COMMISSIE VOOR DE SOCIALE ZAKEN

La séance est ouverte à 14.48 heures et présidée par Mme Françoise Colinia.

De vergadering wordt geopend om 14.48 uur en voorgezeten door mevrouw Françoise Colinia.

La présidente: Madame la ministre, chers collègues, je vous prie d'excuser M. Mayeur, le président de cette commission, qui est malade. En l'absence des deux vice-présidents, j'ai l'honneur de présider, pour la première fois, la commission des Affaires sociales.

01 Questions jointes de

- M. André Perpète à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les frais de déplacement des travailleurs frontaliers" (n° 17032)

01 Samengevoegde vragen van

- de heer André Perpète aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de verplaatsingskosten van de grensarbeiders" (nr. 17032)

- de heer André Perpète aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de verplaatsingskosten van de grensarbeiders" (nr. 17604)

01.01 André Perpète (PS): Madame la présidente, madame la vice-première ministre, en juin 2009, je vous interrogeais sur un sujet qui me tient à cœur, à savoir la prise en charge, par les employeurs luxembourgeois, des frais de déplacement de leurs travailleurs frontaliers. Mon intervention de l'époque était guidée par un nouvel avantage que l'État luxembourgeois venait de décider d'accorder à des travailleurs pour lesquels l'entreprise en ferait la demande. Pour que le travailleur en bénéficie, l'État exigeait que les travailleurs prennent les transports en commun, notamment le train, à partir d'une gare luxembourgeoise, ce qui est étonnant.

À l'époque, cette offre proposée par l'État luxembourgeois se mettait seulement lentement en place. Il avait été dit que seules trois entreprises avaient alors introduit la demande de cet avantage pour leurs employés.

Ceci avait permis de remettre sur la table un problème particulier aux Belges travaillant au Luxembourg et qui concerne la prise en charge de leurs frais de déplacement par leur employeur, pour se rendre sur leur lieu de travail.

Vous aviez répondu que vous aviez l'intention d'aborder ce point lors d'une rencontre avec votre homologue luxembourgeois afin de connaître sa position sur cette problématique. Nous nous trouvions quelques jours à peine après les élections au Luxembourg et vous n'aviez peut-être pas d'interlocuteur immédiat. En effet, si les employeurs luxembourgeois ne prennent pas en charge les frais de déplacement de leurs travailleurs résidant hors de leurs frontières, travailleurs dont ils ont pourtant besoin, il n'en est pas de même chez nous.

Mes questions sont donc les suivantes. Qu'en est-il du suivi de ce dossier? Des rencontres, formelles ou informelles, ont-elles eu lieu? Avez-vous eu des contacts avec votre homologue luxembourgeois à ce sujet?

Des avancées dans ce dossier sont-elles envisageables pour les travailleurs frontaliers belges du Luxembourg?

01.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Perpète, comme vous l'aviez rappelé à l'époque, on n'avait pas encore vraiment d'interlocuteur. J'ai donc fait deux choses. J'ai tout d'abord demandé à l'administration qu'elle prenne elle-même les contacts nécessaires pour qu'il y ait une coordination sur cette problématique. En effet, cela ne relève pas directement de mes compétences en tant que telles puisqu'il y a, en Belgique, différents types de compétences (affaires sociales, finances, etc.). Ensuite, j'ai demandé à rencontrer le ministre des Affaires sociales luxembourgeois, pour que l'on puisse tenir une réunion bilatérale au cours d'un Conseil européen qui devait se tenir – je pense – dans les deux mois qui suivaient. Pour des raisons que j'ai oubliées – il me semble qu'il était absent –, cette rencontre a été postposée. À ce jour, nous devons encore trouver une date dans nos agendas.

J'ai demandé à l'administration de me faire un rapport concernant les contacts qu'elle avait établis, tant avec les différentes administrations au niveau national, qu'avec l'administration luxembourgeoise, pour voir où en était le dossier. Je vais alors moi-même reprendre un rendez-vous officiel.

Je reconnais que durant les deux derniers mois, nous avons été tellement pris par les mesures anti-crise et autres que nous n'avons pas fixé de nouveau rendez-vous après la postposition du premier. Votre question vient donc à point; elle me permettra de le faire. Je devrais voir le ministre, en principe, au Conseil européen des 28 et 29 janvier; c'est souvent à ce moment-là que l'on peut tenir les différentes réunions bilatérales.

À défaut, je peux organiser une rencontre en ligne directe. J'ai demandé à l'administration d'établir un rapport de l'ensemble des conclusions et, en tout cas, des contacts. Je vous le transmettrai dès réception. Je vous donnerai des nouvelles de la rencontre que je m'engage à prévoir sur ce point dans les semaines qui viennent.

01.03 André Perpète (PS): Madame la présidente, je remercie Mme la vice-première ministre pour la franchise de sa réponse. En l'absence de rapport, je me permettrai de l'interroger à nouveau dans quelques semaines.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

02 Vraag van de heer Ben Weyts aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toepassing van de taalwetgeving in het kader van de administratie van de werkloosheidsuitkeringen" (nr. 17055)

02 Question de M. Ben Weyts à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'application de la législation linguistique dans le cadre de l'administration des indemnités de chômage" (n° 17055)

02.01 Ben Weyts (N-VA): Mevrouw de minister, mijn vraag handelt over de toepassing van de taalwetgeving. De taalwetgeving stelt dat de centrale diensten voor hun communicatie met de particulieren gebruik moeten maken van de taal waarvan de betrokkene zich bedient, zijnde een van de drie landstalen. In concreto wil dat zeggen dat personen in het Nederlandstalig taalgebied in het Nederlands aangeschreven dienen te worden, tenzij zij aangeven een andere taal te verkiezen.

Mevrouw de minister, ten eerste, worden inwoners in het Nederlandse taalgebied inderdaad automatisch in het Nederlands aangeschreven in het kader van de toekenning van de werkloosheidsuitkeringen?

Ten tweede, worden er bestanden bijgehouden van personen die gevraagd hebben om in een andere taal dan het Nederlands, bijvoorbeeld het Frans of het Duits, te communiceren? Moeten die betrokkenen slechts eenmaal verzoeken om in een andere taal dan het Nederlands te worden aangeschreven, of dienen zij dat verzoek telkens te herhalen?

Ten derde, hoeveel personen per jaar krijgen in het Nederlands taalgebied van de administratie in kwestie documenten in het Frans, uitgesplitst per provincie en voor de jongste vijf jaar? Wat betekent dat dan procentueel?

Tot slot het spiegelbeeld aan de overkant van de taalgrens, wat betekent dat dan in het Frans taalgebied, en voor de Nederlandstalige communicatie met werklozen? Concreet, hoeveel personen per jaar krijgen in het Frans taalgebied Nederlandstalige papieren, uitgesplitst per provincie en voor de jongste vijf jaar? Hoeveel bedraagt dat procentueel?

Mevrouw de minister, u hoeft dat antwoord niet in zijn geheel voor te lezen. Als ik het antwoord schriftelijk kan krijgen, is dat voor mij prima. Vooralsnog heb ik echter nog geen antwoord gekregen op al mijn schriftelijke vragen daaromtrent, vandaar mijn mondelinge vragen.

02.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer Weyts, inzake werkloosheid heeft het publiek hoofdzakelijk contacten met de werkloosheidsbureaus van de Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening, met de Hulpkas Voor Werkloosheidsuitkeringen en met de private uitbetalingsinstellingen.

Overeenkomstig artikel 1, § 1, secundo, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in de bestuurszaken, zijn de bepalingen van die wetten ook van toepassing op de private uitbetalingsinstellingen, aangezien zij “belast zijn met een taak die de grenzen van een privaat bedrijf te buiten gaat en die de wetten hun heeft toevertrouwd in het algemeen belang.”

Aangezien de werkkring van die diensten meer dan een gemeente, maar niet het hele land bestrijkt, gaat het om gewestelijke diensten.

De contacten met de gewestelijke diensten gebeuren in de taal conform artikel 33 en volgende volgens dewelke de gewestelijke diensten waarvan de werking uitsluitend gemeenten zonder speciale regeling uit het Nederlandse of Franse taalgebied bestrijkt, in hun betrekkingen met de particulieren uitsluitend de taal van hun gebied gebruiken. De andere gewestelijke diensten, voor zover de wet dit toelaat, maken gebruik van de taal waarvan de particulier zich heeft bediend of het gebruik ervan heeft gevraagd. Dit punt heeft bijvoorbeeld betrekking op de zes randgemeenten. Het RVA-kantoor van Vilvoorde hanteert dus in zijn contacten met de personen uit die gemeente de taal die de burger spreekt.

Wat de andere gewestelijke diensten betreft, dient de werkloze zijn uitkeringsaanvraag en zijn gewijzigde aangiften in bij het werkloosheidsbureau via zijn uitbetalingsinstelling. Aldaar maakt hij ter gelegenheid van elk contact zijn taalkeuze bekend. Rekening houdend met deze keuze worden de formulieren waarop melding wordt gemaakt van zijn persoonlijke gegevens, ofwel in het Nederlands ofwel in het Frans opgesteld. Deze taalkeuze wordt genoteerd in het dossier zodat hiermee rekening kan worden gehouden voor de correspondentie met deze particulier. De RVA beschikt evenwel niet over statistieken betreffende het aantal particulieren die in een andere taal wenst te worden aangeschreven.

Zo kom ik tot de laatste vraag. De contacten inzake werkloosheidsuitkeringen van particulieren met centrale diensten van de RVA, met andere woorden het hoofdbestuur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, beperken zich tot het beantwoorden van vragen. Hierbij past het hoofdbestuur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening de bepalingen van artikel 41 § 1 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken toe. Bijgevolg wordt de taal gebruikt waarvan de vraagsteller zich heeft bediend.

Aangezien hier slechts sprake is van occasionele contacten, worden geen bestanden bijgehouden betreffende de taal van de vraagstellers. Hieromtrent zijn dus evenmin statistieken beschikbaar.

02.03 Ben Weyts (N-VA): Ik vind het nogal vreemd dat er geen statistieken worden bijgehouden. U zegt zelf dat de taalkeuze wordt genoteerd en dus wordt bijgehouden, zodat die volgens mij dus even goed kan worden opgevraagd. Het doet een beetje voorkomen alsof u die cijfers niet beschikbaar wil stellen, ik heb ze van andere diensten namelijk wel gekregen. In andere diensten is dat dus blijkbaar wel mogelijk. Vermits inderdaad de taalkeuze wordt genoteerd, lijkt het mij dan ook mogelijk om dat ter beschikking te stellen, zou ik denken.

02.04 Minister Joëlle Milquet: Ik heb de vraag duidelijk aan de RVA gesteld en ik heb dat antwoord gekregen. Ze hebben statistieken over vanalles, maar waarschijnlijk niet over de taalkeuze. Dat was het antwoord dat ik heb gekregen.

02.05 Ben Weyts (N-VA): De RVA zal dit in het vervolg doen?

02.06 Minister Joëlle Milquet: Ik zal het vragen voor in de toekomst.

02.07 Ben Weyts (N-VA): Dat is goed.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

03 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Sofie Staelraeve aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de mogelijkheden van uitzendarbeid als springplank naar vast werk" (nr. 17065)

- mevrouw Valérie De Bue aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de hervorming van de uitzendarbeid" (nr. 17183)

03 Questions jointes de

- Mme Sofie Staelraeve à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les possibilités du travail intérimaire comme tremplin vers un emploi stable" (n° 17065)

- Mme Valérie De Bue à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la réforme du travail intérimaire" (n° 17183)

03.01 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag gaat over uitzendarbeid als springplank naar vast werk.

Vorig najaar bleek uit een rapport van de Vlaamse overheid dat mensen die in uitzendarbeid werken sinds 2005, drie jaar later voor een groot deel een vast arbeidscontract hebben. Bovendien blijkt dat maar een tiende van alle uitzendkrachten in diezelfde periode uitsluitend actief was geweest in uitzendarbeid. Beide cijfers tonen aan dat uitzendarbeid wel degelijk een valabele ingangspoort naar langdurig werk kan zijn. Vooral voor jongeren, mensen die net afgestudeerd zijn en op de arbeidsmarkt komen, kan dit een belangrijke poort zijn naar vaste tewerkstelling.

Het probleem is dat de huidige wetgeving inzake uitzendarbeid niet meer aangepast is aan deze situatie en aan deze vaststellingen. De wet van 24 juli 1987 zou dringend gemoderniseerd moeten worden, niet alleen wat betreft de erkenning als volwaardig instroomkanaal voor mensen via uitzendarbeid, maar bijvoorbeeld ook op het vlak van de binnenscheepvaart of, en vooral, inzake de erkenning dat uitzendarbeid ook zou kunnen leiden naar een contract voor onbepaalde duur. Ik weet dat er daarover in de Nationale Arbeidsraad gesprekken zijn geweest en dat die werden stilgelegd, vanwaar een aantal vragen daarover.

Mevrouw de minister, zult u een initiatief nemen om het vastgelopen sociaal overleg inzake de modernisering van de uitzendarbeidwetgeving opnieuw op te nemen? Zo ja, wanneer en hoe zult u dat concreet doen?

Als het sociaal overleg er niet in slaagt om dat terug op te nemen, zult u dit jaar dan zelf initiatieven ter zake nemen? In bevestigend geval, welke concrete voorstellen zult u formuleren?

Wat mij vooral interesseert is het zogenaamde vierde motief, namelijk de veralgemening van uitzendarbeid als instroomkanaal voor werkzoekenden.

03.02 Valérie De Bue (MR): Madame la présidente, madame la vice-première ministre, ma question est absolument similaire à celle de ma collègue Sofie Staelraeve. Nous pensons aussi que la législation sur le travail intérimaire, qui date de 1987, ne correspond plus à la réalité et doit être adaptée.

De plus, outre les trois motifs de recours au travail intérimaire, il conviendrait d'en prévoir un quatrième, à savoir l'insertion. C'est pourquoi, à plusieurs, nous avons déposé une proposition de loi à cet égard.

Madame la ministre, des discussions se sont tenues au sein du Conseil national du travail et ont été suspendues à cause de la crise. Ces discussions ont-elles repris? Prendrez-vous des initiatives en cette matière?

03.03 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, enige tijd geleden werden in de Nationale Arbeidsraad besprekingen opgestart tussen de sociale partners met het oog op het moderniseren van de wetgeving op de uitzendarbeid. In het kader hiervan werden reeds verschillende voorstellen en denkpistes besproken, waaronder ook de voorstellen waarnaar wordt verwezen in de vraag. Op vraag van de werkgeversorganisatie werden deze besprekingen in de loop van de maand juli tijdelijk opgeschort. Uit persoonlijke contacten op mijn vraag, met de werknemersorganisatie Federgon, op 2 december 2009, blijkt dat de onderhandelingen binnen de NAR op 13 januari werden hervat.

À l'occasion de cette réunion, les partenaires sociaux ont convenu d'un agenda serré, portant sur les mois de février et mars. On y parle d'une reprise de la concertation et d'une reprise du travail.

J'ai insisté pour que les problèmes concernant le travail intérimaire soient discutés aussi vite que possible et que des résultats soient déjà atteints pour mars ou avril. Je pense notamment au quatrième motif, à l'accès dans la fonction publique, aux statuts ou encore aux contrats à durée indéterminée.

Om die reden en teneinde de slaagkansen van het gevoerde, sociale overleg niet te hypothekeren, zal ik in het dossier dan ook geen eigen initiatieven ontwikkelen.

Si la concertation menée au sein du CNT n'aboutit pas à un résultat, comme nous en avons parlé avec certains des collègues ce midi, ce sera alors au parlement de se saisir de toute la réforme du travail intérimaire afin que nous puissions en discuter ici sur la base de propositions de loi ou éventuellement de projets de loi.

L'idée est d'être vigilant. Nous leur laissons encore cette chance. Mais si nous voyons que cela traîne et que le risque existe que nous ayons trop peu de temps au niveau législatif, il nous faudra alors prendre nos responsabilités et en débattre au sein du parlement.

03.04 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mevrouw de minister, ik dank u voor het antwoord. Wij wachten, samen met u, op het resultaat van de besprekingen.

U zegt ook gedecideerd dat, als de partners er niet uitkomen, het Parlement heel wat werk inzake deze materie zal moeten verzetten. Ik heb het toch goed begrepen dat er voorstellen in het Parlement zullen worden ingediend, eventueel samen met wetsontwerpen van u, die dan in maart en april kunnen worden besproken, als er onvoldoende resultaat is?

03.05 Minister Joëlle Milquet: Als er geen resultaten worden geboekt, zullen we na Pasen onze werkzaamheden hervatten.

03.06 Valérie De Bue (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse et pour l'agenda proposé. Le secteur intérimaire est effectivement fortement touché par la crise. Il sera aussi un des premiers à redémarrer lorsque la croissance reviendra. Il est dès lors important de bien respecter cet agenda et de prendre nos responsabilités en temps voulu.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

04 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le port de signes religieux par des fonctionnaires ou des agents contractuels" (n° 17115)

04 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het dragen van religieuze symbolen door ambtenaren of contractueel personeel" (nr. 17115)

04.01 Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je voudrais évoquer avec vous un problème pour lequel j'ai posé une question à chacun des ministres concernés, à chaque fois pour ce qui concerne son département. Au-delà de la réflexion en cours dans les Assises de l'interculturalité lancées à votre initiative, je voudrais obtenir quelques informations factuelles.

Le port de signes religieux est-il autorisé au sein de votre administration? Certains agents portent-ils au travail un signe distinctif religieux? Une distinction est-elle opérée entre les personnes en contact avec le public et les autres? Considérez-vous que des directives précises doivent-être prises en cette matière? Doivent-elles l'être pour votre département ou pour la fonction publique en général?

Pour rappel, le ministre de la Fonction publique précédent auquel j'avais adressé cette question s'en était remis au statut Camu du fonctionnaire. Le ministre de la Fonction publique n'avait pas voulu répondre pour l'ensemble de la fonction publique fédérale, estimant qu'il appartenait à chaque SPF, à chaque administration de déterminer les règles en vigueur d'après ce statut.

04.02 Joëlle Milquet, ministre: Cher collègue, comme nous sommes dans le même gouvernement avec la même majorité, je ne vous dirai pas autre chose que M. Vanackere. Je renvoie donc à la réponse qu'il vous a donnée, vu qu'il parlait à l'époque au nom du gouvernement en sa compétence de ministre de la Fonction publique.

Actuellement, aucune législation n'interdit le port du voile en tant que tel dans l'administration. Par ailleurs, les agents de l'État sont soumis au principe de neutralité prévu à l'article 8 de l'arrêté royal du 2 octobre 1937. On y dit que "dans le cadre de ses fonctions en contact avec le public, l'agent de l'État évite toute parole, toute attitude et toute présentation qui pourrait être de nature à ébranler la confiance du public en sa totale neutralité, en sa compétence ou en sa dignité."

Au niveau fédéral comme dans les autres niveaux de pouvoir, il appartient aux différentes institutions, aux différents départements, aux entreprises publiques autonomes, à prendre des règles s'ils l'estiment opportun. Il n'y a pas de règle adoptée à cet effet dans un règlement d'ordre intérieur de l'une des institutions ou administrations dont j'ai la tutelle.

J'ai demandé aux différentes institutions quelle était leur situation en la matière. Le SPF Emploi, le Centre pour l'égalité des chances et la lutte contre le racisme et l'Institut pour l'égalité entre les femmes et les hommes ont répondu que la question ne s'était pas encore posée chez eux.

Ces trois institutions se conforment en tout point aux dispositions du statut des agents de l'État.

En ce qui concerne l'ONVA, aucun agent ne porte de signe religieux, aucune directive n'a été prise. Pour eux, il n'est pas utile d'établir une distinction entre les personnes en contact avec le public et les autres.

Le Fonds des accidents du travail m'a répondu en me disant que le problème ne s'était posé qu'une seule fois. Pour cette personne, le port du foulard a été permis au bureau, mais pas au moment où elle devait être en contact avec le public. Le Fonds des accidents du travail considère cette décision comme une instruction générale, mais par la suite, cette problématique ne s'est plus posée. Toujours est-il que, pour eux, il existe une différence entre les services prestés au public et les autres.

En ce qui concerne l'ONEM et la CAPAC, certains agents portent des signes religieux. Selon la direction, le port d'un foulard ou de tout autre symbole ou vêtement pouvant être lié à une opinion ou une conception de vie personnelle relève du libre choix de chacun. Toutefois, le fonctionnaire est invité à s'abstenir de porter un foulard ou tout autre symbole ou vêtement en cas de contact avec le public afin de ne pas remettre en question le principe de neutralité. Je pense que ce sont des membres du personnel de nettoyage qui sont essentiellement concernés.

Selon l'ensemble de mes administrations, la situation ne leur pose aucun problème ni au regard de la règle actuelle, ni au regard de l'autonomie dont ils bénéficient leur permettant de fixer un règlement complémentaire.

Pour le reste, faut-il ou pas légiférer en la matière? Pour ma part, jusqu'à présent, la réglementation en la matière est assez claire et permet une certaine autonomie.

Pour le reste, j'attends le résultat des Assises de l'interculturalité. Un état des lieux de ces assises sera très prochainement transmis. En outre, le rapport final devra notamment faire des recommandations par rapport à la problématique du port du foulard et du rapport au principe de neutralité, etc.

04.03 Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, je remercie Mme la ministre pour sa réponse.

Madame la ministre, je rappelle que c'est le ministre CD&V, Stefaan De Clerck, qui a lancé ce débat au sein de son administration. En effet, c'est dans le cadre d'une cellule Diversité du ministère de la Justice qu'un jour est arrivée une note selon laquelle il faudrait permettre aux fonctionnaires de la fonction publique fédérale de porter des signes distinctifs religieux sur leur lieu de travail, ce qui a évidemment lancé la réflexion. Cela se passait, il y a environ un an.

Nous attendons bien évidemment avec attention les conclusions des Assises de l'interculturalité.

Pour ce qui concerne notre groupe politique, vous savez que nous avons déposé des propositions de loi et de résolution sur la table des différents parlements. Pour nous, la neutralité de l'État implique des règles claires pour l'ensemble des fonctionnaires de la fonction publique fédérale, et donc l'abstention du port de signes distinctifs religieux sur le lieu du travail, que l'on soit ou non en contact avec le public.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

05 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la lutte contre l'excision" (n° 17130)

05 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de strijd tegen besnijdenis" (nr. 17130)

05.01 Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, madame la ministre, en votre qualité de ministre de l'Égalité des chances, je vous avais interrogée sur la lutte contre le phénomène de l'excision dans notre pays. Lors d'une question parlementaire posée le 28 avril 2009, vous m'indiquiez qu'un groupe de travail avait été mis sur pied pour plancher sur cette problématique. Son but était notamment d'aboutir à un ensemble de mesures concrètes qui touchent les différents niveaux de pouvoir, de la prévention à l'aspect médical, jusqu'à la problématique des sanctions. Sa mission consistait également à déterminer le budget global complémentaire nécessaire pour mettre en place le plan sur une période de deux ans et la répartition de ce budget entre les différents niveaux de pouvoir.

Je vous avais également fait part d'une réflexion qui aurait pu être évoquée dans le cadre de ce groupe de travail, à savoir l'intégration de l'examen génital des petites filles dans les examens médicaux scolaires, de manière à détecter les pratiques d'excision souvent clandestines dans notre pays. Cette suggestion avait d'ailleurs été faite à l'époque par la ministre de la Santé, Laurette Onkelinx, lors d'une question parlementaire que je lui avais également adressée. Elle était favorable à cette piste. Vous l'étiez moins dans votre réponse du mois d'avril dernier.

Madame la ministre, pouvez-vous nous indiquer si, sept à huit mois plus tard, les travaux du groupe de travail s'avèrent instructifs et prometteurs? Qu'en est-il de l'évolution de ces travaux? Pouvez-vous également nous dire si la question de l'examen scolaire a finalement été soumise au groupe en guise de réflexion?

05.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, monsieur Baeselen, il est évident que ce groupe de travail a pris ses fonctions et s'est déployé. Il a produit un rapport et toute une série de propositions qui auraient déjà dû être abordées par la Conférence interministérielle, initialement prévue le 14 décembre 2009, pour adopter le nouveau fameux PAN, le Plan d'Action National en matière de lutte contre les violences entre partenaires.

Ce groupe de travail a prévu tout un arsenal de propositions qui touchent différents niveaux de pouvoir et différentes compétences. Rien n'a encore été adopté par la Conférence interministérielle qui est aujourd'hui fixée au 23 février 2010. Après avoir été postposée à deux reprises, une fois en décembre 2009 et une fois en janvier 2010, par M. Bourgeois, ministre du gouvernement flamand, qui en est le président, elle a été fixée au 23 février 2010. C'est dans ce cadre que seront discutées ces propositions, de même que certains sujets qui abordent les problématiques délicates que vous évoquez et qui requièrent pas mal de prudence. Il existe différentes pistes d'initiatives avec des demandes de concertation.

Nous sommes toujours à la frontière avec d'autres types de problèmes contre lesquels il faut aussi lutter. Les faits récents qui impliquent un professeur en sont la preuve. Nous devons être vigilants sur deux terrains qui sont un peu opposés.

Il y a vraiment tout un arsenal qui va de l'amélioration de la connaissance de la situation des mutilations en Belgique à l'information et à l'implication des acteurs, en passant par les rapports avec le monde médical. Du préventif au curatif, nous avons donc toute une série de pistes.

Dès que cette conférence aura eu lieu, je pourrai vous transmettre les informations. Je ne peux pas encore rendre cela public aujourd'hui car d'autres collègues sont impliqués.

05.03 Xavier Baeselen (MR): Madame la ministre, la question de l'examen scolaire a-t-elle été étudiée par le groupe de travail?

05.04 Joëlle Milquet, ministre: Oui ainsi que la question du suivi médical et des rapports avec les professionnels de la santé au sein et en dehors de l'école.

05.05 Xavier Baeselen (MR): Je reviendrai vers vous au mois de mars. Je comprends très bien le fait que vous ne puissiez entrer dans les détails en raison de cette conférence interministérielle.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

06 Questions jointes de

- M. Jean-Jacques Flahaux à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'application de la notion de genre dans les budgets publics" (n° 17165)

- Mme Magda Raemaekers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la dimension de genre dans le budget" (n° 18473)

06 Samengevoegde vragen van

- de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toepassing van het genderbegrip in de overheidsbegrotingen" (nr. 17165)

- mevrouw Magda Raemaekers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "gender-budgetting" (nr. 18473)

06.01 Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je sais que nous avons abordé la semaine dernière la problématique de l'égalité des sexes mais puisque ma collègue du sp.a se joint à ma question, je me permets de revenir sur ce sujet. Je crois qu'il est important pour la commission de bien s'imprégner de la notion de genre dans les budgets publics.

La loi sur l'égalité des chances a été adoptée en 2007. Force est de constater que si notre pays est en pointe au niveau de la législation, la mise en application de cette dernière en matière de parité est encore insuffisante. La preuve en est que vous souhaitez amener cette parité dans les conseils d'administration des entreprises publiques. Pour compléter cet état des lieux, il semble que dans les pays où l'égalité hommes/femmes est la plus aboutie, si leur nombre aux postes à responsabilité est plus grand, l'écart salarial y est toujours autant en défaveur des femmes.

Madame la ministre, entre autres mesures, la notion de genre a été intégrée a priori dans l'élaboration des budgets des services publics. Pouvez-vous nous dire quelle est la réalité d'application de cette approche?

Tous les ministères intègrent-ils aisément la notion de genre? Quel est le niveau d'intégration de cette notion dans les budgets élaborés de nos jours? Dans quels ministères est-elle plus difficile à mettre en œuvre? Pour quelles raisons: machistes, humaines, techniques?

Le groupe de pilotage de cette mise en application a été dissous en juin 2009. À partir de quelles sources vous est-il dès lors possible de travailler?

Comptez-vous remettre, si ce n'est déjà fait, une structure équivalente, capable d'impulser de manière plus volontariste l'évolution des politiques budgétaires vers une approche plus égalitaire, enfin, entre hommes et femmes?

J'ajoute une dernière question qui ne figurait pas dans ma question écrite initiale. Je ne serai donc pas choqué si vous ne me répondez pas. Étant donné que cela vise aussi les autres niveaux de pouvoir, la conférence interministérielle sera-t-elle réunie à ce sujet? Je pense en effet qu'il est important que les Régions, les Communautés, les provinces, les communes et les intercommunales visent le même objectif.

06.02 Magda Raemaekers (sp.a): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ook ik heb vorige week in het Adviescomité voor de Maatschappelijke Emancipatie met veel interesse geluisterd naar de toelichting van de door u aangeduide medewerkers van het Centrum voor gelijkheid van kansen over genderbudgetting. Ik juich dat zeker toe, mevrouw de minister, en het is ook mijn bedoeling om daaraan positief mee te werken. De manier die wordt voorgesteld om de wettelijke verplichting finaal te implementeren in onze budgetvorming, lijkt mij een eerste stap in de goede richting te zijn. Het is immers van belang dat de problematiek van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen transversaal wordt aangepakt en dat er een grotere bewustmaking wordt gecreëerd op alle niveaus.

Ik heb u reeds vorig jaar een vraag over de gendergap gesteld. Uit uw antwoord bleek toen dat u er zich terdege van bewust was dat de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen nog altijd standhoudt en dat u er werk van wilde maken om de kloof te dichten. Ik heb u toen ook heel sterk bedankt dat u daaraan wou verder werken.

Naar aanleiding van uw antwoord op mijn vorige vraag en de recente toelichting over genderbudgetting, heb ik nog volgende vragen voor u, mevrouw de minister.

U kon zich vinden in het idee om quota in te stellen voor het aantal vrouwen in de raad van bestuur van beursgenoteerde bedrijven. Hebt u daarin nog verdere stappen ondernomen? Er zijn hieromtrent trouwens ook enkele wetsvoorstellen klaar. Bent u bereid die wetsvoorstellen te steunen?

Ten tweede, ik heb al aangehaald dat ik de initiatieven inzake genderbudgetting volledig toejuich en dat ik daaraan wil meewerken. Toch heb ik mijn bedenkingen. U weet even goed als ik, mevrouw de minister, dat koken geld kost. Als ik het goed heb begrepen, is het de bedoeling om genderbudgetting te implementeren zonder bijkomende middelen. Klopt dat? Is het juist dat de administraties geen extra middelen of mankracht krijgen om de genderproblematiek om te zetten in concrete acties?

Ten derde, indien het klopt dat in geen extra middelen wordt voorzien, is dan de hele operatie geen maat voor niets? Welke meerwaarde verwacht u daarvan?

06.03 Joëlle Milquet, ministre: Chers collègues, en ce qui concerne cette problématique de gender budgeting, de nombreuses mesures concrètes ont déjà été déployées afin d'encourager son recours par les administrations, ce qui est loin d'être simple avec l'addition des autres tests demandés.

Ces mesures sont financées par un budget global qui accompagne la mise en place de la loi sur le gender mainstreaming dans son ensemble. Tout d'abord, un modèle de note de genre, qui se conforme au maximum au document budgétaire actuel, a été mis à la disposition des administrations, de sorte que celles-ci n'aient plus qu'à mettre la bonne information au bon endroit. Cela a été fait avant les exercices budgétaires. Ensuite, l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes a organisé des réunions bilatérales avec les responsables budgétaires de chaque administration concernée. Chaque SPF et SPP a eu cette rencontre bilatérale, afin qu'ils puissent fournir des explications à propos du gender budgeting et de la note de genre et voir quel était l'état des lieux au niveau des différentes administrations.

Le 17 décembre dernier, j'ai organisé une réunion, regroupant l'ensemble des responsables budgétaires de chaque SPF et SPP, pour renforcer davantage la sensibilisation.

Par ailleurs, pour assurer la mise en œuvre de la loi sur le gender mainstreaming, un groupe interdépartemental de coordination doit être mis en place dans les toutes prochaines semaines. Ce groupe, composé entre autres de représentants des SPF et SPP, aura notamment comme tâche de stimuler et soutenir le processus de gender budgeting. Un budget spécifique a été prévu au sein de l'Institut pour la formation des membres de ce groupe.

Boven op deze maatregelen ben ik van plan om in de volgende weken en in de volgende drie maanden een omzendbrief over gender budgeting naar alle administraties te sturen. Daarbij zit een handboek dat de begrotingsverantwoordelijkheid uitlegt, namelijk hoe zij verplichtingen op dat vlak moeten nakomen, hoe zij de gendernota moeten invullen en hoe zij dat met name moeten doen voor de begrotingsopmaak 2011.

Wat uw vraag over het hanteren van quota voor vrouwen in de raden van bestuur betreft, werd er tijdens het kernkabinet van 26 november overeengekomen dat begin 2010 een werkgroep zou samenkomen. Deze groep moet rekening houden met het rapport van het adviescomité van de Senaat, dat al enkele maanden aan dit onderwerp werkt.

Een ontwerp van rapport van dat comité werd op 12 januari in de commissie voorgesteld. Ik was zeer enthousiast te vernemen dat zij bij de aanbevelingen mijn voorstel steunen om een minimumquotum in te stellen van een derde vrouwen in de raden van bestuur van openbare ondernemingen en beursgenoteerde bedrijven.

Op basis hiervan heb ik al enkele bilaterale contacten met mevrouw Vervotte en de heer De Clerck gehad en zal ik vanaf eind deze week een werkgroep met de vertegenwoordigers van de betrokken ministers organiseren. Ook aan de sociale partners zal advies worden gevraagd.

Parallel met dit quotabeleid heb ik ten slotte voorgesteld om een aantal maatregelen te nemen voor meer vrouwen aan de top van zowel openbare als privéondernemingen. Dat is ondertussen gebeurd, want ik heb, in samenwerking met de Conseil des femmes francophones de Belgique en de Nederlandstalige Vrouwenraad, beslist een initiatief van een groep vrouwen te steunen. Het is de bedoeling om een elektronische gids te creëren die een inventaris opmaakt van alle vrouwen die zich kandidaat stellen voor zogenaamde besluitvormingsfuncties, zoals raden van bestuur of directiecomités.

06.04 Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la présidente, je remercie Mme la ministre, même si elle n'a pas répondu – peut-être pour des raisons diplomatiques – aux réticences qu'elle peut rencontrer dans cette politique. J'imagine que si elle réunit par ailleurs, en dehors de l'exercice budgétaire, des responsables budgétaires des divers SPF, c'est qu'il y existait sans doute des obstacles et que, par ce biais, elle essaie de les contourner.

Il me paraît souhaitable de proposer aux administrations régionales et communautaires le manuel dont elle parle dès la prochaine Conférence interministérielle qu'elle réunira avec les Régions et les Communautés afin que la bonne parole soit diffusée aussi à ces niveaux.

Enfin, je partage ce qui a été dit à propos de la trop grande lenteur de la féminisation parmi les dirigeants des SPF. Les récentes et probables futures nominations me laissent encore dubitatif à ce point de vue.

06.05 Magda Raemaekers (sp.a): Mevrouw de minister, ik kan u alleen maar danken voor uw heel positieve antwoord op al mijn vragen. Ik ben ervan overtuigd dat het heel moeilijk zal zijn om dat er allemaal door te krijgen. Het zal knokken zijn. Ik ben toch heel blij dat u er zo positief aan zult meewerken en er uw steun aan zult verlenen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

07 Question de Mme Valérie De Bue à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'évolution des charges administratives du SPF Emploi" (n° 17184)

07 Vraag van mevrouw Valérie De Bue aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de evolutie van de administratieve last van de FOD Werkgelegenheid" (nr. 17184)

07.01 Valérie De Bue (MR): Madame la ministre, depuis le début de l'année 2008, l'Agence pour la Simplification Administrative (ASA) a entrepris de mesurer les charges administratives qui découlent de chaque nouvelle réglementation fédérale publiée au Moniteur belge.

Il ressort du rapport d'évaluation que, durant l'année 2008, les charges administratives ont globalement chuté de près de 93 millions d'euros, tant en raison de l'impact de la réglementation publiée qu'en raison de l'utilisation croissante des applications de l'E-government.

Une analyse a été réalisée pour chaque service public fédéral. Le moins bon élève est le SPF Emploi, Travail et Concertation sociale, qui a connu une hausse des charges administratives de 2,9 millions d'euros. Il semblerait que cette augmentation découle pour plus de la moitié de la transposition de la directive européenne relative à l'information et à la consultation des travailleurs dans la Communauté européenne.

Madame la ministre, on peut s'interroger sur ces résultats. Comment pouvons-nous diminuer ces charges administratives? En matière de chômage, n'est-il pas possible de réduire les charges administratives et simplifier les procédures? La mise en place de guichets uniques ONEM et FOREM, ACTIRIS et VDAB est une solution pour simplifier les démarches des demandeurs d'emploi mais aussi diminuer les charges administratives pour les citoyens et les entreprises.

En outre, une meilleure collaboration entre ces différents organismes est nécessaire. Plusieurs recommandations du rapport de l'ASA vont dans ce sens: "ne prenez pas le citoyen ou l'entreprise pour un intermédiaire entre les services publics", "percez les murs entre les compétences administratives" et "remplacez les charges administratives par la prestation de services".

Madame la ministre, ne pouvons-nous pas progresser avec la mise en place de tels guichets uniques avec les Régions qui le souhaitent? Si la réforme du plan d'accompagnement des demandeurs d'emploi reste bloquée, pourquoi le fédéral ne prendrait-il pas les choses en main et ne collaborererait-il pas avec les autorités régionales qui le souhaitent?

07.02 Joëlle Milquet, ministre: Chère collègue, il est vrai que la lutte contre la surcharge de la paperasserie administrative est une priorité du gouvernement actuel mais aussi des gouvernements qui se sont succédé. Reconnaissons que la simplification administrative et l'allègement des charges, à la fois pour les employeurs et pour les assurés sociaux, sont des domaines dans lesquels la Belgique a fait des avancées spectaculaires ces dernières années.

En ce qui concerne les administrations qui nous intéressent, notamment l'ONEM, l'Office a démontré qu'il avait pu aussi faire des progrès majeurs. En effet, depuis 2000, il travaille à l'application de l'E-government. Parmi les applications internet développées, on peut noter la consultation de son dossier personnel pour les travailleurs victimes de la fermeture de leur entreprise, la déclaration électronique de chômage temporaire pour les employeurs, la consultation du dossier personnel pour les personnes en crédit-temps ou en interruption de carrière.

On peut noter aussi la possibilité de solliciter une attestation Activa via le site de l'ONEM. Dans le cadre du plan d'embauche que nous déployons, la carte de travail peut être téléchargée via le site internet. On peut également y réaliser son inscription.

Depuis 2005, l'ONEM a aussi développé des instruments de mesure objectifs afin d'évaluer et de réduire la complexité des procédures pour les employeurs et les assurés sociaux. Les informations provenant de ces instruments permettent par exemple à l'ONEM d'établir des index de l'évolution de la charge administrative pour les utilisateurs et plus particulièrement concernant les formulaires que ceux-ci doivent compléter. Il a notamment mis au point une méthode en vue d'améliorer la lisibilité et la convivialité de ses formulaires, ce qui lui a déjà permis d'en simplifier plus d'une vingtaine.

Il n'en reste pas moins que le système de concertation que nous connaissons, et qui a fait ses preuves, est générateur de complexité, notamment dans le monde du travail belge. De nombreuses décisions trouvent leur équilibre dans la négociation entre les partenaires sociaux, et il en résulte souvent des mécanismes, certes efficaces mais complexes. Il en est notamment ainsi des mesures prises pour faire face à la crise, par exemple les plans d'entreprise visant à mettre en œuvre les mesures de crise. Il s'agit de procédures représentant une certaine charge de travail mais qui, en revanche, ont permis à de nombreux travailleurs de ne pas perdre leur emploi.

L'obligation de répondre à des conditions implique évidemment le fait de remplir des formulaires. Ceci a permis à nombre d'entreprises de maintenir l'emploi pour de nombreux employés et ouvriers. L'administration fait en général tout ce qu'elle peut pour introduire de nouvelles procédures de la manière la moins contraignante possible. C'est ainsi que les notifications de chômage économique des employés s'effectuent uniquement par déclaration électronique.

En ce qui concerne la transposition de la directive sur l'information et la consultation des travailleurs à laquelle vous faites référence, la seule information supplémentaire visée est celle portant sur l'information économique et financière sous une forme simplifiée. Il pourrait paraître surprenant que l'Agence pour la Simplification Administrative considère l'information des travailleurs, c'est-à-dire un instrument de transparence au sein de l'entreprise, comme une "charge administrative".

En matière de bien-être au travail, le rapport de l'ASA dénonce une augmentation des charges évaluée à 807 000 euros attribués au contrôle médical des travailleurs. Il s'agit d'une nouvelle disposition selon laquelle les travailleurs sont soumis à un examen médical par le médecin du travail lorsque ceux-ci atteignent quatre semaines d'incapacité de travail. S'il s'agit d'un dispositif nouveau et contraignant, l'obligation imposée à l'employeur est avant tout une obligation d'information. Il lui incombe, dès lors qu'un travailleur atteint quatre semaines d'incapacité de travail, d'une part, d'en informer le conseiller en prévention et le médecin du travail et, d'autre part, d'informer le travailleur de son droit à un examen médical avant la reprise du travail.

C'est une possibilité laissée au travailleur et non une obligation qui est imposée à l'employeur. Il est vrai que cet examen vise à faciliter la réintégration du travailleur.

En ce qui concerne la politique du guichet unique en matière de chômage, la piste nous paraît très intéressante. Cependant, la situation est différente selon les Régions.

En Région flamande, l'ONEM et les ALE sont des partenaires actifs dans les "boutiques locales pour l'emploi" (werkwinkels) qui ont pour objet d'offrir au citoyen des informations et des services en matière d'emploi dans un endroit unique et proche de son domicile.

Cette collaboration est actuellement réglée par l'accord de partenariat relatif à la politique locale de l'emploi, signé le 27 avril 2005 par les ministres fédéraux et flamands de l'Emploi et de l'Économie sociale, et par le VVSG. Dans le werkwinkel, l'ONEM est responsable par l'intermédiaire de l'agent ALE des services suivants: les services prévus dans la réglementation ALE, la délivrance d'attestations en vue d'un emploi ainsi que l'information relative aux mesures fédérales.

Pour les autres Régions, en Région bruxelloise, les services régionaux (ACTIRIS) se sont employés à mettre en place un guichet unique avec les Missions locales pour l'emploi. En Région wallonne, des projets pour un rapprochement identique sont en cours.

07.03 Valérie De Bue (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse et vos précisions. De fait, des initiatives sont mises en place, mais le rapport date de 2008 et les chiffres évoluent; le chiffre de la charge reste important. Nous veillerons donc à ce que ces mesures deviennent pleinement effectives et nous chercherons comment faire diminuer cette charge.

Quant au guichet unique, j'ai bien noté tout ce qui existe déjà, mais nous savons que le plan d'accompagnement des chômeurs n'a pas suffisamment intégré la politique de l'emploi entre les services fédéraux et les services régionaux. Des initiatives restent donc à prendre, que vous avez d'ailleurs vous-même souhaité prendre.

Il me semble bien nécessaire d'aller nettement plus loin pour atteindre une plus grande efficacité dans ce plan d'accompagnement des chômeurs.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

08 Questions jointes de

- Mme Jacqueline Galant à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les licenciements chez MD Verre" (n° 17309)

- M. Eric Thiébaut à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le licenciement prévu de 89 travailleurs au sein de l'entreprise MD Verre située à Ghlin" (n° 17330)

08 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Jacqueline Galant aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de ontslagen bij MD Verre" (nr. 17309)

- de heer Eric Thiébaut aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het geplande ontslag van 89 werknemers bij het bedrijf MD Verre in Ghlin" (nr. 17330)

08.01 Jacqueline Galant (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je sais qu'il n'est pas toujours facile de concilier l'actualité politique avec l'agenda de la commission. Ma question arrive un peu tard après l'annonce de ces pertes d'emploi.

Cette entreprise de Ghlin (ex-Verlipack et ex-Manufacture du Verre) a annoncé le licenciement d'un tiers de ses effectifs, soit 89 personnes au total. Cette annonce a évidemment créé l'effroi car si le personnel s'attendait à des mesures d'économie, rien ne laissait présager des mesures aussi abruptes. La procédure Renault a été lancée. La colère est grandissante dans cette usine.

Cette entreprise qui fabrique des bouteilles est aux mains du groupe espagnol Vidrala depuis deux ans. Le groupe justifie ces suppressions d'emplois par la détérioration du marché de l'alimentation et des boissons depuis le dernier trimestre 2008.

Le personnel est choqué par le fait que l'an dernier, 35 millions d'euros avaient été investis à Ghlin pour un nouveau four.

Madame la ministre, quelle procédure sera-t-elle mise en place? Des mesures relatives à la reconversion du personnel sont-elles envisagées? Je sais que vous avez désigné un conciliateur.

Il semble que le site belge soit le seul concerné par ces mesures alors que le groupe Vidrala possède des usines en Italie, en Espagne et au Portugal. La Belgique peut-elle faire quelque chose afin de conserver cette antenne hennuyère? Comme vous le savez, la région de Mons Borinage connaît déjà de graves problèmes de chômage. Cette annonce ne fait que renforcer ce sentiment de détérioration du climat socioéconomique dans cette région.

08.02 Eric Thiébaut (PS): Madame la présidente, madame la ministre, je ne vais pas répéter ce que vient de dire ma collègue.

Dans le contexte de ce qui a été annoncé, on peut comprendre la stupeur des travailleurs de cette société qui n'ont pas compris la décision de restructuration.

Madame la ministre, alors que le programme d'investissement présenté par la direction lors de la reprise de l'entreprise en 2007 couvre une période allant jusqu'en février 2010, ne croyez-vous pas, comme l'estiment les syndicats, que la décision de la direction est prématurée?

Diverses pistes telles que le recours au chômage économique ne devraient-elles pas être prises en considération avant de penser au licenciement collectif?

Je sais que vous avez désigné un conciliateur social; vous l'avez annoncé au Sénat à mon collègue Franco Seminara qui vous interpellait à ce sujet. Quel est l'état d'avancement des démarches qu'aurait déjà réalisées ce conciliateur social?

08.03 Joëlle Milquet, ministre: Chers collègues, bien entendu, nous suivons le dossier. Le conciliateur social, qui a été immédiatement désigné, a déjà pris plusieurs initiatives dans le cadre de la concertation sociale. De nouveau, nous nous trouvons face à l'annonce du licenciement de 89 personnes à la suite d'une restructuration. Le Hainaut est déjà largement touché, dans une moindre mesure par rapport à la Région flamande. Il a été le théâtre de différents types de restructuration, qui nous amènent à être extrêmement vigilants. Ainsi, via la concertation sociale et les conciliateurs sociaux, notre objectif est d'intervenir pour épargner au maximum le nombre de personnes visées et mettre tout en œuvre pour trouver, au-delà des prépensions que nous pouvons offrir, des solutions de reclassement dans les groupes en tant que tels, soit du travail dans le cadre des cellules pour l'emploi.

Au-delà du soutien à la concertation sociale via les conciliateurs sociaux, nous prenons différentes mesures. L'an dernier, au début de la crise, au moment où il était opportun de viser le long terme, sachant que les vraies grandes restructurations allaient arriver peut-être un an plus tard, nous avons imposé à toutes les entreprises en restructuration, qu'il s'agisse des travailleurs de plus et de moins de 45 ans, une cellule pour l'emploi obligatoire avec un outplacement et des politiques d'accompagnement et d'outplacement obligatoires avec – et c'est très important dans la problématique ouvriers/employés – une prise en charge pendant cette période de trois mois à temps plein et à 100 % du salaire pour les personnes de moins de 45 ans et pendant six mois pour les personnes de plus de 45 ans. De plus, des mesures sont d'application pour "la prime" en cas de licenciement pour les ouvriers.

Ces mesures restent relativement efficaces. En effet, Federgon, sur l'ensemble de son action, considère qu'elle permet de remettre au travail, même en période de crise, même en 2009, globalement 70 % des personnes qui se trouvent dans les cellules pour l'emploi.

Pas plus tard que vendredi dernier, nous avons pris des mesures importantes, notamment pour protéger les travailleurs dans le cadre de restructurations.

Par exemple, les demandeurs d'emploi de plus de 50 ans, comme les jeunes de moins de 26 ans, pourront bénéficier d'une activation très importante et d'une prise en charge de 1 000 à 1 100 euros de leur salaire mensuel par l'ONEM.

Ou encore, lorsqu'une personne est licenciée dans le cadre d'une restructuration et qu'elle a soit 45 ans, soit 5 ans d'ancienneté, elle peut être engagée depuis le 1^er janvier – l'arrêté vient d'être approuvé au Conseil des ministres – par un service régional, par exemple le Forem, le VDAB ou ACTIRIS ou toutes les ASBL de réinsertion socioprofessionnelle, en tant qu'accompagnateur de demandeurs d'emploi ou formateur de jeunes de l'enseignement technique et professionnel ou de jeunes demandeurs d'emploi. Dans ce cas, l'ONEM paie 1 100 euros du salaire mensuel, au-delà de la carte de restructuration dont bénéficient les personnes licenciées en cas de restructuration.

C'est vraiment important. Je l'ai d'ailleurs indiqué à mes collègues et aux différentes directions des services régionaux que j'ai rencontrées cette semaine car elles ne connaissaient pas encore cette possibilité. Une lettre sera envoyée pour leur indiquer qu'ils ont à disposition un important outil.

Les Régions ont besoin d'accompagnateurs et de formateurs. Au moment d'une restructuration, toute cette compétence technique et professionnelle peut être reprise avec une possibilité d'emploi pour ces personnes et une passation de know how.

Voilà où nous en sommes. Les négociations sont en cours et j'espère qu'elles pourront aboutir à un plan social très respectueux de l'emploi et qui contienne des engagements pour l'avenir, notamment par rapport à l'implantation et à l'ancrage. Il est par ailleurs important que nous puissions les soutenir via les prépensions ou les autres mesures que nous avons prises.

En ce qui concerne le chômage économique, il est vrai que l'entreprise qui temporairement n'a plus ou a moins de travail peut toujours y faire appel. C'est une décision de l'employeur. Je crois qu'avant d'annoncer des projets de restructuration, il faut s'assurer d'avoir épuisé toutes les mesures anticrise ou, à tout le moins, les avoir étudiées.

08.04 Jacqueline Galant (MR): Merci, madame la ministre, pour cette réponse très générale. Je n'ai rien entendu sur le site de Ghlin. Mon collègue et moi-même vous demandions si le conciliateur social vous avait fait rapport mais apparemment, il ne vous a pas encore dit grand-chose. J'imagine que nous devrons revenir vers vous pour obtenir des informations plus précises sur le site de Ghlin.

08.05 Eric Thiébaut (PS): Merci, madame la ministre, pour votre réponse à caractère très général. Elle ne donne aucun élément nouveau quant au cas spécifique de Ghlin. Comme ma collègue, je reviendrai vers vous pour tenter d'obtenir des éclaircissements sur le travail du conciliateur social.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

La présidente: Mme Galant a demandé de poser sa question n^o 17424 dans la foulée et Mmes Genot et De Schamphelaere ont marqué leur accord.

09 Question de Mme Jacqueline Galant à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'ouverture dominicale de magasins spécialisés" (n° 17424)

09 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de opening op zondag van gespecialiseerde winkels" (nr. 17424)

09.01 Jacqueline Galant (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je voudrais remercier mes deux collègues qui ont accepté de me laisser poser ma question.

Madame la ministre, j'ai été interpellée récemment par le propriétaire d'un magasin de vêtements de cérémonie qui s'interrogeait quant aux ouvertures dominicales.

Apparemment l'arrêté royal modifié par l'arrêté royal du 27 novembre 2007 n'autorise l'ouverture dominicale que six jours par an et uniquement en matinée. Il ne prévoit pas de dérogation à la commission paritaire 201 à laquelle il appartient. Or, il se fait que pour ce genre de magasin, le chiffre d'affaires se réalise essentiellement le week-end et que le dimanche apparaît comme le deuxième jour de vente.

Le commerce de robes de mariée, de costume de marié, de vêtements de cérémonie est, en effet, très prisé le dimanche car l'achat de ce genre de vêtement nécessite qu'on y accorde un temps important et qu'en semaine, il n'est pas toujours facile de pouvoir se déplacer, notamment en famille, pour faire ce genre de choix.

Madame la ministre, n'est-il pas envisageable d'apporter une modification à cet arrêté royal pour élargir le travail dominical aux magasins de détail ayant pour commerce les vêtements de cérémonie? J'imagine qu'il ne s'agit pas d'un cas isolé et que cet octroi serait plus facilement favorisé si la commune avait le statut de ville touristique. Ici, la commune concernée est Frameries. Cette dernière a déjà introduit la demande pour être reconnue comme ville touristique en ayant le Pass sur son territoire.

Le mariage est un créneau commercial tout à fait particulier comme l'est d'ailleurs le commerce de meubles. Comment pouvez-vous expliquer que les commerces de meubles peuvent être ouverts tous les dimanches tout au long de l'année alors que ce n'est pas le cas pour les commerces de vêtements de cérémonie?

09.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, chère collègue, il est vrai que le plus facile est d'être reconnu comme zone touristique car cela permet de disposer de toutes les possibilités prévues par la législation en ce qui concerne l'ouverture des commerces dans les zones touristiques.

Cela dit, les magasins de vêtements de cérémonie sont considérés comme des magasins de détail. Et donc, la loi du 16 mars autorise l'ouverture le dimanche de 8 heures du matin à 12 heures. Les gens disposent donc d'une grosse partie du week-end s'ils veulent acheter des vêtements de cérémonie.

Maintenant, je suis tout à fait ouverte à entendre les arguments précis en faveur de la spécificité desdits commerces. Il est vrai qu'il s'agit de vêtements qui demandent une certaine réflexion. Et je peux comprendre que le week-end soit plus propice à ce genre d'achat. Mais je répète que les personnes concernées disposent déjà d'une grosse partie du week-end pour effectuer ce genre d'achat.

Il est vrai que le Pass est un élément touristique important. Je vais voir où en est le dossier. A-t-il été introduit?

(…): (…)

09.03 Jacqueline Galant (MR): J'imagine que c'est à la Région wallonne.

09.04 Joëlle Milquet, ministre: C'est chez nous également.

09.05 Jacqueline Galant (MR): C'est effectivement très spécifique. Cela concerne uniquement les magasins qui vendent des robes de mariée et des vêtements de cérémonie Leur deuxième chiffre de la semaine est celui du dimanche car toutes les personnes qui acquièrent ce type de vêtements doivent revenir plusieurs fois et le font le plus souvent en famille. C'est plus facile le dimanche. En outre, la réputation du magasin dépend également du fait qu'il est ouvert le dimanche. Ceux-ci demandent dès lors une dérogation.

Je pourrais éventuellement constituer un dossier plus spécifique que je vous ferais parvenir directement.

09.06 Joëlle Milquet, ministre: Je sais que des dérogations existent pour certains secteurs, notamment pour ce qui concerne les meubles.

09.07 Jacqueline Galant (MR): Les magasins de meubles sont effectivement ouverts le dimanche.

09.08 Joëlle Milquet, ministre: Il est cependant toujours intéressant d'avoir un argumentaire technique que je pourrais examiner avec l'administration. Par ailleurs, ils peuvent toujours en faire la demande.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

10 Interpellation et questions jointes de

- Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Egalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile, sur "les sanctions prises à l'encontre des chômeurs et le poids que celles-ci font peser sur les CPAS" (n° 398)

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la révision annoncée par la ministre du système d'accompagnement des chômeurs" (n° 18242)

- Mme Sofie Staelraeve à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'activation" (n° 18288)

- Mme Sofie Staelraeve à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le plan d'accompagnement des chômeurs de l'ONEM" (n° 18376)

- M. Robert Van de Velde à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "les contrôles et les exclusions par l'ONEM" (n° 18394)

10 Samengevoegde interpellatie en vragen van

- mevrouw Zoé Genot tot de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de sancties die werklozen krijgen opgelegd en de grote gevolgen daarvan voor de OCMW's" (nr. 398)

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de door de minister aangekondigde herziening van het begeleidingssysteem voor werklozen" (nr. 18242)

- mevrouw Sofie Staelraeve aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "activering" (nr. 18288)

- mevrouw Sofie Staelraeve aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het begeleidingsplan voor werklozen van de RVA" (nr. 18376)

- de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "controles en uitzettingen door de RVA" (nr. 18394)

10.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, une étude a été menée par la KUL et l'ULB à la demande du SPF Intégration sociale pour évaluer l'impact du plan d'activation du comportement de recherche. Ce document très intéressant permet en outre de signaler quelques points. La mise en œuvre du plan d'activation en 2004 a engendré une hausse importante des sanctions trimestre après trimestre entre 2005 et 2007. L'étude ne portant malheureusement que sur la première moitié de l'existence du plan, les données sont sous-estimées par rapport à la situation actuelle avec un nombre bien plus élevé de sanctions.

Cette augmentation continue n'a par ailleurs aucune raison de cesser puisque les sanctions prises à l'encontre de la dernière cohorte d'individus concernés par le plan d'activation sont intervenues après 2007 et que les effets de la crise sur l'emploi vont encore s'amplifier. Par ailleurs, le plan d'activation a fait augmenter légèrement la durée moyenne des sanctions et a conduit à en faire plus souvent des sanctions à durée indéterminée. En moyenne, seuls 25 % des sanctionnés dans le cadre du plan d'activation vont directement vers l'emploi. Cette proportion est moins élevée que l'afflux immédiat vers l'emploi des personnes sanctionnées pour infraction administrative ou pour chômage involontaire, soit pour deux types de sanctions qui existaient avant l'introduction du plan d'activation.

En outre, l'étude souligne que la proportion des personnes sanctionnées pour chômage volontaire et dans le cadre du plan d'activation qui accèdent à l'emploi est moins élevée que dans le groupe cible, c'est-à-dire les chômeurs non sanctionnés qui présentent les mêmes caractéristiques. Les chômeurs sanctionnés ont donc moins facilement accès à l'emploi que ceux qui ne le sont pas. L'étude constate que la sanction ne semble pas entraîner un effet sur l'accès à l'emploi, comme le dit le rapport d'enquête.

L'étude constate aussi qu'en cas d'accès à l'emploi, les personnes sanctionnées occupent des emplois plus précaires que les personnes non sanctionnées ayant un profil identique. Par emplois précaires, j'entends des emplois de très courte durée, des salaires très inférieurs à la moyenne du secteur, des contrats "à temps très partiel", etc. Le plus souvent, les personnes qui ont été sanctionnées dans le cadre de la politique d'activation occupent les emplois les plus empreints de traits de précarité et le sort des femmes est de tous le moins enviable. Comme nous sommes dans une période où on se préoccupe davantage des femmes, il est important de souligner cet aspect.

En dehors des sanctionnés qui s'adressent aux CPAS, qui trouvent du travail ou qui attendent la fin de la sanction pour bénéficier à nouveau de leurs allocations de chômage, certaines personnes sanctionnées ne se retrouvent plus dans les bases de données. Ainsi, au trimestre de sanction+1, on ne trouve plus trace d'un sanctionné sur cinq dans les données analysées, quand on considère tous les types de sanctions. Si on considère uniquement les sanctionnés dans le plan d'activation, ce pourcentage de personnes "disparues" est de 27 %. Enfin, si on se focalise sur les cas d'exclusion définitive sanctionnés par le plan d'activation, ce pourcentage monte à 46 %, ce qui signifie que les sanctions et en particulier les exclusions définitives prévues par le plan d'activation semblent pousser à se retirer du marché du travail, à ne plus être demandeur d'emploi et empêchent de bénéficier des mesures de mise à l'emploi.

C'est problématique car une baisse du chômage observée dans ce cadre pourrait alors ne pas se traduire par une hausse du taux d'emploi.

De plus, on peut s'interroger sur ce qu'elles deviennent.

Selon l'étude qui concerne la première période de l'exclusion, la proportion de tous les sanctionnés qui se dirigent directement vers les CPAS oscille aux alentours de 12 %. Des différences très marquées existent cependant entre arrondissements, allant de 3 % à Tongres jusqu'à 22 % à Mouscron. Le pourcentage moyen identifié par l'étude de tous les sanctionnés qui se dirigent vers les CPAS est de 11 %. C'est supérieur au résultat de l'étude qui avait été effectuée avant la mise en place du plan d'activation et qui avait mis en exergue un pourcentage de 10 %. La proportion des sanctionnés par la politique d'activation qui s'orientent vers les CPAS est, quant à elle, de 14 % au trimestre sanction + 1. On peut penser qu'ultérieurement, cette proportion est encore supérieure.

Notons par ailleurs que ces pourcentages semblent être des pourcentages a minima, si on se réfère à l'étude réalisée en février 2009 par la Fédération des CPAS. On note en effet que pas moins de 38 % des personnes sanctionnées seront en réalité prises en charge par un CPAS wallon avec, à nouveau, de fortes disparités entre localisations.

Le pourcentage important des sanctionnés qui se dirigent vers les CPAS, couplé à l'augmentation massive du nombre de sanctions a conduit à ce que le nombre absolu de personnes qui ont demandé l'aide des CPAS a littéralement explosé. Au vu des chiffres de début de période, on remarque, à titre d'exemple, que 2 216 personnes ont eu droit, en décembre 2007, à l'intégration sociale au cours des six mois succédant à une sanction dans le cadre du plan d'activation. Trois ans et demi après l'introduction du plan d'activation, les sanctionnés via le plan d'activation représentent 2,5 % des bénéficiaires du revenu d'insertion sociale alloué par les CPAS.

Dans ce cadre, les surcoûts annuels du plan d'activation pour les CPAS ont dès lors été estimés à 12,55 millions d'euros pour l'année 2007. Je ne vous parle pas des années suivantes pour lesquelles ils seront encore beaucoup plus importants. N'oublions pas non plus que la dernière cohorte de la population touchée par le plan d'activation n'a pas été incluse dans ces chiffres et que la crise alourdira encore vraisemblablement le bilan à l'avenir.

Par ailleurs, si l'on considère tous les motifs qui peuvent mener à une sanction, qu'elle soit classique ou liée au plan d'activation, l'étude de la Fédération des CPAS estime qu'au 31 décembre 2008, les CPAS wallons prenaient déjà en charge, à eux seuls, 2 637 bénéficiaires ayant subi une sanction de l'ONEM. Ces 2 637 personnes correspondaient à 7,2 % du nombre total des bénéficiaires du revenu d'intégration en Wallonie. Dans ce cadre et toujours d'après cette étude, la charge financière pesant sur les CPAS serait alors supérieure à 18 millions d'euros pour 2008.

Tant dans l'intérêt des demandeurs d'emploi que de la société, nous sommes convaincus de l'opportunité de la nécessité d'accompagner les demandeurs d'emploi dans leurs démarches, afin d'aider ces derniers à trouver un emploi convenable. Les éléments susmentionnés remettent toutefois en cause l'efficacité du plan d'activation pour parvenir à cet objectif et montrent clairement qu'on substitue actuellement une partie de la politique de l'emploi par une politique d'aide sociale au détriment des finances, des CPAS et des communes.

Comme les diverses études le montrent, le plan d'activation comprend de nombreuses faiblesses qui ne lui permettent pas d'atteindre ses buts. Ses faiblesses avaient par ailleurs déjà été identifiées à de nombreuses reprises, notamment par plusieurs témoignages recueillis de longue date par les associations et les syndicats. Je songe ici, entre autres, au cas bien connu de personnes ne sachant ni lire, ni écrire et ne possédant ni CV, ni lettre de motivation et qui sont pourtant obligées de répondre, de manière linéaire, à trois offres d'emploi par mois sans qu'il ne leur soit proposé de réaliser un CV ou une lettre de motivation.

1. Dans ce contexte, madame la ministre, mis à part un rôle éventuellement préventif des sanctions, rôle qui par ailleurs est à certains égards discutable et probablement hautement lié à l'évolution de la conjoncture quant à son impact sur le taux d'emploi, il semble que votre plan d'activation ne parvienne pas à rencontrer ses objectifs. Il apparaît, en effet, de plus en plus clairement que la politique de votre gouvernement prône des sanctions souvent inutiles et injustes qui touchent toujours plus d'individus parmi les plus vulnérables. Nul doute que les conséquences de la crise vont en outre encore renforcer ces constats désolants.

Dans ce cadre, comptez-vous revoir le plan d'activation du comportement de recherche des chômeurs qui manque, à présent de manière notoire, d'efficacité et qui, en ces temps de crise, s'assimile à une chasse aux chômeurs particulièrement déplacée?

2. Comment expliquez-vous les différences de pourcentage des personnes sanctionnées affluant vers les CPAS entre les deux études susmentionnées? Dans ma dernière question, vous estimiez que l'analyse de la fédération des CPAS était grossière, mais, à la relecture, j'avoue avoir un peu de mal à voir en quoi l'étude serait grossière.

3. Savez-vous ce que deviennent les personnes sanctionnées qui n'apparaissent plus dans les bases de données? On peut penser qu'un nombre considérable de personnes se retrouvent prises en charge par une solidarité familiale. On peut donc s'inquiéter de la fragilité de ce statut: solidarité familiale n'est pas un statut clair ce qui peut les faire tomber dans des trous du filet, ce qui serait particulièrement dommageable, entre autres en matière de santé. Cette solidarité familiale est contraire à l'idée d'assurance collective qui est promue en Belgique. Comment comptez-vous résoudre ce constat troublant?

Statistiquement, ces "disparus" contribuent certes à une réduction du nombre de demandeurs d'emploi, mais ils n'ont aucun effet sur le taux d'emploi que tous les spécialistes considèrent aujourd'hui comme un bien meilleur indicateur d'une politique d'emploi de qualité.

Comment comptez-vous réintroduire ces individus sur le marché de l'emploi, condition sine qua non à l'objectif d'augmentation du taux d'emploi en Belgique?

4. Le fait que de nombreux sanctionnés affluent vers les CPAS montre que votre gouvernement prône la substitution d'une partie de sa politique de l'emploi par une politique d'aide sociale et d'assistance. Lors de ma dernière question, vous sous-entendiez que je confondais assurance chômage et assurance sociale. Mais n'est-ce pas votre propre politique d'exclusion qui induit cette confusion?

Comment expliquez-vous cette stratégie de substitution, pour le moins étonnante? Comment comptez-vous résoudre la surcharge de problèmes financiers, mais aussi humains, auxquels doivent faire face les CPAS suite au transfert des individus sanctionnés vers les CPAS?

Quels que soient les chiffres retenus, il apparaît que certains CPAS, surtout au sein de certains arrondissements, sont exsangues et au bord de l'agonie. Cela fait des mois qu'ils le clament sans que la situation n'évolue. N'assistons-nous pas là à une régionalisation larvée de la sécurité sociale avec localisation des dépenses liées à celle-ci?

5. Lors de ma dernière question en date, vous aviez par ailleurs affirmé qu'un des enjeux majeurs de la prochaine législature régionale serait de redistribuer les rôles liés à la politique de l'emploi afin d'améliorer cette dernière.

Où en sont vos tractations avec les Régions six mois après les élections? Si elles n'ont pas encore abouti, quelle en sont les raisons?

La présidente: Le point 37 de notre ordre du jour reprend des questions jointes de M. Baeselen, de Mme Staelraeve et de M. Van de Velde sur le même sujet. Je me proposais donc de demander à la commission si elle autorisait Mme la ministre à répondre globalement à l'ensemble de ces questions. Cependant M. Van de Velde n'est pas présent. Si nous réussissons à le joindre, la commission marque-t-elle son accord pour que les questions jointes figurant au point 37 de l'ordre du jour soient posées maintenant pour laisser Mme la ministre répondre à l'ensemble?

10.02 Joëlle Milquet, ministre: Oui, je suis tout à fait d'accord.

10.03 Xavier Baeselen (MR): C'est une excellente proposition, madame la présidente.

Certaines questions de Mme Genot sont plus spécifiques. Je comprends bien que des réponses plus particulières y seront données. Si nous pouvions nous y joindre, cela permettrait d'apporter des réponses globales à cette problématique. Immanquablement, la ministre évoquera la réforme éventuelle ou les pistes sur lesquelles elle souhaite mettre l'accent. Je plaide pour un débat global.

10.04 Joëlle Milquet, ministre: Je n'y vois aucun inconvénient.

La présidente: M. Baeselen peut donc poser sa question sur la révision, annoncée par la ministre, du système d'accompagnement des chômeurs.

10.05 Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je ne reviendrai pas sur l'historique de l'activation et de l'accompagnement des chômeurs. Il est normal, puisque nous appartenons à des formations politiques différentes, que nous ayons en la matière une vision différente de celle de Mme Genot.

Le système d'accompagnement des chômeurs qui a été mis en place ces dernières années est entré en vigueur au fur et à mesure, comme l'a rappelé Mme Genot. Certaines catégories de personnes ont été concernées plus tard. Ce plan va globalement dans le bon sens en instaurant un nécessaire contrôle – il faut oser le mot – du comportement de recherche d'emploi d'un certain nombre de chômeurs.

Certes, nous traversons une crise économique et assistons à des pertes d'emplois. Nous ne pouvons évidemment pas être sourds et aveugles à ces événements. Il est de l'intérêt de tout chercheur d'emploi d'être accompagné le plus tôt possible dans sa recherche de travail. Ce n'est pas encore le cas aujourd'hui: le plan d'activation prévoit des entretiens après plusieurs mois de chômage. Il faudrait faire en sorte que cet accompagnement puisse débuter le plus rapidement possible.

Madame la ministre, je souhaite vous interroger sur quelques éléments également repris par Mme Genot. Quand aura lieu la prochaine réunion avec les Régions sur le sujet? Quelles modifications entendez-vous apporter au système d'accompagnement et de contrôle des chômeurs?

Je me réjouis en tout cas que, face aux déclarations quelque peu bolchevistes de M. Di Rupo, qui plaidait pour la fin de ce plan, vous ayez réaffirmé l'entrée en vigueur du plan et votre intention de ne pas le suspendre, même s'il doit vraisemblablement subir des modifications et des agencements. Quels seront ces changements?

Enfin, pourriez-vous me communiquer les chiffres relatifs aux suspensions et aux exclusions du chômage? Ceux-ci ont déjà été publiés mais acquerront un caractère plus officiel par voie de question parlementaire. J'aimerais en disposer Région par Région pour 2009, en comparaison avec les chiffres de 2008.

10.06 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijn vragen sluiten bij elkaar aan en ik wil even inspelen op de verklaring van de minister vorige week in de plenaire vergadering, verklaring die overigens mijn vragen al deels beantwoordt.

Mijn vraag bestaat uit twee delen. Ik ga eerst even in op het onderwerp aangebracht door mevrouw Genot in haar vragen over de schorsing van werklozen door de RVA en de studie daaromtrent. Zij had ook vragen over de doorstroming naar de OCMW’s.

In haar vraagstelling hoor ik een aantal aspecten vernoemen waarmee ik het niet eens kan zijn. Met andere aspecten kan ik het dan weer wel eens zijn. Op laatstbedoelde aspecten zal ik mijn vragen voortbouwen.

Wat mij in de studie over de werklozen die door de RVA worden geschorst, intrigeert, is dat een derde van de uitgesloten werklozen blijkbaar werk vindt. Een ander derde komt bij het OCMW terecht. Maar waar is het andere derde geschorste werklozen heen?

Mevrouw Genot suggereert hier dat zij uit de statistieken verdwijnen, indien ik het goed heb begrepen. Ik vind in het rapport zelf weinig over voornoemd element terug.

Mevrouw de minister, wat gebeurt er met de geschorste werklozen die niet bij het OCMW terechtkomen en die ook geen werk vinden?

Hoe worden vandaag de betrokkenen opgevolgd? Essentieel in het hele verhaal van activering en begeleiding is en blijft immers dat werklozen heel snel worden opgepikt en begeleid en dat zij worden geholpen in de domeinen die voor hen het allerbelangrijkst zijn. Hoe sneller zulks gebeurt, hoe groter de kans dat er resultaten volgen.

Ik ben het niet eens met het standpunt van mevrouw Genot in verband met de middelen en de beleidslijnen die OCMW’s kunnen volgen. OCMW’s kunnen heus wel heel snel werklozen oppikken. De manier om werklozen die door het OCMW’s zijn geschorst, op te vangen, hoeft niet per se te bestaan uit het verlenen van financiële steun; OCMW’s hebben heel wat werkgelegenheidsmaatregelen ter beschikking om werklozen snel op te vangen en aan het werk te houden of opnieuw aan het werk te brengen.

Het voorgaande sluit aan bij de vraag welk traject de geschorste werklozen volgen. Voor ons is het dan ook essentieel dat het in kaart brengen van voornoemd traject en de controle op de begeleiding, die nog altijd federaal is geregeld, van heel nabij en zo goed mogelijk gebeuren.

Het zijn de regio’s, die voor begeleiding, vorming en opleiding verantwoordelijk zijn. Laten we dus de regio’s voor hun verantwoordelijkheid ter zake stellen.

Het feit dat de RVA de controle uitvoert, lijkt ons een goede zaak, omdat aldus rechter en partij gescheiden zijn. De RVA kan ook aan de regio’s vragen om ter zake wat feller op te treden, dus ze sneller en over het volledige traject volgen. Het stopt dus niet bij het geven van een leefloon aan de betrokkenen.

Mijn tweede vraag speelt in op de herziening van het begeleidingsplan. Wij hebben vorige week een aantal uitspraken over activering gehoord. Het is onze diepste overtuiging – het staat ook zo opgenomen in de regeringsverklaring – dat er in het activeringsbeleid met het begeleidingsplan toch nog verdere stappen moeten worden gezet. Wij zien dat bijvoorbeeld de 50-plussers op heden uit de boot vallen. Wie zien ook dat mensen op heden qua termijn en opvolging minstens 15 maanden op zoek zijn naar werk, vooraleer zij wat strakker kunnen worden opgevolgd. Aangezien alle cijfers aantonen dat het eerste jaar van werkloosheid cruciaal is om snel weer aan de slag te kunnen gaan en met andere woorden uit die moeilijke situatie te geraken, vinden wij dat er in de toekomst sneller tot actie moet worden overgegaan.

Ik heb daaraan een aantal vragen gelinkt. Ik probeer een en ander te distilleren aan de hand van wat u hebt gezegd in de plenaire vergadering vorig week. U hebt toen onderstreept dat u eraan zou kunnen denken om voor bepaalde categorieën werkzoekenden de termijn die in het begeleidingsplan is opgenomen, te verlengen. U hebt toen het voorbeeld aangehaald van werkzoekenden die het verst afstaan van de arbeidsmarkt. Ik begrijp dat niet voor alle werkzoekenden dezelfde periode hoeft te gelden, maar ik had dat graag iets concreter gehoord. Wie beschouwt u als een werkzoekende die het verst van de arbeidsmarkt staat? Aan welke pistes denkt u concreet in verband met de herziening van de termijnen in het begeleidingsplan?

Ik had een aantal specifieke vragen over het begeleidingsplan. Het gaat over de cijfers betreffende het aantal werklozen dat bijkomend in de procedure werd opgenomen in 2009 ten opzichte van 2008. Hoe is het aantal sancties geëvolueerd in die periode? Wij mogen niet vergeten dat door de crisis heel wat meer mensen werkloos zijn geworden en dat de cijfers van sanctionering stijgen. Wij moeten die wel in verhouding zien tot het aantal personen die werkloos zijn geworden. Met andere woorden, kunt u beide cijfers tegen mekaar afzetten? Wat kunt u zeggen over de sancties "tijdelijke schorsing van de uitkering" en "definitieve schorsing van de uitkering" voor 2009 ten opzichte van 2008?

Een derde vraag is hoe de RVA de uitgesloten werkzoekenden concreet opvolgt. Welke systemen worden op heden ingezet, zodat zij niet automatisch in het leefloonstelsel terechtkomen?

Zijn er eventueel vormen van overleg met de OCMW’s of stimulansen voor bepaalde maatregelen van activering via OCMW’s? Ik denk bijvoorbeeld aan het verhaal van de invoeginterim.

Ten vierde, hoe is de langdurige werkloosheid, langer dan twee jaar, geëvolueerd sinds de invoering van het begeleidingsplan voor de in de maatregel opgenomen leeftijdsgroepen en voor degenen die niet in de maategel zijn opgenomen?

10.07 Joëlle Milquet, ministre: Chers collègues, je vais vous donner quelques chiffres. Toutefois, il serait fastidieux de passer en revue tous les tableaux dont vous avez besoin. Je prendrai vos adresses mail et je vous enverrai, de retour à mon cabinet, les tableaux concernant l'évolution des chiffres. Faire les comparaisons, durant les cinq dernières années pour les trois Régions, de l'évolution des suspensions et des exclusions, me prendrait des heures, et cela dans les deux langues! Je ne donnerai donc que les chiffres généraux. Par contre, je comprends tout à fait vos demandes. C'est pourquoi je vous enverrai par mail les informations afin que vous ayez une vision d'ensemble des chiffres les plus importants.

C'est une vaste question dont nous pourrions discuter pendant des heures. Je vais essayer d'en résumer les points essentiels et le raisonnement qui est le mien à ce stade.

Le plan d'accompagnement des demandeurs d'emploi est, pour moi, un plan de soutien et d'accompagnement social majeur visant à remettre les gens à l'emploi le plus rapidement possible. C'est comme cela qu'il faut l'envisager.

J'aborderai, ensuite, les questions relatives aux contrôles et aux éventuelles sanctions qui, je l'ai fait remarquer dès le début, sont bien moins importantes que par le passé. Nous tournons, en effet, autour des 4 000 exclusions sur plus d'1 200 000 personnes indemnisées par l'ONEM ou 450 000 demandeurs d'emploi réellement indemnisés (les autres étant des cibles plus larges). Cela représente 1,5 %. Or, à l'époque de l'application de l'article 80, nous étions à plus de 7, 8, 13, voire 15 000 exclusions par an; ces chiffres étaient donc bien plus importants que ceux que nous relevons aujourd'hui alors que le système a atteint sa vitesse de croisière.

Il est bon de répéter quelques arguments-clefs. On peut parfois émettre quelques critiques – et j'entends bien le discours de Mme Genot. Mais il ne faudrait pas, in fine, par ce genre de discours, que l'on coupe la branche du système de chômage et de la sécurité sociale sur laquelle on est assis et que l'on veut défendre, et notamment notre système de chômage à durée indéterminée.

Pour éviter que ne s'ouvrent des débats qui sont latents, qui sont importants et qui pourraient à un moment donné remettre en cause un système auquel je tiens, à savoir un système d'allocation de chômage fort à durée illimitée, je voudrais quand même rappeler que nous sommes le seul pays européen à avoir ce système.

En France, la durée d'octroi des allocations de chômage est de 4 à 36 mois; en Allemagne de 6 à 24 mois; aux Pays-Bas de 3 à 38 mois; en Italie de 8 à 12 mois; en Espagne de 4 à 24 mois; en Grande-Bretagne de 6 mois; en Irlande de 9 à 12 mois et au Danemark de 48 mois.

Quand on est le seul pays européen à avoir un système aussi généreux – et que je défends –, venir critiquer les techniques et les procédés que tous les autres pays européens développent par ailleurs, et qui peuvent être très bien pensés de manière sociale, risque de donner à ceux qui remettent en cause ce système chez nous – et ils sont nombreux – des arguments complémentaires pour dire qu'il ne faudrait même plus organiser d'accompagnement.

J'attire votre attention sur ce point et sur le fait que le système du chômage est un système d'assurance lorsqu'on a perdu son emploi et qu'on cherche du travail. Il faut donc chercher du travail, ce n'est pas un système d'assistance sociale, dont nous avons cruellement besoin par ailleurs.

J'y reviendrai mais il nous faut peut-être faire preuve de plus de subtilité dans les définitions et peut-être instaurer une troisième catégorie entre assurance chômage et assistance sociale. Il y a sans doute quelque chose à imaginer entre les deux. Si on confond les deux systèmes, nous donnerons également des arguments à ceux qui voudraient dénigrer le système du chômage ce qui n'est pas votre intention ni la mienne.

En ce qui concerne la manière dont le système fonctionne actuellement, surtout en période de crise, j'ai envoyé des recommandations aux facilitateurs de l'ONEM afin qu'ils adaptent leurs méthodes à l'évolution du marché du travail. Je les ai encore rencontrés fin décembre et j'ai vraiment eu le sentiment d'avoir été entendue. Il y a toujours des cas isolés, je ne dis pas que tout est toujours parfait.

Fondamentalement, je pense que cette appréciation de la situation et que les efforts qui sont demandés, tels que le fait de s'inscrire dans une agence d'intérim ou de poser quelques candidatures par mois, ne sont pas excessifs à ce stade.

Par ailleurs, les derniers facilitateurs que nous avons engagés ont tous un diplôme de l'enseignement supérieur avec une orientation sociale.

Dans le projet que j'avais déposé, on avait essayé de raccourcir les procédures, ce qui me semble vraiment toujours nécessaire notamment en ce qui concerne l'imposition d'un accompagnement qui, à mon sens, doit avoir lieu dans les trois premiers mois au minimum. Les Régions commencent à le faire d'elles-mêmes, de façon facultative. À ce sujet, je pense que Bruxelles et la Wallonie ont rattrapé leur retard par rapport à la Flandre. L'idée de départ était de rendre cette prise en charge obligatoire.

Néanmoins, le raccourcissement des délais n'est pas possible et une sanction éventuelle ne peut arriver, au plus tôt, qu'après 19 ou 24 mois. On ne peut donc dire que ce soit prématuré.

De plus, le premier entretien d'évaluation n'intervient qu'après 15 ou 21 mois de chômage, selon que le chômeur a plus ou moins de 25 ans. Lors de ce premier entretien, aucune sanction ne peut être appliquée. Il y a toujours une deuxième chance. En cas d'évaluation négative, un plan d'action est proposé au chômeur sous forme d'un contrat, largement raisonnable.

Si le contrat n'est pas respecté, une sanction temporaire est appliquée mais aucune sanction n'est appliquée si le chômeur ne trouve pas de travail.

Aussi, ne faisons pas croire aux gens que la pénalisation s'adresse à celui qui ne trouve pas de travail! Il l'est, le cas échéant, après des préalables et après un certain temps, lorsqu'il est démontré qu'il ne consent pas suffisamment d'efforts. Un des grands problèmes est celui de l'absentéisme aux entretiens ou une série d'éléments de cet ordre-là. Par ailleurs, les sanctions sont graduelles. Elles ne sont pas nécessairement définitives. Elles peuvent être temporaires. Elles tiennent compte de la situation familiale du chômeur également. Celui-ci peut toujours se faire accompagner ou assister aux entretiens.

Je ne dis pas cela pour justifier un aspect sécuritaire de l'opération du plan d'accompagnement des demandeurs d'emploi. Je veux simplement signaler que la pratique quotidienne n'est pas tout à fait proche de cela. Parce que je suis sensible aux éléments que l'on me transmet - je suis ouverte, j'ai rencontré une délégation syndicale, il y a une semaine, que je reverrai en vue de la préparation de nos débats ultérieurs plus approfondis -, j'ai demandé de me donner des cas concrets d'application peut-être trop technocratique. Voyons comment traiter ces cas-là!

Je demanderai à l'administrateur général de l'ONEM, M. Carlens, de venir vous expliquer le fonctionnement de l'ONEM. Il a demandé un rapport dans les grandes villes les plus concernées. Il est également ouvert à rencontrer des délégations qui puissent venir évoquer des cas concrets. De manière globale, la thématique et la manière dont les choses sont appréhendées sont de cet ordre-là.

Si le travail n'était pas bien fait, nous devrions être face à 50, 60 ou 70 % de plaintes, de demandes de révision ou de recours. Or, dans plus de 80 % des cas, les décisions sont confirmées en cas de recours, qu'il s'agisse de la commission administrative ou du tribunal du travail.

En ce qui concerne certains effets positifs, notamment en période de crise, la dernière des choses serait d'abandonner le demandeur d'emploi à son sort. Au contraire, il faut renforcer les processus d'accompagnement, le nombre d'accompagnants, la personnalisation de l'entretien. C'est ce qui est en cours de réalisation à Bruxelles et en Région wallonne, afin d'arriver à 100 % d'entretiens personnalisés d'ici l'année prochaine. C'est sans doute davantage d'accompagnement, de formation et de suivi personnalisé dont les gens ont besoin.

Vendredi, j'ai pris une mesure pour renforcer cet aspect des choses. Elle est d'application et je l'ai évoquée dans le cadre de la restructuration: permettre des engagements supplémentaires de formateurs et d'accompagnateurs.

Qu'on le veuille ou non, quand on voit l'évolution des chiffres du chômage, notamment pendant la période de crise, on se rend compte qu'alors que le chômage commençait à augmenter pour tout le monde, il a continué depuis un an et demi à diminuer pour les chômeurs de longue durée. Le nombre de chômeurs de longue durée pris en charge dans les processus d'activation a diminué alors que le chômage augmentait sans cesse par ailleurs, selon des intensités différentes par Région et par catégorie.

Depuis que le plan a atteint sa vitesse de croisière, on est arrivé à une diminution des chômeurs de longue durée de 22 % et à une diminution globale de 17 % des chômeurs pris en charge par rapport au début de l'entrée en vigueur. On a constaté une augmentation des efforts de formation de 35 %. Je ne dis pas que tous ces chiffres font rêver mais ce sont des éléments dont il faut tenir compte.

Tout est-il rose? Ne faut-il rien changer? Sûrement pas! Je crois qu'il faut des évolutions et qu'il faut adapter, améliorer et mieux coordonner notamment les actions avec les Régions. Cela a été ma priorité dès que je suis arrivée. J'ai en effet déposé une note avec une vingtaine de propositions d'amélioration au comité de gestion de l'ONEM. Cette note a reçu l'avis unanime de l'ensemble des partenaires sociaux. Cela a été visé par le Conseil des ministres. Cela a été négocié d'abord pendant quelques mois avec les Régions. Puis, pour des questions institutionnelles, parce que la réforme de l'État n'avançait pas, la Région flamande a arrêté sa collaboration.

C'est regrettable car ce plan prévoyait des renforcements de la compétence régionale, une responsabilisation des Régions. En effet, selon moi, il est intéressant de créer une nouvelle répartition des rôles entre les agents régionaux et les facilitateurs. Je me demande même si, à terme, il faut encore un facilitateur au niveau de l'ONEM. Ces compétences ne seraient-elles pas mieux déployées au niveau régional? Je suis ouverte à ce débat institutionnel.

En ce qui concerne les différentes pistes sur lesquelles on doit réfléchir, je crois qu'il faut travailler sur la troisième catégorie. Il y a dans le processus d'activation des demandeurs d'emploi des personnes qui sont très éloignées du monde du travail. Elles présentent un handicap culturel ou social tellement important qu'elles ne peuvent avoir la même dynamique que celles qui dès qu'elles sont licenciées s'inscrivent dans une démarche de recherche d'emploi.

Ils ont sans doute besoin d'un accompagnement particulier, pas d'être exclus de tout accompagnement, vers des débouchés spécifiques. À cet effet, nous aurons des débats, nous présentons des propositions avec mon cabinet. Pour répondre à M. Baeselen, c'est aussi la raison pour laquelle nous avons sollicité une concertation avec les Régions fin janvier, début février, pour déterminer comment sortir ces gens du processus d'activation classique pour leur offrir un accompagnement adapté, dans un autre cadre et une prise en charge par d'autres types de service. Cela pourrait être une mission complémentaire de l'ALE après la future réforme des ALE, envers un public spécifique. Le tout est d'obtenir une définition uniforme avec les Régions. Elles sont toutes trois très demanderesses. C'était l'un des points de mon projet de réforme tel qu'il avait été déposé.

Deuxième modification importante, la personne suscitant une troisième évaluation positive doit accéder à un emploi, quoi qu'il arrive. Soit on trouve un système d'activation assez fort pour que l'intérêt soit très élevé à les engager, soit ces personnes doivent avoir un accès prioritaire à des emplois dans le secteur non marchand. Cela supposerait de réorganiser les droits de tirage qui ne sont plus vraiment des droits de tirage mais des quotas de subvention aux Régions. On s'est un peu trop éloigné en la matière des politiques de mise à l'emploi. Avant, il fallait être demandeur d'emploi: cette condition n'existe plus.

Il faudrait réserver un quota – je ne sais pas encore comment nous y prendre – pour trouver des débouchés aux personnes ayant fait l'objet de trois évaluations positives. Sinon, il y a un carrousel qui décourage les gens. Je suis d'accord avec vous sur la nécessité d'améliorer ce point. C'était un point du projet avec les Régions. Il faudrait y revenir et même en l'absence d'accord, il faudrait que le fédéral trouve seul les modalités, en sachant qu'il y a un lien avec le secteur non marchand.

J'ai commencé avec cette mesure pour le plan d'embauche actuel. Les personnes qui ont été sanctionnées peuvent bénéficier de ce plan d'embauche qui a été lancé officiellement hier avec 1 800 euros d'activation. Quelqu'un de sanctionné, d'exclu peut en bénéficier parce qu'il est toujours inscrit comme demandeur d'emploi. C'est important. Il faut faire bénéficier les personnes sanctionnées pour l'une ou l'autre raison de toutes les mesures Activa et autres. Le cabinet planche sur la question.

Ensuite, comme je l'ai demandé aux Régions en décembre, nous devons analyser les suspensions de l'activation pour cause de formation. Parfois, cela marche très bien, mais il y a quelques couacs encore. Des cas qui nous sont soumis méritent notre attention et quelques ajustements. Entre ce que les Régions ont commencé à développer et les réglementations, il y a des adaptations à faire. J'ai demandé à l'ONEM avec les services régionaux de passer en revue le screening des formations pour examiner si la réglementation ONEM était toujours bien en phase avec les types de formation. Sur la base de l'évaluation que nous allons réaliser avec les syndicats, le screening des cas problématiques démontrera peut-être que certaines règles sont trop technocratiques et qu'il faudrait les adapter – ou qu'on demande certaines choses aberrantes.

Ce sera l'effet positif de notre futur débat. Voilà pour les propositions.

Quant aux questions de M. Baeselen et de Mme Staelraeve, voici les derniers chiffres en matière d'exclusion, région par région. Pour l'ONEM, en 2008, on en est à 6 425 exclusions temporaires et à 4 523 exclusions définitives. Je rappelle que sous l'article 80, les exclusions définitives allaient bien souvent au-delà de 10 000. Pour le premier semestre 2009, on en est à 3 928 exclusions temporaires et 3 147 exclusions définitives.

Quant à la répartition par régions, en 2008, il y a eu 1 418 exclusions temporaires en Région flamande, 4 256 en Région wallonne et 751 en Région de Bruxelles-Capitale. Pour le premier semestre 2009, il y en a eu 749 en Région flamande, 2 814 en Région wallonne et 365 en Région de Bruxelles-Capitale. On ne peut plus dire que la Région wallonne ne prend pas sa part, non seulement en transmission des données, qu'elle réalise à cent pour-cent maintenant, mais aussi quant au type de sanctions ou quant à la différence entre Flandre et Wallonie, qui ont des taux de chômage différents. On voit bien que l'application est uniforme dans l'ensemble du pays.

En 2008, les exclusions définitives ont été de 1 236 en Région flamande, 2 674 en Région wallonne, 613 en Région de Bruxelles-Capitale. Pour le premier semestre 2009, il y en a eu 760 en Région flamande, 2 011 en Région wallonne, 376 en Région de Bruxelles-Capitale.

Wat de vragen van mevrouw Staelraeve betreft, over de werklozen die een straf hebben gekregen of die uitgesloten zijn, het volgende. Voorlopig bestaat er nog geen echt statistisch onderzoek. Uiteraard moeten wij onze statistieken op dat vlak verbeteren. Een groot deel van de personen die een sanctie opliepen blijven ten laste van de RVA. In sommige gevallen komt de sanctie overigens maar overeen met een tijdelijke vermindering van de uitkering tot ongeveer hetzelfde bedrag als het leefloon.

De anderen gaan mogelijk een van de volgende richtingen uit. Sommigen komen in een vormingsparcours terecht, met name omdat zij weer voltijds gaan studeren. Tijdens die periode ontvangen zij geen werkloosheidsuitkering meer. Anderen vallen te lasten van andere sectoren van de sociale zekerheid. Het gebeurt wel eens dat het activeringsproces een handicap of werkonbekwaamheid aan het licht brengt. Dat rechtvaardigt de overstap naar een andere kas van de sociale zekerheid. Anderen vallen ten laste van de familiale solidariteit, bijvoorbeeld onder een huwelijksstelsel. Dat zijn vooral samenwonende werklozen. Zij maken deel uit van een gezin waar minstens één ander gezinslid een inkomen heeft. Daardoor hebben zij geen recht op maatschappelijke hulp. Nog anderen beginnen een zelfstandige activiteit. Sommigen blijven ook zwartwerken.

Sur ces points, je rejoins les préoccupations de Mme Genot. Des analyses ont été faites et révèlent que, fondamentalement, 25 % des personnes sanctionnées retrouvent du travail. C'est une bonne nouvelle! In fine, une personne sanctionnée sur dix passe par les CPAS. Je reconnais que c'est lourd pour les CPAS mais cela ne représente que 10 à 11 %.

Je trouve cependant très intéressant d'affiner l'étude pour déterminer s'il s'agit essentiellement de cohabitants et connaître le revenu du conjoint qui travaille. S'agit-il principalement d'une activité indépendante? Le transfert s'effectue-t-il vers l'assurance maladie-invalidité?

Tant qu'il n'y avait pas d'activation, les personnes restaient au chômage, même avec un handicap. À partir du moment où l'on a mis en place le plan d'activation, on s'est rendu compte que certaines personnes pouvaient basculer vers l'assurance maladie-invalidité. Je tiens donc vraiment à ce que l'on affine l'étude au moyen d'enquêtes personnelles et de coups de sonde. Il faut faire un suivi et déterminer ce que sont devenues certaines personnes pour savoir vers quel organisme elles se sont tournées.

Wat de opvolging van personen betreft, de RVA kan dezen op dit ogenblik niet opvolgen. Vanaf het moment dat zij worden uitgesloten van het recht op uitkering hebben zij immers geen enkele verplichting meer tegenover de RVA. Natuurlijk zijn dan andere sociale instellingen bevoegd.

De RVA heeft dus geen verdere kennis van het dossier meer, tenzij deze personen op basis van een nieuwe gesalarieerde tewerkstelling weer worden toegelaten.

Ik zal u nog een nota overmaken met de precieze cijfers jaar per jaar en Gewest per Gewest, zowel voor de langdurig werklozen als voor de niet-langdurig werklozen.

10.08 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, je voudrais intervenir tout d'abord à propos de votre réponse concernant les "disparus" des statistiques et le fait que l'on va affiner les données pour découvrir s'ils ont disparu vers d'autres caisses ou si la solidarité familiale, le travail au noir ou la délinquance ont pris le relais. Depuis plusieurs années, les ministres successifs me promettent d'affiner ces données. Je ne vois rien venir! J'espère qu'une étude, dont nous pourrions disposer des résultats rapidement, sera commanditée. En effet, le temps devient long.

Mon interpellation portait principalement sur le problème du report de charge vers les communes. Passer de la solidarité fédérale à la solidarité intra-communale me pose un véritable problème. Dans une proportion moyenne, ce sont les communes les plus pauvres qui abritent le plus grand nombre d'exclus et qui ont les CPAS les plus surchargés. Dexia vient de sortir une étude. Celle-ci montre que c'est au sein des communes les plus pauvres des grandes villes que les autorités communales doivent intervenir, avec la plus grande proportion par habitant, dans les finances des CPAS. Les pauvres payent clairement pour les pauvres. C'est le contraire de la solidarité qui est organisé. Le fédéral ne réfléchit même pas à ce problème de report de charge vers les CPAS les plus précaires, ce qui reporte la charge sur les citoyens payant leurs impôts locaux dans les communes les plus pauvres. Cela me pose un problème important et vous n'avez pas du tout répondu à mes interrogations.

Plusieurs fois dans la discussion, nous avons assisté à des retours sémantiques entre "accompagnement rapide" et "contrôle". Il convient d'arrêter de mélanger les deux. On ne peut qu'être pour l'accompagnement rapide, de qualité, efficace et le plus adapté possible, de tous les chômeurs – et c'est mon cas. Par contre, le système de contrôle est distinct. Ce n'est pas parce que quelqu'un, que vous rencontrez une fois pendant dix minutes, vous dit que vous devez vous inscrire à l'agence d'interim, à ceci et à cela, que vous avez été accompagné. Soyons clairs: cela n'a rien à voir!

J'ai entendu certains collègues dire que les CPAS pourraient faire davantage que donner un revenu; ils pourraient prodiguer un véritable accompagnement. Cependant, face à un chômeur sanctionné pour trois ou quatre mois, ce n'est pas le cas. Nos CPAS des grandes villes sont débordés et sont incapables de réaliser un véritable travail social avec des personnes qui ne demandent l'aide que pour trois ou quatre mois. Cela n'est pas possible dans nos CPAS, compte tenu de la charge qui est la leur. Dans de petits CPAS plus "familiaux" connaissant des charges moindres, c'est déjà difficile. Il est impossible d'effectuer ce travail avec les personnes déjà inscrites dans nos CPAS et désireuses de travailler. Il n'y a donc pas de raison pour que les personnes exclues du chômage viennent leur "prendre des emplois". Des files d'attente de gens qui veulent travailler sont présentes au sein de nos CPAS, et ces personnes-ci ne sont pas prioritaires.

Vous parlez du fait que vous avez rencontré les facilitateurs pour discuter d'adaptations de leurs pratiques en période de crise. Quelles sont exactement ces adaptations? On a vraiment du mal à comprendre car on a également parlé du fait que ces facilitateurs devaient s'adapter à la Région concernée et au marché local de l'emploi. Quand je discute avec les accompagnateurs syndicaux, je ne remarque pas vraiment cette différence d'approche selon les bassins et les possibilités d'emploi. Concrètement, en quoi consistent ces adaptations?

Vous avez également parlé du fait de s'inscrire dans une agence d'intérim. Soyons clairs, en Région bruxelloise, si vous êtes non-qualifié, de plus en plus d'agences d'intérim refusent de vous inscrire car elles ont trop de volontaires avec ce type de profil. Je suis donc un peu étonnée de cette démarche à accomplir.

Vous dites que vous n'avez pas énormément de plaintes ni de recours et que, dans la majorité des cas, ces recours confirment la décision qui a été prise. On l'a vu dans certaines études, la majorité des personnes sanctionnées ont un niveau de scolarité très faible et elles n'utilisent généralement pas ces possibilités de plaintes et de recours. Ce n'est que quand des accompagnateurs syndicaux les épaulent que plaintes et recours sont introduits.

Je connais pas mal de gens qui n'essaient même pas, qui abandonnent, qui se replient chez eux et je pense que, tôt ou tard, ce sera particulièrement dommageable pour eux-mêmes et pour leur famille.

Vous dites que le chômage de longue durée diminue. Mais le taux d'emploi n'augmente plus. Si ce taux de chômage diminue et que les personnes au travail ne sont pas plus nombreuses, où sont passés ces chômeurs de longue durée qui ne sont soi-disant plus au chômage? Il faut se méfier de ces manipulations de chiffres, qui permettent de faire diminuer les statistiques de manière artificielle. Les seules statistiques valables, celles qui concernent les personnes effectivement à l'emploi, ne répercutent pas ces "bonnes nouvelles".

Je pense qu'il est intéressant de continuer la discussion avec les Régions afin d'échanger des informations et de proposer des accompagnements pertinents. Mais il ne faut pas avancer vers un système qui entraînerait une confusion entre accompagnement et contrôle car cette confusion casse la confiance qui permet un véritable accompagnement, indispensable à un véritable travail social. Tout travailleur social avec une déontologie établie, vous l'expliquera.

Vous reparlez des gens qui sont très éloignés du travail. Mais, là aussi, cela fait des années que l'on dit dans ce parlement qu'il faut réfléchir à des solutions pour ceux que l'on décrit maintenant comme les "très éloignés du travail", en sachant que ce sont les premières victimes de ce plan. Or, dans les faits, on ne voit rien venir! Et, dans les faits, quand on rencontre les victimes de ce plan, on constate qu'il s'agit de personnes principalement analphabètes, avec des problèmes de toxicomanie, d'alcoolisme, etc. Il y a donc une gestion défaillante de la situation. J'espère vraiment que la prochaine fois que vous serez interrogée, vous pourrez présenter des éléments concrets car on ne peut pas continuer à parler de ces gens très éloignés du travail, tout en les laissant dans la machine à exclure!

Vous soulignez l'utilité de revoir le système des droits de tirage au niveau régional. Attention! C'est toute une série de ministres régionaux qui ont décidé de pérenniser le secteur associatif régional argumentant que les actions menées par ce secteur associatif au niveau régional étaient primordiales. On ne peut donc plus le fragiliser avec des petits contrats et des sous-statuts pour les travailleurs. On a tous applaudi lors de la mise en œuvre de ce système; il ne faudrait pas que l'on revienne en arrière!

La présidente: Madame Genot, permettez-moi de vous rappeler que votre réplique ne peut excéder cinq minutes; or, vous êtes déjà à plus de 8 minutes!

10.09 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Je vais me dépêcher! La réponse de la ministre ayant été très longue, il convient de revenir sur un certain nombre d'éléments.

Madame la ministre, vous avez parlé de la nécessité, à la troisième évaluation positive, de récompenser les personnes qui recherchent activement de l'emploi. Cela fait plusieurs années que vous nous parlez de cette mesure! Or, rien ne bouge! On ne peut pas, pendant toute une législature, parler de choses et ne rien mettre réellement sur la table en matière d'avancées. J'espère que la prochaine fois que nous aborderons ce sujet, nous recevrons des nouvelles plus effectives que de simples discussions de café du commerce!

Je vais donc, à la suite de cette interpellation, déposer une motion qui – je le pense, pour une fois – agréera tout le monde, puisqu'elle établit que le parlement décide d'organiser rapidement une évaluation contradictoire du plan d'activation des chômeurs. J'espère que tout le monde soutiendra cette motion et que l'on pourra rapidement organiser ce travail d'évaluation ici au parlement.

10.10 Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, nous n'avons pas besoin d'une motion de recommandation de ce type pour organiser un débat et une évaluation du plan d'activation des chômeurs. À la limite, cette motion est un peu légère. C'est pour cette raison que j'ai signé la motion pure et simple. En effet, on peut organiser des débats en tout temps. Il ne faut pas galvauder non plus la motion de recommandation.

Je remercie Mme la ministre pour ses réponses détaillées et les chiffres qu'elle a communiqués. Elle a bien fait, en raison des sorties notamment de M. Di Rupo, de signaler qu'il n'était pas question, au sein du gouvernement, de remettre en cause le plan d'activation des chômeurs. Des adaptations sont certes nécessaires ici et là.

En ce qui concerne notre formation politique, nous aurons l'occasion, lors du débat qui aura probablement lieu prochainement en commission sur l'évaluation que vous avez évoquée, de faire part de nos projets en la matière.

Nous avons d'ailleurs déposé une proposition de résolution pour faire évoluer le système du chômage dans une logique qui soit plus assurantielle qu'elle ne l'est. Il est certes évident qu'il faut continuer à accompagner très rapidement, dès la sortie de l'emploi, les personnes qui sont en situation de chômage.

10.11 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw uitgebreide antwoord. Ik meen dat wij het erover eens zijn dat het begeleidingsplan zijn waarde toont.

De mooiste beloning voor iemand die werkloos is, die op zoek is naar werk en die ook echt aan de slag wil, is dat het lukt en dat na die inspanningen samen met de RVA hem of haar een nieuwe job wordt aangeboden. Dat is de mooiste beloning die een mens zich kan wensen.

Ik vind dus niet dat er slachtoffers van het begeleidingsplan zijn. Integendeel, wij moeten meer winnaars van het begeleidingsplan maken. Dat is de bedoeling van dat plan: mensen niet aan hun lot overlaten maar hun een begeleiding geven, weliswaar op maat. Hoe men het draait of keert, in onze samenleving blijft er een klein percentrage bestaan van mensen die door allerlei omstandigheden – tijdelijk of langer – niet mee kunnen en die extra begeleiding nodig hebben. Maar daar bestaat een ander parcours voor. Daarvoor kunnen de regio’s heel wat doen. Daar kan sociale economie een rol spelen.

Wat blijft, is dat het begeleidingsplan in essentie zegt: “Wij laten u niet los, wij pikken u op en wij motiveren u om te zoeken.”

Ik vind dat dit de mooiste beloning is. Wij moeten de zaken dus niet omkeren en zeggen: “Wie de juiste stappen doet en het begeleidingsplan volgt, moet er nog een beloning bovenop krijgen.” Mij lijkt het maar normaal dat men de nodige inspanningen doet en dat men door die te doen tot een resultaat komt. Ik vraag mij wel af of men daarvoor nog een extra beloning moet krijgen in de vorm van quota. De mooiste beloning is dat het plan werkt en dat die mensen opnieuw naar de arbeidsmarkt kunnen gaan en op die manier hun leven weer kunnen oppikken.

Motions

Moties

En conclusion de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.

Tot besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.

Une motion de recommandation a été déposée par Mmes Zoé Genot, Muriel Gerkens et Meryame Kitir et est libellée comme suit:

“La Chambre,

ayant entendu l'interpellation de Mme Zoé Genot

et la réponse de la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d’asile,

décide d’organiser rapidement une évaluation contradictoire du plan d’activation des chômeurs.“

Een motie van aanbeveling werd ingediend door de dames Zoé Genot, Muriel Gerkens en Meryame Kitir en luidt als volgt:

“De Kamer,

gehoord de interpellatie van mevrouw Zoé Genot

en het antwoord van de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie-en asielbeleid,

beslist onverwijld een evaluatie met debat te organiseren met betrekking tot het activeringsplan voor werklozen."

Une motion pure et simple a été déposée par Mmes Valérie De Bue, Mia De Schamphelaere, Jacqueline Galant et Isabelle Tasiaux-De Neys et par MM. Xavier Baeselen et André Perpète.

Een eenvoudige motie werd ingediend door de dames Valérie De Bue, Mia De Schamphelaere, Jacqueline Galant en Isabelle Tasiaux-De Neys en door de heren Xavier Baeselen en André Perpète.

Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.

Over de moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.

11 Vraag van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de mogelijkheid tot arbeid van de partner van mensen die om medische redenen werden geregulariseerd" (nr. 17361)

11 Question de Mme Mia De Schamphelaere à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'accès au marché du travail pour les partenaires de personnes régularisées pour raisons médicales" (n° 17361)

11.01 Mia De Schamphelaere (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb een korte vraag over een prangend probleem voor een aantal mensen die van het statuut “zonder papieren” naar het statuut “met papieren” overgegaan zijn, en dus geregulariseerd zijn, en over de partners van personen die geregulariseerd zijn door hun medische toestand.

Personen die aan een ernstige ziekte lijden die in hun land van herkomst geen fatsoenlijke behandeling kan krijgen, kunnen geregulariseerd worden. Volgens de huidige wet en de bepalingen van het KB van 9 juni 1999 kunnen deze personen een verblijfsrecht om medische redenen krijgen. Uiteraard hebben zij wegens hun medische toestand geen toegang tot de arbeidsmarkt, maar hun partners worden op dezelfde wijze bekeken en kunnen dus evenmin een arbeidskaart of toegang tot de arbeidsmarkt krijgen. Dat is niet logisch. Het gaat alleen maar over die personen wiens gezondheidstoestand een belemmering betekent voor een arbeidsprestatie, maar niet over hun partners.

Bestaan er voor deze geregulariseerde personen mogelijkheden, anders dan het KB omschrijft, om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen of is er een aanpassing van het KB nodig? Voorziet u in een wijziging in die zin?

11.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, reeds in mei 2009 heb ik de regelgeving aangepast, opdat de personen die een verblijfsrecht krijgen om medische redenen, met name op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, toegang tot de arbeidsmarkt in België zouden krijgen. Bijgevolg kunnen die personen nu aanspraak maken op de arbeidskaart C. De partner die een verblijfsstatuut heeft dat gekoppeld is aan het recht op verblijf dat toegekend werd om medische redenen kan ook aanspraak maken op de arbeidskaart C. De bedoelde bepaling werd ingevoerd in een KB van 28 mei 2009. Ik heb een kopie van het KB meegebracht. Die problematiek is dus geregeld.

11.03 Mia De Schamphelaere (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Mijn vraag staat al heel lang op de dagorde. Het verheugt mij dat het KB is aangepast. Hopelijk is het ook al gepubliceerd en in werking.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

12 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de invoering van de 11-urenregel in de verpleegkunde" (nr. 17413)

12 Question de Mme Sonja Becq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'instauration de la règle des 11 heures dans l'art infirmier" (n° 17413)

12.01 Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, deze vraag over de discussie met betrekking tot de werkroosters en de werkorganisatie in de zorgsector komt hier geregeld aan bod. Men moet een evenwicht vinden tussen enerzijds de arbeidstijdregelingen zodat mensen voldoende rustperiodes hebben en ook minimale uren werken en anderzijds de vraag naar een flexibele inpassing van de werkroosters.

Ik durf zelfs niet te zeggen dat dit altijd een discussie tussen werkgevers en werknemers is. Soms word ik door beide groepen aangesproken. Werknemers zeggen dat indien de uurroosters soepeler zouden kunnen worden opgesteld zonder de 11-urenregeling er meer met het gezin zou kunnen worden gecombineerd. Ik weet dat er ook vragen van de directie komen. Het gaat hier dus zeker om een evenwichtsoefening.

Ik dacht dat er momenteel ook projecten met betrekking tot de arbeidstijdregeling liepen. Ik weet ook wel dat men meestal de sector van de ziekenhuizen als de probleemzone vooropstelt. Dit probleem wordt echter ook vastgesteld in rusthuizen, waar men met drie ploegen werkt, een nachtploeg en twee dagploegen.

Mevrouw de minister, worden momenteel nog besprekingen gevoerd over de arbeidstijdregeling in de zorgsector, meer bepaald de ziekenhuizen en rusthuizen? Ik dacht dat dit wel het geval was voor de ziekenhuissector. Is dat ook het geval voor rusthuizen en andere welzijnsinstellingen, waar men ook met ploegensystemen werkt? Het is vooral een vraag naar de stand van zaken, mevrouw de minister.

12.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, het huidige artikel 38 van de arbeidswet bepaalt dat de werknemers in elke tijdspanne van 24 uur tussen de beëindiging en de hervatting van de arbeid recht hebben op tenminste 11 opeenvolgende uren rust.

Van deze bepaling kan worden afgeweken in de volgende vier gevallen: in het geval van overmacht, voor werkzaamheden die worden gekenmerkt door een opgesplitste werkperiode, in het geval van continue arbeid of bij wisselende opeenvolgende ploegen en in het geval, bedoeld in een door KB algemeen bindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst.

De regel betreffende de 11 opeenvolgende uren rust is eveneens van toepassing in de ziekenhuizen en DE verzorgingsector.

Indien nu de nood bestaat om van deze regeling af te wijken, volstaat het dat de betreffende sector een collectieve arbeidsovereenkomst afsluit.

Wij zijn momenteel bezig met de voorbereiding van een nieuwe regelgeving.

Daarin is een periode van 12 uur voorzien, van ten minste 12 opeenvolgende uren na een prestatie van ten minste 12 uur, in plaats van 24 uur. Dat is voor de geneesheren. Voor de verpleegsters blijft de regelgeving hetzelfde. Er is daar een collectieve arbeidsovereenkomst nodig om enkele wijzigingen door te voeren.

Eens deze sectorale cao er is, kunnen de instellingen die eronder ressorteren gebruikmaken van de voorziene afwijkingen, mits aanpassing van het werkrooster in hun arbeidsreglement via de gebruikelijke procedure.

12.03 Sonja Becq (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, mag ik daaruit afleiden dat er op dit moment reeds sectorale onderhandelingen bezig zijn daarrond?

Hebt u er enig idee van wanneer daar een afronding mogelijk is of hoe die besprekingen lopen?

12.04 Minister Joëlle Milquet: Dat kan enkele maanden duren. Het is een tamelijk moeilijke discussie.

12.05 Sonja Becq (CD&V): Ik weet dat het een evenwichtsoefening is.

12.06 Minister Joëlle Milquet: Dat is niet voor morgen, eerder voor juni, binnen enkele maanden.

12.07 Sonja Becq (CD&V): Ik zal nadien nog wel eens terugkomen.

12.08 Minister Joëlle Milquet: Het zijn heel moeilijke gesprekken.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

13 Question de M. Jean-Jacques Flahaux à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le non-suivi des demandes de création de SIPPT par les communes" (n° 17446)

13 Vraag van de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het niet opvolgen van aanvragen tot oprichting van IDPBW door de gemeenten" (nr. 17446)

13.01 Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la présidente, madame la ministre, votre ministère a en gestion les SIPPT. Ces outils sont d'une très grande importance pour assurer au mieux la protection des personnels. D'ailleurs, Ethias, assureur de beaucoup de communes, soulignait à quel point les accidents de travail sont importants dans les administrations communales et CPAS. C'est la raison pour laquelle de nombreuses communes, dont ma ville, ont introduit une première demande visant notamment la création d'un service commun (SIPPT) à la ville, au CPAS et à l'enseignement communal.

Or, il semblerait que vos services chargés de ces dossiers ne leur accordent pas la même importance, ni surtout la même urgence en matière de traitement et de suivi. Ainsi, dans le cas de ma ville, il s'est écoulé un délai d'un an et demi, avec plusieurs échanges de courrier et toujours aucune réponse permettant la mise en place de cet outil.

Ma question date du 1^er décembre et, entre-temps, les choses ont évolué positivement et je vous en remercie.

Plus largement, madame la ministre, vos services rencontrent-ils des difficultés à gérer cette situation fondamentale qu'est la sécurité dans le personnel des administrations communales? Si oui, comment comptez-vous y remédier afin de permettre aux communes de pouvoir mettre en place les SIPPT en question? Ils doivent servir de "gros doigt" positif pour les communes; c'est du moins ainsi que j'entends cette réflexion.

Ou bien, madame la ministre, la mise en place de ces outils fait-elle l'objet d'une réévaluation préalable à sa concrétisation, sous une forme modifiée? Si tel est le cas, pouvez-vous nous dire de quelle manière les choses vont évoluer et surtout à quelle échéance nous pouvons espérer, nous, responsables communaux, pouvoir mettre en place les SIPPT et sous quelles nouvelles modalités?

À titre d'anecdote, je me rappelle qu'à l'époque où je travaillais comme secrétaire communal dans une autre commune du Brabant wallon, nous avions un mal fou à obtenir la visite de l'inspecteur du ministère. Après des mois d'insistance, il arrivait, semblant sortir de la naphtaline des années '50, sa vieille mallette à la main! Pourtant, selon moi, la protection du travail a des exigences de modernité; actuellement, elle n'est pas à la hauteur des défis.

13.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, monsieur Flahaux, je vous remercie du dynamisme dont vous faites preuve pour vous inscrire dans cette faculté de création d'un Service interne commun pour la prévention et la protection du travail (SIPPT). Il s'agit bien d'une faculté et non d'une obligation; elle est autorisée par la loi de 1996.

Mon service a-t-il des difficultés à répondre? Normalement, non. Nous avons les administrations que nous avons, avec le personnel que nous avons. Par ailleurs, le SPF Emploi est une des administrations les moins bien dotées en personnel, comparativement à la charge de travail.

Fondamentalement, énormément de conditions strictes doivent être respectées, contrôlées, ce qui demande des déplacements sur place, donc beaucoup de temps, puisqu'il s'agit de mesures de sécurité.

En ce qui concerne le dossier de la ville de Braine-le-Comte, la demande avait été introduite à la direction régionale de l'inspection du travail de Mons. Une visite d'inspection a eu lieu le 27 novembre 2009 en vue d'évaluer le fonctionnement du service de prévention en place. La création du service commun a été abordée à l'occasion de cette rencontre. Je ne sais si vous le savez mais l'inspecteur a remis un avis favorable. Il a apparemment confirmé la chose verbalement au secrétaire communal et au secrétaire du CPAS le jour-même. L'arrêté ministériel sera rédigé dès réception du dossier par l'administration compétente, pour autant que celui-ci soit complet.

Je vais me renseigner sur les éventuelles surcharges de travail que connaîtrait le service en question.

13.03 Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la ministre, ma question portait sur le fait que vous n'avez pas suffisamment – ce n'est pas de votre faute – de personnel pour mettre en œuvre cette législation. Je crois que ma question, qui illustre la faiblesse de votre administration, peut vous aider.

Par ailleurs, ayant la volonté d'être une administration modèle, je me suis rendu compte à quel point ce n'était pas facile. Je n'avais pas pour but de vous stigmatiser, que du contraire. Mon but est plutôt de vous aider à résoudre ce problème.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

De voorzitter: Vragen nrs. 17451 en 17503 van de heer Vercamer worden uitgesteld.

14 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Sofie Staelraeve aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de nutteloze ecocheque" (nr. 17512)

- mevrouw Muriel Gerkens aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de problemen bij de invoering van het ecochequessysteem" (nr. 17946)

14 Questions jointes de

- Mme Sofie Staelraeve à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'inefficacité de l'éco-chèque" (n° 17512)

- Mme Muriel Gerkens à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les problèmes rencontrés dans la mise en place du système des éco-chèques" (n° 17946)

14.01 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mevrouw de minister, de voorbije twee maanden zijn er in de pers regelmatig verhalen over de ecocheques verschenen. De ecocheques werden halverwege 2009 ten gevolge van het meest recente IPA ingevoerd. Zij werden, zeker tijdens de eindejaarsperiode, aan heel wat Belgen toegekend.

Er zijn een aantal praktische problemen met de ecocheques. Los van het feit dat de instap in het systeem aan de zelfstandige ondernemers, zeker aan kleine handelaars - wat dus een voordeel voor grote ketens betekent – behoorlijk wat kost, zijn ook de administratieve lasten die met de toekenning van de ecocheques gepaard gaan, groot. Het gaat immers vaak om kleine bedragen, die aangetekend aan de betrokkenen worden verstuurd. Een en ander zorgt voor heel wat administratie en werklast.

Bovendien moeten de caissières of de medewerkers aan de kassa in een grote of een kleine winkel de controle op de ecocheques doen, en dus of de cheques worden gebruikt voor de producten waarvoor zij zijn bedoeld, zijnde ecologische producten, zoals zij in de vastgelegde lijst zijn aangeduid.

Dat alles maakt het er niet gemakkelijker op.

Er zijn ter zake ook heel wat verhalen over misbruiken of problemen opgedoken.

Ik had graag het volgende van u vernomen. Het is immers niet, omdat bepaalde berichten in de krant staan, dat zij ook waar zijn.

Mevrouw de minister, hebt u of heeft uw administratie weet van dergelijke problemen en misbruiken? Weet u dan ook op welk vlak zij zich vooral situeren?

Ten tweede, wie moet volgens u de controle op de correcte toepassing van de maatregel uitoefenen? Ik heb ondertussen minister Onkelinx ter zake horen verklaren dat zij een team op pad wil sturen. Ik hoor ook minister Magnette daaromtrent uitspraken doen. Wie of wat moet het dus wezen? Hoe zal de controle gebeuren? Zal de correcte toepassing van de maatregel worden opgevolgd?

Welke maatregel plant u eventueel?

Aansluitend bij het feit dat er al van bij het begin in een evaluatie van het systeem is voorzien, is er de vaststelling dat voornoemde evaluatie door de sociale partners er, minstens ter voorbereiding van het nieuwe IPA, eind 2010 zou moeten komen. Moet de evaluatie niet worden vervroegd? Moet niet vervroegd worden bekeken hoe een en ander loopt en ook of het doel wel wordt bereikt?

Indien u zelf via uw administratie een controle plant, hoeveel mensen en middelen meent u dan nodig te hebben? Hoe concreet ziet u een en ander?

Ten derde, stelt u concrete stappen in het vooruitzicht om de administratieve lasten, zoals ik ze daarnet heb geschetst, en de kosten van de cheques voor de zelfstandigen te beperken? Zo ja, welke stappen wil u zetten? Wanneer wil u ze zetten?

Ten vierde, is er een maandelijkse, cijfermatige opvolging van het gebruik van de ecocheques? Eind 2009 heeft, zoals gezegd, zowat 1 miljoen Belgen ecocheques gekregen. Worden zij echter ook effectief besteed? Aan welke producten worden ze besteed? Hoe loopt een en ander? Zijn er cijfers over? Zo ja, kunt u ze aan de Kamer mededelen?

Ten vijfde, wanneer ik alles hoor, zou het dan niet beter zijn om de maatregel in kwestie, ook met het oog op het komende IPA, te vervangen door een voordeliger of mijns inziens praktischer systeem voor heel wat gezinnen, met name de toekenning aan de gezinnen van een extralegaal voordeel via de dienstencheques, waardoor zij de taken op het werk en binnen het gezin beter zouden kunnen combineren?

Ik weet dat u voornoemde maatregel genegen bent. Ik had dus graag gehoord welke extra duwtjes in de rug van de sociale partners u eventueel in het vooruitzicht stelt, teneinde een en ander op de agenda van het komende IPA te krijgen.

La présidente: Mme Gerkens a quitté la commission et ne peut donc pas poser sa question n° 17946.

14.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, de ecocheques werden ontworpen naar aanleiding van het IPA tussen de sociale partners voor 2009 en 2010. Samen met de RSZ en de FOD Sociale Zaken werd het systeem ontwikkeld. Het komt dus in de eerste plaats aan de minister van Sociale Zaken toe om te antwoorden. Ik zal u bijgevolg alleen een antwoord kunnen bieden op de vragen die mijn bevoegdheden aangaan.

Bovendien, de controle op het correcte gebruik van de ecocheques moet gebeuren door de RSZ en de belastingen, waarbij rekening moet worden gehouden met de sociale en fiscale uitzonderingen die voor de ecocheques ontworpen zijn. Ook de FOD Economie is ter zake bevoegd.

De lijst met producten die aangekocht kunnen worden met de ecocheque, wordt vastgesteld door de NAR. Het zijn bijgevolg de sociale partners zelf die het bereik en de effectiviteit van de dienstencheques vorm geven.

Voor de overige elementen verwijs ik naar mijn collega’s, de ministers van Sociale Zaken, van Economie en van Financiën. Om eerlijk te zijn, ik ben helemaal niet bevoegd.

14.03 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, hoe komt het dan dat de vraag toch bij u terecht is gekomen. Meestal wordt die dan onderling doorgeschoven.

14.04 Minister Joëlle Milquet: Het komt uit de onderhandelingen van het IPA. Dat is echter de enige link tussen mijn functie en de problematiek. Het is een probleem voor Sociale Zaken, RSZ enzovoort. De problemen inzake belastingen en fiscale systemen zijn voor de heer Reynders.

14.05 Sofie Staelraeve (Open Vld): Ik zal de vraag dan aan uw collega’s richten.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

De voorzitter: De vragen nr. 17539 van de heer Stefaan Vercamer, nr. 17546 van mevrouw Lieve Van Daele en nr. 17547 van mevrouw Ingrid Claes worden uitgesteld.

15 Question de M. André Perpète à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le nombre d'emplois, occupés par des travailleurs belges, perdus lors de la crise économique au Grand-Duché de Luxembourg" (n° 17603)

15 Vraag van de heer André Perpète aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het aantal jobs van Belgische werknemers dat tijdens de economische crisis verloren is gegaan in het Groothertogdom Luxemburg" (nr. 17603)

15.01 André Perpète (PS): Madame la vice-première ministre, la crise économique que nous traversons actuellement touche également le Grand-Duché de Luxembourg où les institutions bancaires emploient de très nombreux travailleurs frontaliers belges. Malheureusement, des licenciements ont été inévitables.

Pouvez-vous m'informer quant au nombre d'emplois qui ont été perdus au Grand-Duché de Luxembourg au cours de l'année 2009? Des chiffres pourraient-ils nous indiquer le nombre de frontaliers belges touchés par ces licenciements et restructurations? Des mesures spécifiques ont-elles été ou seront-elles prises pour leur venir en aide? Au vu des contacts que vous avez avec votre collègue luxembourgeois, comment les entreprises luxembourgeoises supportent-elles la crise économique? Des pertes d'emplois de travailleurs frontaliers sont-elles encore à craindre dans un avenir proche suivant vos informations?

15.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le député, le Grand-Duché de Luxembourg, comme la Belgique et l'ensemble des pays européens, n'est pas épargné par la crise. Le taux de chômage relativement bas au Grand-Duché a évolué et est passé de 5,53 % en janvier 2009 à 6,11 % en novembre 2009. Cette augmentation est importante étant donné la période relativement limitée. Le nombre de demandeurs d'emploi complet indemnisés est passé de 6 106 en janvier 2009 à 7 077 en novembre 2009.

Les Belges représentent plus ou moins 25 % du total des travailleurs frontaliers au Luxembourg. En 2008, 1 222 demandes de chômage après l'exécution de prestations de travail au Grand-Duché de Luxembourg ont été introduites par des résidents belges auprès des bureaux de chômage en Belgique. Ne disposant pas encore des chiffres pour 2009, je ne peux établir la comparaison. Dès réception, je vous les communiquerai, car nous ne recevons pas non plus les notifications de licenciements collectifs au Luxembourg, puisque ces notifications émanent du pays où les licenciements ont lieu. C'est plus compliqué encore, lorsqu'il s'agit du nombre de personnes licenciées dans le cadre de grandes restructurations.

En réaction à la crise, le gouvernement luxembourgeois a modifié son système de chômage partiel. Cette modification a contribué à éviter des licenciements auprès de ses entreprises et à sauvegarder certains emplois. Des mesures anti-crise ont donc bien été prises. Mais en ce qui concerne la création ou la perte d'emplois au Grand-Duché de Luxembourg, les perspectives sont peu précises.

On ignore si la croissance sera stable ou créatrice d'emplois, ni à quel moment elle interviendra. Nous sommes donc tous prudents en ce qui concerne l'année 2010.

Monsieur Perpète, je n'ai pas d'autres données chiffrées à vous communiquer. Dès que j'en disposerai, je vous les transmettrai.

15.03 André Perpète (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

La présidente: Les questions n° 17702 de M. Xavier Baeselen, n° 17778 de Mme Sabien Lahaye-Battheu et n° 17791 de Mme Kattrin Jadin sont reportées.

16 Vraag van mevrouw Magda Raemaekers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "nieuwe cijfers inzake discriminatie van allochtonen in ons land" (nr. 17794)

16 Question de Mme Magda Raemaekers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "de nouvelles statistiques relatives aux discriminations dont sont victimes les étrangers dans notre pays" (n° 17794)

16.01 Magda Raemaekers (sp.a): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, discriminatie is mijn stokpaardje. We mogen het in ons Belgenland zeker niet dulden. Ik vraag de aandacht voor een ernstig feit. Een allochtoon op drie heeft in ons land ervaring met discriminatie bij aanwervingen. België scoort hiermee het op een na slechtst. Dat beweert Jozef De Witte van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding.

Twee studies hebben aangetoond dat allochtonen bij aanwervingen zeer vaak worden gediscrimineerd. Bij navraag van de top-500 van de Limburgse bedrijven stelde onderzoeker Steven Lenaers, van de Universiteit Hasselt, vast dat 18 % liever geen allochtonen aanwerft. De redenen zijn de wens naar een homogeen personeelsbestand of de weerstand van mogelijke klanten tegenover allochtoon personeel. Bovendien blijkt de motivatie om allochtonen aan te nemen ook niet altijd erg correct. Wanneer bedrijven toch allochtonen wensen aan te nemen, doen zij dat meestal omdat zij deze mensen minder moeten betalen. In 22 % van de gevallen worden allochtonen immers aangeworven omdat zij bereid zijn om voor een lager loon te werken of in slechtere arbeidsomstandigheden. Daardoor worden zij zeer zeker uitgebuit. Dit is niet toelaatbaar. Hier toch niet. Allochtonen worden dus vaker aangetrokken voor jobs die autochtonen liever niet uitvoeren. Dit is pure ongelijkheid die wij zeker niet mogen dulden. De wereld is toch gelijk aan iedereen en voor iedereen.

Slechts 7 % van de bedrijven zegt bewust allochtonen aan te werven omdat iedereen gelijke kansen verdient. Als deze cijfers zich in Limburg al zo sterk manifesteren, dan kunnen wij ons de vraag stellen hoe het er in de rest van ons land aan toe gaat.

Naar aanleiding van de internationale dag van de mensenrechten werd op een congres in Stockholm een studie voorgesteld waaruit blijkt dat België, na Italië, volgens allochtonen het meest discriminerende land van Europa is.

In België zegt iets meer dan een op drie allochtonen dat hij of zij de voorbije vijf jaar bij de aanwerving discriminatie ondervond. Nochtans hebben de werkgevers baat bij een heterogeen personeelsbestand. Uit managementstudies blijkt dat deze bedrijven het er beter vanaf brengen. Zij bestuderen problemen immers vanuit verschillende ooghoeken en vinden daardoor vaak makkelijker een oplossing voor problemen. Bovendien is discriminatie op basis van afkomst bij aanwerving ook wettelijk verboden.

Mevrouw de minister, hebt u cijfers die de discriminatie bij aanwerving aantonen in het hele land? Ik denk dan aan de studie die in Stockholm werd gepresenteerd.

Kunt u zeggen hoeveel klachten het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding over deze discriminatie heeft ontvangen?

Welk gevolg wordt aan deze klachten gegeven? Riskeren de werkgevers inderdaad een sanctie in het geval van discriminatie?

Hoe wilt u de werkgevers aanzetten tot een non-discriminatiebeleid inzake aanwerving? Plant u hiervoor eventueel bijkomende maatregelen?

U heeft het soms over een quorum voor vrouwen voor het dichten van de loonkloof. Zou het niet goed zijn om ook eens te denken aan een quorum voor allochtonen bij aanwerving in alle sectoren, zowel in de privésector als bij de overheid?

16.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten hield een enquête over de beleving van discriminatie- en racismevergrijpen bij meer dan 23 000 personen die tot een etnische minderheid behoren en bij immigranten in de Europese Unie. Op basis van interviews tussen april en juli 2008 met personen van Turkse en Noord-Afrikaanse origine in Brussel en Antwerpen, bleek dat 18 % van hen werd geconfronteerd met een discriminatie op basis van hun origine bij het zoeken naar werk. Dat is bijna 1 persoon op 5.

In 2008 ontving en behandelde het Centrum 380 nieuwe signalementen over discriminatie op het werk. De helft van de dossiers betrof criteria die zijn opgenomen in de antiracismewet. Van de dossiers had ongeveer een derde betrekking op de aanwerving, iets minder dan de helft ging over conflicten op de werkvloer, arbeidsvoorwaarden en promotie, en een kwart had betrekking op ontslagen.

Sinds de inwerkingtreding van de wet over bepaalde vormen van discriminatie van 2007, is het mogelijk om een burgerlijke procedure op te starten. De wet voorziet daarbij in een beschermingsprocedure voor het slachtoffer. De werkgever moet bewijzen dat er geen sprake is van discriminatie als het slachtoffer feiten aanvoert die het bestaan van discriminatie doen vermoeden. Indien de rechtbank het bewijs aanvaardt, heeft het slachtoffer recht op een schadevergoeding gelijk aan 6 maanden brutoloon. De rechter kan ook bevelen dat de discriminatie ophoudt.

Natuurlijk bestaan er verschillende maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van afkomst en ter bevordering van de diversiteit op onze arbeidsmarkt. Zoals ik al heb aangekondigd wil ik tussen de krokusvakantie en Pasen een nieuw plan voor diversiteit indienen, met nieuwe voorstellen van initiatieven en wijzigingen aan de regelgeving die tamelijk ambitieus zijn. Wij moeten absoluut een echte strijd tegen de discriminatie op het werk voeren. Wij hebben een groot aantal reglementeringen die incentives organiseren, maar dat is niet genoeg. Wij moeten meer ambitieuze voorstellen doen.

Met de cel-Diversiteit van mijn kabinet ben ik bezig met de voorbereiding van de verschillende voorstellen. Het zijn sterke voorstellen. Ik hoop dan ook dat ik een consensus rond deze maatregelen zal bereiken.

16.03 Magda Raemaekers (sp.a): Mevrouw de minister, deze cijfers zijn inderdaad angstwekkend. Ik kan alleen toejuichen dat u met sterke voorstellen voor de dag zult komen om dat toch enigszins weg te werken. Ik had ook niets anders van u verwacht.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

17 Question de Mme Françoise Colinia à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la situation des entreprises de travail adapté" (n° 17861)

17 Vraag van mevrouw Françoise Colinia aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toestand van de beschutte werkplaatsen" (nr. 17861)

17.01 Françoise Colinia (MR): Madame la ministre, le 28 octobre dernier, je vous ai interrogée sur la situation des entreprises de travail adapté (ETA). Vous m'aviez fait savoir que, dès que la situation serait éclaircie et que votre administration aurait fait les recherches nécessaires, nous pourrions nous rencontrer afin d'en débattre et pour que vous puissiez me transmettre le résultat de l'évaluation.

Entre-temps, j'ai visité l'ETA Deneyer durant le mois de novembre et j'ai été ravie de constater l'enthousiasme dont font preuve les travailleurs et la direction depuis la reprise sereine de l'activité de l'entreprise.

Je me permets donc de vous interroger à nouveau à ce sujet. Je sais que la commission paritaire fédérale doit encore aborder les questions relatives au statut des ETA et vous en informer. Néanmoins, avez-vous, comme annoncé, rencontré les représentants du secteur? Si oui, qu'en est-il ressorti? Quelles mesures avez-vous décidé de prendre pour que la situation rencontrée par l'ETA Deneyer cet été ne se reproduise pas? Concrètement, qu'est-ce qui change?

17.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame Colinia, j'ai régulièrement des contacts, via mon cabinet, avec le président de la commission paritaire pour les ateliers sociaux protégés. Il me tient au courant de l'évolution des événements dans le secteur et, de ce fait, je suis la situation d'assez près.

Le président de la commission paritaire estime actuellement qu'il n'y a globalement pas trop de problème. Il me dit aussi qu'à la suite de l'expérience vécue avec les dossiers de l'ETA Deneyer, devenue la société coopérative à finalité sociale, les partenaires sociaux ont vraiment multiplié leurs efforts afin d'encadrer au mieux les entreprises de travail adapté qui sont particulièrement touchées par la crise économique. Le panel des mesures anti-crise fédérales a permis à un grand nombre de ces entreprises de limiter les dégâts. Selon lui, les Régions devraient prendre des mesures complémentaires qui entrent dans leurs compétences.

Comme vous venez de le dire, lors de la commission paritaire fédérale, le président abordera la question relative au statut de ces entreprises et il m'informera du suivi des différentes réflexions. Pour le moment, la situation est assez bien sous contrôle. Les choses ont évolué. Il y a eu un renforcement de l'attention et aussi l'utilisation des mesures anti-crise.

17.03 Françoise Colinia (MR): Demain aura lieu une grande conférence de l'Entente wallonne des entreprises de travail adapté. Il semble que les cinquante-sept entreprises ont reçu un subside de MM. Marcourt et Donfut.

17.04 Joëlle Milquet, ministre: Il s'agit, à mon avis, de ces fameuses mesures complémentaires qui étaient annoncées. Une partie relève des compétences régionales. C'est une bonne chose que cela ait lieu demain!

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

18 Vraag van de heer Kristof Waterschoot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de bijkomende ontslagvergoeding voor arbeiders" (nr. 17899)

18 Question de M. Kristof Waterschoot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'indemnité de préavis complémentaire pour les ouvriers" (n° 17899)

18.01 Kristof Waterschoot (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, op het moment waarop ik deze vraag indiende waren er nog heel wat onduidelijkheden over de bijkomende ontslagvergoeding voor arbeiders. Op dit ogenblik is mij een en ander al veel duidelijker geworden en op die punten zal ik niet ingaan.

In het kader van de verlenging van de crisismaatregelen kwam de beslissing om de ontslagvergoeding voor arbeiders in te voeren en de betaling voor twee derde door de RVA te laten doen en voor een derde door de werkgever. Ten tijde van de aankondiging van die vraag heeft minister Vanhengel daarover allerlei publieke verklaringen afgelegd die ik achteraf slechts gedeeltelijk of niet terugvond in de persmededelingen.

Ik heb dan ook een aantal vragen. Klopt het dat bedrijven die eerst alle andere crisismaatregelen gebruikt hebben om arbeidsplaatsen te behouden, worden vrijgesteld van deze maatregel?

Ten tweede heeft minister Vanhengel toen verklaard dat kmo’s met minder dan tien werknemers sowieso zouden vrijgesteld worden. Ik heb intussen begrepen dat dit enkel zou gelden voor bedrijven die in moeilijkheden verkeren en die ook verklaren dat zij in moeilijkheden verkeren. De vraag is eigenlijk hoe dat in de praktijk werkt. Hoe moeten zij in de praktijk aantonen dat zij in moeilijkheden verkeren? Levert dat dan geen problemen op voor die bedrijven ten opzichte van banken of leveranciers, wanneer zij publiek of semipubliek moeten verklaren dat zij in moeilijkheden verkeren? Zijn er eventueel nog meer uitzonderingen op deze regel, die nog niet werden meegedeeld?

18.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Waterschoot, uw eerste punt is juist. Er is een uitzondering wanneer een onderneming gebruikmaakt van een van onze anticrisismaatregelen.

Wat de tweede vraag betreft, natuurlijk hebben wij een vrijstelling voor kmo’s met minder dan tien werknemers en die aan verschillende criteria voldoen. Volgende vrijdag krijgen wij een ontwerp van koninklijk besluit dat deze verschillende criteria bepaalt. De eerste voorwaarde is bijvoorbeeld 10 % economische werkloosheid. Andere voorwaarden zijn bijvoorbeeld een negatieve balans en een vermindering van de bestellingen.

Ik heb het ontwerp van KB hier niet bij mij, maar ik kan het wel overmaken. Vrijdag zullen wij dat ontwerp van koninklijke besluit met de verschillende voorwaarden behandelen in de Ministerraad.

18.03 Kristof Waterschoot (CD&V): Mevrouw de minister, het is positief om te stellen dat de realiteit iets genuanceerder is dan in de pers wordt vermeld. Dat zijn wij wel gewoon.

Met de bepaling van die criteria in een koninklijk besluit, moet men vermijden bedrijven verder in moeilijkheden te brengen. Men moet ervoor opletten, als zij hun moeilijkheden publiek moeten aankondigen.

Dat die vrijstellingen er alleen zijn voor bedrijven in moeilijkheden, daarmee ben ik het eens, maar wij moeten ervoor zorgen dat de bedrijven, die gebruik maken van de maatregelen, niet verder in moeilijkheden komen. Zij hebben immers al problemen met leveranciers en banken.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

19 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Sofie Staelraeve aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de sociale dienstencheques" (nr. 17909)

- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de stand van zaken in verband met de geplande invoering van sociale dienstencheques" (nr. 17914)

- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de sociale dienstencheques" (nr. 17916)

- de heer Hans Bonte aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de sociale dienstencheques" (nr. 18234)

19 Questions jointes de

- Mme Sofie Staelraeve à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les titres-services sociaux" (n° 17909)

- M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'état d'avancement du projet titres-services sociaux" (n° 17914)

- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les titres-services sociaux" (n° 17916)

- M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les titres-services sociaux" (n° 18234)

La présidente: Seule Mme Smeyers est présente pour poser sa question.

19.01 Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, ik heb een zeer korte vraag over de goedkopere dienstencheques. U kondigde eind december aan dat u die zou invoeren voor een bepaalde categorie van personen.

Mevrouw de minister, hoever staat het met die bedoelingen? Ik heb daarover iets gelezen, maar daarna niets meer vernomen. Over welke categorie van personen gaat het? Is daarvan een deel fiscaal aftrekbaar? Hoe staat het dan met de werknemers die met dienstencheques zijn tewerkgesteld? Zullen zij minder verdienen als zij met de socialedienstencheques worden tewerkgesteld? Kunt u meer uitleg over uw plannen ter zake geven?

19.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw Smeyers, ik heb een ontwerp van KB dat in de Ministerraad van volgende week vrijdag zal worden besproken, omdat mevrouw Onkelinx nu vrijdag niet aanwezig kan zijn.

De laatste vergaderingen en onderhandelingen met de Gewesten hebben plaatsgevonden. Ik had ook een gesprek met de minister van Sociale Zaken van het Waalse Gewest. Wij hebben de laatste kleine wijzigingen toegevoegd. Het project is klaar en zal volgende week vrijdag aan de Ministerraad worden voorgelegd.

Ik heb na overleg twee belangrijke bepalingen opgenomen. Ten eerste, ik heb de prioritaire doelgroepen gewijzigd. Zo voorziet het huidige KB erin dat de socialedienstencheques alleen kunnen worden toegekend aan belastingbetalers wiens jaarlijks belastbaar gezinsinkomen het bedrag van 26 000 euro niet overschrijdt.

Het staat het OCMW vrij om tussen de gebruikers met lagere inkomens de prioritaire gebruikers te bepalen die zich in de meest achtergestelde situatie bevinden. Als prioritaire gebruikers worden met name beschouwd: eenoudergezinnen en personen die vallen onder een tewerkstellingsmaatregel. Wij hebben de personen die het gewaarborgd inkomen voor bejaarden krijgen dus geschrapt, alsook de personen met een zware handicap, omdat zij meer het doelpubliek vormen van de diensten voor gezins- en bejaardenhulp.

Ik heb het gebruik van de sociale dienstencheque beperkt tot ondernemingen die in het bezit zijn van beide erkenningen, namelijk een erkenning als dienstenchequeonderneming en een erkenning als dienst voor gezins- en bejaardenhulp, afgeleverd door de bevoegde overheid, alsook tot openbare ondernemingen die een overeenkomst hebben gesloten met een dienst voor gezins- en bejaardenhulp.

Ik hoop dat na de besprekingen die wij thans afronden en die worden gevoed zowel met de betrokken sectoren als met mijn collega’s van de Gewesten, het koninklijk besluit kan worden gepubliceerd.

19.03 Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik hoor dat het document binnen ongeveer twee weken zal voorliggen op de Ministerraad. Inhoudelijk heb ik niets tegen de implementering van de sociale dienstencheques, zeker omdat u zegt dat zij prioritair zullen worden gebruikt door eenoudergezinnen en personen die vallen onder een nieuwe tewerkstellingsmaatregel. Over de concrete invulling daarvan kunt u waarschijnlijk nog niets zeggen? Het maximumaantal bijvoorbeeld zal nog voorwerp van overleg zijn, veronderstel ik?

19.04 Minister Joëlle Milquet: Tot nu toe hebben wij een bedrag van meer dan 1 miljoen euro. Er is een sleutel voor de verdeling over de OCMW’s, volgens het aantal mensen met lage inkomens, enzovoort. Het is een objectieve verdeelsleutel. Natuurlijk zal ik, zoals ik al heb aangekondigd, nog een aanvullend bedrag moeten vragen of vinden om mijn beleid uit te voeren en verder te ontwikkelen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

La réunion publique de commission est levée à 17.40 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.40 uur.