsakkoord dat in maart werd goedgekeurd door de regering en de Gewesten. Ook de uitgaven voor tewerkstellingssubsidies in private ondernemingen kregen een positieve evaluatie. Ook nu speelt het win-winplan hier een belangrijke rol. Ik ga dan ook helemaal akkoord met de besluiten van deze studie op dit punt.
10.03 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Ik ben heel blij dat u veel van mijn bekommernissen deelt. Het is zo dat er inzake de grote dosis aan passieve werkloosheid hier bij ons in België nog enorm veel werk aan de winkel is. Ik dank u voor uw heel uitgebreide antwoord.
L'incident est clos.
- mevrouw Zuhal Demir aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de anticrisismaatregelen" (nr. 1017)
- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toepassing van de anticrisismaatregelen" (nr. 1369)
- mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de crisispremie" (nr. 1556)
- Mme Zuhal Demir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les mesures anticrise" (n° 1017)
- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la mise en oeuvre des mesures anti-crise" (n° 1369)
- Mme Meryame Kitir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la prime de crise" (n° 1556)
De voorzitter: Vraag nr. 1369 van de heer Vercamer en vraag nr. 1556 van mevrouw Kitir worden omgezet in een schriftelijke vraag.
11.01 Zuhal Demir (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag is ondertussen natuurlijk een beetje achterhaald. Ik had een vraag over de al dan niet verlenging van de anticrisismaatregelen. Mijn fractie heeft ook mee de anticrisismaatregelen met een maand verlengd.
Ik had daarover vier korte vragen gesteld, maar ik zou u gewoon even willen vragen of u op de hoogte bent van het sociaal overleg en of er daar reeds een akkoord is over meer specifieke anticrisismaatregelen.
11.02 Minister Joëlle Milquet: Het is of te laat of te vroeg om een antwoord te geven. Nu hebben wij een nieuwe wet gestemd voor de verlenging met een maand. Wij wachten op een mogelijk akkoord van de sociale partners. Gisteren hebben zij hun eerste vergadering gehad. Naar verluidt zijn de gesprekken tamelijk positief over het statuut van arbeiders, alsook over de andere thema’s zoals loon enzovoort.
Wij wachten op die resultaten van het sociaal overleg. Als het nodig is kunnen wij misschien nog eens verlengen maar dan pas als er een echt resultaat is bereikt. Anders zal het tamelijk moeilijk zijn om zo een verlenging te organiseren.
11.03 Zuhal Demir (N-VA): Wij hebben de verlenging van de anticrisismaatregel gesteund omdat de sociale partners bezig waren met de onderhandelingen en er misschien een akkoord uit de bus zou komen. Mijn vrees is dat wij zonder een akkoord eind januari de anticrisismaatregelen zullen moeten verlengen.
11.04 Minister Joëlle Milquet: Ik was voorstander van verlenging over een langere termijn.
L'incident est clos.
De voorzitter: We komen nu tot de vragen van mevrouw Van Eetvelde.
11.05 Miranda Van Eetvelde (N-VA): Mijnheer de voorzitter, de vraag over het loonoverleg heb ik in een vorige commissievergadering al gesteld, want ik had er een prioritaire vraag van gemaakt.
De voorzitter: Dat klopt.
12 Vraag van de heer Karel Uyttersprot aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over "de veiligheidscoördinator" (nr. 1088)
12 Question de M. Karel Uyttersprot au ministre pour l'Entreprise et la Simplification sur "le coordinateur de sécurité" (n° 1088)
12.01 Karel Uyttersprot (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, het is nog altijd januari, dus mijn beste wensen voor 2011, een goed en een gezond jaar toegewenst.
In mijn prille aanwezigheid in het Parlement weet ik niet altijd goed aan wie ik mijn vragen moet stellen. Mijn vraag gaat over de veiligheidscoördinator, dus een bevoegdheid van u, mevrouw de minister. Ik ben blij dat ik die vraag tot u kan richten.
U kent de problematiek van de veiligheidscoördinatie. Bij woningen waar er meer dan één aannemer aan het werk is, is het verplicht om een veiligheidscoördinator aan te stellen.
De bedoeling was om het aantal ongevallen op de werven te verminderen. Het al dan niet toepassen van de coördinatieverplichting hangt af van het aantal aannemers dat tussenbeide komt op een werf.
Die wet is ondertussen al enkele jaren van toepassing en betekent toch wel vrij belangrijke kosten voor mensen die een huis bouwen of die een constructie neerzetten. De interventie van een veiligheidscoördinator wordt geraamd op 2,5 % van de bouwwaarde.
Mevrouw de minister, daarom heb ik de volgende vragen.
De initiële bedoeling was het aantal ongevallen te verminderen op de werf. Hebt u er ondertussen al een evaluatie over kunnen inkijken of dat ook gelukt is? Daarbij maken we doorgaans een onderscheid tussen residentiële bouwwerven van minder dan 500m², grotere bouwwerven en niet-residentiële bouwwerven.
Ten tweede, wie oefent het toezicht uit op de taak van de veiligheidscoördinator? De bouwheer of de architect stelt de veiligheidscoördinator weliswaar aan, maar wie controleert of de veiligheidscoördinator zijn werk ook goed doet?
Ten derde, welke is de verantwoordelijkheid van de veiligheidscoördinator in geval van ongevallen? Zijn er u procedures bekend waarbij een gebrekkige coördinatie geleid heeft tot klachten of procedures?
12.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, ten eerste, de verplichting tot het aanstellen van veiligheids- en gezondheidscoördinatoren is een van de elementen die hebben bijgedragen tot een zekere verbetering van het cijfer van arbeidsongevallen voor bouwplaatsen. Wij hadden een echt probleem met de bouwplaatsen.
In het algemeen is het moeilijk te kwantificeren in hoeverre preventie door diverse veiligheidscoördinatoren aanleiding heeft gegeven tot een vermindering van het aantal bouwongevallen. Ik beschik dan ook niet over specifieke cijfers over vermindering van bouwongevallen te wijten aan de inbreng van de coördinatoren. In 2009 waren er 10 dodelijke ongevallen op de bouwplaatsen en 3 dodelijke wegongevallen, tegenover 13 en 4 in 2008.
In het verleden heb ik in deze commissie reeds geantwoord dat het probleem dat u aanhaalt zich ook stelt in de andere Europese lidstaten. In een evaluatie van de richtlijnen, die de bron zijn van onze reglementering, heeft de Europese Commissie verklaard dat ze niet wenst terug te komen op de verplichting tot aanstelling van een coördinator, ook voor kleine werven. Wij vallen onder de controle van de Europese Commissie.
De Europese Commissie wijst hierbij wel op de mogelijkheid die de richtlijn biedt om de instrumenten van de coördinatie sterk te vereenvoudigen. Ik ben dan ook van mening dat wij van deze mogelijkheid gebruik moeten maken. Ook andere problemen bij de toepassing van de reglementering zouden aangepakt moeten worden, zoals een meer duidelijke afbakening van de verantwoordelijkheden of nog de eenduidige aanduiding van een bouwdirectie op een werf.
Dit werd dan ook aangekondigd in mijn laatste beleidsnota. In deze periode van lopende zaken, helaas, kan ik echter niet verder gaan op deze weg, maar ik blijf voorstander van een verbetering van deze verschillende bepalingen van de reglementering.
Wat uw tweede vraag betreft, de opdrachtgever stelt de coördinatoren aan – voor kleine werven de architect – een voor het ontwerp en een voor de uitvoering van het bouwwerk. De personen die de coördinatoren aanstellen moeten erop toezien dat deze coördinatoren hun taken naar behoren uitoefenen. Volgens de welzijnsreglementering is de arbeidsinspectie, in dit geval de afdeling Toezicht op het Welzijn op het Werk, bevoegd voor de controle van de toepassing van de wetgeving betreffende het welzijn op het werk.
Wat uw derde vraag betreft, iedere actor die is gedefinieerd in de welzijnswet heeft een rol te spelen in de toepassing van de reglementering. De veiligheidscoördinator is er dus een van. Indien deze taken niet correct worden uitgevoerd kunnen deze actoren strafrechtelijk vervolgd worden. Wat de coördinatoren betreft, is het de bedoeling van de wetgever om een bedrijf te kunnen vervolgen op dezelfde manier als een externe dienst voor preventie en bescherming op het werk die zijn opdrachten hem opgelegd door de wet niet zou vervullen. Dit wordt echter autonoom door de gerechtelijke overheden beoordeeld. Daarnaast is het mogelijk dat de coördinator ook contractuele of buitencontractuele fouten begaat waarvoor hij aansprakelijk kan worden gesteld. Daarom is hij ertoe gehouden hiervoor een verzekering af te sluiten.
Wat uw vierde vraag betreft, informele meldingen worden niet geregistreerd. Indien dit leidt tot een formele klacht, dan wordt die altijd anoniem onderzocht door de arbeidsinspectie. Volgens het jaarverslag 2009 van de administratie werden er 79 klachten onderzocht omtrent tijdelijke of mobiele bouwplaatsen. Hiervan waren er 40 gegrond. In 2008 waren dit er respectievelijk 110 en 46. Het aantal klachten dat te maken heeft met een gebrekkige coördinatie wordt niet apart in de statistiek opgenomen. In 2009 heeft de inspectie ook een campagne gevoerd in de sector van de bouwprojectontwikkeling. 90 promotoren werden bezocht. Ook hier werden belangrijke tekortkomingen inzake coördinatie vastgesteld. Meer gedetailleerde informatie kan men halen uit het jaarverslag dat beschikbaar is op de website waarvan ik u het adres bezorg.
12.03 Karel Uyttersprot (N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor het omstandig antwoord.
Het is inderdaad moeilijk om te kwantificeren wat de gevolgen en de positieve evoluties van die wet zijn. Toch zou het wel eens nuttig kunnen zijn om dat te meten gezien het toch gaat om een aanzienlijk bedrag dat de bedrijven of de particulieren betalen voor coördinatie. Alleszins bedankt voor uw toelichting. Die website interesseert mij uiteraard ook wel.
L'incident est clos.
De voorzitter: De minister moet om 17 u 00 weg. Wij kunnen nog twee vragen nemen.
- de heer Karel Uyttersprot aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen over "de evolutie van het industrieel leerlingwezen (ILW) en het industrieel leercontract (ILC)" (nr. 1106)
- de heer Karel Uyttersprot aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de evolutie van het industrieel leerlingwezen (ILW) en het industrieel leercontract (ILC)" (nr. 1570)
- M. Karel Uyttersprot au ministre pour l'Entreprise et la Simplification sur "l'évolution de l'apprentissage industriel (AI) et du contrat d'apprentissage industriel (CAI)" (n° 1106)
- M. Karel Uyttersprot à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "l'évolution de l'apprentissage industriel (AI) et du contrat d'apprentissage industriel (CAI)" (n° 1570)
13.01 Karel Uyttersprot (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, het industrieel leerlingwezen en het industrieel leercontract is voor mij een perfecte methode voor aansluiting op de arbeidsmarkt en het bedrijfsleven.
Er wordt veel gesproken over bedrijfsstage, ervaring en ervaringsuitwisseling. Welnu, volgens mij kan het industrieel leerlingwezen en het industrieel leercontract daarop een antwoord bieden. Deze opleidingsvorm is niet nieuw, maar bestaat al vele jaren, en moet als het ware van onder het stof worden gehaald.
Het ILW biedt een opleiding die bestaat uit een praktische opleiding op de werkvloer van een onderneming en een aanvullende theoretische opleiding in een onderwijs- of opleidingsinstelling. De doelgroep zijn jongeren tussen 15 en 18 jaar en het uitgangspunt is al doende leren.
Hoe evolueerde het aantal leerlingen de voorbije jaren, met betrekking tot het industrieel leerlingwezen en het industrieel leercontract?
In welke sectoren wordt dit industrieel leerlingwezen voornamelijk toegepast? Wat is de verhouding tussen kmo’s en grote bedrijven ten opzichte van het industrieel leercontract bij zelfstandigen? Hebt u een regionale indeling? Is er een goede match tussen vraag en aanbod, dus tussen werkgevers die een leerling zoeken en leerlingen die een goede werkgever zoeken?
13.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, dat zijn de thema’s voor de regionalisering van de industriële leercontracten. Ik ben voorstander van de regionalisering van deze thema’s.
Eerst de volgende opmerking. Het industrieel leerlingwezen wordt georganiseerd op het niveau van de sectoren. De FOD Werk is dus afhankelijk van de gegevens die de sectoren overmaken. De aangiftes die in het kader van de DMFA worden gedaan, zijn niet echt betrouwbaar gezien de aangiften weinig gedetailleerd zijn. De sectoren leveren dus helaas bijna geen gegevens. De gegevens die hier zijn meegedeeld, komen aldus van de Gemeenschappen. Ik heb de verschillende cijfers hier en zal ze u geven.
Wat de evolutie van het aantal gesloten overeenkomsten betreft, zijn er enkele cijfers beschikbaar op het niveau van de Gemeenschappen. Wij zien duidelijk dat de economische crisis een negatieve impact heeft gehad op het aantal industriële leercontracten, gelet op de daling in 2009 en 2010. De cijfers van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap zijn gelijklopend.
De sectoren die het meest gebruik maken van het industrieel leerlingwezen zijn de metaalverwerkende nijverheid, de bouw, de houtverwerkende nijverheid, elektriciteitsinstallatie en de garagesector.
Wat de match tussen vraag en aanbod betreft, wordt het deeltijds beroepsonderwijs – de centra voor Leren en Werken in Vlaanderen en de Centres d’Education et de Formation en Alternance in de Franse Gemeenschap – voornamelijk bevolkt door jongeren die op een of andere manier afgehaakt hebben in het traditionele onderwijssysteem. Het is dus niet evident dat jongeren een leerwerkplek vinden. Daarom worden zij intensief begeleid vanuit de genoemde centra door specifiek daartoe aangeduid personeel, namelijk trajectbegeleiders of accompagnateurs. De match wordt dus hoofdzakelijk gerealiseerd dankzij bemiddeling van deze begeleiders. Over het algemeen kan gesteld worden dat de vraag veel kleiner is dan het aanbod. Dat is een echt probleem.
13.03 Karel Uyttersprot (N-VA): De vraag naar arbeidsplaatsen?
13.04 Minister Joëlle Milquet: Ja.
De verschillende ondernemingen moeten een echte inspanning doen. Er zijn bitter weinig werkgevers die zelf dergelijke jongeren zoeken. Het leeuwendeel van de opleidingsplaatsen komt tot stand dankzij de trajectbegeleiders.
Wij beschikken dus niet over cijfers waardoor vraag en aanbod kunnen worden opgevolgd. Daarom heb ik eind van vorig jaar een brief verstuurd over de inspanningen van de werkgevers om stageplaatsen te creëren, zodat wij in het IPA een engagement kunnen opnemen, zoals dat voor de vormingsinspanningen. Tot hiertoe heb ik nog geen antwoord ontvangen. Dat is heel belangrijk.
Ik ben voorstander van sommige doelstellingen voor de ondernemingen en meer stageaanbod voor de jongeren tijdens of na het onderwijs.
Ik heb hier de verschillende cijfers.
L'incident est clos.
14 Vraag van de heer Theo Francken aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het nieuwe samenwerkingsakkoord met Marokko" (nr. 1165)
14 Question de M. Theo Francken à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le nouvel accord de coopération avec le Maroc" (n° 1165)
14.01 Theo Francken (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, we hebben nog zes minuten, maar op die tijd zullen we deze vraag zeker kunnen behandelen.
Mijn vraag gaat over het bilateraal samenwerkingsakkoord met Marokko dat u gesloten hebt met uw collega Jamal Rhmani, ergens midden november. Na tien jaar samenwerking op het gebied van arbeidsinspectie, sociale dialoog en de strijd tegen kinderarbeid, zou er een nieuw samenwerkingsakkoord ondertekend zijn.
Mevrouw de minister, in uw persbericht spreekt u over een vruchtbare samenwerking in het verleden. U spreekt over samenwerking op het vlak van verschillende domeinen.
Mevrouw de minister, kunt u meer uitleg geven over de vruchtbare samenwerking uit het verleden?
Kunt u uitleg verschaffen bij het nieuw samenwerkingsakkoord? Voor hoelang geldt dat? Wat is de inhoud? Wat is de kostprijs? Hebt u daar een budget voor ter beschikking?
Ik ben geen vast lid van de commissie voor de Sociale Zaken, niet omdat ik mij niet bezig zou willen houden met werkgelegenheid. Hoewel dat een van mijn dada’s is, wil ik mij vooral bezighouden met migratie. Daarom heb ik wel zitting in de commissie voor de Binnenlandse Zaken. Toch wil ik u hier een vraag stellen, met name inzake het samenwerkingsakkoord met Marokko op het vlak van de gezinshereniging.
In de jaren 60 zijn er enkele bilaterale akkoorden omgezet in wet, onder andere akkoorden met Marokko. Daardoor is het onmogelijk om voorwaarden te formuleren, zoals 21 jaar zijn, voldoende inkomen hebben of over voldoende huisvesting beschikken, alvorens een gezinshereniging met Marokkanen plaats kan vinden. De N-VA is, samen met zo goed als alle Vlaamse politieke partijen, vragende partij om dat te heronderhandelen.
Als ik mij goed herinner, hebben mevrouw Turtelboom als toenmalig minister van Migratie en de heer De Gucht als toenmalig vicepremier, gezegd dat zij een brief zouden sturen om daar effectief werk van te maken. Verschillende keren hebben zij openbaar gezegd dat zij die heronderhandeling willen.
Mevrouw de minister, is dat onderwerp ter sprake gekomen bij de onderhandelingen over het nieuw samenwerkingsakkoord met Marokko op het vlak van werk? Zo ja, wat was de uitkomst? Zo neen, waarom hebt u dat dossier niet aangekaart?
14.02 Minister Joëlle Milquet: Ik heb inderdaad een nieuw bilateraal akkoord ondertekend met mijn Marokkaanse collega na de vergaderingen van de ministers van Werkgelegenheid in het kader van het partneriaat Euromed in Brussel op 22 november jongstleden. Dat akkoord werd ook met andere landen ondertekend en elk Europees land heeft ook een dergelijk akkoord met een of ander land van Euromed.
De bedoeling van het akkoord is alleen nieuw leven te blazen in de bilaterale samenwerking tussen de beide ministeries van Werkgelegenheid. Een vorig samenwerkingsverband was tot een einde gekomen. De samenwerking van 10 jaar had betrekking op vormingsstages, uitwisselingen van expertise en ervaringen tussen ambtenaren van beide ministeries op het vlak van de bescherming van de gezondheid, de veiligheid van de werknemers en de arbeidsinspectie, het werkgelegenheidsbeleid, de preventie van arbeidsconflicten en ook kinderarbeid.
Noch het oude samenwerkingsverband, noch het nieuwe, dat pas vanaf 2011 van start zal gaan, behandelt de migratie en gezinshereniging. Het gaat over werkgelegenheid en alleen maar over werkgelegenheid. Op basis van het nieuwe kaderakkoord moet het Marokkaanse ministerie van Werkgelegenheid nu nog met de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg een werkprogramma afspreken en projecten bepalen die in het verlengde liggen van vorige actie. Ik wacht op die projecten. De onderhandelingen tussen de beide administraties zijn nu aan de gang. Natuurlijk werken wij in het kader van onze huidige begroting voor samenwerking in en binnen de FOD WASO.
In het verleden heeft de FOD betekenisvolle vormingen kunnen geven aan ongeveer 300 Marokkaanse arbeidsinspecteurs om hun expertise in beroepsrisico’s te vergroten waarover zij geen bijzondere kennis hadden.
Op het vlak van het voorkomen van arbeidsconflicten was het ook de bedoeling om de capaciteiten en de expertise van de arbeidsinspecteurs te verbeteren. Zij hebben in Marokko een dubbele taak. In ons land zijn bedoelde opdrachten totaal gescheiden en toegewezen aan enerzijds de arbeidsinspecteurs en anderzijds, de sociale bemiddelaars.
Nog meer betekenisvol waren onze financiële tussenkomsten voor de realisatie in Marokko van het internationale programma Itec van de Internationale Arbeidsorganisatie. Eerst op eigen initiatief van de FOD WASO, later door de FOD Buitenlandse Zaken in overleg met mijn FOD, werd 800 000 euro over een periode van zeven jaar geïnvesteerd.
Die Belgische bijdrage heeft de nationale campagne tegen kinderarbeid ondersteund en de verloning kunnen garanderen van de opvoeders die zich hebben ingezet voor de begeleiding van gezinnen waarvan de kinderen opnieuw de weg naar school hebben gevonden, in plaats van dat ze reeds op jonge leeftijd aan het werk gaan.
Over enkele dagen, dus nog in januari 2011, zal ik het verslag van onze administratie krijgen, teneinde het finale programma goed te keuren.
14.03 Theo Francken (N-VA): Mevrouw de minister, ik begrijp goed dat het niet om het door mij aangehaalde aspect ging, maar dat het samenwerkingsakkoord gewoon een voortzetting is van een bilateraal akkoord dat België al had. Het gaat over een aantal technische zaken, waarvoor u geld had uitgetrokken.
Het is natuurlijk een kwestie van prioriteiten. Ik betreur enorm dat over dergelijke zaken wel een bilateraal akkoord met uw collega-minister van Werk kan worden gesloten, terwijl de materie waarover echt een bilateraal akkoord nodig is, er een is over de tewerkstelling en de gezinshereniging in het kader van de tewerkstelling.
Het voorgaande is een essentieel punt. Het akkoord van 17 februari 1964 moet dringend worden heronderhandeld. Voormalig minister van Asiel en Migratie, Annemie Turtelboom, vroeg in een brief van 4 juni 2008 al aan toenmalig minister van Buitenlandse Zaken De Gucht om de genoemde, bilaterale akkoorden eindelijk te herzien. Wij zijn nu tweeëneenhalf jaar later. Er is, zoals met zovele zaken, niets gebeurd.
Ik denk dat het echt noodzakelijk is dat u een prioriteit maakt van de herziening van dat bilateraal akkoord. Ik meen dat u dat moet doen om kansen te geven aan die mensen. Alle studies in het kader van gezinshereniging – in Vlaanderen zijn daarover veel studies gedaan, het thema was afgelopen week ook nog in de actualiteit –, vooral uit de Maghreblanden, tonen aan dat de kansen van die mensen op het vlak van werk en schoolprestaties van hun kinderen echt zeer laag zijn.
De werkloosheidsgraad bij gezinsherenigers uit Maghreblanden van de tweede en derde generatie bedraagt 28 %. De gewone werkloosheidsgraad is 9 %.
14.04 Minister Joëlle Milquet: Dat is een vraag voor de staatssecretaris. Dat gaat over migratie. Ik ben hier voor werkgelegenheid. Dat is interessant, maar dat is mijn bevoegdheid niet.
14.05 Theo Francken (N-VA): Mevrouw de minister, ik ben het daarmee niet eens. Het bilateraal tewerkstellingsakkoord van 1964 is door de Belgische minister van Werk gesloten. Voor alle duidelijkheid, u bent bevoegd. U kunt, als Belgisch minister van Werk, naast een akkoord over het uitwisselen van 300 ambtenaren, ook perfect praten over de zaken waarover het echt gaat, namelijk het heronderhandelen van het akkoord van 1964. U hoeft mij niet te zeggen dat u niet bevoegd bent of dat ik het aan uw collega Wathelet moet vragen. Dat is gewoon niet waar, want uw collega Wathelet zal onmiddellijk zeggen dat die akkoorden worden gesloten door de minister van Werk, in samenspraak met de minister van Buitenlandse Zaken. U bent wel degelijk bevoegd.
14.06 Minister Joëlle Milquet: Neen, in feite ben ik niet bevoegd, maar dat is geen probleem. Het betreft bevoegdheden van de staatssecretaris.
Ten tweede, de materie is volledig gelinkt met het debat over migratie en over de herziening van de huidige wetgeving. Het is een zeer interessant en noodzakelijk debat, maar het is een nieuw politiek initiatief, dus daarvoor is een nieuwe regering nodig.
14.07 Theo Francken (N-VA): Het is helemaal geen nieuw politiek initiatief. In juni 2008 is er al een brief gestuurd door de minister, bevoegd voor asiel en migratie, aan de minister van Buitenlandse Zaken. Het is absoluut geen nieuw initiatief.
Trouwens, alle fracties hier aanwezig, ook uw fractie, hebben wetsvoorstellen ingediend inzake gezinshereniging. Het Parlement heeft toch het laatste woord. Wij hebben wetsvoorstellen ingediend. Wij kunnen alleen maar komen tot een strengere, betere, en efficiëntere gezinshereniging als er ook iets wordt gedaan aan de landen waarmee er een bilateraal akkoord is…
14.08 Minister Joëlle Milquet: Dat is een debat voor een andere commissie.
14.09 Theo Francken (N-VA): Neen, u bent bevoegd! De federale minister van Werk zal over dat akkoord moeten heronderhandelen.
De voorzitter: Mijnheer Francken, in onze commissie kunt u alleen vragen stellen over onderwerpen binnen de bevoegdheid van de minister van Werk. Het is misschien een interessant debat, maar het hoort in een andere commissie.
14.10 Theo Francken (N-VA): Maar de minister is bevoegd!
14.11 Minister Joëlle Milquet: Het is een debat voor een andere commissie.
14.12 Theo Francken (N-VA): Met alle respect, u bent bevoegd voor het sluiten van bilaterale akkoorden inzake gezinshereniging in verband met werk. Het is sinds 1964 de minister van Werk, niet de minister van Migratie of weet ik veel, die zulke akkoorden sluit. Daarvoor bent u dus wel degelijk bevoegd. U wil het gewoon niet doen, geef dat toe.
14.13 Minister Joëlle Milquet: Het is nu 2011.
De voorzitter: Het is nu 47 jaar later.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.06 uur.
La réunion publique de commission est levée à 17.06 heures.