|
Commissie
voor de Financiën en de Begroting |
Commission des Finances et du Budget |
|
van woensdag 13 januari 2010 Namiddag ______ |
du mercredi 13 janvier 2010 Après-midi ______ |
De vergadering wordt geopend om 13.11 uur en voorgezeten door de heer Dirk Van der Maelen.
La séance est ouverte à 13.11 heures et présidée par M. Dirk Van der Maelen.
- de heer Jan Jambon aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de sanctiecommissie" (nr. 17016)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de aanstelling van de leden van de sanctiecommissie van de CBFA" (nr. 17211)
- M. Jan Jambon au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la commission des sanctions" (n° 17016)
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la désignation des membres de la commission de sanction de la CBFA" (n° 17211)
01.01 Jan Jambon (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, de veertien leden van de raad van toezicht van de CBFA wachten nu al ongeveer een half jaar op hun herbenoeming of hun vervanging. Ze wachten eigenlijk al langer, want mijn vraag is al een tijd geleden ingediend. Hun zesjarig mandaat is verstreken.
Daardoor is de sanctiecommissie juridisch vacuüm, vleugellam.
Voorzitter:
Luk Van Biesen.
Président: Luk Van Biesen.
De regering is van plan om in de toekomst andere mensen te laten vonnissen. De sanctiecommissie zal uit de raad van toezicht gelicht worden en zal in de toekomst vooral bestaan uit magistraten.
Er zal nog een hele procedure moeten worden gevolgd voordat de sanctiecommissie effectief terug operationeel is. Daardoor zal een aantal hangende zaken onbehandeld blijven.
Mijnheer de minister, daarover heb ik twee vragen.
Hoe komt het dat u zo lang gewacht hebt om die sanctiecommissie te benoemen of om te beslissen dat de sanctiecommissie anders gaat werken? U hebt daarvoor immers toch zes jaar, namelijk een heel mandaat, de tijd gehad.
Tegen wanneer denkt u dat die sanctiecommissie effectief operationeel zal zijn?
01.02 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, monsieur le ministre, plusieurs dossiers importants sont à l'instruction à la CBFA. Il semble qu'ils ne puissent aboutir faute de désignation des membres de la commission des sanctions. Cette commission ne se serait plus réunie depuis plusieurs mois; ses membres attendent leur désignation depuis le mois de mai.
Monsieur le ministre, confirmez-vous cet état de fait? Pour quelles raisons les membres de la commission des sanctions de la CBFA n'ont-ils pas été désignés? Je précise que ma question date du 19 novembre 2009; entre-temps la situation a peut-être évolué.
Eu égard aux nombreux dossiers en cours, dont le dossier de M. Bellens, cette situation n'est-elle pas problématique? Quelles sont les perspectives de solutions en la matière?
01.03 Minister Didier Reynders: Mijnheer de voorzitter, collega’s, ik heb net zoals u in het najaar van 2009 kennis genomen van bepaalde persartikelen waarin beweerd wordt dat het mandaat van de leden van de sanctiecommissie, die binnen de raad van toezicht van de CBFA is opgericht, op 1 juli 2009 is verstreken. Volgens diezelfde artikelen zou dat de genoemde sanctiecommissie vleugellam maken.
Ik dank u ervoor dat u mij de gelegenheid geeft om op die beweringen te reageren.
Eerst en vooral, het klopt niet dat alle mandaten van de leden van de raad van toezicht, en dus van de sanctiecommissie van de CBFA, zijn verstreken.
Dat is wel effectief het geval sedert 1 juli 2009 voor 12 leden die in 2003 werden benoemd. Het mandaat van de voorzitter werd in 2007 hernieuwd en de twee resterende leden werden in 2007 benoemd. Het zesjarige mandaat van deze twee leden is dus nog niet verstreken. Zoals verder zal blijken, is dit niet zonder belang.
Zoals u kunt vermoeden, heb ik niet gewacht tot de bewuste persartikelen zijn verschenen om mij om deze openbaar bekende kwestie – de benoemingen worden in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd, zoals het hoort – te bekommeren, maar zolang de krachtlijnen van de hervorming van het toezicht niet bekend waren, kon er niet worden overgegaan tot de hernieuwing van de vervallen mandaten. Het zou immers niet redelijk en ook niet gerechtvaardigd geweest zijn om 12 andere leden van de raad van toezicht van de CBFA te herbenoemen voor een periode van zes jaar, terwijl een deel van de opdracht van de CBFA overgedragen kon worden naar de Nationale Bank van België. In dit verband herinner ik eraan dat de regentenraad van de NBB slechts 10 leden telt, niettegenstaande de veelheid aan opdrachten die de NBB heeft en niettegenstaande het feit dat de NBB na de hervorming bijna 2 000 personeelsleden zal tellen, wat 10 keer meer is dan de CBFA.
Het voorontwerp van wet dat deze hervorming moet invoeren, zal binnenkort in tweede lezing worden voorgelegd aan de Ministerraad. Ik heb dat tijdens vorige commissievergaderingen ook al gezegd.
La commission des sanctions est composée du président du conseil de surveillance de la CBFA et de six membres dudit conseil de surveillance désignés par ce dernier.
Le mandat de quatre des six membres de la commission des sanctions nommés en 2003 est arrivé à terme le 1er juillet 2009. Comme je l'ai dit, le mandat du président a été renouvelé en 2007. Les deux membres restants ont également été nommés en 2007.
Cela n'est pas sans importance car l'article 48, § 6, alinéa 3 de la loi du 2 août 2002 prévoit que l'actuelle commission des sanctions peut délibérer valablement lorsque deux de ses membres et son président sont présents.
Il est donc inexact d'affirmer que la commission des sanctions serait paralysée, Toutefois, pour des raisons de sécurité juridique, j'ai procédé au renouvellement de la nomination des quatre membres du conseil de surveillance qui sont, par ailleurs, membres de la commission des sanctions.
L'arrêté royal du 3 décembre 2009, publié au Moniteur belge du 10 décembre 2009, fait état de ces nominations. Celles-ci sont, au demeurant, intervenues dans l'attente de l'entrée en vigueur des dispositions modifiant la structure et la composition de cette commission des sanctions. Ces dispositions sont reprises dans le projet de loi qui sera bientôt soumis en deuxième lecture à l'approbation du gouvernement.
D'après mes informations, et contrairement à des idées reçues, il n'existe pas, en matière d'abus de marché, d'arriéré devant la commission des sanctions. Uniquement deux dossiers seraient en attente de traitement. Les autres dossiers ont été traités avant le 1er juillet 2009. Les dossiers en cours d'enquête le sont à l'heure actuelle, soit au niveau des services, soit au niveau de l'auditeur de la CBFA agissant en tant qu'organe indépendant.
Tous ces dossiers ne sont donc pas encore transmis à la commission des sanctions. Cela n'est pas anormal s'agissant, d'après mes informations, d'enquêtes portant sur les faits les plus récents.
En ce qui concerne les activités du conseil de surveillance autres que celles citées jusqu'à présent, il n'y a aucune nécessité de procéder autrement qu'à l'heure actuelle. Comme dans de nombreuses institutions publiques, le conseil de surveillance de la CBFA continue à exercer valablement ses missions sur base d'un principe bien connu en droit administratif, à savoir le principe de continuité du service public.
Comme je l'ai déjà indiqué, il n'aurait été ni raisonnable, ni justifié de renommer douze personnes pour une période de six ans alors que tout le monde sait que les missions de l'institution seront notamment modifiées par le fait du transfert à la Banque Nationale du contrôle prudentiel.
Par conséquent, le non-renouvellement des mandats dans l'attente de la réforme n'empêche nullement le conseil de surveillance de fonctionner dans l'intervalle. Mais je le répète, pour des raisons de sécurité juridique, vu les commentaires diffusés à ce sujet, dès le mois de décembre, j'ai procédé à la renomination des quatre membres restants de la commission des sanctions.
01.04 Jan Jambon (N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn omstandig antwoord.
01.05 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, je vous remercie pour ces précisions.
J'insiste pour qu'en attendant le nouveau cadre légal, la continuité des missions soit assurée. Vous nous avez expliqué que ce serait le cas. Les attentes sont nombreuses à l'égard de la CBFA. Je ne doute pas que vous serez attentif à son fonctionnement optimal dans le futur.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: Vraag nr. 17039 van mevrouw Marie Arena wordt uitgesteld.
02 Question de M. Christian Brotcorne au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la convention fiscale franco-belge de 1964" (n° 17063)
02 Vraag van de heer Christian Brotcorne aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "het Belgisch-Frans belastingverdrag van 1964" (nr. 17063)
02.01 Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, je suis très heureux de voir cette question à l'agenda de notre commission mais je crois qu'elle a été "absorbée" par une question d'actualité. Cette question a donc déjà été posée.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: We gaan dus over tot punt 4 van onze agenda. Ik ga ermee akkoord het antwoord op mijn vraag nr. 17075 schriftelijk te krijgen. Het is een technische vraag.
Punt 5 is een vraag van de heer Baeselen die echter nog niet aanwezig is. Wij hadden afgesproken dat, gelet op het feit dat het beginuur gewijzigd is, wij iets soepeler zouden zijn voor wie niet stipt op tijd is. Wij werken dus voort met de leden die wel aanwezig zijn.
Nous en
arrivons donc au point 27 de notre agenda, à savoir la question n° 17659
de M. Giet.
03 Question de M. Thierry Giet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'obligation dans le chef des 'Entreprises de formation par le travail' de précompter les rémunérations attribuées aux stagiaires" (n° 17659)
03 Vraag van de heer Thierry Giet aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de verplichting voor de ondernemingen voor opleiding door arbeid om een voorheffing op de vergoedingen voor stagiairs in te houden" (nr. 17659)
03.01 Thierry Giet (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, par ma question, je désire relayer une préoccupation des Entreprises de formation par le travail (EFT). Vous connaissez évidemment ces institutions destinées à prodiguer une formation de base à leurs stagiaires afin de leur apprendre un métier ou, à tout le moins, d'acquérir les aptitudes à l'apprentissage d'un métier par un encadrement. En contrepartie, les stagiaires – c'est le terme qui les définit – reçoivent une indemnité de formation.
En relisant la législation et la réglementation de façon détaillée, je conclus que l'obligation de précompter ces indemnités de formation est réelle et non contestable.
Pourtant, sauf erreur de ma part, il semblerait que beaucoup d'EFT ne se sont peut-être pas rendu compte de cette obligation ou en tout cas ne précomptent pas ces indemnités de formation dans la mesure où il s'agit pour elles de calculs relativement compliqués. En effet, beaucoup de ceux qui sont obligés de précompter et de payer des salaires ont recours à des secrétariats sociaux.
Je ne doute pas un instant que le Forem, également chargé de formation et débiteur de telles indemnités, dispose de l'administration nécessaire et suffisante pour accomplir ces formalités et ces calculs. Cependant la plupart des EFT sont des asbl, dont les conseils d'administration sont essentiellement composés de bénévoles et dont la surface administrative est insuffisante pour organiser de telles activités. Pour elles, faire appel à un secrétariat social représente un coût très important par rapport à des indemnités qui, en elles-mêmes, sont relativement faibles.
Un exemple que je connais par la pratique, peu importe l'EFT: pour une EFT s'occupant de 55 stagiaires par an, par roulement – ce qui complique encore le travail administratif –, l'affiliation à un secrétariat social serait de l'ordre de 7,51 euros par mois par stagiaire, ce qui aboutirait à 5 000 euros par an pour ce travail technique qui mérite cette indemnisation.
Si je relaie cette préoccupation, c'est que votre administration, de bon droit, commence à poser des questions et à envoyer les formulaires d'enquête habituels. Évidemment, la réglementation ne permet sans doute pas d'échapper aujourd'hui au précompte professionnel; dites-moi si je me trompe.
Monsieur le ministre, ne pourrait-on pas songer à une exemption de précompte sur ces indemnités de formation, et ce, d'autant plus que, la plupart du temps, ces formations ne s'étendent pas sur des années, mais sur à peine quelques mois? De plus, in fine, ce précompte devra souvent être remboursé car les revenus du stagiaire n'atteignent souvent pas le minimum imposable.
03.02 Didier Reynders, ministre: Monsieur le président, monsieur Giet, l'indemnité de formation payée par les Entreprises de formation par le travail (EFT) constitue un revenu professionnel imposable sur le pied de l'article 31, alinéa 2, 4° du Code des impôts sur les revenus 1992 et est en principe soumis à une retenue de précompte professionnel au taux unique de 11,11 % prévu à l'annexe 3 à l'arrêté royal d'exécution du Code des impôts sur les revenus 1992.
Compte tenu de la situation économique précaire dans laquelle les bénéficiaires concernés se trouvent généralement et du fait que le précompte professionnel leur est généralement remboursé lors de leur régularisation fiscale à l'impôt sur les revenus, il a été décidé, il y a dix ans, de ne plus soumettre au précompte professionnel cette indemnité de formation lorsque les stagiaires ne bénéficient, durant la période de formation, d'aucun autre revenu professionnel imposable.
J'ajoute que je vais demander à l'administration d'examiner le nombre de cas dans lesquels des EFT sont confrontées malgré tout à la retenue du précompte. La règle doit pouvoir s'appliquer à d'autres situations. Ici, il n'y a plus d'obligation de précompte s'il n'y a pas d'autres revenus que ceux liés à cette formation. On peut également examiner les situations intermédiaires, dans lesquelles les revenus sont tellement faibles que la même situation se présente. L'instruction a été donnée.
Si une institution devait rencontrer des problèmes particuliers vis-à-vis de l'administration, n'hésitez pas à faire connaître sa situation. Nous examinerons alors ce qu'il y a lieu de faire.
03.03 Thierry Giet (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Cette instruction m'aura sans doute échappé. À mon avis, elle permettra à de nombreuses personnes de souffler. Pour le reste, nous verrons comment nous pourrons améliorer cette situation au quotidien.
Het incident is gesloten.
- M. Xavier Baeselen au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les pièces de un et de deux centimes d'euro" (n° 17129)
- Mme Isabelle Tasiaux-De Neys au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la pénurie de pièces de 1 et 2 centimes" (n° 17252)
- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de muntstukken van 1 en 2 eurocent" (nr. 17129)
- mevrouw Isabelle Tasiaux-De Neys aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "het tekort aan muntstukken van 1 en 2 eurocent" (nr. 17252)
04.01 Isabelle Tasiaux-De Neys (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, début novembre 2009, Delhaize a pris l'initiative de placer des petites affiches demandant à ses clients de rapporter leur stock de pièces de un et deux centimes, car dans les banques, notamment chez ING, on se dit proche de la pénurie, les stocks diminuant dangereusement. De même, la porte-parole de Fortis a également indiqué avoir dû faire appel plusieurs fois à l'étranger pour renouveler ces stocks car la Banque Nationale ne pouvait satisfaire toutes les demandes.
De son côté, la Banque Nationale a fait savoir que plus de 1,2 milliard de ces pièces étaient actuellement en circulation et qu'il n'y avait donc pas de pénurie. Ces faits relancent cependant le débat sur l'utilité de ces pièces et leur éventuelle suppression. L'an dernier déjà, vous ne vous étiez pas opposé à cette suppression pour autant que l'UCM et Unizo y soient également favorables, ainsi que les associations de défense des consommateurs et les représentants des commerçants.
Du côté de l'UCM et d'Unizo, on annonce que tôt ou tard l'arrondi l'emportera. Au travers d'une expérience pilote menée à Visé et Waregem en juin 2008, où les pièces de un et deux centimes ont été supprimées le temps de l'expérience, les commerçants et les consommateurs ont accueilli cette suppression positivement. En effet, seulement 5 % des personnes interrogées à Visé ont affirmé vouloir conserver les pièces de un et deux centimes contre 11 % avant l'expérience.
Cesser d'utiliser ces piécettes n'aurait rien de révolutionnaire. Ainsi, en Finlande, les pièces de un et deux centimes ont été retirées de la circulation en 2002. Et, aux Pays-Bas, l'arrondi est généralisé depuis 2004. Seule la FEDIS (regroupant les grands magasins et supermarchés) a émis des réserves, craignant des complications aux caisses s'il faut par exemple payer 27,62 euros par carte bancaire. On devrait alors payer 27,60 euros en liquide. Mais on peut constater, au travers de l'expérience pilote de Visé et Waregem, que la difficulté est très limitée s'il y a une bonne campagne d'information.
Le comité de pilotage sur l'utilisation de l'euro s'est vu remettre un dossier en la matière. Quelles conclusions ont-elles été tirées de l'expérience pilote de Visé et de Waregem? Quelle suite sera-t-elle donnée à cette expérience? Vu les réactions favorables à cette suppression tant chez les commerçants que chez les consommateurs ou encore de la part de l'UCM et de l'Unizo, une réflexion dans ce sens est-elle à l'ordre du jour? Je sais qu'il faudra solliciter l'aval de l'Union européenne pour supprimer effectivement ces pièces, mais il n'empêche qu'un dialogue à ce propos peut déjà commencer en amont.
04.02 Didier Reynders, ministre: Madame Tasiaux, depuis plusieurs années, je propose d'aller, sinon vers la suppression des pièces, en raison de l'existence d'un cadre européen en la matière, au moins vers une diminution très forte de leur utilisation. Ma préoccupation est de le faire avec l'aval des différentes personnes directement concernées ou leurs représentants, c'est-à-dire les associations de commerçants, de la distribution ainsi que les associations de consommateurs.
Initialement, la réaction n'était pas positive, notamment de la part des associations de consommateurs Il a donc fallu beaucoup de conviction pour faire évoluer le dossier. J'ignore si, à ce jour, il est finalisé. Dans le chef du département des Finances, un problème se pose: la réalisation de ces pièces s'avère plus coûteuse que leur valeur faciale; ces pièces ne circulent pas réellement, en ce sens qu'une fois distribuées, elles ne reviennent pas, la plupart des consommateurs ne les utilisant pas à l'occasion de leurs paiements. Donc, seuls les commerçants ont une demande systématique d'utilisation pour rendre la monnaie, mais l'inverse ne se fait pas.
À la suite de l'expérience menée par l'UCM et Unizo entre juin et décembre 2008 à Waregem et Visé concernant l'arrondissement du montant à payer à la caisse, les parties prenantes (les représentants du ministre des Finances et de son administration, de la Banque Nationale, des Affaires économiques, Unizo, UCM, Febelfin, Fedis et Test-Achats/Test-Aankoop) se sont réunies afin d'étudier la faisabilité de l'application de l'arrondi au niveau du pays.
Conformément au cadre légal, tant européen que belge, tous les billets ainsi que toutes les pièces en euros et en centimes d'euro, y compris les pièces de un et de deux centimes, peuvent être utilisées comme moyen légal de paiement. Il n'est donc pas question de supprimer les pièces de un et deux centimes, mais éventuellement d'en limiter l'usage au strict nécessaire et ce, au départ d'un libre accord des deux parties, le commerçant, d'une part, le client, d'autre part. D'ailleurs, lors de l'expérience menée à Waregem et Visé, si le client le voulait, il pouvait payer exactement la somme due.
Parmi les consommateurs interrogés à Waregem et Visé, 56 % ont été positifs à l'idée d'arrondir les paiements au comptant vers le haut ou le bas au multiple de 0,05 euro; 19 % étaient plus ou moins d'accord avec cette proposition et 22 % s'y opposaient. C'est ce qui ressort d'une enquête menée par un bureau d'études auprès de 105 habitants de Waregem et 75 habitants de Visé au terme de cette expérience. Les chiffres de cette même enquête montrent qu'avant le démarrage de cette expérience, 30 % des mêmes personnes interrogées étaient opposées à l'arrondi.
Selon une étude de la Commission européenne en novembre 2003, 61 % des Belges considéreraient que le nombre de pièces en euros différentes est trop élevé.
La part d'insatisfaits en Belgique était la plus grande parmi les pays de la zone euro. Quand il a été demandé dans la même enquête quelles seraient les pièces qu'ils souhaitent voir supprimées, 81 % des Belges interrogés se sont prononcé en faveur de la suppression des pièces d'un centime et 72 % en faveur de celle des pièces de deux centimes.
L'application généralisée de l'arrondi sur une base volontaire au niveau national est encore à l'étude. Il est difficile d'arriver à un consensus sur la question, notamment en raison de la position de l'association qui représente les consommateurs au sein de ce groupe de travail qui craint une augmentation de l'impression d'inflation. Pour ma part, je ne suis pas opposé à l'introduction de ce système mais je tiens à réunir à nouveau le groupe de travail pour arriver à un consensus.
Je tiens à rappeler qu'aujourd'hui, 626 millions de pièces de deux cents et 606 millions de pièces d'un cent ont été émises en Belgique, ce qui donne une moyenne de 59 pièces de deux cents et 57 pièces d'un cent par habitant. La Belgique s'inscrit ainsi dans la moyenne des volumes d'émission par habitant pour ces pièces.
Pour finir, je vais réunir ce groupe de travail et je proposerai ensuite une réunion avec les membres de la commission intéressés afin d'examiner la piste privilégiée, en sachant qu'il faudra convaincre quant à la manière d'atteindre cet objectif. Il n'est pas exclu que cela doive passer par une adaptation de la législation pour permettre un effet réel. C'est un sujet sur lequel j'interviens régulièrement car, je le répète, le coût est élevé et nous sommes tenus de produire des pièces d'un et deux cents pour répondre à la demande, une demande qui ne fonctionne qu'à sens unique. En effet, les pièces sont remises par les commerçants mais il n'y a jamais de retour des clients, sauf pour l'anecdote, un ou deux clients du ministère des Finances qui sont venus payer leurs impôts – avec un certain énervement – en pièces d'un ou deux cents. Mais cela n'arrive pas tous les jours!
04.03 Isabelle Tasiaux-De Neys (cdH): Monsieur le ministre, c'est peut-être une pratique à encourager pour récupérer les pièces!
Je vous remercie pour votre réponse. Je suis ravie d'apprendre que le groupe de travail va se réunir à nouveau et qu'on n'abandonne pas cette réflexion au sujet de l'arrondi. Comme vous le disiez, plusieurs pistes sont possibles, il reste des problèmes, des difficultés, des incertitudes. Je participerai volontiers à ces travaux de la commission.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: La question n° 17195 de M. Bellot est transformée en question écrite, tout comme les questions nos 17275, 17276, 17277 et 17278 de M. Kristof Waterschoot. La question no 17290 de M. Bert Schoofs est supprimée. En attendant M. De Potter et M. Logghe, nous allons passer à la question de M. Brotcorne.
05 Question de M. Christian Brotcorne au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'investissement socialement responsable (ISR) de l'argent public belge par les administrations publiques" (n° 17376)
05 Vraag van de heer Christian Brotcorne aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de sociaal verantwoorde investering (SVI) van het Belgisch overheidsgeld door de overheidsdiensten" (nr. 17376)
05.01 Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, de plus en plus de gestionnaires d'actifs privés mais aussi institutionnels placent leurs avoirs dans l'Investissement socialement responsable (ISR). C'est encore plus vrai depuis la crise financière puisque bon nombre de ces personnes cherchent des garde-fous ou en tout cas des investissements crédibles.
Ainsi, pour augmenter la prise de conscience des critères extra-financiers, ces différentes organisations appliquent diverses démarches, comme par exemple celles dites "d'engagement" et "d'exclusion".
D'après une enquête menée des deux côtés de la frontière linguistique par Netwerk Vlaanderen et le Réseau Financement Alternatif sur la gestion éthique de l'argent public belge par les autorités publiques belges (et particulièrement les communes), celles-ci voudraient bien elles aussi faire preuve de responsabilité sociétale quand elles placent l'argent du contribuable mais elles ne le peuvent point faute d'information adaptée aux spécificités et contraintes des gestionnaires de l'argent public. Pour ces autorités, l'ISR reste difficile à mettre en oeuvre.
L'enquête précitée apporte une série de conclusions et de recommandations qui visent à ce qu'à l'avenir, les administrations publiques utilisent davantage et intègrent mieux les critères sociaux, environnementaux et éthiques (SEE) dans leurs politiques d'épargne et de placement.
En ce qui concerne les initiatives qui pourraient être menées spécifiquement par le gouvernement, six types de réponses sont suggérés. Les administrations publiques pointent le besoin d'information, manque qui pourrait être comblé par une initiative gouvernementale. On parle de la nécessité d'organiser un cadre légal afin d'inciter les placements et épargnes dans des produits à critères SEE. Ensuite, mesure qui pourrait être prise par le gouvernement me semble-t-il, l'incitation fiscale ou économique qui avantagerait les administrations publiques qui investissent dans ces produits. En quatrième et cinquième lieux sont proposées des mesures où le gouvernement imposerait aux institutions financières soit des meilleures conditions pour les produits à critères SEE, soit obligerait celles-ci à utiliser des critères SEE pour les produits offerts aux administrations publiques. Le besoin de sensibiliser les décideurs sur le sujet est également mentionné ainsi que la possibilité de compenser d'éventuelles pertes si le rendement des produits SEE était inférieur aux produits traditionnels.
Voilà une enquête qui ne se contente pas de prendre le pouls mais qui émet des suggestions.
Dans le contexte fédéral, il y a place pour des initiatives. On constate que seuls quatre organismes fédéraux investissent leurs réserves de trésorerie selon des critères sociaux, environnementaux ou éthiques (SEE). Il s'agit du Fonds de l'Économie sociale et durable – cela me paraît être le minimum ‑, de la Loterie Nationale, du Fonds de réduction du coût global de l'énergie (FRCE) et de la caisse de retraite du Sénat – dont on sait tous qu'elle est bien portante.
Monsieur le ministre, je crois que cette enquête est l'occasion d'avoir une réflexion en la matière.
Rejoignez-vous le constat dressé par l'étude précitée?
Envisagez-vous de créer une norme permettant de distinguer les produits bancaires ISR des autres produits?
Quelles mesures concrètes comptez-vous prendre pour encourager l'investissement de l'argent public belge de manière socialement responsable?
05.02 Didier Reynders, ministre: Monsieur le président, monsieur Brotcorne, voici tout d'abord quelques éléments de réponse quant à la fourniture d'informations sur les investissements socialement responsables qui dépendent, d'une certaine manière, des compétences de la CBFA. Nous en reparlerons dans les projets à venir.
Je souhaiterais rappeler que la transparence est évidemment une pierre angulaire de l'argumentation financière. Elle est aussi essentielle pour l'investisseur éthique à la recherche d'un placement adéquat. En effet, personne ne contestera qu'il est difficile de placer les investissements éthiques sous un dénominateur commun et de leur donner une définition univoque, dans la mesure où plusieurs facteurs influencent l'interprétation de la notion éthique. Le contexte culturel et la conviction des investisseurs conféreront à cette notion une teneur différente.
À cela s'ajoute que la notion éthique évolue constamment. Il ne sera dès lors pas surprenant que l'offre de produits éthiques varie fortement en termes de contenu. Cette situation montre l'importance des règles de transparence qui doivent permettre à l'investisseur de prendre sciemment et en connaissance de cause une décision d'investissement socialement responsable. C'est d'ailleurs la raison pour laquelle la législation belge applicable aux organismes de placement collectifs, les OPC, prévoit des règles de transparence spécifiques concernant le caractère éthique et durable de la politique d'investissement d'un OPC.
Le cadre législatif existant peut à nouveau être présenté. Si vous le souhaitez, je peux vous communiquer un certain nombre d'exemples en la matière. Afin de permettre à l'investisseur éthique de s'informer sur la manière dont le gestionnaire d'un OPC à nombre variable de parts tient compte de la dimension éthique dans ses placements, le prospectus de l'OPC doit préciser dans quelle mesure sont pris en compte les aspects sociaux, éthiques et environnementaux dans la mise en œuvre de la politique d'investissement.
Dans la même optique d'information adéquate de l'investisseur éthique, les rapports périodiques semestriels et annuels des OPC doivent fournir une information sur la manière dont ont été pris en considération des critères sociaux, éthiques et environnementaux dans la gestion des ressources financières ainsi que dans l'exercice des droits de vote liés aux titres en portefeuille.
Outre cette législation, on peut également mentionner l'existence de règles et normes qui émanent d'initiatives privées. Ainsi, par exemple, Belsif, Forum belge pour l'investissement durable et socialement responsable, et Eurosif, European Sustainable Investment Forum, poursuivent un objectif de qualité et de transparence accrue en matière d'investissement socialement responsable et durable dans le secteur financier. Ces deux exemples disposent de sites internet que vous pouvez consulter aisément.
Concrètement, Belsif tente d'accroître la transparence en recommandant l'application de deux normes que l'Association for Independent Corporate Sustainability & Responsibility Research, une organisation professionnelle européenne, a développées afin d'aider à interpréter la notion d'investissement socialement responsable. L'application de ces normes est recommandée, notamment aux autorités, aux asset managers et aux analystes.
En ce qui concerne votre question au sujet des normes relatives au contenu des investissements durables, indépendamment des réflexions sur le fait que la notion d’éthique n’est pas sans équivoque, il est vrai que différentes études menées par des organismes comme Ethibel, Beama, Belcif, Eurocif, révèlent le besoin d’une définition précise de la notion d’investissement socialement responsable (ISR). Cela ressort notamment de l’enquête-dialogue avec des consommateurs au sujet des investissements éthiques et durables menée par Ethibel. Ethibel est un bureau de conseil qui soutient l’ISR en Belgique et en Europe.
Cette étude d’Ethibel montre que les investisseurs ne connaissent pas bien la signification exacte des termes "durable" et "éthique" et que leur définition est trop souvent subjective. En outre, les investisseurs critiquent le fait qu’il y ait beaucoup trop peu d’informations sur le développement durable et que la notoriété de ces investissements est donc réduite au minimum.
Ethibel estime que les investisseurs sont donc demandeurs d’une transparence optimale, de normes minimales et de règles européennes harmonisées en matière d’investissement durable. Les investisseurs souhaitent l’introduction d’un label légalement reconnu pour les investissements durables afin de disposer d’un contrôle de qualité permanent et sérieux.
En ce qui concerne les normes sur le contenu, des règles ont déjà été élaborées en la matière, également à propos des OPC. Parallèlement, il existe aussi une série d’initiatives non réglementées instaurées partiellement par le secteur financier (Beama et Ethibel). La législation actuelle et les initiatives privées sont très facilement consultables en la matière.
Pour conclure, sur le plan politique et dans le cadre du débat avec le Parlement, nous pourrions voir comment favoriser ce type d’investissement, débat qui est déjà passé plusieurs fois en commission mais que nous pourrions examiner à travers des propositions de loi, si vous le souhaitez. Nous pourrions examiner dans quelle mesure des incitants, fiscaux dans un premier temps, au-delà des mesures d’information et de communication, peuvent être liés à ces types d’investissements durables et éthiques. Les incitants pourraient correspondre à une compensation de la perte de rendement parfois évoquée, liée aux choix des investissements.
Je suis tout à fait ouvert à examiner des propositions de textes en la matière et mon cabinet peut bien entendu participer à la rédaction de ces textes.
05.03 Christian Brotcorne (cdH): Je vous remercie, monsieur le ministre, pour votre réponse que je vais examiner car elle est fouillée et détaillée.
Je retiens surtout vos derniers propos au sujet du travail parlementaire auquel vous vous dites prêt à collaborer. Cela pourrait constituer un des prochains travaux de notre commission.
L'incident est clos.
- de heer Peter Logghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "groepsverzekeringen" (nr. 17339)
- de heer Dirk Van der Maelen aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "groepsverzekeringen" (nr. 17627)
- M. Peter Logghe au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les assurances de groupe" (n° 17339)
- M. Dirk Van der Maelen au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les assurances de groupe" (n° 17627)
06.01 Peter Logghe (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, dit is een vraag met ondertussen bijzonder veel haar op. Deze vraag dateert van eind november vorig jaar. Dat is werkelijk zeer lang geleden. Ik zal mij beperken tot de vraagstelling, mijnheer de minister. De problematiek schetsen, laat ik over aan collega Van der Maelen.
Mijnheer de minister, het kapitaal dat door een groepsverzekering wordt bijeengespaard door werknemers, samen met de werkgever, kan wel eens verloren gaan als de voorwaarden van de groepsverzekering in kwestie bepalen dat er geen pensioenkapitaal wordt uitbetaald als de werknemer bijvoorbeeld vóór zijn zestigste uitstapt of overlijdt vóór zijn zestigste verjaardag. In die gevallen dreigen de nabestaanden inderdaad het opgebouwde kapitaal te verliezen.
Erkent u de ernst van de toestand, mijnheer de minister? De meeste groepsverzekeringen bestaan uit opbouw van pensioenkapitaal enerzijds en anderzijds een bepaalde dekking in geval van overlijden. Zou het geen deel van de oplossing kunnen zijn, mijnheer de minister, mocht men de verzekeringsmaatschappijen ervan kunnen overtuigen of verplichten om alleen groepsverzekeringen aan te bieden met een stuk overlijdensdekking?
In de verzekeringsproducten pensioensparen stond men volgens mij voor hetzelfde probleem. Heel in het begin van de invoering van de pensioenspaarcontracten ging het louter over het garanderen van de pensioenopbouw. Indien men overleed vóór een bepaalde datum, dan werd er niets terugbetaald en had men ook geen recht op een kapitaal. Gaandeweg is men zich beginnen te realiseren dat de nabestaanden bij het overlijden van de verzekeringsnemer vragende partij waren om een stukje van die betaalde premies terug te krijgen. Zo ontstond de praktijk waarbij men, in geval van overlijden van de verzekeringsnemer vóór een bepaalde datum, erin voorziet dat de totale som van de gestorte premies, eventueel opgewaardeerd aan 6, 8 of 10 %, aan de nabestaanden wordt overgemaakt. Misschien kan dat ook toepasselijk worden gemaakt voor de groepsverzekeringen?
Hoe zal men dat realiseren zonder premieverhoging, mijnheer de minister? Zullen de verzekeringsmaatschappijen, die worden geconfronteerd met de vraag of de verplichting om in een stuk overlijdensdekking te voorzien, dat niet proberen af te reageren met ofwel een premieverhoging, ofwel een vermindering van de pensioenopbouw?
Ik kijk uit naar uw antwoorden.
06.02 Dirk Van der Maelen (sp.a): Mijnheer de voorzitter, ik had deze vraag oorspronkelijk gericht tot de minister van Werk. Die heeft me voor een antwoord verwezen naar de naar de minister van Financiën en de minister van Pensioenen, waarvoor ik ook een vraag heb ingediend. Die vraag staat ook geagendeerd. Die zal dus ook wel aan de beurt komen.
Mijnheer de minister, ik houd mij met de problematiek die door mijn collega is geschetst, niet echt bezig. Maar ik heb in mijn omgeving iets dergelijks moeten vaststellen. De overledene kon ik niet meer raadplegen, maar de weduwe was ervan overtuigd dat de maandelijks gestorte bijdrage de mogelijkheid zou bieden om bij pensionering iets toe te voegen aan het magere wettelijke pensioen. Ik zal de identiteit en zelfs de beroepsgroep van betrokkene hier niet onthullen.
Hoe dan ook, ik heb dat nadien gecheckt bij anderen. Het allergrootste gedeelte van hen is ervan overtuigd dat het bedoeld is om het wettelijk pensioen wat aan te dikken. Maar dat is dan niet het geval en ze zijn verontwaardigd, omdat ze, hoewel ze zovele jaren bijdragen hebben betaald, bij pensionering en wanneer ze alleen komen te staan met bijvoorbeeld twee kinderen aan de universiteit, toch terugvallen op een heel mager pensioen.
Mijnheer de minister, is het om redenen van sociale rechtvaardigheid niet aangewezen dat men op een of andere manier, gelijk dewelke, een oplossing vindt voor het probleem? Bijdragen die betaald zijn, zouden normaal toch recht moeten geven op een bijkomend pensioen. Bent u het met mij eens dat dat moet worden onderzocht en dat er om rechtvaardigheidsredenen naar een oplossing wordt gezocht?
06.03 Minister Didier Reynders: Eerst zal ik de huidige toestand schetsen om vervolgens de logische conclusie te verklaren. Nadien licht ik mijn voorstel van procedure om het probleem op te lossen, toe.
De groepsverzekering, al naargelang het geval, voorziet in prestaties, ofwel bij leven, ofwel bij overlijden, ofwel bij leven en overlijden. De groepsverzekering is geen spaarproduct. De berekening van haar prijs houdt rekening met de waarschijnlijkheid van leven of overlijden. De afwezigheid van een overlijdensdekking kan inderdaad ongelukkige gevolgen hebben voor de rechthebbenden van de overleden werknemer. Soortgelijke omstandigheden komen ook voor bij rente-uitkeringen. Bij snel overlijden na pensionering worden de rentebetalingen stopgezet. Ook het pensioen van de eerste pijler gaat verloren als de gepensioneerde niet gehuwd is. Onder die omstandigheden lijkt het mij niet aangewezen om de uitbreiding van de verzekeringsdekking op te leggen. Dat heeft immers een kostprijs. Bovendien is het niet de bedoeling om de vrijheid van de sociale partners in de keuze van de pensioenplannen in te perken.
Tot slot vestig ik de aandacht op de wet van 28 maart 2003 betreffende de aanvullende pensioenen. Die wet behandelt de voorlichting van aangesloten werknemers in artikel 5, paragraaf 2, en in artikel 26. Zeker de voorgeschreven informatie zou nog duidelijker kunnen. De CBFA levert de nodige inspanningen om een verbetering te bewerkstelligen.
Ik ben bereid om met de sociale partners te overleggen en te kijken of het mogelijk is om een aantal betere waarborgen te geven. Dat ligt natuurlijk moeilijk. Het kost geld en er zijn overeenkomsten met de rente-uitkeringen of het pensioen van de eerste pijler. Na een eerste analyse ben ik niet voor zo een aanpassing, maar ik heb er ook geen probleem mee om met de sociale partners te overleggen. Ik vraag hun schriftelijk of zij zulks nuttig vinden. Als zij met voorstellen komen, kunnen we eventueel overgaan tot de bespreking van een aanpassing.
06.04 Peter Logghe (VB): Mijnheer de minister, ik bedank u voor uw positieve ingesteldheid. Misschien zou het nuttig zijn om eerst bij Assuralia of bij de verzekeraars te informeren hoeveel groepscontracten er lopen waar enkel in een kapitaalpensioenopbouw is voorzien en waar een clausule over het kapitaal bij overlijden ontbreekt. Het is al een eerste stap naar een oplossing als we de omvang van het probleem kennen.
Ten tweede, ik neem er nota van dat u ter zake overleg zult plegen met de sociale partners. Het zou nuttig zijn om er ook de verzekeraars bij te betrekken. Uiteindelijk zullen zij de waarborgen moeten uitbreiden.
Ten derde, u wilt de vrijheid van de sociale partners niet beknotten. Men kan inderdaad voorzien in een kapitaalpensioen. Misschien zou het wat soelaas kunnen brengen als men bij het jaarlijks overzicht van de stand van de groepsverzekering de verzekerde waarschuwt dat het contract geen dekking geeft wanneer de verzekerde overlijdt voor zijn pensionering en echtgenoot of echtgenote of nabestaanden dus geen kapitaal zullen ontvangen.
06.05 Dirk Van der Maelen (sp.a): Mijnheer de minister, op grond van mijn preliminair onderzoek in het dossier zou het gaan om een derde van de groepsverzekeringen. Als ik grofweg aanneem dat ongeveer vijftig procent van de werkende bevolking een groepsverzekering heeft, dan gaat dat dus over een groot aantal mensen.
Ten tweede dank ik u voor uw bereidheid om het probleem te onderzoeken. Het zou goed zijn dat u overleg pleegt met de sociale partners en ook met de verzekeringsmaatschappijen. Daarbij moet men alle opties onderzoeken, te beginnen met minimale opties. Zo zou wie tijdskrediet opneemt, verplicht een papier ondertekenen waaruit de gevolgen blijken. Misschien kunnen er formules uitgewerkt worden waarbij tijdens die periode van schorsing de persoon in kwestie zelf een bijdrage betaalt, waardoor de dekking behouden blijft. Over maximale opties zult u met de sociale partners en de verzekeringsmaatschappijen het eens moeten geraken.
Het incident is gesloten.
De voorzitter: Ik constateer dat de heer De Potter nog niet aanwezig is. Zijn vraag nr. 17325 wordt bijgevolg uitgesteld. Vraag nr. 17458 van de heer Kristof Waterschoot wordt in een schriftelijke vraag omgezet.
- Mme Valérie Déom au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'annonce de sanctions à l'encontre des libraires vendant les produits de la Loterie Nationale aux mineurs" (n° 17568)
- Mme Hilâl Yalçin au secrétaire d'État à la Coordination de la lutte contre la fraude, adjoint au premier ministre, et secrétaire d'État, adjoint au ministre de la Justice, sur "la Loterie Nationale" (n° 17860)
- mevrouw Valérie Déom aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de aankondigde sancties tegen dagbladhandelaars die producten van de Nationale Loterij aan minderjarigen verkopen" (nr. 17568)
- mevrouw Hilâl Yalçin aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding, toegevoegd aan de eerste minister, en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, over "de Nationale Loterij" (nr. 17860)
Ik zie dat enkel mevrouw Déom aanwezig is.
07.01 Valérie Déom (PS): Monsieur le ministre, réagissant à une enquête réalisée par le CRIOC qui souligne le "succès" des jeux d'argent – notamment ceux de la Loterie – auprès des mineurs d'âge, le directeur marketing de la Loterie Nationale annonce que les libraires qui vendent les jeux aux mineurs seront bientôt sanctionnés.
Selon la presse, la Loterie émet l'éventualité d'empêcher la vente de ses produits dans les points de vente qui ne respectent pas la loi. Sur le fond, c'est évidemment une très bonne chose: nous vous interpellons régulièrement sur le problème grandissant du jeu pathologique, notamment auprès des mineurs, et nous approuvons donc toute mesure participant d'une meilleure prise en considération de cette question.
Par contre, je m'étonne qu'à l'heure où la Loterie Nationale élargit de plus en plus son réseau de vente (grandes surfaces, magasins divers, pompes à essence, etc.), seuls les libraires soient – selon les déclarations du directeur marketing – concernés par une éventuelle sanction. De même, je m'interroge sur les moyens dont disposerait la Loterie Nationale pour contrôler efficacement son réseau de distribution.
Aussi, monsieur le ministre, pourriez-vous me dire pourquoi la Loterie Nationale semble opérer une distinction entre ses partenaires historiques – à savoir les libraires – et les autres points de vente partenaires?
Comment la Loterie pourra-t-elle contrôler le respect de la législation (c'est-à-dire l'interdiction de vendre ses produits) sur l'ensemble de son réseau de distribution?
Quel système de sanction est-il envisagé par la Loterie à l'encontre des vendeurs qui ne respecteraient pas la loi?
07.02 Didier Reynders, ministre: Madame Déom, je vous remercie pour votre question qui me permet d'éclaircir de nouveau ce point. La Loterie ne fait pas de distinction entre les librairies et les autres points de vente. Les mystery shoppings qui ont eu lieu en 2007 et 2008 et celui qui sera organisé en 2010 n'opèrent aucune distinction entre les points de vente qui font partie de son réseau de distribution.
La Loterie Nationale adaptera l'ampleur du mystery shopping 2010. L'enquête s'étendra sur un échantillon représentatif de 1 000 points de vente, soit environ 20 % du total, alors qu'en 2008, 500 points de vente avaient été sondés. Ceux chez qui une vente aux mineurs avait été constatée en 2008 seront repris dans le nouvel échantillon. Pour les exploitants chez qui une deuxième vente aux mineurs d'âge sera constatée, une procédure de sanction sera organisée.
Pendant la nouvelle campagne éthique que la Loterie Nationale organise chaque année, l'ensemble du réseau sera informé et surtout conscientisé relativement au jeu responsable et à l'interdiction de la vente aux mineurs d'âge. Une sanction est déjà prévue dans le contrat passé entre les points de vente et la Loterie Nationale.
Afin d'organiser ces jeux selon les principes du jeu responsable, la Loterie a adapté le contrat en stipulant: "Vu la politique de la Loterie Nationale sur le plan du jeu responsable qui doit avoir un écho dans son réseau de distribution physique, le centre on line veillera à ne pas offrir ou vendre les différentes formes de loterie qui font l'objet du présent contrat aux mineurs (moins de 18 ans), à ne pas inciter les joueurs à jouer excessivement et à aider ceux qui se comportent ainsi. Le point de vente accepte que la Loterie Nationale lui donne en temps utile les instructions nécessaires sur le plan de la politique du jeu responsable de la Loterie Nationale et s'engage à les respecter."
Ce contrat stipule qu'il sera mis fin à la relation avec le point de vente en cas d'infraction en ce qui concerne la vente aux mineurs d'âge.
Outre la politique de prévention déjà mise en place et qui devra être renforcée et adaptée, la Loterie Nationale est en train d'étudier l'organisation d'un système de sanctions efficaces, graduelles et proportionnées ainsi que des moyens légaux qui sont à sa disposition pour prendre les mesures nécessaires.
La Loterie Nationale et les pouvoirs publics se concertent pour la création d'un cadre légal permettant le contrôle de l'âge par le biais de la carte d'identité de tout acheteur de biens dont l'achat est limité en fonction de l'âge, qu'il s'agisse des produits de la Loterie mais aussi du tabac ou de l'alcool.
07.03 Valérie Déom (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour cette réponse encourageante quant à la prise en compte de la problématique de la protection des mineurs au niveau des jeux.
Si j'ai bien compris, en cas de deuxième récidive, il y aura une procédure de sanction. Mais c'est dans le cadre du travail global d'une sanction efficace et graduelle qu'on en déterminera le type.
En cas de vente à des mineurs, il sera mis fin au contrat.
07.04 Didier Reynders, ministre: Je vous ai dit deux choses. Premièrement, s'il y a une deuxième révélation à l'occasion de l'enquête, il y aura une sanction. Deuxièmement, la Loterie étudie la manière d'arriver graduellement, donc pas directement, à la sanction maximale.
Je suppose que vous souhaitez, comme moi, qu'on évite la vente aux mineurs et donc que tout soit fait en matière de prévention. Mais il faut également parler de sanction si on constate que les infractions sont répétées. Cela nécessitera probablement, comme pour d'autres produits, des adaptations du cadre légal.
07.05 Valérie Déom (PS): Il est évident que les mesures mises en place sont bénéfiques pour la protection de nos mineurs.
L'incident est clos.
08 Vraag van de heer Peter Logghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "personenbelastingen en kinderen die het huis verlaten" (nr. 17583)
08 Question de M. Peter Logghe au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'impôt des personnes physiques et les enfants qui quittent le domicile familial" (n° 17583)
08.01 Peter Logghe (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het gaat over een problematiek die u misschien al een aantal keren is voorgelegd, maar die ik nu persoonlijk aan den lijve ondervindt. In ons fiscaal systeem blijven bepaalde anomalieën bestaan die uiteraard voor wrevel blijven zorgen. Het gaat om onlogische zaken. Vooral in tijden van elektronisch snel afhandelen van dossiers en snel inspelen op bepaalde zaken, zou het toch mogelijk moeten zijn om sommige problemen op te lossen.
Gezinnen met kinderen worden bijvoorbeeld in de tweede helft of in de loop van de laatste maanden van het jaar geconfronteerd met het feit dat de kinderen werk hebben gevonden, het huis verlaten en dus fiscaal op eigen benen gaan staan.
Mijn heer de minister, bevestigt u dat het inderdaad zo is dat kinderen die tijdens de laatste maand van het betrokken jaar vast werk vinden, voor de fiscus geschrapt worden als personen ten laste voor de duur van het volledig jaar, ook al waren zij gedurende elf maanden ten laste van de ouders?
Bestaan hierop hic et nunc uitzonderingen?
Het verschil op de rekening van de burgers is in bepaalde gevallen zeer groot. Ik kan dat illustreren aan de hand van het volgende voorbeeld. Volgens berekeningen via Tax-on-web mochten de ouders van een bepaald gezin eerst rekenen op de teruggave van de fiscus, 308 euro, als de dochter het echtelijk dak niet had verlaten. Nadien Achteraf bleek dat het gezin 463 euro moest opleggen, door het feit dat de dochter op het einde van het jaar het ouderlijk huis had verlaten. Dat is dus een verschil van 770 euro, wat enorm is.
Zou het niet mogelijk zijn om te werken met tegemoetkomingen pro rata temporis, zoals bijvoorbeeld met het kindergeld? Het is een voorstel van onze fractie om iets te doen aan het probleem. Ik ben benieuwd naar uw antwoord.
08.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Logghe, de belastingregeling van de personen ten laste is vastgelegd in de artikelen 136 tot 145 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting van 1992. Uit die bepalingen blijkt inzonderheid dat, om voor een bepaald aanslagjaar als ten laste van de belastingplichtige te kunnen worden aangemerkt, de in artikel 136 van het wetboek vermelde personen aan alle volgende voorwaarden moeten voldoen. Zij moeten deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige op 1 januari van dat aanslagjaar. Zij mogen tijdens het belastbaar tijdperk persoonlijk geen netto bestaansmiddelen hebben gehad die een bepaald bedrag overschrijden. Zij mogen geen bezoldigingen hebben verkregen die voor de belastingplichtige beroepskosten zijn. Een kind dat in de loop van de laatste maanden van het belastbaar tijdperk zijn beroepsloopbaan heeft aangevat, kan dus als ten laste van zijn ouders worden aangemerkt als het voldoet aan alle voorwaarden die ter zake zijn bepaald, inzonderheid aan de voorwaarden inzake het maximaal bedrag van de netto bestaansmiddelen.
Met het oog op vereenvoudiging heeft de wetgever de gezinstoestand in aanmerking genomen zoals die bestaat op 1 januari van het aanslagjaar, ongeacht de wijzigingen die zich in de loop van het belastbaar tijdperk hebben voorgedaan, en heeft hij het bedrag van de bestaansmiddelen in aanmerking genomen van het belastbaar tijdperk, zonder rekening te houden met de datum waarop die bestaansmiddelen zijn verkregen. Een systeem waarbij fiscale voordelen worden toegekend volgens het aantal maanden of dagen dat een bepaalde toestand zich in de loop van het belastbaar tijdperk heeft voorgedaan, zou niet alleen bijzonder ingewikkeld zijn, maar bovendien aanleiding geven tot talrijke betwistingen. Ik pleit dus niet voor zo’n aanpassing.
08.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de minister, mijn repliek zal kort zijn.
Ik dank u om de wettelijke voorwaarden nogmaals te hebben vermeld. In deze tijden van vereenvoudiging, elektronische communicatie en Tax-on-web zou het toch mogelijk moeten zijn in een en ander te voorzien. Ik neem echter nota van uw standpunt, maar ik deel het vanzelfsprekend niet.
L'incident est clos.
09 Vraag van de heer Peter Logghe aan de minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid over "de uitbreiding van de Belgacap-waarborg" (nr. 17584)
09 Question de M. Peter Logghe à la ministre des PME, des Indépendants, de l'Agriculture et de la Politique scientifique sur "l'extension de la garantie Belgacap" (n° 17584)
09.01 Peter Logghe (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, kredietverzekeraars, u kent de techniek beter dan ikzelf, zijn bedrijven die naast bepaalde technieken inzake debiteurenbeheer natuurlijk ook een vrij grote bijdrage leveren tot de vlotte werking van onze economie. Ik moet u er niet van overtuigen. Zij dekken het insolventierisico dat veel Belgische ondernemingen lopen in hun relaties met andere bedrijven, vooral buitenlandse bedrijven. Vooral in een open economie zoals vooral de Vlaamse economie maar ook de Belgische in mindere mate een is, is het van het grootste belang dat kredietverzekeraars hun lijnen openhouden en voldoende risico durven nemen.
Door de economische en financiële crisis zag het er eventjes naar uit dat dit een probleem zou worden. Kredietverzekeraars werden kieskeuriger in de risico’s en ook het bedrag dat ze wensten te onderschrijven werd verminderd. De Belgische overheid sprong bij en kwam met een Belgacap-waarborg. Dat is een bijkomende waarborg, dus boven op de gewone kredietverzekeringen, vooral voor dat gedeelte dat de kredietverzekeraars niet meer wensten te dragen.
Nochtans werd, en dat is merkwaardig, in eerste instantie deze Belgacap-waarborg alleen voorzien voor de Belgische debiteurs en niet voor de Europese partners. Dat is zeer merkwaardig. De actieradius van die bijkomende kredietverzekering was ongeveer nihil. Ondertussen heeft de Europese Commissie op 6 november 2009 het Belgische systeem goedgekeurd en het toegankelijk gemaakt voor in de Europese Unie gevestigde schuldenaars.
Het systeem-Belgacap was beschikbaar voor schuldenaars in België vanaf 15 augustus en voor in de Europese Unie gevestigde schuldenaars vanaf 6 november 2009. Werd dit ondertussen aan het bedrijfsleven gecommuniceerd? Zo ja, op welke manier? Ik heb de indruk dat u daar als overheid een beetje tekortschiet en dat dit onvoldoende gecommuniceerd werd.
Nu de volledige Belgacap-waarborg rond is, zou het toch wel nuttig kunnen zijn om de communicatie nog eens over te doen. In het begin, toen die Belgacap-waarborg er kwam en ingevoerd werd, is er gecommuniceerd geworden, natuurlijk met alle beperkingen, onder andere dat de schuldenaars alleen Belgische debiteurs mochten zijn. Sinds vorig jaar is dat nu uitgebreid. Het zou nuttig zijn om die communicatie nog eens over te doen aan alle bedrijven die vooral exportgericht zijn, want daar is er nog een mankement.
Hoe lang zal de overheid deze Belgacap-waarborg ter beschikking houden? Denkt men eraan om ingeval de economie weer zou aantrekken deze waarborg terug te schroeven? Werd hierover reeds overleg gepleegd met de kredietverzekeraars?
09.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Logghe, de ondernemingen werden over de beslissing ingelicht via de pers, maar ook rechtstreeks via onze contacten met de bedrijfsfederaties. Er werd veel ruchtbaarheid aan Belgacap gegeven. Het adres van de website, www.belgacap.be, werd wijd verspreid. Ik voeg eraan toe dat de kredietverzekeraars er zich ook toe hebben verbonden, in de overeenkomst die met hen werd aangegaan, om Belgacap stelselmatig voor te stellen aan hun cliënten waarvan bepaalde dekkingen zijn verminderd. Die cliënten zijn de doelgroep van de maatregel.
Ik zal de Ministerraad vragen om de maatregel te verlengen tot het hele jaar 2010. Daarover vond overleg plaats met zowel de bedrijfsfederaties als de kredietverzekeraars.
09.03 Peter Logghe (VB): Mijnheer de minister, ik kan daar onmogelijk veel aan toevoegen. Het antwoord was kort en volledig, maar ik zal toch een schriftelijke vraag indienen naar het aantal ondertussen onderschreven Belgacappolissen en de uitgevoerde Belgacapwaarborgen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Wij hebben nog steeds geen nieuws van mensen uit de CD&V-fractie. Ik stel daarom voor dat wij vraag 17325 van de heer De Potter – wij hebben daarstraks de vraag uitgesteld – schrappen, alsook de vragen 17586, 17587, 17588 en 17589 van de heer Bogaert. Vraag 17590 van mevrouw Almaci werd uitgesteld. Dat is dus geen probleem.
10 Vraag van mevrouw Rita De Bont aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de achterstand bij de federale aankoopcomités en onteigeningscomités" (nr. 17600)
10 Question de Mme Rita De Bont au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'arriéré auprès des comités d'acquisition et d'expropriation fédéraux" (n° 17600)
10.01 Rita De Bont (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega’s, u weet wellicht dat de milieuconferentie in Kopenhagen geen groot succes was. Wij leggen de verantwoordelijkheid daarvoor elders, namelijk bij China en Amerika. Ik vraag mij echter af of wij ook niet een beetje voor eigen deur moeten vegen. Ook wij kunnen immers niet aan al onze beloftes voldoen.
Een van de doelstellingen bij ons bestaat erin de burgers ertoe aan te zetten om meer gebruik te maken van de fiets in plaats van de wagen. Spijtig genoeg werkt het groot aantal zware verkeersongelukken met fietsers, die vaak een dodelijke afloop kennen omdat fietsers zwakke weggebruikers zijn, de sensibilisatie niet in de hand. Er is dringend nood aan meer en veilige fietspaden.
De aanleg van fietspaden langs gewestwegen is geen federale bevoegdheid. Vlaanderen zou tot 2012 ongeveer 250 km fietspaden per jaar willen aanleggen en voorziet in modus 13 van de mobiliteitsconvenant daarvoor in een aanzienlijk bedrag aan subsidies. Elk jaar wordt het daartoe voorziene budget niet opgebruikt. Door de versnippering van de bevoegdheden is het federaal niveau daarvoor wel verantwoordelijk als gevolg van de enorme achterstand die opgelopen wordt bij de federale aankoopcomités en de onteigeningcomités.
Als een van de belangrijke oorzaken van die achterstand wijst u in antwoord op een vorige parlementaire vraag over dat onderwerp, op de chronische moeilijkheid om nieuw bekwaam Nederlandstalig personeel te vinden. Inmiddels zit men in Vlaanderen, nog steeds in een periode van economische crisis, met een ontoelaatbare som slapende gelden en kan men niet overgaan tot de aanleg van de zo broodnodige degelijke en veilige fietspaden.
Mijnheer de minister, vandaar heb ik de volgende vragen.
Ten eerste, bent u daarover reeds aangesproken door de Vlaamse minister voor Mobiliteit en Openbare Werken, mevrouw Hilde Crevits? Werd de problematiek eventueel al aanhangig gemaakt op het overlegcomité?
Ten tweede, welke oplossing stelt u voor?
Ten derde, ik wil een oplossing suggereren. Wat denkt u ervan om, in afwachting van een staatshervorming waarbij de bevoegdheid over de aankoop- en onteigeningscomités kan worden overgeheveld naar de Gewesten, in te gaan op een eventueel voorstel van de Vlaamse overheid om Vlaamse ambtenaren toe te voegen aan de comités om zich te bekommeren over de Vlaamse dossiers? Ik hoop dat dit allemaal niet te Vlaams klinkt voor u.
Ten vierde, bent u bereid om ter zake een bevoegdheidsoverdracht naar de Gewesten te bepleiten? Ik ben immers van mening dat zowel Vlaanderen, Brussel als Wallonië met dezelfde problemen te kampen hebben. Ook de federale overheid zou welvaren bij een bevoegdheidsoverdracht.
10.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer de voorzitter, mevrouw De Bont, ik heb op 24 november 2009 een brief ontvangen van mevrouw Crevits, Vlaams minister verantwoordelijk voor Mobiliteit en Openbare Werken. Ik heb mijn administratie om advies en een ontwerp van antwoord verzocht.
Met betrekking tot de problematiek van de werking en de achterstand bij de aankoopcomités werd op 26 november 2009 een studieopdracht — de studie aankoopcomités 2009 C15 — uitgeschreven, teneinde de nodige voorstellen van oplossing uit te werken om de effectiviteit en de efficiëntie en de resultaat- en klantgerichtheid van de werking van de comités te verhogen. De looptijd van voormelde studieopdracht bedraagt drie maanden. Ik zal op basis van de genoemde studie de nodige beslissingen inzake de toekomstige werking van de aankoopcomités nemen.
Zonder op de resultaten van voornoemde studie te willen vooruitlopen, kan ik thans al mededelen dat op het terrein al afspraken met bepaalde opdrachtgevers werden gemaakt om de samenwerking tussen de comités en de opdrachtgevers te optimaliseren, teneinde de verwervingsoperaties binnen zo kort mogelijke termijnen te kunnen afwerken.
Aldus verleent een aantal opdrachtgevers ondersteuning aan de aankoopcomités, door het verrichten, in overleg met het comité, van administratieve werkzaamheden met betrekking tot de verwervingsoperaties, zoals het aanvragen van bodemattesten en het opmaken van plaatsbeschrijvingen. Voor bepaalde, grote projecten, onder andere het Gewestelijk Express Net en het Sigmaplan, neemt deze ondersteuning de vorm aan van het tijdelijk ter beschikking stellen aan de comités van ondersteunend personeel door de opdrachtgever. Ik heb er dan ook geen bezwaar tegen om dergelijke samenwerking op het terrein, ook voor de verwervingen in het kader van de aanleg van fietspaden, verder te ontwikkelen.
Ik ben ook van mening dat binnen de komende onderhandelingen over de staatshervorming op korte termijn werk moet worden gemaakt van de oprichting van het agentschap van de patrimoniale informatie, waarin de aankoopcomités kunnen worden opgenomen. Zulks moet een betere werking van de comités garanderen voor alle overheden die op hun diensten een beroep kunnen doen.
De Gewesten zijn niet verplicht zich tot de diensten van het aankoopcomité te wenden. De wet van 18 december 1986 verleent de Administratie der Domeinen echter het recht bepaalde, vermogensrechtelijke verrichtingen voor rekening van de gewest- en gemeenschapsinstellingen uit te voeren. De toevlucht tot de aankoopcomités is wel verplicht voor de federale overheden, met inbegrip van de NMBS.
Er zijn dus verschillende, mogelijke pistes om tot een evolutie te komen. Ik ben bereid ter zake stappen te zetten.
10.03 Rita De Bont (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het is interessant om te vernemen dat de Gewesten niet verplicht zijn om zich tot die aankoopcomités te wenden. Dat zal onze collega’s in het Vlaams Parlement waarschijnlijk ook wel interesseren.
Verder hoor ik u geen concreet antwoord geven over het overhevelen van de bevoegdheden naar de Gewesten. U zegt wel dat u opdracht hebt gegeven aan uw administratie om een antwoord te formuleren en een studie te doen die nog drie maanden in beslag neemt. Ik denk dat daardoor onnodig tijd verloren gaat en dat het allemaal veel sneller zou gaan als men met homogene bevoegdheidspakketten zou kunnen werken.
10.04 Minister Didier Reynders: Ik heb gezegd dat de Gewesten niet verplicht zijn om naar een aankoopcomité te gaan, maar ik heb ook gezegd dat we naar een agentschap zouden kunnen gaan met een deelneming van alle instellingen. Het is zo besproken bij het Lambermontakkoord, enkele jaren geleden.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: De heer Van der Maelen heeft zijn vraag nr. 17622 omgezet in een schriftelijke vraag.
Vraag nr. 17629 van de heer Van der Maelen wordt op zijn verzoek uitgesteld.
Het agendapunt 27, zijnde de vraag nr. 17659 van de heer Giet werd reeds behandeld bij de aanvang van onze werkzaamheden.
Dit brengt ons tot agendapunt nr. 28, zijnde de samengevoegde vragen van de heren Gilkinet, Van de Velde en Van der Maelen. De heer Van der Maelen trekt zijn vraag in.
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les conséquences pour l'État belge du jugement intervenu ce 7 décembre dans l'affaire KB Lux" (n° 17665)
- M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les leçons à tirer du jugement intervenu ce 8 décembre dans l'affaire KB Lux et les suites à lui donner (n° 17715)
- M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'annulation du procès KB Lux" (n° 17723)
- M. Dirk Van der Maelen au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "KB Lux" (n° 17751)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de gevolgen voor de Belgische Staat van de uitspraak van 7 december met betrekking tot de zaak-KB Lux" (nr. 17665)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de lessen die getrokken moeten worden en de gevolgen die dienen te worden gegeven aan de uitspraak van 8 december in de zaak-KB Lux" (nr. 17715)
- de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de nietigverklaring van het KB Lux-proces" (nr. 17723)
- de heer Dirk Van der Maelen aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "KB Lux" (nr. 17751)
11.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question a trait aux conséquences financières pour l'État belge du jugement intervenu le 7 décembre 2009. Le tribunal correctionnel de Bruxelles a estimé que les poursuites étaient irrecevables contre les quatorze prévenus poursuivis dans le dossier KB Lux. Selon l'avocat de l'État belge, les conséquences pour l'État sont dramatiques.
Monsieur le ministre, puisque le jugement portait sur la légalité des perquisitions effectuées, pouvez-vous me dire si tous les éléments de preuve ont été apportés à ce sujet et donc pour ce qui concerne la recevabilité de l'action de l'État belge? Quelles sont les conséquences de ce jugement pour l'État belge en termes de finances? Estimez-vous que les redressements fiscaux déjà effectués pourraient être remis en cause? Le cas échéant, disposez-vous d'une évaluation de l'impact budgétaire de cette remise en cause?
Je comptais également vous demander si l'État belge allait interjeter appel de ce jugement, mais le ministre de la Justice, que j'avais aussi interrogé, a déjà répondu à cette question.
11.02 Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de minister, mijn vraag ligt een beetje in dezelfde lijn als die van collega Gilkinet. Dat er een nietigverklaring zat aan te komen, was al langer bekend. Wat hebt u ondernomen om daar eventueel nog een weg uit te zoeken? Welke rechtsmiddelen en argumentaties hebt u daarvoor aangewend? Wat zijn de puur financiële gevolgen op dit moment?
Wellicht zal er hoger beroep worden ingesteld of misschien is het al ingesteld. Op dit moment kunnen wij dus de volledige schade nog niet benoemen. Ik zou wel graag inzage krijgen in de procedurekosten voor de Staat tot vandaag. De kwestie ligt voor Financiën natuurlijk ook helemaal anders dan voor Justitie. Naast het feit dat de nietigverklaring reeds lang in de lucht hing – men wist immers dat daarnaar werd gestreefd –, is er ook het element dat reeds twaalf jaar geleden op tafel lag dat de vergaarde informatie onrechtmatig in het bezit van de gerechtelijke politie was gekomen. Daarom lijkt het mij interessant inzage te hebben in de procedurekosten die tot het vonnis werden gemaakt.
11.03 Minister Didier Reynders: Mijnheer de voorzitter, collega’s, het bewijs van de wettelijkheid van de uitgevoerde huiszoeking in de zaak moet worden geleverd door het openbaar ministerie en niet door de fiscale administratie, in dit geval de BBI, die in de zaak burgerlijke partij is. De financiële gevolgen van het vonnis voor de Staat, de FOD Financiën, situeren zich op verschillende niveaus.
Op fiscaal vlak heeft de overgrote meerderheid van de klanten van KB Lux die konden worden geïdentificeerd, erkend dat zij effectief titularis waren van een rekening in Luxemburg. De fiscale rechtzettingen werden met hun akkoord in hun naam gevestigd, en door die belastingplichtigen werd er geen bezwaar ingediend. Bij gebrek aan indiening van een bezwaar binnen de daartoe bepaalde termijn voorziet de fiscale wetgeving in geen verdere procedure om die aanslagen nog te betwisten.
Les contribuables qui ont fait l'objet d'un enrôlement supplémentaire sans leur accord ont pu introduire une réclamation en temps opportun auprès du directeur régional des contributions compétent et ensuite, éventuellement, saisir le tribunal de première instance de leur litige et suivre la voie judiciaire.
En matière de justice, les instances définitivement terminées ne peuvent évidemment plus être remises en cause.
Enfin, en ma qualité de ministre des Finances, je me suis constitué partie civile dans cette affaire pour l'État belge en vue d'obtenir la réparation des dommages subis par mon département à la suite des infractions mises à charge des inculpés. Ces dommages ne sont pas de nature fiscale puisque, selon la jurisprudence de la Cour de cassation, l'administration ne peut obtenir réparation pour les impôts qu'elle n'a pu enrôler dans les délais prévus par la loi.
Par contre, la consultation des pièces du dossier judiciaire, les démarches entreprises pour identifier le maximum de clients de la banque et le suivi de la procédure de rectification à l'encontre de nombreux contribuables répartis dans tout le pays ont demandé de la part de l'administration fiscale des prestations exceptionnelles qui dépassent de loin la charge habituelle du travail qui leur incombe. Un dédommagement fixé ex æquo et bono était demandé en réparation de cette surcharge très importante de travail pour l'administration et de la perturbation considérable occasionnée dans l'organisation des travaux annuels de taxation.
Par ailleurs, une réparation fixée de la même manière a été demandée pour le dommage moral.
De onontvankelijkheid van de vervolging tot dewelke de correctionele rechtbank besloten heeft, maakt haar automatisch onbevoegd om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering. Die beslissing heeft voor de Staat, die burgerlijke partij is, geen enkel financieel gevolg, uitgezonderd het verlies van de mogelijkheid om langs die weg het gevraagde herstel van de geleden schade te verkrijgen.
Er is dus geen gevolg op fiscaal vlak, maar er is misschien een probleem voor de compensatie van dergelijke activiteiten. Wij zitten nu echter in een andere procedure bij het hof van beroep en dus zullen wij wachten op een nieuwe beslissing.
Pour le reste, j'ai déjà eu l'occasion de communiquer le fait que 500 dossiers avaient été traités par l'ISI ainsi que 8 500 par l'AFER. La plupart ont été traités dans les années 1999 et 2000; nous n'avons pas attendu la procédure judiciaire. Les chiffres qui proviennent de l'évaluation de 2003 ont démontré qu'il y avait eu des augmentations de revenu permettant la taxation à l'impôt direct de 448 millions d'euros, des augmentations d'impôt direct pour 152 millions d'euros et 8,5 millions en matière de droits de succession. Ces montants ont déjà été communiqués à plusieurs reprises.
La distinction a été faite entre les montants qui ont donné lieu à un accord et ceux qui ont été contestés.
En clair, nous n'avons pas attendu que ces procédures se déroulent pour prélever l'impôt partout où cela était possible. Pour ce qui concerne les indemnisations, nous attendrons de voir, en dehors du dossier fiscal, ce que la cour d'appel réservera comme suite à ce dossier.
11.04 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, il y a plusieurs catégories de contribuables concernés. Il y a ceux qui ont reconnu et payé, toute procédure judiciaire est dès lors éteinte. S'ils ont reconnu, je suppose donc qu'il y avait bel et bien fraude.
Il y a ceux pour lesquels une réclamation est toujours latente et qui pourraient, si la procédure en appel ne donne pas raison à l'État belge, se retourner contre lui et demander un remboursement, voire même des dommages et intérêts. Je pense que c'est sur ce point qu'il peut y avoir une inquiétude pour les finances de l'État. Pouvez-vous nous communiquer le volume des réclamations en attente et qui pourraient faire l'objet de procédures ultérieures?
11.05 Didier Reynders, ministre: La plupart des procédures que j'ai évoquées ont fait l'objet d'une perception de l'impôt en 1999 et en 2000. Même s'il y a eu des procédures par la suite, elles sont terminées pour la plupart. Je suis au regret de vous dire qu'on ne tient pas de statistiques de cette nature. Je ne vais pas demander à l'administration de refaire un travail sur dix ans pour voir où on en est. Je reçois suffisamment de questions dans cette commission pour voir comment améliorer l'informatisation et le fonctionnement du département pour ne pas me lancer dans de telles démarches.
Les contestations n'auront pas de conséquences importantes, car la plupart sont éteintes soit par accord soit, en cas de désaccord, parce qu'elles ont déjà été traitées par les tribunaux.
11.06 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Ma question était ciblée sur les affaires qui ne seraient pas définitivement jugées. Il faut maintenant attendre le résultat de cet appel en espérant que le ministère public pourra mieux convaincre l'instance d'appel de la légalité des procédures utilisées afin de requérir les éléments de preuve dans ce dossier, étant entendu, comme vous le dites, que la plupart des contribuables ont reconnu les faits. J'espère que cela aboutira positivement en appel pour l'État belge.
11.07 Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord, dat trouwens zeer gefundeerd was.
Het enige wat ik wil toevoegen, is dat op het gebied van communicatie – men merkt dit ook aan de verklaring van de heer Gilkinet – er een volledige confusie is tussen waarom de zaak werd gevoerd en het fiscale aspect. Het zou niet onverstandig zijn om bij een volgende gelegenheid op een goeie manier te communiceren, omdat bij de bevolking heel sterk de idee leeft dat vandaag de Staat door de gebeurtenissen op fiscaal vlak schade heeft geleden en de daders er bovendien mee wegkomen. Dat is de algemene teneur.
11.08 Minister Didier Reynders: Gedurende drie jaar tussen 1999 en 2003 heb ik steeds heel wat details over de resultaten van de verschillende acties van de fiscale administratie onder andere voor de successierechten, voor de directe belastingen, waarbij ik altijd een hoger bedrag liet noteren, aan het Parlement gegeven. Alles was zeer klaar en duidelijk. Desondanks blijft er verwarring bestaan over het fiscaal aspect, terwijl de zaak toch openlijk sinds vele jaren door de administratie werd behandeld, die zelf om een vergoeding vroeg. Er is sprake van een zeer groot verschil, maar dat is normaal.
11.09 Robert Van de Velde (LDD): Op het gebied van communicatie is dat volledig misgelopen. Ik blijf alleen nog op mijn honger in verband met de vraag naar de volledige kostprijs voor uw administratie van wat er daar gebeurd is.
11.10 Minister Didier Reynders: ik zal u een schriftelijk antwoord bezorgen. Hoe dan ook is de kostprijs heel laag en heft die alleen betrekking op de inning van de belastingen. Financiën heeft zich burgerlijke partij gesteld, waaraan geen grote kosten zijn verbonden, behalve die van de advocaat.
11.11 Robert Van de Velde (LDD): Dat is waar, maar er is onder andere de kostprijs voor het feit dat de rechtbank zich gedurende een aantal jaar met het dossier bezig heeft gehouden.
11.12 Minister Didier Reynders: Dat is mijn bevoegdheid niet.
11.13 Robert Van de Velde (LDD): Dat is juist, maar ik probeer een volledig beeld samen te stellen. Uiteindelijk wist men 12 jaar geleden al dat de gegevens op een onrechtmatige manier waren vergaard en dat is het probleem.
De voorzitter: U vindt alle vragen en interpellaties die ooit over het dossier KB Lux zijn gesteld, en de antwoorden van de minister terug op de website van de Kamer, www.dekamer.be. U kunt tot vijftien jaar teruggaan. U tikt enkel als trefwoord KB Lux in.
Het incident is gesloten.
12 Question de M. Christian Brotcorne au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la compétence des tribunaux pour les litiges de prétaxation" (n° 17678)
12 Vraag van de heer Christian Brotcorne aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de bevoegdheid van de rechtbanken voor geschillen inzake voorbelasting" (nr. 17678)
12.01 Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, puisque nous étions devant les tribunaux, restons-y! Mais il s'agit ici des tribunaux fiscaux.
Monsieur le ministre, le délai d'investigation normal en matière d'impôts sur les revenus est de trois ans. En cas de fraude fiscale, ce délai peut être prolongé de quatre ans. S'agissant d'enquêtes à l'égard du contribuable lui-même, l'administration doit notifier préalablement au contribuable, par écrit et de manière précise, les indices de fraude pour ainsi obtenir une prolongation du délai.
Jusqu'il y a peu, il était difficile pour les tribunaux de se prononcer sur la question de savoir si cette notification était susceptible de soumettre le dossier au tribunal fiscal ou si, au contraire, seul le litige portant sur la taxation devait l'être. Le tribunal de première instance de Mons, dans un jugement du 19 octobre 2009 vient de trancher la question, puisqu'il considère qu'un litige de prétaxation - en l'occurrence, l'appréciation de la notification qui doit précéder la prolongation du délai d'investigation – peut lui être soumis. En effet, selon le tribunal, la notification préalable d'indices de fraude fiscale produit des effets juridiques sur lesquels il est compétent, en vertu de la loi, pour se prononcer puisqu'il lui est possible d'exercer un contrôle de pleine juridiction sur tous les actes relatifs à l'impôt levé par l'administration. Dans ce cas précis, le tribunal a maintenu sa position, bien qu'une taxation définitive ait été imposée.
Monsieur le ministre, cette décision a-t-elle reçu l'assentiment de l'administration ou bien celle-ci a-t-elle interjeté appel? Ce jugement n'entrave pas l'action de l'administration fiscale et protège les droits de défense du contribuable. Il me paraît donc équilibré.
12.02 Didier Reynders, ministre: Monsieur le président, monsieur Brotcorne, le jugement du tribunal de Mons du 19 octobre 2009 considère effectivement qu'une demande en justice tendant à contester une notification préalable d'indice de fraude (article 333, alinéa 3) peut être valablement introduite avant l'enrôlement d'une cotisation et, partant, sans faire l'objet d'un recours administratif préalable. Ce jugement s'inscrit dans le fil de la tendance actuelle de la jurisprudence sur la question.
L'existence d'un intérêt né et actuel dans le chef du contribuable en justice doit s'apprécier au moment de l'introduction de la demande et est régie par l'article 18 du Code judiciaire. Il ressortit au pouvoir d'appréciation du juge. Notez que dans cette affaire, l'État n'avait pas soulevé de déclinatoire de compétence.
Néanmoins, je tiens à souligner que l'introduction d'une telle action sur le pied de l'article 1385decies du Code judiciaire n'a aucun effet suspensif sur les investigations annoncées par l'administration ni d'ailleurs sur l'enrôlement de cotisations avec la conséquence qu'elle ne dispense pas nos contribuables d'introduire en temps utile un recours administratif contre la cotisation qui serait établie avant que le juge ne se soit prononcé sur l'action portée devant lui.
En outre, ainsi que la cour d'appel de Bruxelles l'a déjà souligné par l'arrêt du 2 juin 2005, le pouvoir d'injonction qui appartient à tout juge du pouvoir judiciaire ne vaut que s'il l'exerce à des fins de protection des droits subjectifs, sans s'immiscer dans les attributions à caractère discrétionnaire du pouvoir exécutif. Il n'y a pas de problème avec cette jurisprudence.
12.03 Christian Brotcorne (cdH): Merci, monsieur le ministre. Je n'ai pas d'autres observations.
L'incident est clos.
13 Vraag van de heer Jan Jambon aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de grote ondernemingen" (nr. 17682)
13 Question de M. Jan Jambon au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les grandes entreprises" (n° 17682)
13.01 Jan Jambon (N-VA): Mijnheer de minister, bij de hervorming van de FOD Financiën werd een aantal controlecentra samengebracht tot een centrum voor grote ondernemingen. Ik heb echter nergens teruggevonden wat de definitie is van grote ondernemingen. Zou u mij kunnen verlossen en dat hier met een aantal duidelijke criteria aangeven?
13.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer Jambon, er is inderdaad erin voorzien om op 1 januari 2010 de drie nationale controlecentra te hergroeperen tot slechts een centrum bij de AOIF. De criteria voor grote ondernemingen werden op de vergadering van het directiecomité van 18 december 2009 goedgekeurd. Die criteria werden op basis van een internationale vergelijking met de landen van IOTA en de OESO en op grond van de bestaande wetgeving bepaald om hun transparantie te waarborgen.
Drie criteria werden gekozen: het lidmaatschap van een groep van vennootschappen, de activiteitsector en de omvang van de vennootschap. De criteria zullen door middel van een circulaire op de website van het departement gepubliceerd worden. Die publicatie zal er zeer snel komen met het oog op meer duidelijkheid over de creatie van het enige centrum.
13.03 Jan Jambon (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor het antwoord. We zullen de website volgen.
L'incident est clos.
14 Vraag van de heer Jan Jambon aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de openstaande boetes" (nr. 17683)
14 Question de M. Jan Jambon au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "les amendes impayées" (n° 17683)
14.01 Jan Jambon (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, zes op tien boetes die rechters uitspreken, worden blijkbaar nooit betaald en volgens ramingen liep de schatkist daardoor in 2009 een bedrag van 90 miljoen euro mis.
Werd er ooit aan gedacht om de vorderingen in kwestie eventueel niet te compenseren met teruggaven die door andere instanties van de federale Staat in het algemeen aan burgers moeten worden uitgekeerd? Een voorbeeld is het terugstorten van belastingen met openstaande boetes te compenseren.
14.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Jambon, u moet niet alles geloven wat in de kranten staat.
14.03 Jan Jambon (N-VA): Daarom stel ik mijn vraag.
14.04 Minister Didier Reynders: Het is slechts een algemene aanbeveling.
Hoewel het grootste deel van mijn antwoord reeds in het antwoord op enkele vragen van mevrouw Lahaye-Battheu aan bod kwam, schets ik u in het kort de geschiedenis van de compensatieregeling.
De ontvangers der domeinen en/of penale boetes beschikken reeds lang over een geautomatiseerd systeem om na te gaan of veroordeelden recht hebben op een belastingteruggave. Vroeger moesten ze via een gerechtsdeurwaarder in handen van hun zusteradministratie beslag onder derden leggen. Tenzij het om grote bedragen ging, werden er toen inderdaad, wegens alle formaliteiten, zelden belastingteruggaven in beslag genomen.
De invoering van het vereenvoudigd derdenbeslag door de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen heeft een stroomversnelling veroorzaakt. De administrateur Niet-Fiscale Invordering heeft de diensten daarop opgedragen om met alle beschikbare middelen van voormeld invorderingsmiddel gebruik te maken.
Ten slotte werd het toepassingsgebied van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 door de programmawet van 22 december 2008 uitgebreid. Sindsdien worden belastingteruggaven zonder formaliteiten gecompenseerd met onder andere strafboetes die in de database van het geautomatiseerd systeem werden ingebracht.
Onder impuls van de vroegere staatssecretaris Jamar werd een werkgroep opgericht om de aanwending van belastingteruggaven voor de betaling van schulden aan de FOD Financiën, te rationaliseren. Voormelde werkgroep komt nog steeds samen en werkt nu een monitoringsysteem uit, zodat de compensatieregeling aan de hand van cijfers kan worden opgevolgd. Wanneer de cijfers voldoende betrouwbaar zijn, zal ik niet nalaten deze openbaar te maken.
Ik verwijs echter naar mijn antwoorden op de vragen van mevrouw Lahaye-Battheu, waarin onder andere verschillende cijfers ter zake zijn vermeld.
14.05 Jan Jambon (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.
L'incident est clos.
15 Vraag van de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de btw-inning te Brussel 4" (nr. 17728)
15 Question de M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la perception de la TVA à Bruxelles 4" (n° 17728)
15.01 Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, wij hebben over dit dossier al eens – bij wijze van spreken – in elkaars haren gehangen, maar het blijft duren. U weet dat u daar een grondiger probleem hebt dan de manier waarop u het eind november, begin december hebt voorgesteld.
Uw interne controle heeft gefunctioneerd, maar werd door uw top op geen enkele manier ondersteund. Op geen enkele manier heeft dit geleid tot een interventie. Het is namelijk zo dat de grote achterstand die men had opgelopen in het kantoor BTW 4 Brussel enkel en alleen aan het licht is gekomen doordat de controleur, die trouwens ondertussen door uw administratie is uitgespuwd, naar het parket is gestapt met een aantal elementen uit het interne dossier. Dit heeft geleid tot huiszoekingen en tot de veroordeling van de heer De Wulf.
Wanneer wij de verschillende interne documenten in dit dossier bekijken, wordt zeer duidelijk dat uw administratie en vooral de top van uw administratie op geen enkel moment niet in gang is geschoten toen de alarmerende berichten elkaar bleven opvolgen over wat er in dat kantoor gaande was. Het ging daarbij over het in de laatste minuut terugsturen van deurwaarders die beslag zouden leggen, over leugens, over exorbitante restaurantbezoeken die op een of andere manier werden gecoverd door bewezen diensten of te bewijzen diensten. Dat liep zo door en dat heeft een hele periode kunnen lopen.
Het belangrijkste feit is dat onze interventie ervoor heeft gezorgd dat er misschien toch een klacht werd ingediend. Ik weet niet of u dit ondertussen hebt gedaan. Is ondertussen de invervolgingstelling van de heer De Wulf via het Rekenhof al gebeurd? Dit heeft echter ook aan het licht gebracht – en vooral dat zit mij dwars – dat de top van uw administratie niet gereageerd heeft, op geen enkel moment. Wat dat betreft, zou ik van u willen vernemen of er in de top van uw administratie – wij kunnen namen noemen, maar ik zal dit nu niet doen – verdere actie is ondernomen om niet enkel de heer De Wulf maar ook zijn overste eens aan de tand te voelen over wat er binnen dat kantoor is gebeurd.
Daarnaast hebt u destijds gezegd dat het eigenlijk maar over één dossier gaat. Dat is niet waar. Er zijn ondertussen een aantal dossiers naar boven gekomen, ik denk bijvoorbeeld aan de Groep-Michiels.
Welke andere procedures lopen er nog in de ongeveer tien vermeende andere zaken?
15.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Van de Velde, ik denk in mijn vorig antwoord duidelijk uiteen te hebben gezet waarover het gaat, zonder daarbij om evidente redenen te veel details vrij te geven over de onderliggende individuele dossiers.
Ik herhaal dat mijn administratie de voorgeschreven procedure bij het Rekenhof volgt. Er zijn geen andere betrokkenen in de zaak-Fortis dan de beoogde btw-ontvanger. Ik herhaal dat deze zaak trouwens nog verder door de administratie wordt verdedigd voor het hof van beroep. In de andere dossiers zijn er geen procedures met de belastingplichtigen hangende voor de rechtbank. In een bepaald dossier is er wel nog een correctionele zaak aanhangig in beroep, waarvan ik de stand en de draagwijdte reeds heb toegelicht tijdens de plenaire vergadering van 28 oktober 2009.
15.03 Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de minister, wij zullen daar in elk geval verder werk van moeten maken. Als men kijkt naar alle verschillende elementen die op dit moment op tafel liggen, dan is het interne mailverkeer dat in uw administratie werd gevoerd over al deze verschillende zaken – u moet daar niet verrast over zijn – zeer pertinent. De top van uw administratie was zeer goed op de hoogte van wat er zich afspeelde vanaf 2003.
Er is enkel ingegrepen wanneer er een controleur naar de gerechtelijke politie, naar het parket is gestapt. Daardoor is de bal aan het rollen gegaan. Al deze betrokkenen zijn passief betrokkenen, want ik geloof niet dat deze mensen de heer Dewulf per se wilden helpen. Dat is op dit moment ook mijn zaak niet. Alleen moet men er wel kunnen op rekenen, iets waar de belastingplichtige toch wel recht op heeft, dat wanneer dergelijke zaken aan het licht komen, dat wordt gevolgd. Dat is door uw administratie op geen enkele manier gebeurd. Wij moeten daar zeker en vast nog verder op ingaan.
L'incident est clos.
16 Vraag van de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "een verkeersbord om op bepaalde wegen het gebruik van quads te verbieden" (nr. 17729)
16 Question de M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "un panneau de signalisation en vue d'interdire l'utilisation de quads sur certaines routes" (n° 17729)
16.01 Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de minister, eigenlijk is dit een puur voorbereidende vraag. Uw collega Schouppe overweegt immers om een verkeersbord in te voeren om op bepaalde wegen quads te verbieden. In een aantal steden, zoals Antwerpen, wordt de quad op dit moment al geweerd. Dat betekent natuurlijk dat de quad minder nuttig wordt voor de quadgebruiker. Hij zal zich op die manier niet meer in het verkeer kunnen begeven, zoals tot hier toe het geval was.
Ten eerste, bent u op de hoogte van het verbod van de quad op bepaalde wegen?
Ten tweede, zult u begeleidende maatregelen nemen, onder meer op het gebied van inschrijvingstaks en verkeersbelasting?
16.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer Van de Velde, quads worden bij de dienst voor de Inschrijving van Voertuigen ingeschreven als motorfietsen. De voertuigen die in België zijn ingeschreven, zijn onderworpen aan de verkeersbelasting, zodra zij de openbare weg gebruiken. Volgens artikel 9c van het Wetboek van de met Inkomstenbelastingen Gelijkgestelde Belastingen wordt de verkeersbelasting voor die voertuigen eenvormig vastgesteld op 44,88 euro, een geïndexeerd bedrag. De belasting op de inverkeersstelling wordt geregeld in artikel 98 van hetzelfde wetboek.
Aangezien er vandaag nog geen wettelijk kader bestaat, laat staan een specifiek verkeersbord, dat quads de toegang tot bepaalde openbare wegen ontzegt, zijn mijn diensten van mening dat bijpassende fiscale maatregelen hieromtrent niet aan de orde zijn.
Ten slotte, ik herinner u eraan dat het sinds 1 januari 2002 tot de exclusieve bevoegdheid van de Gewesten behoort om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen inzake de verkeersbelasting en de belasting op inverkeersstelling te wijzigen, overeenkomstig de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, gewijzigd door de bijzonder wet van 13 juni 2001 tot herfinanciering van de Gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de Gewesten.
L'incident est clos.
- de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de weigering van de FOD Financiën om een deel van het personeel vervroegd ter beschikking te stellen om de inning van verkeersbelastingen door Vlaanderen voor te bereiden" (nr. 17747)
- de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de inning van verkeersbelastingen" (nr. 17748)
- de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "het KB van 20 mei 2009 (gewijzigd door het KB van 10 september 2009) dat de overgang van federaal personeel naar de gewesten regelt in het kader van een overname van de gewestbelastingen" (nr. 17749)
- M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "le refus du SPF Finances d'anticiper la mise à disposition d'une partie du personnel pour préparer la perception des taxes de circulation par la Flandre" (n° 17747)
- M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la perception des taxes de circulation" (n° 17748)
- M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'arrêté royal du 20 mai 2009 (modifié par l'arrêté royal du 10 septembre 2009) réglant le transfert de personnel fédéral aux Régions dans le cadre d'une reprise des impôts régionaux" (n° 17749)
17.01 Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn vragen zijn eigenlijk drie keer dezelfde, maar met telkens een ander gegeven.
In een nota van de Vlaamse minister van Financiën aan de Vlaamse Regering betreffende de overname in eigen beheer van de inning van verkeersbelastingen, uitstel van de inning tot 2011, lees ik dat een van de hinderpalen om een Vlaamse inning van de verkeersbelasting per 1 januari 2010 mogelijk te maken de weigering is van de FOD Financiën om een deel van het personeel vervroegd ter beschikking te stellen om de insourcing voor te bereiden.
Dat speelt zich af op drie niveaus.
Ten eerste is er de bereidheid van de FOD Financiën zelf.
Ten tweede gaat het over de douane, waar concreet werd bepaald dat de administratie der Douane en Accijnzen 94 mensen zou moeten afstaan op een totaal van 289 of 257 voltijdse equivalenten. De diensten van Douane en Accijnzen betwisten echter dat een dergelijk aantal mensen in Vlaanderen met controle van de verkeersbelasting bezig is. Verder wijzen zij erop dat ze hun overige taken niet meer naar behoren zullen kunnen uitvoeren.
Ten derde geldt blijkbaar het volgende voor een aantal ambtenaren. Aangezien in het VLABEL-ontwerp slechts in 6 zetels voorzien is ten opzichte van 115 federale ontvangkantoren, kan ik mij indenken dat voor een aantal mensen de afstand tussen werken en wonen moeilijk zal worden. In elk geval is die beslissing nu genomen. Toch blijkt echter dat een deel van uw weigering om op dit moment personeel af te staan te maken zou hebben met die afstand in het woon-werkverkeer.
Mijnheer de minister, ten eerste, is het juist dat op het gebied van de FOD Financiën, u niet bereid bent om een deel van het personeel vervroegd ter beschikking te stellen?
Kunt u uw antwoord motiveren? Anders liegt de Vlaamse minister immers in zijn nota.
Kunt u de besprekingen met het Vlaams Gewest ter zake toelichten?
Indien dat niet juist is, welke inspanningen neemt u dan wel om de overgang naar Vlaanderen van de inning van de verkeersbelastingen te faciliteren?
Ten tweede is er de douane. Bevestigt u wat de douane hier aangeeft?
Het koninklijk besluit onderliggend aan deze activiteit biedt in zijn huidige vorm geen garanties aan het Vlaams Gewest dat de juiste persoon aan de juiste functie toegewezen kan worden. Welke maatregelen neemt u daar om de overgang van de inning op te lossen en te faciliteren?
Ten slotte is er het woon-werkverkeer. Bevestigt u het tegenstribbelen van uw ambtenaren?
Wij zien op dit moment 115 federale ontvangkantoren. Er zouden er zes voorzien zijn in het Vlaams Gewest. Kan het huidige aantal federale niet omlaag?
Welke maatregelen neemt u ter bevordering van een efficiënte inning van de verkeersbelasting?
17.02 Minister Didier Reynders: Mijnheer Van de Velde, de FOD Financiën is er niet principieel tegen om vervroegd personeel ter beschikking te stellen van het Vlaams Gewest maar het directiecomité van de FOD Financiën heeft er wel de aandacht op gevestigd dat de vervroegde terbeschikkingstelling de goede werking van de federale dienst niet in het gedrang mag brengen, daar zij in 2010 onverminderd verplicht is de dienst te verzekeren voor rekening van het Vlaams Gewest wat de belasting op de inverkeerstelling, de verkeersbelasting op autovoertuigen en het eurovignet betreft.
De terbeschikkingstelling moet gebeuren binnen de bestaande reglementering. Enkel het personeel dat op vrijwillige basis naar het Vlaams Gewest wenst over te gaan, zou in aanmerking komen voor een vervroegde terbeschikkingstelling.
Ik wens trouwens op te merken dat deze aangelegenheid samen met de talrijke andere aspecten van de overname van de dienst van de betrokken gewestbelastingen reeds gedurende meerdere maanden op een constructieve wijze door de FOD Financiën besproken worden met de vertegenwoordigers van het Vlaams Gewest.
Ik ben bereid tot alle inspanningen die noodzakelijk zijn om een vlotte overheveling van de dienst van de gewestbelastingen naar het Vlaams Gewest mogelijk te maken, en uiteraard ook naar het Waals Gewest of het Brussels Gewest, indien dit de dienstverlening aan de andere Gewesten niet in gedrang brengt, noch de goede werking van mijn diensten in het gedrang brengt zolang zij bevoegd zijn voor de betrokken gewestbelasting. Natuurlijk geldt de voorwaarde dat alle maatregelen in een reglementair geheel worden opgenomen.
Ik moet inderdaad bevestigen dat de representatieve vakorganisaties bij de FOD Financiën niet enthousiast zijn over het overdragen van personeel aan de Gewesten omdat zij onder meer vrezen dat personeelsleden ambtshalve zullen worden aangeduid en verder van huis zullen worden tewerkgesteld. Dit neemt echter niet weg dat de bijzondere wet van 16 januari 1989 over de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten de verplichting oplegt personeel dat belast is met de dienst van een gewestbelasting over te dragen aan het betrokken Gewest indien dit erom verzoekt.
De overdracht moet bovendien gebeuren volgens de regels en de modaliteiten die zijn vastgelegd in artikel 88 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ter hervorming van de instellingen en in het koninklijk besluit van 25 juli 1989 tot vaststelling van de wijze waarop personeelsleden van de federale ministeries overgaan naar de gemeenschaps- of gewestregeringen.
Tijdens de talrijke voorbereidende vergaderingen met vertegenwoordigers van het Vlaams Gewest is vastgesteld dat VLABEL inderdaad slechts 6 plaatselijke antennes zou plannen. Het lijdt geen twijfel dat dit gevolgen zal hebben voor het personeel dat aan het Vlaams Gewest wordt overgedragen, maar de keuzen van het aantal bevoegde lokale diensten is een autonome keuze van het betrokken Gewest
Wat de vraag betreft over een eventuele verlaging van het aantal federale ontvangkantoren wil ik u erop wijzen dat de FOD Financiën zich momenteel in een veranderingstraject bevindt, daar in een reorganisatie van de dienst voorzien is zoals beschreven in de Coperfin-plannen. Deze plannen voorzien onder andere in de oprichting van 14 regionale invorderingscentra voor het hele land. Deze centra zullen instaan voor de invordering van de verschillende belastingen. Zo zullen de taken van de huidige ontvangkantoren in de toekomst worden uitgeoefend door de invorderingsteams van deze regionale invorderingscentra.
In verband met het
laatste deel van de tweede vraag vestig ik uw aandacht erop dat de
verkeersbelasting deel uitmaakt van het geheel van de verschuldigde belastingen
waarvoor, in geval van wanbetaling, gepaste invorderingsacties worden
ondernomen overeenkomstig een aantal criteria zoals het vermogen, de
bestaansmiddelen en de graad van solvabiliteit van de belastingschuldige.
Inzonderheid voor de verkeersbelasting werd tijdens het recente
begrotingsconclaaf beslist om de wanbetaling beter te bestrijden. Aan de
politie en de ambtenaren van Douane en Accijnzen zal het recht worden toegekend
om de voertuigen, waarvoor de verkeersbelasting niet is betaald, aan te halen
en eventueel in beslag te nemen indien de belastingschuldige de ontdoken
verkeersbelasting en de boete niet ter plaatse kan vereffenen.
Ik wens u er ook
op te wijzen dat ik van oordeel ben dat het KB van 25 juli 1989, tot
vaststelling van de wijze waarop personeelsleden van het federale ministerie
zijn overgegaan naar de Gemeenschappen en Gewesten, niet zodanig door de FOD
Financiën wordt ingevuld waardoor de overgang van de dienst van de belastingen
nadelige gevolgen zou hebben voor het Vlaams Gewest. De FOD Financiën voert
immers enkel de in bedoeld KB vastgelegde regels uit. Daarbij wens ik er de
aandacht op te vestigen dat het KB, alsook zijn recente wijziging in
mei 2009, slechts tot stand kwam na advies van de drie Gewestregeringen.
In verband met de
in de vraag opgeworpen problematiek wens ik te verwijzen naar de bepalingen van
de bijzondere wet van 16 januari 1989. Daarin is bepaald dat bij de
overname van de dienst van een groep gewestbelastingen, het overnemende Gewest
een dotatie kan krijgen die overeenstemt met de gemiddelde kostprijs van deze
dienst van de gewestbelastingen voor de begrotingsjaren 1999 tot en met 2001,
die vervolgens wordt geïndexeerd. Om deze dotatie te krijgen, die onder meer de
loonkosten dekt van de personeelsleden die de dienst van de betrokken
gewestbelastingen verzekeren, dienen de Gewesten een aantal personeelsleden van
de FOD Financiën over te nemen dat overeenstemt met het aantal personeelsleden
dat gemiddeld in de jaren 1999 tot en met 2001 belast was met de dienst van de
betrokken gewestbelastingen.
De
totale kostprijs van de dienst van de gewestelijke belastingen, de dotatie
waarop de Gewesten in voorkomend geval aanspraak kunnen maken en het aantal
over te dragen budgettaire eenheden zijn na overleg met de Gewesten vastgelegd
in de wet van 8 maart 2009 tot vaststelling van de totale kostprijs
van de dienst van de gewestelijke belastingen in uitvoering van
artikel 68ter van de bijzondere wet van 16 januari 1989.
Het is een feit dat er op dit ogenblik in sommige administraties minder personeelsleden zijn vereist om de dienst van de gewestbelasting te verzekeren dan in het verleden, maar de bijzondere wet laat niet toe om hiermee rekening te houden omdat het wettelijk vastgelegd aantal over te dragen ambtenaren steunt op een historische momentopname.
Tevens bepaalde het KB van 25 juli 1989 dat zowel onder de vrijwilligers als onder de ambtshalve over te dragen personeelsleden er voorrang wordt gegeven aan de personeelsleden die daadwerkelijk instaan voor de dienst van de betrokken gewestbelasting, wat moet toelaten om ter zake bekwaam personeel aan de Gewesten over te dragen.
Vermits de overdracht van het personeel zal gebeuren binnen het bestaande wettelijke kader kunnen geen daarvan afwijkende maatregelen worden genomen.
17.03 Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw omstandig antwoord. Dit is een delicaat onderwerp, want het maakt deel uit van alles wat met een staatshervorming te maken heeft.
U geeft de implicaties aan die er op verschillende vlakken zullen komen. Als ik de nota van de Vlaamse regering naast die van u leg, zijn dat twee tegengestelde elementen. Dat is al interessant om verder na te kijken. Ik zal de Vlaamse nota maar catalogeren onder "wij willen geen staatshervorming met deze partners voor 2011".
Ik begrijp uit uw antwoord vooral dat het probleem wordt verschoven. De activiteiten die tegen 2010 hadden moeten gebeuren, worden nu immers naar 2011 verlegd. Het probleem wordt dus gewoon verschoven, want de overdracht van de federale belasting naar de gewestbelasting is een feit. Die activiteit zal dus moeten plaatsvinden.
U hebt ondertussen een jaar meer de tijd om met deze mensen te praten en een geschikte oplossing te vinden. Ik denk dat het niet onverstandig is om dat te doen.
Tot slot, het verheugt mij dat u de achterstand wenst weg te werken, want die is erbarmelijk groot. Dit gaat over duizenden dossiers. Als ik juist ben, zou het om ongeveer 175 000 dossiers gaan. Ik kan mij indenken dat u de 89 mensen die vandaag worden gevraagd zeer nuttig kunt inzetten om een pak geld binnen te krijgen. Daarvoor is zelfs geen steekproef nodig. Als ik mij niet vergis, is ongeveer 1 op 25 voertuigen in overtreding met de verkeersbelasting en dat lijkt mij gigantisch veel.
Het incident is gesloten.
18 Question de M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "l'éventuelle augmentation de capital chez Fortis Banque" (n° 17793)
18 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de mogelijke kapitaalverhoging bij Fortis Bank" (nr. 17793)
18.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, une assemblée générale extraordinaire de BNP Paribas Fortis, propriété à 25 % de l'État belge, s'est déroulée le jeudi 10 décembre 2009. Au cours de cette assemblée, il aurait été décidé d'autoriser le conseil d'administration à procéder à une augmentation de capital à concurrence d'un montant égal au capital existant. C'est la procédure de capital autorisé.
Il s'agit d'une décision potentiellement dangereuse pour les intérêts de l'État belge et des contribuables, puisqu'elle pourrait diluer leur poids relatif dans la banque. Cette décision ne fait apparemment l'objet d'aucune réaction des administrateurs représentant l'État belge. Quelle est la raison invoquée pour cette procédure de capital autorisé?
Certains journaux rapportent que le droit de préférence des actionnaires pourrait être limité ou supprimé en cas de recours à l'autorisation. Confirmez-vous cette information? Pour quelle raison a-t-il été choisi de limiter ou de supprimer le droit de préférence?
Estimez-vous que le gouvernement a fait le nécessaire pour préserver la minorité de blocage que lui confère sa participation actuelle au capital de cette banque? Quelle a été la position défendue en cette matière par les actionnaires représentant l'État belge? A-t-elle été concertée avec le gouvernement ou avec vous-même? Quels sont les objectifs qui ont été fixés par le gouvernement ou par vous-même envers les administrateurs par rapport aux intérêts de l'État belge dans la banque?
À quelle valeur de nouvelles actions pourraient-elles être émises dans le cadre de la procédure de capital autorisé? De quelle manière le gouvernement s'est-il prémuni contre le risque de perte de valeur de ses titres en cas d'émission de nouveaux titres?
18.02 Didier Reynders, ministre: Monsieur Gilkinet, vous m'interrogez sur la raison invoquée pour cette procédure de capital autorisé. Le conseil d'administration a déjà demandé en avril 1985 à l'assemblée générale des actionnaires de la Générale de Banque que lui soit statutairement accordée la faculté de décider de la réalisation d'opérations ayant pour effet ou pouvant avoir pour effet d'augmenter le capital. Le capital autorisé est donc une procédure qui a une longue histoire dans cette société, comme dans d'autres sociétés belges d'ailleurs.
Au vu de l'évolution du contexte économique et de la dimension de la banque dans le groupe Fortis de l'époque, l'assemblée générale des actionnaires du 23 novembre 2001 avait accepté de majorer le plafond d'utilisation, le portant à 1 500 000 000 euros. Ce plafond avait été confirmé et augmenté pour la dernière fois à 4 690 000 000 euros par l'assemblée générale du 24 avril 2008.
Le conseil d'administration a fait usage une seule fois durant l'exercice 2008 du capital autorisé, notamment le 29 septembre 2008, quand il a augmenté de 4 681 326 506 euros le capital de la société dans le cadre de l'entrée de la Société Fédérale de Participation et d'Investissement SA dans l'actionnariat de la banque.
L'un des avantages majeurs de cette procédure tient à sa souplesse et à sa rapidité, si bien que la société peut réagir promptement aux opportunités ou événements qui surviennent de plus en plus fréquemment dans le monde des affaires, le critère d'action fondamental demeurant en toutes circonstances la recherche de l'intérêt social. La procédure donne à la banque la possibilité de prendre des mesures pour sauvegarder la société en cas de crise grave. Les développements tragiques de 2008 ont en effet malheureusement confirmé la nécessité de détenir les moyens d'augmenter le capital en de telles circonstances. Vous demandiez un exemple d'utilisation du capital autorisé. C'est en fonction de celui-ci que nous sommes intervenus dans le dossier.
Vous évoquiez la limitation ou la suppression du droit de préférence en cas de recours à l'autorisation. C'est bien entendu une possibilité prévue comme telle par le Code des sociétés - purement et simplement. Pour quelle raison a-t-il été choisi de limiter ou de supprimer le droit de préférence? Le choix a porté sur le droit d'augmenter le capital autorisé pour créer de la souplesse afin de se prémunir contre d'éventuelles crises majeures. Il en a découlé inévitablement une limitation du droit de préférence des actionnaires. Si le conseil avait eu le droit d'augmenter le capital à condition de consulter les actionnaires, la procédure aurait perdu son avantage majeur, c'est-à-dire la souplesse et la rapidité. Veuillez d'ailleurs noter qu'en cas d'augmentation de capital en nature, le Code des sociétés ne prévoit même pas de droit de préférence pour les actionnaires. Il importe aussi de noter qu'un rapport spécial du conseil et un autre des réviseurs de la banque sont nécessaires pour supprimer ce droit, offrant ainsi les garanties nécessaires à ces mêmes actionnaires.
Avant la décision de l'assemblée générale du 10 décembre 2009, il restait un solde de capital autorisé non épuisé. Au vu de la minorité de blocage de l'État de 25 % plus une action, cela permettait déjà au conseil d'administration de Fortis Banque de faire appel au capital autorisé, diluant ainsi l'État sous les fameux 25 % plus une action. Cette situation n'a donc pas été créée le 10 décembre 2009. L'assemblée générale qui s'est tenue à cette date avait été préparée par le conseil d'administration de Fortis Banque - comprenant le représentant de l'État et les administrateurs indépendants - qui a approuvé unanimement le rapport spécial. La SFPI a consulté l'État pour approuver l'augmentation du capital autorisé dans le but de prémunir la banque contre des situations de crise, dont on pense toujours qu'elles n'arrivent jamais, mais qu'on ne peut pas exclure. Gouverner, comme cela a été récemment dit en Région bruxelloise, c'est prévoir.
À quelles valeurs de nouvelles actions pourraient-elles être émises dans le cadre du capital autorisé? Le prix d'émission est à décider par le conseil d'administration, toujours dans l'intérêt de la société et toujours en accord avec le Code des sociétés.
18.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, nous ne souhaitons évidemment pas de nouvelle crise majeure qui nécessiterait une nouvelle intervention. Il est certain que la procédure de capital autorisé a été utilisée par l'État belge dans le but d'intervenir dans le dossier. Nous ne savons pas ce qui pourrait se passer. La banque pourrait-elle se retourner contre l'État belge ou l'obliger à suivre cette augmentation de capital. J'entends que le choix a été discuté avec le gouvernement ou en tout cas avec les administrateurs représentant l'État belge. La décision est donc pleinement assumée et ces administrateurs jouent leur rôle.
Par ailleurs, j'attends que les administrateurs représentant l'État belge dans la banque agissent de manière proactive pour que la banque soit exemplaire, notamment en termes de soutien de l'économie belge – mais je m'éloigne du sujet.
Het incident is gesloten.
19 Question de M. Georges Gilkinet au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "la nomination du nouveau conseil d'administration de l'Office national du Ducroire" (n° 17796)
19 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de benoeming van de nieuwe raad van bestuur van de Nationale Delcrederedienst" (nr. 17796)
19.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, cette question a perdu de son actualité, car cette désignation potentielle au moment où j'ai posé la question a eu lieu. Le gouvernement a procédé à la nomination des dirigeants du Ducroire. En effet, les mandats étaient arrivés à terme. Les trois ministres de tutelle se sont accordés – et le gouvernement a suivi – sur les noms des futurs dirigeants de cette institution nationale d'assurance et ont désigné aux fonctions de président et de vice-président respectivement l'administrateur délégué de l'Union wallonne des entreprises et son homologue néerlandophone.
Monsieur le ministre, quels sont les critères qui ont guidé le choix opéré par les trois ministres de tutelle pour désigner ce président et ce vice-président? Quelle que soit la qualité personnelle des personnes concernées, n'y a-t-il pas incompatibilité pour ce qui concerne ces fonctions au regard de leur fonction actuelle et de leurs rapports avec des entreprises qui pourraient solliciter le Ducroire? En effet, ils seraient amenés à se positionner sur des demandes d'entreprises qui font partie de leur Union.
19.02 Didier Reynders, ministre: Monsieur Gilkinet, le conseil d'administration de l'Office national du Ducroire regroupe des représentants du secteur privé, des autorités fédérales et régionales, selon la loi sur cet Office du 31 août 1939.
Selon l'article 12, modifié en 2002, "le président du conseil d'administration doit être nommé dans les milieux particulièrement concernés par le développement du commerce extérieur. Le président et le vice-président ainsi que trois membres et trois suppléants sont nommés par le Roi, dans les milieux particulièrement concernés par le développement du commerce extérieur".
Par arrêté royal du 18 décembre 2009, le gouvernement a désigné M. Vincent Reuter comme président du conseil d'administration et M. Peter Leyman comme vice-président. Effectivement, le président et le vice-président sont respectivement administrateur délégué de l'UWE et de la Voka.
M. Reuter a déjà été membre du conseil d'administration comme représentant de la Région wallonne. Il n'existe aucune incompatibilité au regard de leurs fonctions actuelles. La loi sur l'Office du Ducroire reprend, dans son article 12, § 3 une règle d'incompatibilité, qui vise, d'une part, les fonctions politiques et, d'autre part, les représentants des institutions de crédit: "Il ne peut être attribué de mandat de président, de vice-président ou de membre du conseil d'administration à des personnes qui sont membres des chambres législatives, du Parlement européen, des parlements des Communautés et des Régions, qui ont la qualité de ministre ou de secrétaire d'État ou de membre d'un gouvernement de Communauté ou de Région, de député permanent, de bourgmestre, d'échevin ou de président d'un Centre public d'aide sociale d'une commune de plus de 30 000 habitants.
Le mandat des personnes élues ou nommées aux fonctions visées à l'alinéa précédent cesse de plein droit lors de la prestation de serment ou de l'exercice de ces fonctions. Le conseil d'administration ne peut comporter qu'un seul membre exerçant une fonction dans un établissement de crédit ou une société commerciale ou une société constituée sous la forme d'une société commerciale qui est directement ou indirectement intéressée dans un tel établissement de crédit à raison de plus de 25 %". Pour le reste, le Code des sociétés s'applique au Ducroire comme à toutes les sociétés et bien entendu des règles de conflit d'intérêts sont d'application (article 523 du Code des sociétés). Ces règles imposent une série d'obligations à l'ensemble des membres du conseil d'administration.
En ce qui concerne M. Reuter, il n'est membre du conseil d'administration d'aucune entreprise qui pourrait éventuellement solliciter le Ducroire.
Je voudrais ajouter que je suis un peu surpris de la manière donc vous concevez les conflits d'intérêts. Quand je regarde la situation en Belgique aujourd'hui, un très grand nombre d'institutions publiques sont gérées paritairement par des représentants des employeurs et des travailleurs, notamment dans le monde de la sécurité sociale. Si je vous suis, on devrait leur interdire d'intervenir dans ces matières puisqu'ils sont évidemment intéressés à partir du moment où leurs membres pourraient être concernés. Je crois qu'il faut revenir à un peu plus de sérénité dans ce genre d'analyse, monsieur Gilkinet, et peut-être aussi comparer ce qui a été fait ici à ce qui est fait à d'autres niveaux de pouvoir, y compris dans des gouvernements auxquels votre formation politique participe! C'était une considération plus générale.
19.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, je suis très serein. Comme je l'ai dit, il ne s'agissait pas de remettre en cause la qualité et l'expertise de M. Reuter et de M. Leyman qui sont reconnues.
Vous comparez des choses qui ne sont pas comparables. Une gestion paritaire porte bien son nom. Il y a un équilibre entre les représentants des travailleurs et les représentants des employeurs. Les uns surveillent les autres!
Vous m'avez répondu de façon satisfaisante car je m'inquiétais de la difficulté pour ces deux représentants de juger des dossiers éventuellement introduits par des membres de leur Union. Vous avez éclairci la situation notamment en matière de droit et je vous en remercie.
Het incident is gesloten.
20 Question de M. Xavier Baeselen au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles sur "le prélèvement sur émissions de billets d'avion pour un fonds de solidarité" (n° 17811)
20 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen over "de heffing op vliegbiljetten voor een solidariteitsfonds" (nr. 17811)
20.01 Xavier Baeselen (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, plusieurs pays européens, dont la France, ont instauré une forme de contribution à un fonds visant à lutter contre le sida des nouveau-nés dans le Tiers-Monde. À l'époque, c'est Jacques Chirac qui avait lancé et concrétisé cette idée.
Nous avons rencontré M. Douste-Blazy au Sénat de Belgique, dans le cadre de sa tournée des capitales européennes visant à sensibiliser les différents pays à cette problématique. Il s'agit d'une contribution qui varie entre 1 et 3 euros, selon la classe dans laquelle le voyageur réserve son siège, qui alimenterait ce fonds de solidarité.
Si je suis conscient du fait qu'on pourrait créer des taxes pour d'autres causes légitimes et nobles, il me semble que la santé, en particulier celle des personnes fragilisées du Tiers-Monde, est une cause qui n'est pas moins noble.
Puisque cette matière relève de différents ministres, j'ai déjà interrogé M. Schouppe sur la question ce lundi et il s'est montré particulièrement réservé sur l'instauration de cette contribution supportée par le consommateur.
Je voudrais savoir si la Belgique envisage d'adhérer à ce processus dans un cadre qui, à mon sens, doit être européen, sinon des problèmes de concurrence pourraient se poser entre aéroports.
Monsieur le ministre, prévoyez-vous de porter le projet en discussion lors de la présidence belge de l'Union européenne en 2010?
20.02 Didier Reynders, ministre: Monsieur le président, monsieur Baeselen, je ne vais pas rappeler l'historique de ce dossier car nous en avons déjà débattu souvent, y compris dans cette enceinte.
L'idée d'une taxe ou d'un prélèvement sur les billets d'avion a été introduite dans le cadre d'un groupe pilote sur les contributions de solidarité en faveur du développement, lancée à l'initiative du président français de l'époque, M. Chirac, et qui a été rebaptisée entre-temps en "groupe pilote sur les financements innovants pour le développement".
Un certain nombre de pays ont adopté un tel prélèvement et d'autres ont exprimé leur intention de le faire. Ces pays utilisent les revenus de ce prélèvement pour financer l'organisation UNITED, une facilité internationale d'achat de médicaments pour combattre de grandes pandémies dont notamment le sida, la tuberculose et le paludisme.
En ce qui concerne la position de la Belgique, j'ai fait part à plusieurs reprises de mon souhait de voir instaurer ce genre de prélèvement pour plusieurs raisons.
La première porte non pas sur l'aide au développement, mais sur les prélèvements que nous organisons en ce qui concerne les carburants. N'importe quelle personne circulant en Belgique par d'autres modes de transport que le moyen aérien se voit prélever des taxes (accises, TVA) sur le carburant alors qu'il n'y a pas d'accord à l'échelon international pour prélever quoi que ce soit sur le kérosène. Nous essayons donc de trouver d'autres formules, mais il me paraîtrait assez normal que tout qui emprunte la voie aérienne contribue, d'une manière ou d'une autre, s'il n'y a pas de taxe sur le kérosène, à travers un prélèvement comme celui-ci.
La deuxième raison qui me fait militer en faveur de ce type de prélèvement, c'est évidemment l'orientation qui est prise d'aller vers un financement de l'aide au développement ou d'activités spécifiques comme la lutte contre le sida ou d'autres maladies grâce à la recette ainsi générée. Je rappelle que la Belgique a pris l'engagement – et elle le respecte – d'atteindre 0,7 % du PIB en termes de coopération. Ces moyens viendraient donc s'y ajouter.
Enfin, si l'on peut se lamenter, comme cela a été le cas sur de nombreux bancs, suite au semi-échec ou à l'échec d'une conférence comme la Conférence de Copenhague, il est clair qu'il faut tirer ses propres conclusions pour ce qui concerne ses propres compétences. Il est difficile de faire passer le message suivant lequel la Belgique n'irait pas dans la voie d'un prélèvement sur les billets d'avion quand on voit ce que d'autres pays ont fait et ce que représente la consommation de carburant dans le cadre de ce mode de transport alors qu'il n'y a aujourd'hui aucun prélèvement.
J'avais déjà fait une proposition lors de la présentation d'un budget précédent. Elle avait été acceptée par les membres du cabinet restreint; ils devaient simplement consulter leurs collègues régionaux. Certains, en tout cas, souhaitaient cette concertation. Mais manifestement, il y a eu un blocage du côté régional et, en particulier, dans le sud du pays.
À l'époque, nous dépassions 130 millions d'euros de prélèvements.
À l'occasion de la préparation du budget 2010 et 2011, j'ai fait la même proposition en ramenant les montants prélevés – vous y avez fait allusion pour d'autres pays – à des montants qui me paraissent parfois symboliques. En effet, pour un vol en classe économique sur le continent européen inférieur à 1 000 km, par exemple, on descendait à 1 euro par billet d'avion. Et une nouvelle fois, la Région wallonne a fait savoir que même un tel prélèvement ne permettrait pas de maintenir l'activité économique dans au moins un des aéroports wallons.
Le gouvernement belge n'a donc pas de position unanime; je ne porte donc aucune demande de décision en la matière. Mais je suis un peu étonné de cette position – et je n'ai pas caché mon sentiment à ce sujet – au vu notamment de la composition actuelle du gouvernement wallon, des déclarations faites au parlement depuis quelques années, et surtout au vu de ce qui me paraît être une incidence très faible sur le coût des billets.
Il faudra se poser la question de savoir si en matière de changement climatique il est normal de parcourir de très grandes distances pour quelques euros, sans réaliser qu'il y a un coût en termes de consommation de carburant et d'émissions de CO2.
Ceci étant, je comprends les remarques des aéroports et des compagnies aériennes. Mais si l'on devait supprimer tous les impôts que les contribuables ne payent pas volontiers, nous n'aurions plus de recettes! Il faut faire la distinction entre le choix politique et la réaction des contribuables. C'est la raison pour laquelle ce dossier fera partie des discussions qui auront lieu pendant le deuxième semestre de cette année au sein du conseil ECOFIN, car je compte mettre ce dossier sur la table à l'échelon européen, comme je le ferai encore à l'échelle belge.
Nous aurons un grand nombre de discussions, à mon initiative, sur les sources de financement des mesures à prendre en matière de changement climatique, mais aussi de la coopération au développement qui y est liée. Les budgets liés au changement climatique comprennent, en effet, un volet pour le financement des pays les plus défavorisés, permettant de les aider à répondre à certains critères.
J'espère que, dans les mois qui viennent, nous pourrons au moins aller dans cette voie. Je souhaite organiser un débat sur la taxation des transactions financières, un autre sur la taxation des émissions de gaz à effet de serre de type CO2, taxe carbone ou autre, mais aussi un débat sur la taxation des billets d'avion.
J'inviterai bien entendu mes collègues régionaux à participer à la préparation de ce genre de débats et à me faire savoir si cette direction leur convient ou s'il y a un veto concernant ce genre d'initiatives.
20.03 Xavier Baeselen (MR): Je ne puis que me réjouir du volontarisme du ministre des Finances en la matière, par rapport à son collègue M. Schouppe. Et ceci n'est pas un scoop!
L'incident est clos.
De voorzitter: De volgende vragen werden omgezet in schriftelijke vragen: vraag nr. 17821 van de heer Brotcorne, vraag nr. 17971 van de heer De Potter, vragen nrs. 18066, 18067, 18140, 18276 en 18277 van de heer Gilkinet, vraag nr. 18114 van de heer Terwingen, vraag nr. 18193 van de heer Van Biesen, vraag nr. 18219 van de heer Van de Velde.
Zo hebben we toch een groot deel van de werkzaamheden kunnen afronden.
Ik wens de vice-eerste minister bonne route naar het Autosalon.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 15.36 uur.
La réunion publique de commission est levée à 15.36 heures.