Commissie voor de Sociale Zaken |
Commission
des Affaires sociales |
van dinsdag 10 november 2009 Namiddag ______ |
du mardi 10 novembre 2009 Après-midi ______ |
La séance est ouverte à 14.25 heures et présidée par Mme Valérie De Bue.
De vergadering wordt geopend om 14.25 uur en voorgezeten door mevrouw Valérie De Bue.
01 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het advies van de NAR (nr. 1690) met betrekking tot 'verlof voor bijstand aan of verzorging van een zwaar ziek kind dat in een ziekenhuis opgenomen is'" (nr. 14224)
01 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'avis du CNT (n° 1690) à propos du 'congé pour assister ou soigner un enfant hospitalisé qui souffre d'une maladie grave'" (n° 14224)
01.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, het zorgverlof en dus ook het verlof voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek kind dat in een ziekenhuis is opgenomen, ligt mij na aan het hart. De Nationale Arbeidsraad heeft daarover in haar vergadering van 20 mei een advies uitgebracht.
Mevrouw de minister, daarover heb ik toch enkele vragen aan u, om te weten welke visie u daarover zou ontwikkelen.
Ten eerste, welk gevolg zult u aan het advies geven? Bent u voorstander van het voorstel van de NAR om het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot invoering van een recht op loopbaanonderbreking voor bijstand of verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid, mits een aantal wijzigingen, van toepassing te maken op situaties waarin er sprake is van verlof voor bijstand aan of verzorging van een zwaar ziek kind dat in het een ziekenhuis wordt opgenomen? Wenst u in dat KB een aparte afdeling in te lassen voor die specifieke situatie?
Ten tweede, krachtens artikel 3 van het KB van 1998 is het mogelijk om zowel de arbeidsovereenkomst volledig te schorsen alsook om de arbeidsprestaties met de helft of een vijfde te verminderen. Wat vindt u van de oplossing van de NAR om enkel de volledige schorsing van toepassing te maken op situaties waarin een ziek kind wordt opgenomen in het ziekenhuis?
Ten derde, wat vindt u van de suggestie van de NAR om enkel aan personen die samenwonen met het kind en die tevens instaan voor de opvoeding ervan, de mogelijkheid te bieden om de arbeidsovereenkomst volledig te schorsen?
Ten vierde, hoe staat u tegenover het advies van de NAR om bij de definiëring van het begrip "zware ziekte" niet langer melding te maken van de noodzaak tot herstel?
Ten vijfde, in de artikelen 6 en 6bis van het KB staat vermeld dat onderbrekingperiodes slechts kunnen worden opgenomen voor een minimumperiode van één maand. Bent u er voorstander om in een uitzondering te voorzien bij de opname van een zwaar ziek kind, namelijk een minimumperiode van één week, die vervolgens nog één keer zou kunnen verlengd worden?
Ten zesde, de NAR wil ook afwijken van de algemene regel, waarbij kennisgeving aan de werkgever minstens zeven dagen voor de ingangsdatum van de schorsing van de arbeidsovereenkomst dient te gebeuren, in het geval dat de behandelende arts een attest afgeeft waaruit blijkt dat de ziekenhuisopname van het kind onvoorzien is.
Ten slotte, indien na de eerste week van ziekenhuisopname blijkt dat het kind langer dan de oorspronkelijk geplande duur van veertien dagen in het ziekenhuis zal moeten verblijven, dan moet de werknemer zich beroepen op de minimumperiode zoals vastgelegd is in de artikelen 6 en 6bis van het KB. Hoe staat u tegenover het standpunt van de NAR om de reeds opgenomen twee weken in mindering te brengen van de minimumperiode van één maand?
Président: Yvan Mayeur.
Voorzitter: Yvan Mayeur.
01.02 Minister Joëlle Milquet: Op mijn vraag heeft het uitvoerend bureau van de NAR op 1 juli 2009 advies uitgebracht over de verhouding tussen het advies nr. 1689 en nr. 1690. Beide adviezen dateren immers van 20 mei 2009 en behandelen adviesaanvragen van zowel de minster als het Parlement omtrent de verschillende verlofstelsels.
Het advies nr. 1689 is een tussentijds advies waarin de NAR formuleert dat hij op 31 december 2009 een volledig advies zal geven over alle bestaande verlofstelsels. Het advies nr. 1690 behandelt de toekenning van verlof voor de opvang van een zwaar ziek kind. De NAR heeft meegedeeld dat beide adviezen los van elkaar moeten worden gelezen en dat advies nr. 1690 onverkort mag worden uitgevoerd.
Dat advies valt als volgt samen te vatten: de NAR raadt een periode van minimaal 1 week aan, die 1 keer kan worden verlengd, omdat dat kadert in een betere combinatie van arbeid en gezin. Het laat de betrokkene werknemer toe te voldoen aan zijn legitieme behoefte om bij zijn kind te zijn dat in het ziekenhuis is opgenomen. Tegelijkertijd worden de arbeidsorganisatorische moeilijkheden waarmee de werkgever kan worden geconfronteerd, beperkt.
Ik heb nadien mijn administratie de opdracht gegeven om het advies van de NAR verder te onderzoeken en het KB over het zorgverlof aan te passen overeenkomstig het advies van de NAR.
Het lijkt mij immers opportuun om de visie van de sociale partners in de materie onverkort toe te passen. De verbetering van het zorgverlof is immers een van de prioriteiten uit mijn beleidsnota. Het betekent concreet dat de mogelijkheid tot volledige schorsing van een arbeidsovereenkomst wordt geboden aan personen die samenwonen met het kind en instaan voor de opvoeding ervan. De schorsing loopt voor een periode van minimaal een week en kan met een week worden verlengd voor een zwaar ziek kind dat gedurende minimaal zeven opeenvolgende dagen in een ziekenhuis is opgenomen. Die modaliteiten laten toe om werk en privéleven optimaal te verzoenen.
De administratie heeft ondertussen het betreffende advies onderzocht en samen met de RVA een aantal vragen en knelpunten naar voren gebracht. De vragen en knelpunten werden door de administratie en de leden van mijn beleidscel onderzocht en uitgeklaard tijdens een vergadering van 9 oktober. Momenteel legt de administratie de laatste hand aan een ontwerp van besluit.
Het ontwerp van besluit zal conform advies nr. 1690 weer moeten worden voorgelegd aan de NAR. Ik hoop dat de NAR spoedig een advies zal afleveren, waarna ik mij engageer om het ontwerp zo spoedig mogelijk aan de Ministerraad voor te leggen. Dat zal uiteraard vóór het einde van het jaar gebeuren. De budgettaire kosten van het voorstel zijn immers veeleer gering en wegen niet op tegen de sociale voordelen voor een gezin dat door een dergelijk ongeluk wordt getroffen.
Afhankelijk van de snelheid waarmee de nodige adviezen worden verkregen, kan de maatregel tegen het eind van 2009 worden ingevoerd.
01.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor het omstandige antwoord. Ik begrijp dat u het advies van de NAR volledig zult volgen en dat we mogen verwachten dat een en ander tegen eind 2009 kan worden ingevoerd. U engageert zich daartoe?
01.04 Minister Joëlle Milquet: In elk geval voor het begin van 2010. De bespreking in Ministerraad en de handtekening moeten vóór het einde van het jaar rond zijn.
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Meyrem Almaci aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de discriminatie in de uitzendsector" (nr. 14241)
02 Question de Mme Meyrem Almaci à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les discriminations dans le secteur du travail intérimaire" (n° 14241)
02.01 Meyrem Almaci (Ecolo-Groen!): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik had vóór het reces een vraag ingediend, omdat er op dat moment enige agitatie was over een proces rond discriminatie in de uitzendsector. Het proces in kwestie is niet kunnen doorgaan.
Er zijn al enkele jaren berichten over discriminatie in de uitzendsector. De voorbije jaren zijn er ook heel wat controles geweest. In 2009 waren dat vijfentwintig controles, waarvan vier in een proces-verbaal zijn uitgemond.
De organisatie Kif Kif heeft al in 2007 een vijfpuntenplan opgesteld over de aanpak van discriminatie in de uitzendsector. Er is ook, in navolging van een vergelijkbaar proces in Frankrijk, een rechtzaak aangespannen. De desbetreffende rechtzaak is omwille van een procedurefout niet kunnen doorgaan.
Intussen is er na het reces, met name op 16 september 2009, een hoorzitting geweest. Dat is belangrijk, want uit de hele voorgeschiedenis en ook uit het onderzoek van het voornoemde, specifieke geval blijkt dat er toch heel wat meer aan de hand is dan louter een geïsoleerd geval of een individuele misstap.
Ondertussen gaan dergelijke misbruiken nog steeds door en komen er heel wat klachten in die zin binnen. Dat is erg pijnlijk ten tijde van crisis, niet alleen omwille van de mensen die nu al in België zijn en vanuit een andere, etnisch-culturele achtergrond werk zoeken maar ook voor zij die nu in een asielprocedure zijn verwikkeld. Zij worden in de nieuwe, tijdelijke asielprocedure aangemaand een job te zoeken of te proberen een contract te bemachtigen.
Mevrouw de minister, ik hoef u er niet van te overtuigen dat dergelijke praktijken niet alleen onze arbeidsmarkt ontwrichten maar ook onze samenleving ondergraven.
Ik heb dan ook de volgende vragen.
Was u op de hoogte van voornoemde, eerste rechtzaak? Wat was of is uw standpunt over de gang van zaken en over de procedurefout, die erop neerkomt dat er geen goede vertaling was?
Zullen er nieuwe stappen worden ondernomen?
Wat is er ondertussen uit de hoorzitting gekomen? Mijn vraag is immers al enigszins gedateerd.
Bent u op de hoogte van het vijfpuntenplan van Kif Kif, dat al in 2007 is gemaakt? Deelt u de mening van Kif Kif over de aanwezigheid van discriminatie in de uitzendsector?
Kunt u zich scharen achter een aantal ideeën uit het vijfpuntenplan, meer bepaald het idee dat klanten of bedrijven die systematisch allochtone kandidaten of kandidaten uit kansengroepen weigeren, op een interne, zwarte lijst kunnen worden geplaatst en hun recht op uitzendarbeid kunnen verliezen? Bent u ook van mening dat de overheden dringend werk moeten maken van de invoering van diversiteitsclausules bij de toekenning van eigen contracten? Moet er ook werk worden gemaakt van de invoering van proactieve, sociale inspecties, dus praktijktests, om beëdigde ambtenaren toe te laten na te gaan of er al dan niet wordt gediscrimineerd?
Bent u van plan om specifiekere, op de uitzendsector gerichte acties te ondernemen of gesprekken aan te gaan, teneinde de discriminatie in voornoemde sector uit te bannen? Hebt u op voornoemd plan al dan niet een termijn geplakt?
02.02 Minister Joëlle Milquet: Wat uw vraag betreft over discriminatie in de uitzendsector, heb ik als minister van Werk en van Gelijke Kansen natuurlijk met veel aandacht het verloop van de zaak gevolgd waarnaar u verwijst. Het is volgens mij nuttig u er nogmaals aan te herinneren dat het niet aan mij is als minister om een uitspraak te doen over een rechterlijke beslissing.
Ik vind het persoonlijk een spijtige zaak dat de raadkamer wegens een procedurefout de zaak niet kon doorverwijzen naar de correctionele rechtbank. SOS-racisme heeft na deze uitspraak beslist de zaak voor de burgerlijke rechtbank te brengen en heeft het uitzendkantoor op 1 september een dagvaarding gestuurd om voor de rechtbank in eerste aanleg te verschijnen. De vereniging, gesteund door het ABVV, eist 150 000 euro van Adecco in naam van alle niet-geïdentificeerde personen van vreemde afkomst die bij aanwerving worden gediscrimineerd.
Het Centrum kan helaas geen burgerlijke procedure starten, aangezien de toenmalige antiracismewet van 30 juli 1981 geen burgerrechtelijk discriminatieverbod bevat en het Centrum niet bevoegd is om in rechte op te treden op grond van collectieve arbeidsovereenkomsten, ook al hebben deze betrekking op non-discriminatie.
Ik heb weet van het opzet van vzw Kif Kif. Dat is tamelijk interessant, denk ik. Zonder een uitspraak te doen over de cijfers die ze naar voren brengen, weet ik dat de uitzendsector gevoelig is voor discriminatie. Ik houd er aan eveneens te herhalen dat de zaak waarover hier een rechterlijke beslissing werd genomen, een specifiek geval is en dat dit dus geen algemeen fenomeen is in de sector. Toch moeten we natuurlijk voorzichtig zijn. Het is ook duidelijk dat we dankzij de socio-economische monitoring een duidelijker beeld zullen hebben van de reikwijdte van dit fenomeen.
Wat de punten betreft die de vzw Kif Kif naar voren schuift, kan ik u volgende zaken meedelen. Er bestaat reeds een verplichting voor uitzendbureaus om bepaalde gebruikers te weigeren, die hun uitzendkrachten systematisch in onveilige arbeidsomstandigheden laten werken. Dat is bepaald in de wet van 4 augustus 1996. Hiervoor werd een interne procedure uitgewerkt door de beroepsfederatie Federgon. De sector zou dus, rekening houdend met alle wettelijke en deontologische principes, een gelijkaardige interne procedure kunnen uitwerken om discriminatie binnen de uitzendsector tegen te gaan.
Ik zal de sector vragen een deontologische code op te stellen en de aangeslotenen van de sector uit te nodigen een lijst bij te houden van leden die zich niet aan deze code houden. Ik verwijs naar het federale actieplan Duurzame Overheidsopdrachten, waarin de mogelijkheid wordt voorzien om een sociale clausule in te lassen bij overheidscontracten.
Ik waak erover dat het actieplan en de bijhorende gids voor administratie en overheidsdiensten niet alleen aandacht zullen hebben voor de diversiteitclausule die de tewerkstellingskansen van allochtonen en personen met een arbeidshandicap bij onderaannemers bevorderen, maar eveneens voor non-discriminatieclausules waarbij aan alle kandidaat-werknemers op ondernemingsniveau een bijkomende bescherming wordt geboden tegen discriminatie op grond van de wettelijke beschermcriteria, namelijk huidskleur, etnische afstamming, geslacht, leeftijd, handicap, enzovoort.
Ten slotte werden in 2007 op federaal niveau wettelijke antidiscriminatiebepalingen goedgekeurd die werden gevolgd door decreten en bepalingen in de deelstaten. Deze wetgevingen verfijnen de discriminatiebegrippen alsook de middelen om ze te bestrijden.
Bovendien moedigen de Belgische federale en gewestelijke overheden reeds sinds geruime tijd de werkgevers en hun organisaties, de verantwoordelijken voor het humanresourcesmanagement, de vakbondsorganisaties en de verschillende openbare organisaties en administraties aan om hun inspanningen ter bestrijding van discriminatie op de werkvloer op te drijven.
Deze wettelijke bepalingen zijn van toepassing op alle werkgevers, dus ook op de uitzendkantoren. Het lijkt mij niet opportuun dwingende maatregelen te nemen die slechts op één sector van toepassing zijn. Dit kan overigens een verschil in behandeling creëren en dat is ongerechtvaardigd. Als toch zou blijken dat alle sectoren met deze moeilijkheden worden geconfronteerd, zal ik het niet laten de sociale partners te sensibiliseren en indien nodig de Inspectie van de Sociale Wetten vragen tussen te komen.
Ik wil duidelijk stellen dat deze discussie geen deel kan uitmaken van het debat dat momenteel aan de gang is in de uitzendsector over de modernisering van de reglementering en het omzetten van de Europese richtlijnen.
02.03 Meyrem Almaci (Ecolo-Groen!): Mevrouw de minister, eerst en vooral dank ik u voor uw antwoord.
Het is mij niet duidelijk wat er op 16 september als resultaat van de hoorzitting naar aanleiding van de dagvaarding van Adecco door SOS Racisme uit de bus is gekomen. Ik had daarover graag nu of op iets langere termijn wat meer info gekregen.
Wat mij gunstig stemt, is dat de ideeën die worden geopperd door Kif Kif – dat werd in 2007 al aangekaart en vandaag zijn wij bijna 2010 – enige weerklank beginnen te krijgen en dat u van plan bent met Federgon aan tafel te gaan zitten. Het is immers Federgon dat, bij wijze van spreken, heel lang de kop in het zand heeft gestoken. In De Standaard is er een hele artikelenreeks geweest waarin werd aangegeven dat Federgon het probleem altijd heeft ontkend, omdat het geen signalen kreeg over kantoren die zich daaraan bezondigden.
Dat is natuurlijk niet zo verwonderlijk. Niemand bazuint graag uit dat zijn kantoor zich aan dergelijke praktijken bezondigt. Dat is evenwel niet goed voor de sector zelf, wiens imago wordt onderuitgehaald. Het is zeker ook niet goed voor uw beleidsdomein en voor de gelijke kansen die u wil realiseren.
Ik kijk reikhalzend uit naar de opstart van de deontologische code en naar de gesprekken die u zult voeren. Ik zou graag weten binnen welke termijn u dit verwacht. Ik ken de positie van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen. Dat is geen probleem. Ik ben ook erg benieuwd naar hoe die socio-economische monitoring in het werk zal gaan. Krijgen wij daar een verslag van? Op welke manier kunnen wij ons daarover informeren?
Het is toch belangrijk in de toekomst na te gaan hoe groot de impact is van bijvoorbeeld zo’n deontologische code en van de sensibilisering van deze problematiek.
Ik wil u nog heel expliciet volgende vraag stellen. U hebt er een beetje omheen gefietst maar de praktijktests zijn en blijven een probleem. Ik meen dat deze meerderheid daar dringend duidelijkheid over moet scheppen. Willen wij praktijktests? In theorie kan het, in de praktijk bestaan zij gewoon niet, of worden zij niet erkend. Het wordt echt tijd dat er een groep van beëdigde ambtenaren mee bezig kan zijn.
Ik roep u op daaraan te werken en er een oplossing voor te vinden. Anders zal men in de gevallen waar het niet kan worden bewezen nooit een stap vooruit zetten en dat zou zeer jammer zijn. Dat geldt niet alleen voor deze sector, maar voor de arbeidsmarkt in zijn geheel.
Op die manier kan men de “cowboys” onderscheiden van de mensen die het goed menen. Dat maakt het samenleven toch net iets makkelijker. Kortom, ik roep op daar voldoende aandacht voor te hebben, en ik kijk uit naar de deontologische code ter zake en naar de monitoring. Ik hoop dat die er op korte termijn komen. Misschien kunt u over de termijn nog kort wat uitleg geven?
02.04 Minister Joëlle Milquet: Ik heb binnen twee weken een afspraak met Federgon over een aantal zaken in het dossier en natuurlijk ook over dat dossier. Zoals u weet ben ik ook een grote voorstander van diversiteit. Ik wacht op het resultaat van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding. We zijn bijna klaar met de socio-economische monitoring. Dat zal voor maart of april 2010 zijn. De eerste test voor de diversiteit is daarmee verbonden.
Het incident is gesloten.
- Mme Valérie De Bue à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la réforme de l'accompagnement des demandeurs d'emploi" (n° 14649)
- M. Jean-Jacques Flahaux à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'accompagnement des demandeurs d'emploi" (n° 16218)
- mevrouw Valérie De Bue aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de hervorming van de begeleiding van de werkzoekenden" (nr. 14649)
- de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de begeleiding van de werkzoekenden" (nr. 16218)
03.01 Valérie De Bue (MR): Monsieur le président, madame la ministre, je serai brève car nous avons abordé ce thème lors de la séance plénière d'il y a deux semaines dans le cadre de la motion votée par la ville de Châtelet. Vous avez donc déjà répondu en partie à mes questions. Il s'agit néanmoins d'un débat important.
Une réforme globale du plan d'accompagnement des demandeurs d'emploi doit être mise en œuvre dans le cadre d'un nouvel accord de coopération.
Je ne vais pas rappeler les priorités car je crois qu'elles sont les mêmes pour tous mais je voudrais savoir où en est cette réforme. Par ailleurs, je voudrais connaître les contacts qui ont été pris avec les gouvernements régionaux pour la conclusion de l'accord.
03.02 Jean-Jacques Flahaux (MR): Monsieur le président, madame la ministre, ma question peut paraître particulière mais elle doit absolument être intégrée. C'est pour cette raison que j'ai insisté pour qu'elle soit orale et non écrite.
Je voulais citer le cas d'une personne qui, pour des raisons personnelles, a abandonné son activité commerciale et qui, depuis deux ans – sentant qu'elle changerait de métier ‑, a commencé une formation de coiffeuse à l'IFAPME.
Le 30 juin 2009, elle a cessé son activité commerciale et bénéficie d'allocations chômage depuis juillet 2009. Elle a donc demandé une dispense à l'ONEM afin de poursuivre sa troisième année de formation, année nécessaire pour obtenir son diplôme, devenir coiffeuse à Nivelles, chez ma voisine, et ainsi sortir de la liste des demandeurs d'emploi.
L'ONEM, dans son cas, a refusé la dispense, au motif que la demandeuse d'emploi en question n'était pas inscrite depuis assez longtemps pour pouvoir prétendre à une formation. En outre, l'ONEM s'arroge le droit de lui interdire de continuer celle-ci sous peine de perdre ses droits. Pour ajouter au caractère surréaliste de cette situation, cette dame reçoit une convocation le 19 octobre pour rencontrer dans deux mois des responsables du Forem afin de voir quelle formation elle pourrait suivre. Entretien qui arrive après le délai de recours auquel la demandeuse d'emploi a droit pour défendre sa position.
Si on résume cela en quelques mots, on empêche une personne motivée de sortir rapidement du chômage, avec pour conséquences, d'une part, de lui faire rater une promesse d'embauche chez un coiffeur de Nivelles à l'issue de sa formation et, d'autre part, de coûter à la collectivité alors qu'elle prenait en charge elle-même depuis deux ans les coûts de sa formation.
Madame la ministre, doit-on décréter comme certains bourgmestres du pays noir que l'offre d'emploi étant inexistante, l'accompagnement des chômeurs doit être interrompu?
03.03 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, chers collègues, je ne répèterai pas tout ce que j'ai déjà dit à Mme De Bue.
J'en arrive ainsi à l'accord de coopération. Je suis généralement de nature volontaire et optimiste. Mais ici et au regard de l'attitude de certains, je n'ai plus vraiment le sentiment que nous pourrons encore avancer sous cette législature. Cela est vraiment dommage car cet accord de coopération était le résultat d'un avis unanime de tous les partenaires sociaux, ce qui est très rare lorsqu'il s'agit d'une matière aussi sensible. Par ailleurs, il visait une amélioration de l'efficacité, une plus grande autonomie pour les services régionaux, ce qui allait dans le sens de la demande de la Région flamande. Il visait également à raccourcir les délais, à améliorer l'accompagnement. Bref, tous les points étaient – je pense pouvoir le dire – positifs. Cependant, les raisons institutionnelles empêchent même de passer un accord qui pourtant répond aux demandes des trois Régions, donc y compris la Région flamande. Je ne ferai pas d'autres commentaires, mais je ne suis pas sûre que, dans le climat actuel, cet accord puisse être signé.
Par ailleurs, j'ai pris l'engagement d'avancer sur toutes les matières fédérales prévues dans cet accord. Une série de projets sont donc à l'étude au niveau de l'ONEM. Nous ferons, quant à nous, notre part du travail.
Monsieur Flahaux, vous avez eu raison d'aborder cette problématique. En effet, depuis que je suis devenue ministre de l'Emploi, j'ai reçu un certain nombre de lettres dans lesquelles il est fait état de cas plus ou moins similaires. Il s'agit de cas ciblés et déterminés qui ne remettent pas du tout en cause la politique d'activation et la nécessité de dispenses en matière de formations. Mais il est vrai qu'il existe des cas qui ne sont plus tout à fait adaptés. Dans le cas qui nous occupe, la personne dont question n'avait pas le nombre de jours d'ancienneté suffisant. Elle ne peut donc en bénéficier. Mais il est vrai que lorsque l'on considère le cas concret, cette situation est absurde. J'ai donc demandé à l'ONEM – et une rencontre est prochainement organisée pour affiner les choses avec le nouvel administrateur général de ce dernier – de procéder à l'état des lieux.
J'ai proposé aux trois Régions du pays qui sont très satisfaites, donc y compris la Région flamande, de travailler ensemble et de faire la liste des pratiques actuelles en matière de dispenses pour des raisons de formation dans le cadre de l'activation. Qu'est-ce qui est trop excessif? Qu'est-ce qui n'est pas ou plus adapté par rapport aux formations qui sont offertes dans les Régions? Que peut-on modifier dans la pratique de l'ONEM? Cela peut aller très vite. Il s'agit d'arrêtés, de pratiques au niveau de l'ONEM. En tout cas, de nombreux points doivent être améliorés, notamment en ce qui concerne la formation des coiffeurs.
Nous aurons sans doute l'occasion de discuter du résultat de cette concertation. En tout cas, nous sommes tous demandeurs. Il ne faut pas changer grand chose à l'arsenal. On est en train de recenser le nombre de cas auxquels nous avons été confrontés. Si vous en connaissez d'autres, faites-le-nous savoir. Nous analysons actuellement les règles en vigueur.
03.04 Valérie De Bue (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Il est regrettable de ne pas pouvoir avancer dans cette réforme. Quelles sont nos marges de manœuvre sans les Régions? Nous en reparlerons prochainement. Je suppose qu'il fallait de toute façon un accord pour améliorer le système de contrôle et d'accompagnement. Sans les Régions, je doute que notre marge de manœuvre soit grande.
03.05 Joëlle Milquet, ministre: Dans la note globale figurait tout ce qui relevait du raccourcissement des délais. On peut toujours en décider seul mais il faut évidemment que cela "colle" avec les pratiques des Régions. Elle comprenait également toute une série de choses qui relèvent normalement de l'ONEM, notamment sur les formations, l'amélioration des dispenses, la situation après la troisième évaluation positive, etc. À ce niveau, nous avancerons seuls.
03.06 Jean-Jacques Flahaux (MR): Monsieur le président, la réponse de Mme la ministre me satisfait amplement. Elle a le souci de la cohérence et d'accompagner véritablement le dynamisme des personnes motivées. Madame la ministre, je suis heureux que ma modeste contribution puisse vous aider à apporter des arguments, des atouts pour convaincre de l'amélioration du système.
Het incident is gesloten.
04 Question de Mme Valérie De Bue à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le télétravail" (n° 15135)
04 Vraag van mevrouw Valérie De Bue aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "telewerk" (nr. 15135)
04.01 Valérie De Bue (MR): Monsieur le président, madame la vice-première ministre, le télétravail est une forme d'organisation du travail, un outil de gestion des ressources humaines qui n'est pas suffisamment utilisé.
Pourtant, l'utilisation du télétravail comporte de nombreux avantages, tant pour l'employeur que pour le travailleur, même s'il ne s'agit pas d'une panacée. Entre autres, nous pouvons citer une meilleure conciliation entre la vie privée et la vie professionnelle, des réductions de coûts et un accroissement de la productivité. Le télétravail s'inscrit également dans une politique globale de mobilité, d'économies d'énergie et dans une logique de développement durable.
À l'heure actuelle, nous ne connaissons pas l'ampleur du phénomène faute de statistiques récentes sur le télétravail. À ma connaissance, aucune étude n'a été réalisée pour connaître les facteurs qui influencent le recours au télétravail et pour évaluer les divers gains – énergétique, écologique et en termes de mobilité. Il serait peut-être utile de réaliser de telles études afin de pouvoir mettre en place une vraie politique globale de télétravail.
Madame la vice-première ministre, disposez-vous de chiffres récents sur le télétravail?
Si oui, quelle est la définition du télétravailleur utilisée?
Quels sont les secteurs et le type d'entreprises où le recours au télétravail est le plus fréquent?
Des études ont-elles été réalisées ou sont-elles en cours? Si non, demanderez-vous la réalisation d'études et d'un bilan statistique?
04.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, chers collègues, dans notre réglementation, le télétravail a en fait vraiment connu une définition dans le cadre d'une nouvelle convention collective, la Convention 85 du 9 novembre 2005; elle définit le télétravail comme une forme d'organisation et/ou de réalisation du travail utilisant les technologies de l'information dans le cadre d'un contrat de travail dans laquelle un travail qui aurait pu aussi être effectué dans les locaux de l'entreprise est effectué hors de ses locaux de façon régulière et non occasionnelle.
La convention collective règle les modalités d'application du télétravail et les mesures spécifiques qui doivent être prises par l'employeur. Elle prévoit également que le travail ne peut s'effectuer que sur base volontaire, c'est-à-dire que les deux parties doivent être d'accord, aucune des deux ne pouvant l'imposer à l'autre.
Pour répondre à votre question sur la nécessité d'une sensibilisation, faute d'être suffisamment connu et valorisé, dans le but d'aider les entreprises, le SPF Emploi a publié une brochure clé pour introduire le télétravail dans une entreprise, qu'il a largement envoyée dans le monde de l'entreprise afin de l'inciter à y recourir, pour des questions de qualité de travail et de mobilité.
Encore à la demande du SPF Emploi, une étude a été réalisée par l'ULB et la VUB, qui concernait le télétravail et la négociation collective. L'objectif de cette recherche était de s'attacher aux caractéristiques du télétravail salarié, d'un point de vue juridique et sociologique, et de mettre l'accent sur les modalités d'un encadrement concerté pour l'introduction de cette forme d'organisation du travail. Cette étude est téléchargeable sur le site web du SPF.
Pour ce qui concerne les études statistiques, nous n'en disposons pas directement sur la base d'outils belges mais la quatrième enquête européenne sur les conditions de travail de la Fondation européenne pour l'amélioration des conditions de vie et de travail de Dublin nous fournit des éléments importants. Cette enquête est réalisée à termes réguliers. La dernière date de 2005 et a été réalisée dans les vingt-sept États membres de l'Union européenne. Elle contient un indicateur spécifique concernant le télétravail qui est d'ailleurs défini d'une manière relativement proche de notre définition de la convention collective.
En fonction des réponses de cette étude, la proportion globale de télétravailleurs était très faible. Chez nous, un peu plus de 8 % de l'ensemble des travailleurs travaillent très occasionnellement à distance et moins de 2 % travaillent régulièrement à domicile avec un pc. Le télétravail concerne davantage les indépendants que les salariés. En termes de secteurs, trois domaines d'activité se distinguent par un recours beaucoup plus systématique au télétravail: l'immobilier, l'intermédiation financière et l'éducation dans le sens large, en ce compris les études supérieures universitaires.
Seules des professions intellectuelles et scientifiques et les professions intermédiaires comptent plus de 10 % de travailleurs exécutant parfois ou toujours leur travail à domicile avec un pc. En ce qui concerne l'enquête de la Fondation de Dublin, j'ai dégagé des budgets en partie l'an dernier et cette année pour avoir une enquête beaucoup plus forte qui, cette année, devrait toucher plus de 4 000 travailleurs. Ils seront interrogés sur toute une série de conditions de travail en termes de santé, de santé mentale mais aussi au sujet des pratiques. Nous disposerons dès lors de beaucoup plus d'indications sur le télétravail. L'enquête débutera début 2010.
04.03 Valérie De Bue (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse complète et détaillée. Nous pourrions effectivement non seulement mieux étudier le phénomène mais aussi sensibiliser en la matière.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Sofie Staelraeve aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het uitblijven van toepassingsmodaliteiten met betrekking tot de certificatie van veiligheidscoördinatoren op tijdelijke en mobiele bouwplaatsen" (nr. 15507)
05 Question de Mme Sofie Staelraeve à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'absence de modalités d'exécution relatives à la certification des coordinateurs de sécurité sur les chantiers temporaires ou mobiles" (n° 15507)
05.01 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, de titel van mijn vraag is een mond vol voor een op het eerste gezicht technische materie, die volgens mij toch razend interessant is.
Het gaat over de veiligheidscoördinatoren op bouwplaatsen, zeker voor private werven. Al vaak is aangekaart dat het zogenaamd spook op de werf niet door iedereen even geliefd is.
Een tijd geleden werd dat nog aangekaart, onder meer in een Vlaams radioprogramma, waar ook een vertegenwoordiger van uw kabinet te horen was. Onder meer werd ook gesproken over de wens om toch een certificatie voor die veiligheidscoördinatoren in te voeren. Dat moet trouwens ook wettelijk tegen eind dit jaar, tegen 31 december 2009.
Vandaag echter, ongeveer zes weken voor die einddatum, is er bij mijn weten nog maar weinig schot in de zaak gekomen. Het blijkt dat een aantal veiligheidscoördinatoren die nieuwe job uitoefent zonder daarvoor gecertificeerd te zijn. Die mensen kunnen dan ook zomaar prijzen aanrekenen, waarop weinig controle is. Zij wenden zich tot Nederland, waar zij proberen een certificaat te krijgen.
Mevrouw de minister, ik heb de volgende vragen aan u.
Wat is de stand van zaken op dat gebied?
Ziet u het nog haalbaar om die certificatie rond te krijgen tegen eind dit jaar? Aan welke concrete modaliteiten denkt u dan?
Wat vindt u ervan dat een aantal mensen zich via Nederland probeert te certificeren, met het risico dat zij daar aan andere voorwaarden moeten voldoen dan de Belgische?
Klopt het gerucht in de wandelgangen, dat de administratie een en ander niet zou mogen voorbereiden?
Graag kreeg ik wat meer uitleg over de hele materie.
Présidente: Valérie De Bue.
Voorzitter: Valérie De Bue.
05.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw Staelraeve, het koninklijk besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen, bepaalt dat de coördinatoren van de bouwplaatsen met een totale oppervlakte boven de 500 vierkante meter gecertificeerd moeten zijn. Dat geldt ook voor bepaalde gevaarlijke bouwwerken, zoals bruggen, tunnels, viaducten, aquaducten, watertorens, pylonen, en dies meer.
Die verplichting geldt voor werken waarvoor een volledig veiligheids- en gezondheidsplan vereist is. Dat is het geval voor bijzonder gevaarlijke werken of werken van langere duur of grotere omvang.
Die verplichting gaat in vanaf 31 december 2009.
De problematiek van de certificatie kan niet los worden gezien van het onderzoek dat momenteel loopt binnen de Europese Commissie naar mogelijke aanpassingen van de richtlijn 92/56 van 24 juni 1992 naar de opstelling van een gids voor de tijdelijke en mobiele bouwplaatsen, ingegeven door het feit dat momenteel alle lidstaten te kampen hebben met toepassingsproblemen.
Gelet op deze moeilijkheden heeft mijn administratie mij voorgesteld de uitvoeringsmodaliteiten, met name het vaststellen van het certificatieschema en het aanbod van certificatie-instellingen, uit te stellen. Het spreekt dan ook voor zich dat dit het bekomen van een certificatie voor 31 december 2009 moeilijk maakt. Daarom overweeg ik voor te stellen deze datum uit te stellen tot 1 april 2010, maar niet later.
Uw verwijzing naar Nederlandse certificaties heeft geen zin omdat deze reglementering een Belgische landgebonden reglementering is. Een buitenlandse certificatie heeft dan ook geen reglementaire waarde in België.
De toekomst, met name de resultaten van het door de Europese Commissie bestelde onderzoek, zal uitwijzen of de certificatie nog haalbaar of nodig zal zijn in zijn huidige vorm.
Voorzitter: Yvan Mayeur.
Président: Yvan Mayeur.
05.03 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u zegt dat u de certificatie of de regeling daarvan uitstelt tot ongeveer april 2010. Er blijft de constante verwijzing naar het onderzoek van de Europese Commissie. Voor zover ik meen te weten is dat onderzoek toch reeds ongeveer afgerond. Ik vraag mij af wanneer wij dan het langverwachte rapport en de conclusies daaruit voor België hier kunnen horen en actie daaromtrent kunnen vernemen.
Ik meen bijvoorbeeld te weten dat bij de opmaak van de richtlijn voor België het verschil of de nuance kan zitten in een woord, in de vertaling van een woord uit de oorspronkelijke richtlijn om zo de zaak heel wat soepeler te maken voor private werven. Het is vooral bij die private werven dat er heel wat twistpunten zijn. Niemand betwist de coördinatie voor de grote werven, zoals u hebt aangehaald, maar eerder voor de private werven.
Ziet u daar reeds concreet een aantal lijnen als uitslag van het rapport? Of insinueert u hier nu dat voor heel Europa de regelgeving rond veiligheidscoördinatoren wel eens zou kunnen worden versoepeld?
05.04 Minister Joëlle Milquet: Ik wacht natuurlijk, en dat is een van de oorzaken van het uitstel, op de resultaten van de evaluatie van de Europese Commissie. Die moeten er binnenkort komen. Tot nu toe heb ik de resultaten nog niet. Als er wijzigingen zijn aan de verschillende wettelijke bepalingen, kunnen wij al deze aanbevelingen aanpassen.
Ik wacht dus op deze resultaten. Misschien kunnen wij het andere koninklijk besluit een beetje wijzigen om zo een betere doeltreffendheid te bereiken. Dat is de reden van het kleine uitstel van enkele maanden. Zo kunnen wij de afronding van de evaluatie van de Europese Commissie afwachten.
05.05 Sofie Staelraeve (Open Vld): De Europese Commissie krijgt dan het rapport en de suggesties. U zegt binnenkort. Ik heb gehoord dat het al klaar is.
05.06 Minister Joëlle Milquet: Het moest binnenkort komen maar tot nu toe ken ik de datum niet. Maar we kunnen er wel naar informeren.
L'incident est clos.
- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "de 8000 werklozen met een baan" (nr. 15262)
- mevrouw Martine De Maght aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "onterecht geregistreerde werklozen" (nr. 15312)
- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "les 8000 chômeurs ayant un emploi" (n° 15262)
- Mme Martine De Maght à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "les chômeurs abusivement enregistrés" (n° 15312)
06.01 Martine De Maght (LDD): Mevrouw de minister, volgens de kranten van de groep Sudpresse zouden ongeveer 8 000 werklozen officieel aan het werk zijn. Een en ander is uitgekomen, na de modernisering van de computersystemen.
Mevrouw de minister, klopt het dat 8 000 ingeschreven werklozen vandaag officieel aan het werk zouden zijn?
Gaat het om exact 8 000 werklozen of zijn er andere aantallen waarbij u ons toelichting kunt geven?
Hoelang gaat die fout in de registratie al mee? Kon ze via de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid niet vroeger zijn opgemerkt? In voornoemde kruispuntbank komen immers alle gegevens samen. Ook de werkenden worden dus in voormelde gegevensbank geregistreerd.
In welke beroepscategorieën kwam de bewuste, onterechte registratie voor?
Van welke nationaliteit zijn de betrokken, onterecht geregistreerden? Kunt u het aantal onterecht geregistreerden opsplitsen naar Gewest?
Welk bedrag hoopt de regering met de vaststelling in kwestie te kunnen recupereren?
06.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, de constante verbetering van de data matching van gegevens uit de databanken van de RVA met andere databanken, zoals Dimona bij de RSZ, laat inderdaad toe vele cumuls van werkloosheidsuitkeringen met beroepsinkomens te identificeren.
In de meeste gevallen gaan de vastgestelde inbreuken over een cumul van enkele dagen. In dergelijke gevallen kan dus niet van systematische fraude worden gesproken, wat een belangrijke opmerking is. Het kan bijvoorbeeld gaan om een uitzendkracht die bij de aanduiding op de controlekaart van zijn gewerkte dagen een fout begaat. Het kan ook gaan om verstrooidheid of om een simpele vergetelheid.
Voor het overige lopen de dossiers in kwestie, die door de RVA worden gecontroleerd, over meerdere jaren.
Het persartikel dat aan de oorsprong van de mondelinge vraag ligt, dwaalt, wanneer het spreekt over 8 000 onregelmatig ingeschreven werknemers per jaar. Het aantal vastgestelde inbreuken bedraagt 8 839 dossiers. Het betreft hier de toestand op 31 augustus 2009 voor de dossiers waarvan de databanken RVA-Dimona in oktober 2008 werden vergeleken.
In die dossiers werd een te recupereren bedrag van 5 156 000 euro genoteerd.
De dossiers met cumul werkloosheid en werk die in oktober 2008 werden opgespoord, kunnen als volgt regionaal worden verdeeld: het Brussels Gewest 17,6 procent, het Vlaams Gewest 49,3 procent en het Waals Gewest 33,9 procent. De personen die effectief een loon hebben gecumuleerd met een uitkering, kunnen naast de terugbetaling van de onterecht ontvangen uitkeringen ook een administratieve sanctie oplopen. Ik denk daarbij aan de uitsluiting op het recht op uitkeringen en 1 tot 26 weken schorsing. De schorsing wordt verdubbeld in het geval van herhaling.
Op mijn voorstel werd een koninklijk besluit ondertekend en gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 16 oktober 2008. Het besluit heeft de bedoeling om preventief de ongeoorloofde cumul aan de bron te detecteren in plaats van hem a posteriori uit te zoeken. De maandelijkse betaling van de werkloosheidsuitkeringen zal voortaan worden voorafgegaan door een consultatie van de databank Dimona. Die controle wordt uitgevoerd door de betalingsinstelling met als doel na te gaan of een werkzoekende niet werd betaald door een werkgever tijdens de betrokken maand. Die preventieve procedure laat toe om systematisch de meeste cumuls te detecteren. Ze zal volledig in werking treden vóór het einde van dit jaar.
De gegevens inzake nationaliteit of beroepscategorie van de werknemers die een loon met een werkloosheidsuitkering cumuleerden, zijn niet beschikbaar. Er is geen link tussen de nationaliteit en dat soort van gedrag.
Tijdens het recente conclaaf heb ik een aantal maatregelen genomen om de strijd tegen de sociale fraude nog te versterken. Ik denk daarbij aan de verbetering van de kruising van databanken, zowel tussen de sociale verzekeringsinstellingen onderling als die van Financiën en de gegevens van inkomsten uit het buitenland, en een betere controle op zwartwerk, onder meer via een verhoging van het aantal controles in het kader van de arrondissementscellen en een project van elektronische registratie van de aanwezigheden op de werf.
06.03 Martine De Maght (LDD): Bedankt voor uw antwoord, mevrouw de minister.
Ik begrijp uiteraard dat u niet kunt zeggen over welke beroepscategorieën het gaat. Het is inderdaad minder relevant welke nationaliteit de onterecht geregistreerden hebben.
Wat betreft de beroepscategorieën hebt u een verwijzing gemaakt naar de uitzendarbeid. U zegt dat er geen systematische fraude is, maar dat het veleer te wijten is aan verstrooidheid, het verkeerd invullen van werkloosheidsgegevens bij de aangifte om een werkloosheidsuitkering te verkrijgen. Werd de fraude dus telkens vastgesteld naar aanleiding van uitzendarbeid? Daar komt voor een stuk mijn vraag naar de beroepscategorieën uit voort. Het is toch niet onbelangrijk om te weten of het enkel en alleen gaat over uitzendarbeid. U kunt inroepen dat het geen systematische fraude maar verstrooidheidsfraude is, maar u spreekt over 8 839 dossiers. Dat is toch niet niets: 8 839 keer even verstrooid zijn. Het gaat om 8 839 personen veronderstel ik, of gaat het ook om dezelfde persoon in meerdere dossiers?
Ten slotte, kunt u het bedrag dat zal worden gerecupereerd door de federale overheid, herhalen?
06.04 Minister Joëlle Milquet: Het gaat om 5, 156 miljoen. Voorts gaat het over 8 839 dossiers. Misschien zijn er 2 of 3 dossiers per persoon. Het gaat dus om het aantal dossiers en niet het aantal betrokken personen.
L'incident est clos.
07 Vraag van de heer Dirk Van der Maelen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "groepsverzekeringen" (nr. 15602)
07 Question de M. Dirk Van der Maelen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les assurances de groupe" (n° 15602)
07.01 Dirk Van der Maelen (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ongeveer een derde van de groepsverzekeringen zijn verzekeringen met een vast te bereiken…
07.02 Minister Joëlle Milquet: Na verificatie en een mail van het kabinet van de heer Reynders, blijkt deze vraag tot de bevoegdheid van de minister van Financiën te behoren.
07.03 Dirk Van der Maelen (sp.a): Ik zal de vraag dan ook aan de minister van Financiën stellen. Maar mag ik misschien van de gelegenheid gebruik maken om ook uw aandacht voor het probleem te vragen.
07.04 Minister Joëlle Milquet: Ja, natuurlijk.
07.05 Dirk Van der Maelen (sp.a): Ik bekijk het probleem vanuit het oogpunt van de bescherming van de werknemers. U zult het mij niet kwalijk nemen maar ik heb niet al te veel vertrouwen in het oordeel van minister Reynders. Ik weet dat hij de kant van de verzekeringen zal kiezen. Dat betekent wel dat de werknemers in de kou blijven staan. Ik voel mij nogal persoonlijk betrokken bij deze problematiek omdat in mijn omgeving de aandacht is getrokken op de problemen die zich stellen. Als u het mij toestaat, ga ik die toch even schetsen. Die problemen zijn eigenlijk dubbel.
Het eerste is dat als iemand, die gans zijn leven een premie heeft betaald voor een groepsverzekering en bijvoorbeeld op zijn 58e op brugpensioen gaat, komt te overlijden tussen zijn 58e en zijn 60, zijn nabestaanden geen enkel recht meer hebben op de tweede pijler pensioen die in opbouw was.
De tweede reeks van problemen die zich stellen, zijn dat, als je een arbeidscontract hebt en bezig bent een tweede pijler pensioen op te bouwen, en dat arbeidscontract wordt onderbroken omwille van een thematisch verlof, of omwille van een borstvoedingsverlof, of omdat u rust moet nemen tijdens de zwangerschap zonder arbeidsongeschikt te zijn, en er komen er nog zo een reeks van, als je tijdens die periode te overlijden komt, hebben de nabestaanden geen enkel recht op de opgebouwde tweede pijler pensioen.
Toen het probleem mij werd gemeld, heb ik het aan een aantal werknemers gevraagd, die ook een tweede pijler pensioen op dezelfde manier aan het opbouwen zijn, en ik heb vastgesteld dat niemand daarvan op de hoogte was. Het minimum minimorum lijkt mij dat er aan die mensen, zeker aan diegenen die een thematisch verlof nemen – als u zwanger bent, kunt u niet anders, ook soms als u op brugpensioen gaat – een verplichte melding gebeurt van dat feit. Dit zou al kunnen helpen, maar natuurlijk zou ik veel liever hebben dat er naar andere oplossingen wordt gezocht.
Een oplossing zou kunnen zijn dat tijdens die periode dat het arbeidscontract is geschorst, de betrokkenen de mogelijkheid hebben om zelf een premie te betalen, en dat de werkgever het andere stuk blijft betalen. In sommige dossiers stel ik vast dat de verzekeringsmaatschappijen akkoord zijn als de werknemer zowel zijn eigen premie als de premie van de werkgever betaalt. Hier stelt zich echt een sociaal probleem en ik signaleer dat niet vanuit oppositie tegenover meerderheid.
De voorzitter: U kunt misschien uw vraag ook aan de heer Daerden stellen, die bevoegd is voor Pensioenen.
07.06 Dirk Van der Maelen (sp.a): Ik zal mijn vraag dan én aan minister Reynders én aan minister Daerden stellen. Ik hoop toch dat ik op de steun van de minister van Werk kan rekenen want het gaat hier over de bescherming van werknemers.
07.07 Minister Joëlle Milquet: U krijgt uiteraard mijn steun. Ik zal ook een brief sturen over dat geval aan de heren Reynders en Daerden. Dit is totaal onrechtvaardig en antisociaal. Wij moeten betere informatie geven. Totnogtoe was ik persoonlijk niet op de hoogte. Het is interessant dat u de verschillende bevoegde ministers ter zake zult bevragen. Ik zal een brief sturen in verband met deze problematiek.
07.08 Dirk Van der Maelen (sp.a): Ik dank de minister voor haar steun.
De voorzitter: U zult een nieuwe vraag stellen aan minister Daerden?
07.09 Dirk Van der Maelen (sp.a): Ja, aan minister Daerden en aan minister Reynders. Ik zal de vraag aan beide ministers stellen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Le président: La question n° 15630 de M. Baeselen est reportée.
08 Question de Mme Kattrin Jadin à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'application des dispositions réglant le travail du dimanche dans les entreprises ressortissant de la commission paritaire 311" (n° 15631)
08 Vraag van mevrouw Kattrin Jadin aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de toepassing van de bepalingen inzake zondagswerk in de bedrijven die onder paritair comité 311 vallen" (nr. 15631)
08.01 Kattrin Jadin (MR): Monsieur le président, madame la ministre, notre législation prévoit expressément l'interdiction de l'ouverture des magasins le dimanche, qu'elle assortit toutefois d'assouplissements dans certains cas. Ces exceptions sont dûment répertoriées et liées à des éléments de trois ordres: la nature du commerce (boulangerie, magasins de meubles, etc.), l'emplacement de l'entreprise (zone touristique, braderies, etc.) et l'ouverture exceptionnelle (soldes, fêtes de fin d'année, etc.).
Certains secteurs ont approuvé en commission paritaire des dispositions supplémentaires encadrant et adaptant le nombre d'ouvertures du dimanche, ainsi que les conditions de rémunération des travailleurs qui y sont employés.
Dans la commission paritaire 311, commission paritaire des grandes entreprises de vente au détail où l'on retrouve des magasins comme Ikea ou Décathlon, de telles mesures ont été prévues et élargissent les possibilités d'ouverture à six dimanches par an. Dans les entreprises de distribution, l'arrêté royal du 27 novembre 2007, publié au Moniteur belge le 11 décembre 2007, encadre précisément ces exceptions à la règle générale de fermeture dominicale.
Pourtant, il existe dans certaines enseignes une volonté d'interpréter l'article 14 de la loi sur le travail du 16 mars 1971 comme une autorisation d'ouverture le dimanche matin de 8 h à 12 h. Cette disposition prévoit notamment que "dans les magasins de détail autres que ceux où le travail du dimanche a été autorisé en exécution de l'article 13, les travailleurs peuvent être occupés au travail le dimanche de 8 heures du matin à midi".
Ma question est donc la suivante.
Les entreprises dépendant de la commission paritaire 311 peuvent-elles se considérer comme magasins de détail et dès lors prétendre à l'ouverture dominicale ou, comme semblent l'indiquer les annales de Ia commission parlementaire, se rapprochent-elles de la grande distribution qui expressément ne peut y prétendre?
Il s'agit donc bien d'une question relevant de votre ministère puisque si la question de l'ouverture du dimanche appartient en partie aux affaires économiques, c'est bien d'une interprétation de la loi de 1971 qu'il s'agit dans ce cas.
08.02 Joëlle Milquet, ministre: La notion de magasin de détail est visée par l'article 14 de la loi du 16 mars 1971 sur le travail. Elle vise les magasins, qu'ils soient grands ou petits, qui commercialisent leurs marchandises au détail le plus souvent au consommateur final, par opposition aux magasins qui commercialisent leurs marchandises en gros, à des grossistes qui sont souvent des intermédiaires dans la chaîne de production et de distribution.
Il n'y a pas lieu d'assimiler le vocable "commerces de détail" visé par l'article 14 aux seuls commerces de détail indépendants, petits, etc. rentrant dans le champ d'application de la commission paritaire 201.
Ikea, par exemple, qui ressortit à la commission paritaire des grandes entreprises de vente au détail, la commission 311, est effectivement un commerce de détail en ce sens que les articles qu'il commercialise sont vendus au détail.
Les dérogations à l'interdiction du travail dominical applicables aux magasins de détail doivent être interprétées de la manière suivante: l'article 14 de la loi du 16 mars 1971 introduit une dérogation à caractère général applicable à tous les magasins de détail, en ce sens que cet article autorise ces magasins à occuper des travailleurs le dimanche de 8 heures du matin à midi. Cela vaut pour tout le monde.
L'article 13 permet, pour sa part, au Roi d'étendre la dérogation de l'article 14. Un arrêté royal du 3 décembre 1987, qui concerne l'occupation des travailleurs le dimanche dans le secteur de la distribution, a été pris en exécution de cet article et a été modifié en novembre 2007. Il autorise deux types d'ouverture le dimanche: soit l'ouverture toute la journée pour tous les dimanches de l'année dans certains commerces de détail (boucheries, boulangeries, fleuristes, petits magasins indépendants, etc.), soit l'ouverture toute la journée du dimanche mais uniquement pour certains dimanches au cours de l'année, à savoir trois dimanches par an à choisir librement par l'employeur et trois dimanches supplémentaires en application d'une procédure de concertation, ce qui fait un total de six dimanches.
L'article 14 de la loi du 16 mars 1971 introduit par ailleurs des dérogations pour les magasins de détail qui sont situés dans les stations balnéaires et climatiques et les centres touristiques, puisque ces dernières notions sont définies dans l'arrêté royal du 9 mai 2007 relatif à l'occupation du travail le dimanche dans les magasins de détail et les salons de coiffure situés dans les stations balnéaires et climatiques ainsi que dans les centres touristiques. Dans ce cas-là, les magasins de détail peuvent occuper leur personnel toute la journée du dimanche dans les conditions définies par l'arrêté royal du 9 mai 2007. Il y a des périodes à respecter notamment de mai à septembre.
En conclusion, il est possible pour les entreprises ressortissant à la commission paritaire 311 d'ouvrir le dimanche de 8 heures du matin à midi en vertu de l'article 14. Situées en dehors des stations balnéaires, elles peuvent en outre ouvrir le dimanche toute la journée à raison de six dimanches par an au maximum en vertu de l'article 13 de cette même loi, sauf s'il s'agit des petits commerces dont j'ai parlé précédemment et qui ont une dérogation pour toute la journée.
Dans les stations balnéaires et les centres touristiques, les entreprises peuvent, outre toute la journée du dimanche, ouvrir du 1er mai jusqu'au 30 septembre, pendant les vacances de Noël et de Pâques (selon les définitions de l'enseignement organisé par les Communautés) et, en dehors de ces périodes-là, pendant treize dimanches au maximum par année civile. Les treize dimanches visés sont soit les moments où il y a une affluence de touristes en raison de l'existence de curiosités, soit lorsqu'il y a des manifestations, entre autres Halloween, condition que j'ai réhabilitée l'an dernier. Au total, les centres touristiques peuvent ouvrir quarante-trois dimanches par an, ce qui n'est pas si loin de la quasi-totalité des dimanches.
08.03 Kattrin Jadin (MR): Merci, madame la ministre, pour votre réponse complète et détaillée. La question était bien orientée vers les magasins de type Ikea ou Decathlon qui pourraient avoir l'opportunité d'ouvrir de huit heures à midi le dimanche. Vous confirmez qu'ils sont assimilés à un commerce de détail pour les produits qu'ils vendent.
08.04 Joëlle Milquet, ministre: Ils le peuvent mais pour cela, il faut une convention. N'ouvre pas celui qui ne l'a pas obtenue.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: Mme Sarah Smeyers et M. Luc Goutry sont absents. La question no 15982 de Mme Sophie Staelraeve est transformée en question écrite.
- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het doelgroepenbeleid en de banenplannen" (nr. 16006)
- mevrouw Valérie De Bue aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de maatregelen die werden voorgesteld in het kader van de begroting en het standpunt van de bevoegde Vlaamse minister" (nr. 16020)
- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "het doelgroepenbeleid en de banenplannen" (nr. 16107)
- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la politique des groupes cibles et les plans d'embauche" (n° 16006)
- Mme Valérie De Bue à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "les mesures proposées dans le cadre du budget et la position du ministre flamand compétent" (n° 16020)
- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "la politique des groupes cibles et les plans d'embauche" (n° 16107)
09.01 Valérie De Bue (MR): Madame la ministre, vous avez annoncé des mesures dans la cadre de la déclaration gouvernementale. Le Plan Emploi sera focalisé sur les jeunes, plusieurs mesures étant destinées à favoriser leur entrée sur le marché du travail. Cela a suscité une réaction de votre équivalent flamand qui s'inquiète de la suppression des mesures pour les plus de 50 ans, catégorie fortement représentée en Flandre. Il a même évoqué dans la presse la possibilité de déclencher un conflit d'intérêts.
Cela nous rappelle le blocage de la simplification des plans d'embauche, et ce pour les mêmes raisons. L'opération de simplification visait à affecter les budgets actuellement disponibles pour les réductions aux groupes cibles à un renforcement de la réduction structurelle des cotisations, en particulier pour sa composante bas salaires. Les partenaires sociaux continuent de soutenir cette simplification. Nous pensons qu'un renforcement de la réduction structurelle de cotisations pour les bas et moyens salaires est souhaitable, nécessaire et serait bien plus efficace.
Vous avez annoncé que vous vouliez rencontrer le ministre flamand de l'Emploi. Cette rencontre a-t-elle déjà eu lieu? Un accord est-il possible? Le Plan Emploi est-il remis en cause? Peut-on confirmer que la simplification des plans d'embauche aura bien lieu en 2010?
09.02 Joëlle Milquet, ministre: Comme vous le savez, un premier accord est intervenu en novembre 2008 sur la simplification des plans d'embauche qui, reconnaissons-le, a été négocié à partir de juin 2008, c'est-à-dire avant la crise financière, dans un contexte très différent. S'il avait été négocié dans le contexte actuel, certaines dispositions auraient été différentes. Néanmoins, c'est un accord unanime des partenaires sociaux, syndicats et patronat.
Pour les raisons que vous savez, cet accord qui avait déjà été moulé dans un projet de loi a été retiré des textes législatifs pour éviter un éventuel conflit d'intérêts. Les partenaires sociaux ont insisté une nouvelle fois sur leur volonté de voir cet accord intégré dans un texte législatif pour une entrée en vigueur la plus rapide possible. Au mieux, mathématiquement, du fait des adaptations des cotisations sociales notamment, cela pourrait être en avril 2010. Comme je l'ai déjà dit, en période de crise, la suppression de certaines mesures, notamment en faveur des jeunes, est délicate, d'autant que parallèlement, on renforce par d'autres méthodes le soutien qu'on leur apporte.
Cela dit, un accord est un accord et il faut respecter la concertation sociale. Le gouvernement s'est donc engagé à respecter cet accord et à déposer un texte. Ce texte passera vendredi en première lecture au Conseil des ministres. Le texte fait partie d'un projet de loi portant des mesures relatives à la simplification des plans d'embauche. Il n'est pas mêlé aux autres mesures qui seront intégrées à un autre projet de loi. Le texte reviendra au Conseil des ministres le 27 novembre et sera déposé devant le Parlement début décembre. Nous verrons alors ce qui se passera et s'il y aura un recours en conflit d'intérêts.
Je persiste à dire qu'il s'agit de mesures voulues par les partenaires sociaux, intégrées dans un projet de loi. Cela ne fait pas partie du Plan tel que je l'avais présenté, qui sera repris dans un autre projet de loi.
09.03 Valérie De Bue (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse.
L'incident est clos.
- de heer Jenne De Potter aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de uitspraak van het Europees Hof omtrent de te betalen opzeggingsvergoeding voor werknemers bij deeltijds ouderschapsverlof" (nr. 16027)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de ontslagvergoeding van werknemers met loopbaanonderbreking" (nr. 16304)
- M. Jenne De Potter à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le jugement de la Cour européenne concernant l'indemnité de préavis pour des travailleurs en congé parental à temps partiel" (n° 16027)
- M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile sur "l'indemnité de licenciement de travailleurs en interruption de carrière" (n° 16304)
10.01 Jenne De Potter (CD&V): Mevrouw de minister, het Europees Hof van Justitie heeft op 22 oktober 2009 naar aanleiding van een prejudiciële vraag een oordeel uitgesproken over een rechtszaak die een Vlaamse werkneemster had aangespannen tegen haar werkgever, nadat zij voor het verstrijken van haar deeltijds ouderschapsverlof was ontslagen. De betrokkene klaagde aan dat zij slechts de vergoeding voor deeltijdse werkneemster ontving. Het hof heeft de werkneemster in zijn arrest gelijk gegeven. Dat betekent dat de betrokkene voor haar opzegvergoeding moet worden behandeld als een voltijdse werkneemster.
Het Europees Hof beriep zich op de artikelen 6 en 7 van clausule 2 van de Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, gesloten op 14 december 1995, die is opgenomen in bijlage bij richtlijn 96/34EG van de Raad van 3 juni 1996. Het Europees Hof was van mening dat iemand die deeltijds ouderschapsverlof opneemt, voor de opzegvergoeding niet anders mocht worden behandeld dan een voltijdse werkneemster. Het hof bracht ook in kaart dat werkneemsters tijdens het deeltijdse ouderschapsverlof verder op gelijke wijze als voltijdse werkneemster anciënniteit blijven opbouwen met de door de Belgische wetgever bepaalde opzegtermijnen.
Tevens bepaalde het hof dat er rekening moet worden gehouden met het feit dat de betrokkene voor haar deeltijds ouderschapsverlof niet alleen loon ontvangt, maar ook een uitkering van de RVA. Bovendien is het ouderschapsverlof beperkt in de tijd.
De vakbonden juichen het arrest toe en vinden dat de voltijdse opzegvergoeding ook van toepassing moet zijn op mensen die deeltijds tijdskrediet opnemen of andere deeltijdse verloven.
De werkgevers daarentegen vinden dat dat enkel het geval mag zijn voor deeltijds ouderschapsverlof, omdat het als enige verlofstelsel een Europese basis heeft.
Graag leg ik u de volgende vragen voor. Ten eerste, wat was uw reactie op het arrest?
Ten tweede, artikel 39, §1, tweede lid van de wet op de arbeidsovereenkomsten bepaalt dat de opzegvergoeding niet alleen het lopende loon omvat, maar ook de voordelen die zijn verworven krachtens overeenkomsten. Acht u het noodzakelijk de Belgische wetgeving aan te passen en te verduidelijken? Of volstaat het dat de rechter en de RVA de wettelijke bepaling anders interpreteren?
Ten derde, moeten werknemers met deeltijdse vormen van tijdskrediet of andere deeltijdse verloven zoals medische bijstand en palliatief verlof, ook recht hebben op een voltijdse opzegvergoeding?
Deelt u de mening van het VBO, dat stelt dat de voltijdse opzegvergoeding enkel geldt voor mensen met deeltijds ouderschapsverlof, of bent u het eens met de zienswijze van de vakbond? Indien u kiest voor het standpunt van de werkgevers, wat rechtvaardigt het onderscheid?
Ten vierde, spelen naast het feit dat ouderschapsverlof een Europese basis heeft, ook andere factoren een rol?
10.02 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, ma question porte sur le même objet, mais mon point de vue est qu'il faudrait adapter la loi en fonction de la demande des syndicats.
Madame la ministre, actuellement, lorsqu'un travailleur occupé à plein temps se trouvant en interruption de carrière "temps plein" est licencié, son préavis est calculé sur la base de son salaire à temps plein. Par contre, lorsque ce même travailleur prend une interruption de carrière à mi-temps et est ensuite licencié, seul son salaire à mi-temps est pris en considération pour le calcul du préavis. La Cour de cassation estime en effet qu'en vertu de la législation belge, l'indemnité de licenciement doit être calculée sur la base du salaire que le travailleur percevait au moment de son licenciement, c'est-à-dire un salaire réduit. Cette forme d'injustice et de discrimination est inacceptable. Il faudrait donc modifier la loi pour mettre fin à cette inégalité.
Et justement, dans un récent arrêt relatif à un congé parental (qui est une forme d'interruption de carrière), la Cour de Justice des Communautés européennes a estimé que l'indemnité de licenciement d'un travailleur occupé à temps plein doit être calculée sur la base du salaire à temps plein, même en cas de congé parental à mi-temps. Dans ce cadre, la Cour européenne estime que législation belge est contraire à la directive relative au congé parental, puisqu'il y a une discrimination, en cas de licenciement, entre une personne qui se trouve en interruption de carrière à mi-temps et une personne qui se trouve en interruption de carrière à temps plein - cette dernière ayant à un préavis calculé en fonction d'un salaire à temps plein.
Dans ce contexte, madame la ministre, que pensez-vous de ce jugement de la Cour de Justice? Considérez-vous qu'il y a lieu de mettre fin à ces discriminations que subissent les travailleurs en pause-carrière ou en congé parental à mi-temps et de modifier la loi en leur faveur pour ce qui concerne leurs conditions éventuelles de préavis? Comment et dans quels délais comptez-vous procéder à cette adaptation? Le cas échéant, nous vous soutiendrons en votant le projet de loi ou l'article que vous nous soumettriez.
10.03 Joëlle Milquet, ministre: Alors, vous allez nous aider très vite!
L'arrêt du 22 octobre 2009 de la Cour de Justice européenne a entraîné certaines conséquences dans notre droit du travail. Comme vous l'avez expliqué, il en résulte que la Cour de cassation devra nuancer l'interprétation classique de l'article 39 de la loi du 3 juillet 1978 relative au contrat de travail, selon laquelle, en cas de réduction des prestations de travail, l'indemnité de rupture devait être calculée sur le salaire à temps partiel auquel le travailleur pouvait prétendre au moment du licenciement, pour autant qu'elle concernait le licenciement d'un travailleur ayant réduit ses prestations sous la forme d'un congé parental. Objectivement, ce n'était pas très juste.
Après la parution de cet arrêt, et pour garantir la sécurité juridique, nous avons immédiatement demandé à l'administration de préparer un texte adaptant la législation en vigueur à la jurisprudence de la Cour de Justice européenne. Ce texte est repris dans l'avant-projet de loi portant des dispositions diverses. J'espère qu'il sera adopté vendredi en Conseil des ministres et qu'il pourra être discuté ici dans une quinzaine de jours.
In een eerste fase zal de aanpassing van de Belgische arbeidswetgeving enkel betrekking hebben op de ontslagregeling in het kader van het ouderschapsverlof. Het ouderschapsverlof maakt immers het voorwerp uit van een regelgeving op Europees vlak. Het Hof van Justitie vertrekt in zijn redenering van clausule 2, punt 6 van de raamovereenkomsten inzake ouderschapsverlof, dat bepaalt dat de op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemers verworven rechten of rechten in wording ongewijzigd behouden blijven tot het einde van dat verlof.
In een tweede fase zullen mijn beleidscel en de administratie onderzoeken wat de gevolgen zijn van het arrest voor andere verloven. Ik zal daarover aan de NAR natuurlijk een advies vragen. Dus eerst pakken we het ouderschapsverlof aan en daarna evalueren we de gevolgen voor de andere verloven.
10.04 Jenne De Potter (CD&V): Ik noteer dat de regeling voor de opzegvergoeding bij vermindering van arbeidsprestatie in geval van ouderschapsverlof zal worden geregeld in het wetsontwerp diverse bepalingen. Wij zullen dat met onze fractie zeker ten volle steunen.
Ik noteer ook dat er op dit ogenblik geen nieuwe regeling voor de opzegvergoeding van de andere deeltijdse vormen van tijdskrediet en thematische verloven zal worden uitgewerkt. De opzegvergoeding moet dus nog steeds worden berekend op het deeltijds loon. Ik weet niet of dat op termijn houdbaar zal blijven. Ik vermoed dat er vragen kunnen worden gesteld naar mogelijke discriminaties tussen de verschillende stelsels. Vandaar is een onderzoek en een advies van de NAR zeker op zijn plaats. Ik denk dat wij op termijn ook die regeling zullen moeten aanpassen.
10.05 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, l'Europe ne nous apporte pas toujours des progrès sociaux. Je ne referai pas le débat sur la libéralisation du marché postal mais en l'occurrence, il me semble positif de s'appuyer sur cet avis de la Cour européenne de Justice pour modifier notre législation et aboutir à une plus grande égalité entre les travailleurs, pour renforcer ce système bénéfique pour les travailleurs comme pour le marché de l'emploi qui consiste à pouvoir interrompre sa carrière à temps partiel. Dès lors, vous pouvez informer vendredi vos collègues du gouvernement que nous soutenons totalement cet article de la loi portant des dispositions diverses, ce qui va les impressionner. Cet article-là, nous le voterons puisque je l'appelais de mes vœux dans la formulation de ma question.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
- mevrouw Magda Raemaekers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de groeiende kloof tussen de seksen in ons land" (nr. 16105)
- mevrouw Mia De Schamphelaere aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de economische kloof tussen man en vrouw" (nr. 16125)
- Mme Magda Raemaekers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le fossé grandissant entre les hommes et les femmes dans notre pays" (n° 16105)
- Mme Mia De Schamphelaere à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "le fossé économique entre hommes et femmes" (n° 16125)
11.01 Magda Raemaekers (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in het rapport van het World Economic Forum, over de kloof tussen mannen en vrouwen, daalt België opnieuw in de ranglijst ten opzichte van de voorbije jaren. De ongelijkheid tussen mannen en vrouwen neemt dus weer toe in ons land. De gendergap index geeft inzicht in de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen voor meer dan 93 procent van de wereldbevolking. Er zijn honderdvierendertig landen vergeleken op vier aspecten van ongelijkheid, zijnde economische participatie, toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en politieke macht.
Voor het tweede jaar op rij zakt België in de rangschikking. In 2007 stond ons land nog op de negentiende plaats maar vorig jaar vielen we terug naar de achtentwintigste. Nu belanden we op plaat drieëndertig. De indexscore van België die ruwweg kan geïnterpreteerd worden als het percentage van de sekskloof dat gedicht is, ging van 0,72 in 2007 naar 0,717 in 2009. Dat betekent dus dat de ongelijkheid tussen de seksen in ons land niet meer verkleint en zelfs lichtjes groter wordt.
Het World Economic Forum meet de gelijkheid tussen mannen en vrouwen aan de hand van vier deelindexen, namelijk economische participatie en kansen, opleiding, gezondheid en overlevingskansen en politieke macht van vrouwen. Alleen op dat laatste punt haalt België met de negenentwintigste plaats een betere score dan zijn algemeen gemiddelde. Het aantal vrouwelijke parlementsleden, 35 procent, is goed voor een dertiende plaats op de ranglijst van honderdvierendertig landen. Als men dan kijkt naar het aantal vrouwelijke ministers en het aantal jaren dat er een vrouwelijke regeringsleider is geweest, dan zakt België echter weer lager in de rangschikking.
Wat betreft de gelijkheid van economische participatie en kansen strandt ons land op een vijfenzestigste plaats. Dat is vooral te wijten aan de gepercipieerde loonkloof.
Voor het criterium gelijk loon voor gelijk werk staat België maar zevenentachtigste, net als voor de absolute hoogte van het loon. Het inkomen van Belgische vrouwen bedraagt gemiddeld slechts 52 procent van dat van de mannen. Dat dit onder meer komt omdat vrouwen vaker deeltijds werken verandert niets aan deze objectieve cijfers. Met ongeveer een derde vrouwen in hoge ambtenaren- en kaderfuncties doet België het niet zo slecht maar met iets minder dan de helft vrouwen in de vrije en technische beroepen zitten we dan weer aan de lage kant.
Een verbetering is er wel voor de arbeidsparticipatie van vrouwen. Inmiddels werkt 60 procent van de Belgische vrouwen, zegt het WEF, tegenover slechts 57 procent in 2007. Bij de mannen stagneerde de arbeidsparticipatie op 73 procent.
Als vrouw verontrusten deze cijfers mij toch in hoge mate, mevrouw de minister, vandaar mijn vragen.
Welke acties zult u ondernemen om de gendergap te verkleinen? Waarom overweegt de minister niet om zoals in bepaalde Scandinavische landen quota op te leggen aan bedrijven voor vrouwen in topfuncties — zij voeren immers de top 10 aan in deze index — net als constructieve maatregelen om de ongelijkheid de wereld uit te helpen? Wil de minister een onderzoek starten naar de loonverschillen tussen mannelijke en vrouwelijke beroepen?
11.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, elk jaar voert het World Economic Forum in honderdvierendertig landen een onderzoek uit naar de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. De globale gendergap index is het totaal van vier parameters, namelijk de kansen op de arbeidsmarkt, gelijkheid in het onderwijs, in de gezondheidszorg en in de politieke vertegenwoordiging. De scores schommelen tussen 1 en 0. Hoe dichter bij 1, hoe meer er sprake is van gelijkheid. Hoe dichter bij 0, hoe meer er sprake is van ongelijkheid. In 2009 behaalt België een score van 0,717. Dat is in het algemeen meer dan 70 procent. In 2008 was dat 0,716. Dat is een klein verschil, maar België zakt in het klassement van de achtentwintigste naar de drieëndertigste plaats.
Die score moet echter worden genuanceerd. De achteruitgang van ons land zou hoofdzakelijk te wijten zijn aan het feit dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen groter is geworden. Om de loonkloof te meten, weten we dat het onderzoek zich baseert op de Executive Opinion Survey van het World Economic Forum, dat gebaseerd is op de waarnemingen van een honderdtal bedrijfsleiders. Deze indicator geeft dus niet de werkelijke loonkloof weer, maar is het resultaat van de waarnemingen van enkele managers. Onnodig te zeggen dat u bij die werkwijze bedenkingen kunt maken.
Sinds 2007 publiceert België jaarlijks een officieel rapport over de loonkloof tussen mannen en vrouwen. In dat rapport worden de loonverschillen tussen mannen en vrouwen berekend op basis van de enquête naar structuur en de verdeling van de lonen, aangevuld met gegevens van de RSZ. De berekeningen worden gemaakt volgens officiële Europese indicatoren. Na dat rapport organiseren de sociale partners elk jaar verschillende acties om de ondernemingen en organisaties voor dit probleem te sensibiliseren. Hierdoor raken velen op de hoogte van het bestaan en de gevolgen van de loonkloof. Dat is een goede zaak, aangezien de sensibilisering broodnodig is in de strijd tegen de loonkloof.
Om terug te komen op de pseudoslechte score van België en hoe raar het ook zal klinken: ik denk dat een betere bewustmaking van het probleem grotendeels verklaart waarom België slecht scoort in dat klassement. De gehanteerde werkwijze zorgt er immers voor dat landen waar de loonverschillen tussen mannen en vrouwen weinig gekend zijn, een betere score behalen.
Dat gezegd zijnde, wij worden wel degelijk geconfronteerd met een aanhoudende loonkloof. In het algemeen bedraagt die 12 procent in 2009. Wij behoren tot de groep van de beste leerlingen van de Europese landen.
Die onaanvaardbare vaststelling moet ons ertoe aanzetten te blijven werken aan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, met name ook op economisch vlak. Daarom heb ik enkele maanden geleden aan de sociale partners een voorstel voorgelegd om de rubriek 102 — personeelskosten — van de sociale balans te wijzigen om ze te kunnen opdelen in functie van het geslacht. Ik heb de voorzitters van de paritaire comités ook aangeschreven om hen te vragen de kwestie van gelijke beloning systematisch op de agenda van de sectorale onderhandelingen te plaatsen.
Aangezien de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt een economische en democratische aangelegenheid is, heb ik beslist om aan de sociale partners te vragen om per sector een ambitieuze doelstelling vast te leggen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen tegen 2016 te overbruggen in een tijdspanne van drie IPA’s.
Ook heb ik stappen gezet om het koninklijk besluit van 14 juli 1987 te wijzigen. Dat schrijft voor dat jaarlijks een rapport wordt gepubliceerd over de gelijke kansen in privéondernemingen. Het is de bedoeling om de gegevens te verbeteren en te systematiseren, gegevens die bij de ondernemingen worden verzameld inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, en met name inzake arbeidsduur, mogelijkheden om beroepsopleidingen te volgen aangeboden door de onderneming, enzovoort.
Bovendien zal ik tegen maart 2010 nogmaals alle voorzitters van de paritaire comités aanschrijven om hen in te lichten over de loonkloof die binnen hun sector bestaat. Ik zal hen vragen om tegen juli 2010 ten laatste hun voorstellen voor concrete maatregelen te bezorgen om die kloof te dichten. In het raam van het volgend IPA 2011-2012 zullen, naargelang de antwoorden, maatregelen worden voorgesteld.
Tot slot, mijn antwoord op uw vraag over het quotabeleid. Ik stel vast dat het voorbeeld van Noorwegen zeer bemoedigend is. Dat land bepaalt sinds 2004 voor naamloze vennootschappen en sinds 2006 voor beursgenoteerde vennootschappen dat in de raden van bestuur minstens 50 procent van elk geslacht vertegenwoordigd moet zijn. In 2007 behaalde 60 procent van de beursgenoteerde vennootschappen dat quotum en in 2008 was dat al 84 procent.
Op basis van een onderzoek van het instituut over vrouwen aan de top, dat gisteren werd gepubliceerd, moet ik een aantal denkpistes omtrent de quota’s voorleggen, alsook een piste voor een quotum van 30 procent in de verschillende ondernemingsraden voorstellen. Dat is volgens mij noodzakelijk. In het Franse Parlement vindt daaromtrent nu ook een debat plaats en nu is het aan onze beurt.
11.03 Magda Raemaekers (sp.a): Mevrouw de minister, na uw antwoord te hebben gehoord kan ik niet anders dan u in naam van die duizenden vrouwen hartelijk danken voor het feit dat u er alles aan doet om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten.
L'incident est clos.
12 Vraag van mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid, over "de regeringsaanpak van onderaangifte van arbeidsongevallen" (nr. 16123)
12 Question de Mme Meryame Kitir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile, sur "l'approche du gouvernement concernant la non-déclaration du nombre réel d'accidents de travail" (n° 16123)
12.01 Meryame Kitir (sp.a): Mevrouw de minister, toen ik vernam dat de regering voor de begroting 2010 maatregelen wil nemen inzake de onderaangifte van arbeidsongevallen was ik hoopvol gestemd. Tot ik las wat er concreet zou gebeuren.
Iedere werkgever, ongeacht of hij zich schuldig gemaakt heeft aan deze praktijk of niet, zal een bijdrage van 0,02 procent moeten betalen, waarvan de totale opbrengst – 15 miljoen euro – naar het RIZIV gaat, om deze instelling te compenseren voor de vergoedingen en terugbetalingen die eigenlijk door de arbeidsongevallenverzekeraars moesten gebeuren.
Het is dus een platte budgettaire ingreep, wars van enige beleidsvisie. Onderaangifte van arbeidsongevallen kan zware gevolgen hebben voor de betrokken slachtoffers, vooral als er zich nadien verwikkelingen voordoen. Wat de regering nu doet, is niet meer dan ervoor zorgen dat de overheid geld binnenkrijgt om de eruit voortvloeiende kosten te dekken, maar zij doet niets om deze misbruiken – met zoals gezegd vaak dramatische gevolgen voor de slachtoffers – weg te werken.
Mevrouw de minister, mijn vragen zijn de volgende. Hoe heeft men het bedrag van 15 miljoen euro bekomen? Over hoeveel gevallen gaat het jaarlijks? Is er een toenemend gebruik van onderaangifte? Hebt u meer structurele maatregelen voor ogen die het slachtoffer beter beschermen?
12.02 Minister Joëlle Milquet: Het is onmogelijk op dit moment na te gaan hoeveel arbeidsongevallen niet worden aangegeven in België, en dus nog minder per onderneming. Noch is het mogelijk de evolutie van dit fenomeen in de jongste jaren te kennen.
In Frankrijk, waar het fenomeen al ettelijke jaren van naderbij wordt onderzocht, heeft de commissie die daarvoor werd opgericht geschat dat het aantal onderaangiften van beroepsrisico’s is gestegen. In 1997 heeft de commissie het verlies op 135 miljoen euro geschat. In 2002 werd dat bedrag geschat tussen 300 en 500 miljoen euro. In 2005 bedroeg het tussen 300 en 700 miljoen euro. Het rapport dat in 2008 werd ingediend, schatte het bedrag tussen 500 miljoen en 1 miljard euro.
Wij hebben naar analogie van de kosten van de overdracht van de lasten naar de sectoren ziekte en invaliditeit, die voortkomen uit de onderaangifte van arbeidsongevallen in een voorzichtige en minimalistische raming geschat op slechts 15 miljoen euro.
Wat arbeidsongevallen betreft, is het basisprincipe dat het herstel van de schade die door het slachtoffer werd geleden, via de gesloten wetsverzekering volledig en uitsluitend ten laste is van de werkgever. Om tot het geschat bedrag te komen, werd aan de werkgevers een bijdrage van 0,02 procent opgelegd.
12.03 Meryame Kitir (sp.a): Mevrouw de minister, uiteindelijk verandert dat nog altijd niets aan het probleem ten gronde.
12.04 Minister Joëlle Milquet: Dat past in de gehele strategie tegen ongevallen. Hier gaat het over iets anders. Het was een wijze om een terugbetaling te krijgen voor de onderaangifte. Dat zijn twee verschillende thema’s. Dat is niet opgelegd om meer veiligheid te krijgen. Door de onderaangifte betaalt in feite de publieke gezondheidssector in plaats van de ondernemingen. Dat is niet correct. Normaal moeten de verschillende ondernemingen betalen. Het was een wijze om de rechtvaardigheid te herstellen, maar het had niets te maken met veiligheid enzovoort. Het was een budgettaire kwestie, ook met het oog op meer rechtvaardigheid. Anders betaalt de Staat in plaats van de werkgever.
12.05 Meryame Kitir (sp.a): Mevrouw de minister, ik denk niet dat we over rechtvaardigheid kunnen spreken, want uiteindelijk worden werkgevers die hun werk wel goed hebben gedaan, ook gestraft. Wat is de werknemer hiermee? Welke acties wilt u ondernemen inzake de onderaangifte? Voor de nadelen voor de werknemers, als er een arbeidsongeval is met alle gevolgen van dien, wordt hier geen oplossing geboden.
12.06 Minister Joëlle Milquet: Het is quasi onmogelijk om het fenomeen onderneming per onderneming te meten. Het moet collectief gebeuren. Het is niet zo duur, om eerlijk te zijn. Het is een collectieve verantwoordelijkheid voor de betalingen door de Staat in plaats van door de ondernemingen.
12.07 Meryame Kitir (sp.a): Er komen dus geen acties voor de onderaangifte van arbeidsongevallen?
12.08 Minister Joëlle Milquet: Andere acties, met andere doelen.
12.09 Meryame Kitir (sp.a): Welke acties?
12.10 Minister Joëlle Milquet: Verschillende acties uit ons plan tegen ongevallen. Dat past in de bredere strategie.
12.11 Meryame Kitir (sp.a): Ik zal mijn vraag de volgende keer duidelijker stellen.
Het incident is gesloten.
Le président: Les questions nos 16126 et 16127 de Mme Martine De Maght sont transformées en questions écrites.
La question n° 16178 de Mme Valérie Déom est reportée.
13 Question de M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile sur "une circulaire interprétative relative à la notion de division d'entreprise" (n° 16302)
13 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "een interpretatieve omzendbrief ter verduidelijking van het begrip 'afdeling van een onderneming'" (nr. 16302)
13.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, je voudrais poursuivre un dialogue que nous avions entamé le 20 octobre autour du conflit chez IAC-Fiat. Lors de cette réunion de commission, vous m'aviez informé de votre volonté de consulter le CNT sur la définition juridique d'une division d'entreprise.
C'est sur ce point que j'aimerais revenir précisément, dès lors qu'en consultant les travaux préparatoires à la loi du 13 février 1998 portant des dispositions diverses en faveur de l'emploi, il me semble que la difficulté d'interprétation relève davantage d'une imprécision du législateur que d'une nécessité de clarification entre partenaires sociaux. En effet, cette loi dispose que, en référence à la loi de 1948, l'entreprise est l'unité technique d'exploitation, chacune des divisions de l'entreprise étant assimilée à celle-ci. Cette interprétation marque un hiatus avec la CCT 24 et l'arrêté royal du 24 mai 1976.
Dans sa précipitation à apporter une solution aux conséquences négatives de l'affaire Renault Vilvorde, le législateur a commis une confusion avec la loi du 28 juin 1968 (depuis lors modifiée par la loi du 26 juin 2002) relative au cas des fermetures d'entreprises et à l'intervention du Fonds de fermeture des entreprises, proposant d'assimiler, pour l'application de la loi sur les fermetures d'entreprises, les divisions de l'entreprise à celle-ci.
Certains employeurs ont saisi l'occasion d'utiliser cet illogisme du législateur pour en arriver à l'idée que l'entreprise est égale à la division, avec les conséquences que cela suppose sur l'obligation d'informer et de consulter. C'est ce qui s'est passé dans le dossier lAC-Fiat - fait que j'ai relevé lors de la commission du 20 octobre.
Si l'on reprend les travaux préparatoires à la loi du 13 février 1998, il en ressort que l'esprit de cet usage de "division" est clair. C'est pourquoi je voudrais vous inciter à explorer une solution plus simple et plus rapide qu'une consultation du CNT, qui obligerait les partenaires sociaux à réitérer un débat qui a déjà eu lieu au parlement et retarderait la réponse à ce problème technique mais essentiel en termes de protection des travailleurs.
Le CNT est compétent pour l'interprétation de ses propres instruments. Dans ce contexte, il conviendrait de lui demander s'il s'agissait de difficultés d'interprétation liées à la CCT 24. Dès lors qu'il s'agit d'interpréter la volonté du législateur ou de l'auteur d'un projet soumis au parlement en son temps, la compétence d'interpréter revient au ministre en charge de ce dossier, qui peut interpréter utilement avec son administration, ce qu'a voulu dire son prédécesseur.
Madame la ministre, pouvez-vous me confirmer par une réponse claire la façon dont doit être et ne peut pas être interprétée la notion de division d'entreprise? Ne serait-il pas plus efficace, plutôt que de consulter de nouveau le CNT, de rédiger une circulaire interprétative de l'esprit de la loi, quant à la notion de division d'entreprise telle qu'elle doit être entendue? Enfin, êtes-vous prête à envisager la publication d'une telle circulaire et, si oui, dans quel délai? Veuillez m'excuser pour la dimension technique de cette question.
13.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, chers collègues, à question technique, réponse technique.
Rappelons que la loi du 13 février 1998 portant des dispositions en faveur de l'emploi avait pour objet de prévoir des sanctions au civil en cas de non-respect de la procédure d'information et de consultation, telle que prévue par la convention collective n° 24 du 2 octobre 1975 concernant la procédure d'information et de consultation des représentants des travailleurs en cas de licenciement collectif. Pour ce faire, la loi a prévu un droit de contestation individuelle pour les travailleurs concernés par un licenciement collectif.
Cette loi n'a pas normalement pour objectif de modifier la définition même de licenciement collectif telle que prévue par la convention collective n° 28, définition qui doit s'apprécier par rapport à l'unité technique d'exploitation au sens de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l'économie. Pour avoir un licenciement collectif, il faut avoir au niveau de l'unité technique d'exploitation un certain nombre de licenciements, variable en fonction de la taille de l'entreprise au cours d'une période de 60 jours.
La référence à la notion de division dans la loi du 13 février 1998 susmentionnée s'explique par le fait que cette loi définit la période de protection qui permet de déterminer les travailleurs pouvant bénéficier du droit de contestation individuelle.
Ainsi, en cas de licenciement collectif, le droit de contestation individuelle est prévu pour les travailleurs dont le licenciement individuel est intervenu soit dans la période de 60 jours qui sert à établir le caractère collectif du licenciement, soit dans la période de 60 jours qui suit la période de 60 jours visée lorsque la fermeture n'est pas envisagée, soit dans la période qui commence à la fin de la période initialement visée et qui se termine à la fermeture de l'entreprise, toujours au sens de la loi du 28 juin 1996 relative à l'indemnisation des travailleurs licenciés en cas de fermeture d'entreprise.
Dans la mesure où, dans son point 3 susmentionné, la dernière définition sur la notion de fermeture d'entreprise, la loi du 13 février 1998 envisage l'hypothèse de la fermeture de l'entreprise au sens de la réglementation sur les fermetures d'entreprise et où cette réglementation prévoit que la fermeture d'une division de l'entreprise est également une fermeture d'entreprise, il y avait lieu de se référer également, dans la loi du 13 février 1998, à la notion de division pour définir la fermeture de l'entreprise permettant ainsi de déterminer la fin de la période de protection en pareil cas.
Cette interprétation a toujours été défendue par la direction générale; elle a toujours pensé qu'à ce stade, il n'y avait pas lieu de rédiger une circulaire dans la mesure où celle-ci n'avait pas valeur légale et que cette réglementation relève de l'appréciation souveraine des cours et tribunaux.
Néanmoins, comme je m'y étais engagée, je soumets votre question au Conseil national du Travail, qui ne manquera pas de nous éclairer précisément sur le problème.
13.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): C'est affreusement technique mais derrière cela se cache l'utilisation par certains employeurs – ils ne sont pas tous à mettre dans le même panier – d'une faiblesse du droit, une imprécision dont vous n'êtes pas responsable.
Dès lors que c'est l'interprétation de la direction générale du SPF Emploi, je m'étonne qu'on ne puisse pas, même si une circulaire ne vaut pas une loi, être plus proactifs en la matière.
Comme vous me l'aviez annoncé le 20 octobre, je me vois réduit à attendre l'avis du CNT. Néanmoins, si on arrive à une situation de blocage entre partenaires sociaux, on restera face à la même difficulté, la même incertitude dans un domaine qui est pourtant important pour la protection des travailleurs.
13.04 Joëlle Milquet, ministre: À ce moment, on analysera ce qu'il convient de faire.
Il est vrai que cette matière est relativement délicate. Je trouve que vos questions sont pertinentes, raison pour laquelle on tiendra compte des éléments que vous avez abordés aujourd'hui. Toutefois, je pense qu'il est indispensable de passer d'abord par eux.
13.05 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Je prends acte de votre position. La mienne est différente mais ce qui importe, c'est d'avoir une réponse rapide. Renvoyer tout le temps la patate chaude au CNT n'est pas, selon moi, la meilleure des stratégies!
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
14 Question de M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile sur "les accidents de travail dans certaines entreprises" (n° 16305)
14 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de arbeidsongevallen in bepaalde ondernemingen" (nr. 16305)
14.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, madame la ministre, cette question aurait peut-être pu être jointe à celle de ma collègue, Mme Kitir.
Madame la ministre, selon le rapport annuel du Fonds des accidents du travail, 1 259 entreprises ont accusé, en 2008, un pourcentage d'accidents de travail au moins 10 fois plus élevé que la moyenne du secteur. Ces entreprises proviennent de tous les secteurs, mais l'industrie manufacturière, la grande distribution et la construction sont les secteurs les plus représentés.
Dans ce même rapport, on apprend qu'à une lettre du Fonds des accidents du travail enjoignant ces entreprises à remédier à cette situation, de préférence avec une aide professionnelle, seules 95 entreprises, soit 7,7 % ont pris la peine de réagir mi-septembre, ce qui est plutôt préoccupant.
Une analyse syndicale réalisée sur la base des chiffres du Fonds des accidents du travail a par ailleurs montré que le secteur privé avait enregistré, l'an dernier, pas moins de 103 accidents de travail mortels.
Les chiffres pour le secteur public sont, quant à eux, plus difficilement disponibles.
En outre, les compagnies d'assurance s'attendent à ce que 15 011 accidents de travail survenus en 2008 chez les ouvriers entraînent une incapacité de travail permanente.
Les risques sont plus importants au sein de certains secteurs, notamment au niveau du secteur de l'intérim qui enregistre des résultats deux fois plus élevés que la moyenne.
Toujours d'après cette étude, cette problématique ne s'est pas améliorée en 30 ans. Je cite: "un ouvrier a aujourd'hui plus de chance d'être victime d'un accident de travail grave qu'en 1980".
Des questions se posent quant à l'enregistrement ou à la déclaration effective de certains accidents moins graves, notamment dans le chef d'entreprises qui préfèrent éviter la publicité de ces incidents.
Il me semble essentiel de se positionner fermement et clairement dès aujourd'hui vis-à-vis des 1 259 entreprises à risques identifiées par le Fonds sous peine de faire preuve de laxisme à l'égard d'une problématique très grave, mais également de prendre des mesures à divers égards en combattant les évidentes causes de ces problèmes: le rythme de travail effréné, le manque de formation en matière de sécurité, le nombre d'inspections en diminution constante. D'après un audit international, le nombre d'inspecteurs en Belgique est inférieur de moitié à la moyenne européenne. Par ailleurs, d'après cette même source syndicale, tous les ministres de l'Emploi ont quitté leur poste ministériel avec moins d'inspecteurs qu'au moment de leur entrée en fonction.
Ma question est un peu longue. Mais cette thématique me semble importante.
Mes questions sont les suivantes: Pour ce qui concerne la liste de 1 259 entreprises à risques, comptez-vous renforcer les contrôles effectués? Envisagez-vous de prendre des sanctions à l'égard de ces entreprises, et en particulier à l'égard des entreprises qui n'ont pas réagi à la lettre du Fonds des accidents du travail? Envisagez-vous de doter le Fonds du pouvoir d'imposer le recours à des aides professionnelles pour réduire le nombre d'accidents au sein des entreprises qui posent problème? En ce qui concerne une meilleure appréhension de la problématique, envisagez-vous de mettre en place les structures ou les dispositifs nécessaires à la collecte et à la centralisation des chiffres concernant les accidents de travail au sein du secteur public? Quelle stratégie pouvez-vous mettre en œuvre pour que les entreprises déclarent et enregistrent bien tous les accidents intervenus? Pour ce qui concerne les mesures envisagées afin d'endiguer le nombre d'accidents de travail, et en particulier le nombre d'accidents de travail graves chez les ouvriers, quelle est l'évolution du nombre d'inspecteurs depuis 10 ans? Comptez-vous augmenter le nombre d'inspecteurs et d'inspections? Les contrôles sont-ils ou seront-ils ciblés sur certains secteurs en particulier où les accidents sont plus nombreux? Quelles actions spécifiques comptez-vous développer à l'égard d'un certain public, comme les intérimaires ou les étudiants, plus régulièrement victimes d'accidents de travail? Envisagez-vous d'imposer davantage de formations à la sécurité ou de renforcer les mesures préventives, notamment en ce qui concerne le rythme de travail au sein des entreprises?
14.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Gilkinet, je vous remercie pour cette question qui montre l'obligation dans laquelle nous étions de prendre l'arrêté du 23 décembre 2008 en matière de risques aggravés et imposant des mesures pour les entreprises qui dépasseraient la moyenne des accidents dans leur secteur. Sur cette base, un nouvel arrêté introduit une nouvelle approche en deux étapes des employeurs présentant un taux anormal d'accidents de travail. La première étape consiste à repérer les employeurs avec des chiffres d'accidents disproportionnés. C'est ce qui vient d'être fait. La seconde étape consiste pour les employeurs ainsi identifiés à verser une contribution forfaitaire de prévention à leur assureur loi qui en retour les assistera dans leur politique de prévention.
Avec cet arrêté, nous avons essayé de ne pas nous livrer à un exercice de sanction aveugle mais de faire de la sanction prévention. Non seulement les employeurs en question doivent payer mais leur assureur doit leur demander des plans de prévention pour arriver à revenir dans la moyenne.
Le critère utilisé pour la détection des entreprises est l'indice de risque. Il s'agit d'une combinaison de la fréquence des accidents et de leur gravité. La période d'observation est de trois ans. La première période couvre donc les années 2006, 2007 et 2008. L'arrêté royal commence par distinguer les employeurs dont le taux est dix fois supérieur à la moyenne du secteur en 2008 et au cours de l'une des deux autres années de la période d'observation. L'application effective de l'arrêté royal porte sur les cent employeurs dont le taux supérieur d'accidents s'écarte le plus de la moyenne et qui sont considérés comme "auteurs" de risque aggravé.
Même si l'arrêté royal ne s'applique pas dans sa finalité réelle à tous les employeurs présentant un taux supérieur à la moyenne, le Fonds des accidents du travail a envoyé un courrier de sensibilisation aux entreprises dont le taux était supérieur en 2007 à dix fois le taux moyen sans que tous les critères du risque aggravé ne soient nécessairement remplis. Ils se sont adressé à une cible plus large d'employeurs pour lesquels les indices étaient préoccupants. Le Fonds n'a pas encore examiné la situation des années précédentes.
Il s'agit des fameuses 1 259 entreprises mentionnées dans votre question. Ce n'est qu'à la fin de ce mois de novembre que le Fonds va déterminer la liste des cent entreprises considérées comme présentant un risque aggravé. En fait, il n'était nullement demandé aux entreprises de réagir à la lettre de sensibilisation. Il est vrai que 7,5 % d'entre elles ont pris contact spontanément avec le Fonds pour obtenir des éclaircissements. La lettre n'appelait pourtant pas a priori de réponse ou de commentaire. Ce n'est évidemment pas une lettre qui suffira à mener à bien la politique qui doit être la nôtre par rapport à ce type d'entreprises.
Le Fonds des accidents du travail est chargé depuis 1999 de collecter les données sur les accidents du travail dans le secteur public. Cette collecte ne bénéficie pas des mêmes outils que ceux mis en place pour les accidents dans le secteur privé.
Le Fonds s'est fixé comme objectif de mettre au point un outil informatique efficace pour les déclarations du secteur public.
En ce qui concerne la déclaration des accidents du secteur privé, le Fonds a réalisé une enquête dont les conclusions sont en discussion au comité de gestion du Fonds.
En ce qui concerne les mesures pour éviter les accidents, tout cela fait partie de la stratégie de réduction des accidents du travail qui a été présentée l'an dernier et analysée au Conseil national du Travail et pour laquelle j'ai déjà pris toute une série d'arrêtés royaux.
En ce qui concerne les inspecteurs, leur nombre a légèrement augmenté de 2004 à 2009. On est passé de 172 inspecteurs à 181. Avec des moyens budgétaires accrus, nous pourrions idéalement augmenter ce nombre. Jusqu'à présent, pour des raisons budgétaires, cela n'a pas pu se faire au-delà de la bonne dizaine d'inspecteurs obtenus dans le cadre du budget 2008.
Nous avons également connu une vague de mises à la retraite, c'est un peu le problème de la structure démographique du SPF Emploi, mais nous avons toujours veillé à remplacer la personne sortante.
Il y a des rankings de comparaison avec les pays européens mais, contrairement à nous, ils ne confient pas le contrôle de la sécurité et de la qualité du travail dans les entreprises à des services de prévention privés. Ce contrôle ne dépend donc pas que des inspecteurs publics et il n'en est pas tenu compte dans les comparatifs européens. Je pense qu'il était important de le signaler.
L'inspection du travail a renforcé ses contrôles ces derniers temps. Rien qu'en 2008, elle a traité 6 000 dossiers et dans 14 % des cas, elle a requis une inspection sur place. Il y a donc un vrai travail de suivi.
De plus, dans le cadre de la stratégie nationale, l'inspection mène actuellement quatre campagnes ciblées sur des secteurs particuliers. En 2009, les campagnes visent les secteurs de l'intérim, des promoteurs immobiliers, des sous-traitants et des garages. En 2010, les campagnes sont programmées dans les secteurs du bois, des maîtres d'ouvrage publics – où il y a des mesures de prévention à renforcer – et des services externes de contrôle technique et loueurs d'engins de levage. Depuis trois ou quatre ans, nous avons ciblé des secteurs différents afin de les sensibiliser.
L'inspection s'inscrit également dans les campagnes menées en collaboration avec le comité national d'action pour la sécurité et l'hygiène dans la construction. J'ai signé des conventions avec les différentes fédérations régionales et sous-régionales. Ces campagnes ont été menées de manière très efficace. En 2007, nous avons ciblé les travaux de toiture, en 2008, les travaux de voirie et, en 2009, les travaux de finition.
En 2010, on se chargera des campagnes entamées les années précédentes et on ciblera les secteurs dans lesquels des accidents graves ont été constatés. On redéploiera tout un mécanisme de formation.
En ce qui concerne les formations à la sécurité, la stratégie nationale comporte, dans son premier programme, toute une série de mesures et de propositions pour renforcer la prévention des maladies professionnelles et accidents du travail, notamment en ce qui concerne les changements de comportements et le déploiement d'une culture de prévention au sein des entreprises. Des outils de sensibilisation sont en train d'être mis en place dans le cadre de la stratégie nationale pour le bien-être au travail.
14.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, je vous remercie pour cette réponse complète et ces informations utiles.
La prévention des accidents de travail doit être prioritaire. Des choses ont été faites; je ne peux qu'encourager leur poursuite.
J'insisterai particulièrement sur deux publics que vous n'avez pas cités, même si vous en avez cité beaucoup: d'une part, les étudiants – souvent victimes d'accident car ils ne connaissent pas toujours les métiers qu'ils exercent de façon ponctuelle – et, d'autre part, les travailleurs du secteur des titres-services.
Pour le reste, nous serons attentifs à l'évolution des statistiques en la matière mais surtout aux actions développées pour éviter ces accidents de travail.
L'incident est clos.
15 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "het niet functioneren van het paritair comité voor sociale huisvestingsmaatschappijen" (nr. 16325)
15 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile sur "le non-fonctionnement de la commission paritaire pour les sociétés de logement social" (n° 16325)
15.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik heb daar reeds vroeger een vraag over gesteld, maar u hebt mij toen geantwoord dat de besprekingen en de administratieve procedure nog lopende waren. We zijn ondertussen weer een hele tijd verder. Het betreffende paritair comité werd opgericht via een KB op 27 januari 2008; dat is ondertussen bijna een kleine twee jaar geleden. Ondernemingen die onder dat paritair comité vallen, worden uitgesloten van de werkingssfeer van het paritair comité voor het beheer van de gebouwen en voor de dienstboden, dat ook werd opgericht door een KB van 27 januari 2008.
Het probleem dat zich momenteel voordoet, is dat de leden van het paritair comité nog steeds niet zijn benoemd. Klopt het dat het paritair comité nog altijd niet functioneert, omdat de leden nog altijd niet zijn benoemd? Als dat het geval is, wat zijn dan de oorzaken van de niet-benoeming van de leden? Ik kan mij niet inbeelden dat die administratieve procedure blijft duren.
Welke problemen rijzen er bij de voordracht van de leden? Welke acties hebben u of uw administratie reeds ondernomen om de leden van dat paritair comité benoemd te krijgen?
Welke maatregelen zult u voorts nog nemen?
Betekent het voorlopig niet-functioneren van het paritair comité nr. 339 dat de maatschappijen inzake sociale huisvesting voorlopig onder het toepassingsgebied van het paritair comité voor het beheer van de gebouwen en de dienstboden vallen? Of wil dat zeggen dat voor de werknemers van de sociale huisvestingsmaatschappijen voorlopig geen loon en arbeidsvoorwaarden, inclusief een indexpremie, worden onderhandeld?
15.02 Minister Joëlle Milquet: Het paritair comité nr. 339 voor sociale huisvestingsmaatschappijen functioneert nog niet, omdat de procedure tot samenstelling van het paritair comité vertraging heeft opgelopen. Een bepaalde werkgeversorganisatie werd namelijk pas bij het KB van 6 februari 2009 als representatief voor de bedrijfstak erkend.
Besprekingen zijn aan de gang met de representatieve organisatie over de vaststelling van het aantal leden. Dat is een zeer moeilijke materie. Wanneer hierover een consensus bestaat, hopelijk binnenkort, zal ik onmiddellijk een ontwerp van KB ter ondertekening aan het Staatshoofd voorleggen, gevolgd door een ontwerp van ministerieel besluit tot aanduiding van de organisaties en verdeling van de mandaten tussen de organisaties.
Ten slotte zullen de betrokken organisaties worden gevraagd om kandidaten voor te dragen en zullen de leden worden benoemd. De snelheid van de procedure zal afhangen van de consensus die de sociale partners in de materie bereiken. De ondernemingen die ressorteren onder het paritair comité nr. 339, vallen niet onder het paritair comité nr. 323 voor het beheer van gebouwen, de vastgoedmakelaars en dienstboden, in afwachting van de installatie van het paritair comité nr. 339.
Zij zijn expliciet van het paritair comité 323 uitgesloten.
De werknemers uit de betrokken ondernemingen behouden voorlopig wel de bestaande loon- en arbeidsvoorwaarden die op hen van toepassing zijn. Zij zijn gedekt door de in de Nationale Arbeidsraad gesloten cao’s.
Ik hoop dat wij binnenkort een consensus kunnen bereiken.
15.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik blijf erop aandringen dat het dossier zo snel mogelijk zou worden afgerond. Het dossier sleept nu bijna twee jaar aan.
De betrokken sector is altijd al zonder paritair comité gebleven. Er zijn bijgevolg altijd al problemen bij de bepaling van arbeids- en loonvoorwaarden geweest. Een paritair comité voor de sector waarbinnen onderhandelingen kunnen gebeuren, zou dringend moeten worden opgericht.
Ik zal het dossier dus blijven opvolgen en u ter zake te gelegener tijd vragen stellen, opdat de kwestie zo snel mogelijk zou worden geregeld.
L'incident est clos.
16 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "de voorgenomen besparingen bij PWA's en dienstencheque-ondernemingen sui generis" (nr. 16351)
16 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile sur "les économies projetées dans les ALE et les entreprises de titres-services sui generis" (n° 16351)
16.01 Minister Joëlle Milquet: Dat is de vraag over dienstencheques?
De voorzitter: De vraag over de dienstencheques is vervangen.
16.02 Stefaan Vercamer (CD&V): Het gaat over PWA’s in eerste instantie. Het gaat over de voorgenomen besparingen bij de PWA’s en de PWA-dienstenchequeondernemingen sui generis.
Mevrouw de minister, in het kader van de begroting 2010-2011 hebt u zich voorgenomen om de reserves van de PWA's en de dienstenchequeondernemingen sui generis te verminderen met respectievelijk 4 en 55,2 miljoen euro tegen 2011. De opbrengst van die middelen zullen worden gebruikt voor de financiering van de maatregelen die bedrijven ertoe moeten aanzetten om onder meer laaggekwalificeerde jongeren en ouderen aan te nemen. Zo hebben wij het althans begrepen. Dat zijn maatregelen waarvan PWA's en PWA-dienstenchequeondernemingen ook kunnen profiteren.
Daartegenover staat dat PWA's en PWA-dienstenchequeondernemingen kunnen getroffen worden door afzwakking of afschaffing van een aantal doelgroepverminderingen, onder andere activa in het kader van de vereenvoudiging van de vooropgestelde banenplannen.
De opbrengst van die besparingen zal worden ingezet voor de versterking de structurele lastenvermindering bij de lage lonen.
Mevrouw de minister, daar heb ik toch een aantal vragen bij.
Ten eerste, in het rapport van Idea Consult wordt nergens melding gemaakt van de opgebouwde reserves van de verschillende categorieën dienstenchequeondernemingen. Waarom focust u zich als minister voor de vermindering van de reserves uitsluitend op twee van die categorieën, enkel de PWA's en de PWA-dienstenchequeondernemingen sui generis? Er zijn nog andere actoren aan wie u blijkbaar geen vragen stelt inzake reserves. Ook Idea Consult spreekt niet over die reserves.
Ten tweede, op basis van welke criteria zal u bepalen hoeveel reserves welke PWA's en PWA-dienstenchequeondernemingen sui generis precies moeten terugbetalen? Hoe zal u vermijden dat er nieuwe discriminaties ontstaan? Hoe zult u bij de vordering van de reserves het gelijkheidsprincipe organiseren?
Ten derde, blijkbaar wil u enkel de reserves van de PWA's en de dienstenchequeondernemingen aanpakken. De Raad van State kan daarover oordelen dat het om discriminatie gaat; dat zullen we moeten afwachten. Indien dat oordeel negatief is, zult u dan ook een of ander vorm van financiële bijdrage vragen aan de andere dienstenchequebedrijven zoals nu gebeurt bij de PWA's en PWA-dienstenchequeondernemingen? Immers, als de Raad van State op basis van discriminatie zou zeggen dat dit niet kan, dan moet het gelijkheidsprincipe worden gehanteerd.
Tot slot, de regering is van plan om de vereenvoudiging van de banenplannen door te voeren. Hoeveel jobs bij dienstenchequeondernemingen, opgesplitst naar categorie, zullen er door de afzwakking of afschaffing van bepaalde doelgroepverminderingen, onder andere activa, in gevaar komen, weliswaar rekening houdend met de voorgenomen versterking van de structurele vermindering of lastenvermindering bij de lage lonen? De afschaffing van bepaalde doelgroepverminderingen zal namelijk ook zijn gevolgen hebben voor de dienstenchequeondernemingen. Welke impact zal dat hebben op die ondernemingen?
16.03 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, zoals u weet heeft de huidige economische crisis nood aan krachtdadige antwoorden en antwoorden van formaat om te kunnen reageren op de uitdagingen inzake werkgelegenheid. Het aantal werklozen stijgt en zal in 2010 blijven stijgen. De regering heeft in die context beslist uitzonderlijke maatregelen te nemen voor het stimuleren en behouden van banen en om de meest kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt te beschermen.
Zo werden een aantal tijdelijke maatregelen goedgekeurd in het kader van het conclaaf, naast de structurele maatregelen die werden genomen om de arbeidskosten te verminderen of om het circuit van de werkgelegenheid te ontwikkelen in sectoren zoals de dienstensector, de horeca en de bouw.
Zo werd beslist te voorzien in de middelen om de anticrisismaatregelen te verlengen, om de ontslagen binnen de ondernemingen te beperken en om te vermijden dat de structurele werkloosheid de hoogte inschiet. Ook werd voorzien in de ontwikkeling van een ambitieus aanwervingsplan voor jongeren en werklozen ouder dan 50 jaar. Zo kunnen wij ze helpen werk te vinden, en dat via een volledige vrijstelling van de patronale lasten en via een activering van de werkloosheidsuitkering van 1 000 euro per maand voor de doelgroepen tot eind 2011.
De regering heeft in het kader van de opmaak van de begroting 2010-2011 natuurlijk beslist deze uitzonderlijke maatregelen te financieren onder meer via de aftopping van de reserves die werden opgebouwd door de traditionele afdelingen en de afdelingen dienstencheques sui generis van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen.
Via de Balanscentrale, opgericht door de RVA voor de PWA’s, is gebleken dat de reserves, opgebouwd door de traditionele afdelingen van de PWA’s, op 31 december 2008 bijna 15 miljoen euro bedroegen. Voor de afdelingen dienstencheques sui generis was dat bijna 93 miljoen euro. De regering heeft dan ook beslist dat de traditionele afdelingen in het eerste kwartaal van 2011 4 miljoen euro moesten terugbetalen aan de RSZ Globaal Beheer. Dat is 26 procent van hun opgebouwde reserve per 31 december 2008. De afdelingen dienstencheques sui generis van de PWA’s moeten 55 miljoen euro terugbetalen, of 60 procent van de opgebouwde reserve per 31 december 2008. Binnenkort zal meer nauwkeurige informatie worden meegedeeld over de exacte bedragen die elke PWA zal moeten terugbetalen.
De RVA houdt zich momenteel bezig met die berekeningen.
Wat dienstenchequeactiviteit betreft, zal het bedrag worden bepaald met een verdeelsleutel die enerzijds rekening houdt met de opgebouwde reserve van de afdelingen sui generis per 31 december 2008 en anderzijds met het aantal dienstencheques dat per dienstencheque afdeling sui generis sinds het opstarten van het stelsel werd verkocht. Er zal natuurlijk wel voor worden gezorgd dat deze aftopping geen enkele PWA in financiële moeilijkheden brengt.
Om in de toekomst problemen te vermijden, vragen wij de PWA’s om reeds in 2010 in hun boekhouding hoe dan ook in een provisie te voorzien voor het af te toppen bedrag dat in het eerste kwartaal van 2011 aan de RSZ zal moeten worden betaald.
Deze beslissing van de regering kadert binnen de doelstelling om slapend geld binnen de PWA’s terug te recupereren om het te besteden aan uitzonderlijke tewerkstellingsmaatregelen. Deze maatregel is zoals gezegd uitzonderlijk. Het gaat om een oneshotoperatie en in geen geval om een structurele operatie. Het is alleen maar voor het jaar 2011.
Deze maatregel werd genomen aangezien de economische en budgettaire crisis en de crisis van de werkgelegenheid het nodig maken uitzonderlijke maatregelen te treffen om de werkgelegenheid te stimuleren.
U spreekt ook over een zogenaamde discriminatie, maar er is ook verschil in de verschillende voordelen voor de dienstenchequeafdeling van de PWA’s. Zij hebben natuurlijk minder kosten en ze hebben een aantal specifieke voordelen in vergelijking met de privésector. Ik heb het daarover al gehad.
Ik wil uw aandacht ook vestigen op het feit dat deze beslissing van de regering zeker niet wil zeggen dat ze geen belangstelling meer heeft voor de PWA en dat ze de PWA niet langer duurzaam zou willen maken.
Indien, quod non, de Raad van State een negatief advies zou geven, moeten wij te gelegener tijd in overleg met mijn collega’s van de regering nadenken over welk gevolg wij eraan moeten geven.
Ik wil er nog eens op wijzen dat het hier gaat om een beslissing die werd genomen tijdens het conclaaf, en dus een beslissing van de regering is. Het is niet mijn beslissing. Ik kan niet alleen beslissen welk gevolg er aan te geven indien de Raad van State een negatief advies verleent. Ik herhaal trouwens nog eens dat in het kader van het overheidsbeleid het niet nieuw is om opgebouwde reserves die niet worden gebruikt, terug te betalen. Deze reserves waren helemaal niet gebruikt. Anders zouden we geen reserve meer hebben.
Zo moeten de PWA's al een deel van hun opbrengsten terugbetalen aan de RVA als zij het bedrag niet hebben besteed aan vorming zoals de reglementering hen oplegt. Dat gebeurt ook in fondsen sociale Maribel. Zij moeten de opgebouwde reserves, die niet werden besteed aan de creatie van jobs en die 5 procetn van hun dotatie overschrijden, terugbetalen aan het RSZ globaal beheer. Het gaat dus niet om een nieuw principe. Er is geen sprake van dat de vereenvoudiging de huidige dienstenchequebanen in moeilijkheden zou brengen. De vereenvoudiging voorziet immers in het behoud van de activa-maatregel voor de huidige activa-werknemers met een arbeidsovereenkomst. Ze schrapt alleen de activa-maatregel voor de nieuwe aanwervingen.
Bovendien voorziet de vereenvoudiging in een substantiële versterking van de bijdragevermindering voor de lage lonen wat alle dienstenchequebanen aanzienlijk ten goede komt.
16.04 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik ga akkoord met uw uitgangspunten maar het blijft natuurlijk een feit dat slechts aan twee actoren wordt gevraagd om een financiële bijdrage te leveren om de uitzonderlijke tewerkstellingsmaatregelen te financieren.
U geeft de cijfers over de reserves van de PWA's en de dienstenchequebedrijven, maar de andere actoren zullen waarschijnlijk ook wel reserves hebben. Via de balanscentrale kunnen die gegevens ook worden opgevraagd. Het blijft een feit dat slechts twee actoren om een financiële bijdrage wordt gevraagd, terwijl dit voor de andere actoren niet het geval is. Ik blijf daar enigszins over verwonderd.
U zegt dat dit slapend geld is. In sommige gevallen kan dit zo zijn, maar anderzijds zegt men mij op het terrein dat dit geen slapend geld is, maar een soort sociaal passief dat wordt opgebouwd om bepaalde tewerkstellingsmaatregelen, die uitdoven of stoppen, op te kunnen vangen en de tewerkstelling van de betrokkenen te kunnen blijven garanderen in de toekomst. Men heeft dit dus eigenlijk opgebouwd vanuit een goed beheer. Zij die goed hebben beheerd en reserves hebben opgebouwd, worden nu eigenlijk bestraft.
Ik blijf met een vraag zitten. U zegt dat zij veel meer voordelen hebben dan de privésector. Ik zou graag eens vernemen welke concrete voordelen zij hebben ten opzichte van de privésector. Mij is dat niet zo duidelijk.
16.05 Minister Joëlle Milquet: Zij kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van federale ambtenaren. Dat is waar. Soms betalen zij een deel van de lonen, maar niet de totaliteit. Dat is inderdaad een voordeel. Zij kunnen ook bijvoorbeeld openbare gebouwen gebruiken. Hun zetel bevindt zich dan in een openbaar gebouw, en dat is gratis.
Kortom, zij moeten een aantal kosten niet betalen, vergeleken met de privésector. Er is een hele lijst van voordelen die in de privésector een nadeel zouden vormen.
16.06 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik kan mij inbeelden dat gemeentebesturen en OCMW’s dit ook doen en dat OCMW’s en gemeentebesturen dezelfde voordelen zouden willen krijgen.
16.07 Minister Joëlle Milquet: Een vereniging of een privéonderneming moet bijvoorbeeld huur betalen en het eigen personeel. Een PWA stelt een deel van het personeel bijna gratis te werk, omdat het bijvoorbeeld gaat om federale ambtenaren. Dat geldt ook voor de kosten voor het gebouw, enzovoort.
Dat zijn inderdaad interessante voordelen, maar die zijn nodig als wij een doeltreffend werkgelegenheidsbeleid willen in deze crisisperiode. Immers, wat kan één PWA van één gemeente doen tegen de crisis bij de jeugd? Het was noodzakelijk dit als oneshotmaatregel uit te voeren om echt doelmatige maatregelen voor jongeren voor heel België te kunnen nemen. Dat was doeltreffender dan voor elke gemeente en elke PWA in iets kleins te voorzien.
16.08 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik ga mij er niet over uitspreken. Wel blijft het gegeven dat u er slechts twee actoren uithaalt, die misschien wat voordelen hebben – schaalvoordelen of gebruiksvoordelen – doordat zij samenwerken of doordat zij het kunnen combineren met andere activiteiten. U treft niet de andere actoren, alleen die twee.
Ik heb nog een specifieke vraag over de criteria voor het aftoppen van die reserves. Heb ik het goed begrepen dat de criteria rekening zullen houden met, ten eerste, de grootte van de reserve die al is opgebouwd, en ten tweede, het aantal dienstencheques dat werd gebruikt?
16.09 Minister Joëlle Milquet: Dat klopt. Er zijn objectieve criteria nodig.
16.10 Stefaan Vercamer (CD&V): En die 60 procent waar u over sprak?
16.11 Minister Joëlle Milquet: Die 60 procent slaan op die 55 miljoen, 60 procent van de hele reserve.
16.12 Stefaan Vercamer (CD&V): Wat behelst de genoemde 60 procent?
16.13 Minister Joëlle Milquet: Het is het bedrag van de reserve voor alle PWA’s van het land. In het algemeen gaat het om een bedrag van 93 miljoen en die 55 miljoen euro is dus 60 procent van de reserve.
16.14 Stefaan Vercamer (CD&V): Er is echter nog altijd de onbekende factor van de Raad van State. Naar gelang van de uitspraak van de Raad van State kan het zijn dat het dossier opnieuw ter discussie komt.
16.15 Minister Joëlle Milquet: Een andere, juridische redenering is dat de PWA onder de bevoegdheid vallen van de federale Staat. Dat is niet het geval voor de privésector of voor andere verenigingen, die soms onder de bevoegdheid van de regio’s en van de Gemeenschappen vallen. Waarom worden de PWA’s geviseerd? Dat komt omdat zij onder onze directe bevoegdheid vallen. Dat is ook een redenering.
L'incident est clos.
17 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid over "het uitblijven van de beloofde KB's inzake sociale dienstencheques" (nr. 16352)
17 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances, chargée de la Politique de migration et d'asile sur "l'absence des arrêtés royaux annoncés en matière de chèques-services sociaux" (n° 16352)
17.01 Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, we hebben het deze morgen even gehad over de sociale dienstencheques. Dat dossier sleept al een hele tijd aan. In de beleidsnota Werk voor 2009 had u zich voorgenomen om voor dat jaar een systeem van sociale dienstencheques…
De voorzitter: Deze morgen werd beslist dat de vragen over de dienstencheque…
17.02 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik heb mijn vragen die daar specifiek betrekking op hadden, deze morgen gesteld wat betreft de criteria voor de OCMW’s. Ik had daar nog graag een paar kleine andere vragen aan gekoppeld.
De voorzitter: De andere leden van de commissie hebben hun vragen…
17.03 Stefaan Vercamer (CD&V): Ik had nog drie kleine, bijkomende vragen. Ik zal ze onmiddellijk stellen, de inleiding hebben we deze morgen immers gehad.
Ten eerste, stellen er zich bij het opstellen van het KB problemen bij de afbakening van het systeem ten opzichte van de gemeenschapsbevoegdheden zoals sociale economie en bijstand aan personen? Dat was een beetje de discussie van deze morgen. Welke criteria zullen worden gehanteerd om de sociale dienstencheques te verdelen onder de verschillende OCMW’s, die dat dan kunnen verdelen onder de beoogde doelgroep? Dan stelt zich ook de vraag welke rol de OCMW’s zullen spelen bij de verdeling van de sociale dienstencheques onder de verschillende categorieën en welke criteria de OCMW’s in acht zullen moeten nemen bij het verdelen van de sociale dienstencheques. Tegen welke datum zal de regering haar definitieve goedkeuring geven aan het KB?
U zou naar de commissie voor de Sociale Zaken komen, maar u hebt deze morgen gezegd dat u dat zo snel mogelijk zult doen. Hier weer de vraag naar een concrete datum. Wanneer zal wat voorligt in werking treden?
17.04 Minister Joëlle Milquet: De wettelijke basis voor een sociaal dienstenchequestelsel werd gegeven via de wet van 19 juni 2009. Sindsdien heb ik een ontwerp van KB voorbereid – het is klaar – dat het stelsel vaste vorm moet geven. Dit ontwerp van KB voorziet in volgend stelsel.
De OCMW’s ontvangen een zeker aantal dienstencheques die ze aan 2 of 3 euro kunnen verkopen – over de prijs moet nog met de OCMW’s worden overlegd – aan hun begunstigden en een doelpubliek dat ze het meest relevant achten. De sociale dienstencheques worden conform volgende verdeelsleutel over de OCMW’s verdeeld: 50 procent op basis van het aantal personen die op 1 januari van het kalenderjaar in de gemeente genieten van een verhoogde verzekeringstegemoetkoming als bedoeld in artikel 37 en 19 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, 50 procent op basis van het aantal personen die op 1 januari van het betrokken kalenderjaar recht hebben op sociale integratie, als bedoeld in de wet van 26 mei 2002.
Het ontwerp van KB voorziet erin dat de sociale dienstencheques alleen kunnen worden toegekend aan belastingbetalers met een laag inkomen, met name een belastbaar inkomen dat niet hoger is dan het bedrag vermeld in artikel 131. Hetzelfde geldt trouwens voor de verwarmingstoelage.
Het staat het OCMW vrij om onder de gebruikers met lage inkomens prioritaire gebruikers te bepalen die zich in de meest kwetsbare situatie bevinden. Worden met name als prioritaire gebruikers beschouwd: eenoudergezinnen, personen die genieten van het gewaarborgd inkomen voor ouderen. Het krijgen van zo'n sociale dienstencheque kan evenwel onder geen beding als een individueel recht worden beschouwd.
Om het onderscheid aan te geven tussen beroepen in de sector van de gezinshulp enerzijds, en beroepen in de dienstenchequesector voor huishoudhulp anderzijds is er de bepaling dat sociale dienstencheques slechts kunnen worden aangewend via erkende dienstenchequebedrijven die eveneens door de bevoegde gemeenschapsoverheid zijn erkend als hulpdienst aan gezinnen of bejaarden. Dat is volgens mij een heel belangrijke voorwaarde.
Gezien de doelgroep relatief gemeenschappelijk is met die van de gezinshulp is het inderdaad belangrijk erover te waken dat de sociale dienstencheque de gezinshulp niet verdringt. De diensten voor gezinshulp zullen dus over de noden van de gebruiker kunnen oordelen en zullen die hetzij naar de sectie gezinshulp, hetzij naar de sectie dienstencheque kunnen toeleiden.
Mijn kabinet heeft dit ontwerp van koninklijk besluit eind juni voorgelegd aan het kabinet-Arena dat belast was met de maatschappelijke integratie. Ten gevolge van de ministerswissel zijn vergaderingen, die aanvankelijk waren gepland voor de maand juli, verdaagd naar de maanden augustus en september. Een laatste bijeenkomst heeft plaatsgehad op 30 oktober. Het kabinet-Courard en de administratie van de staatssecretaris hadden enkele vragen om technische wijzigingen in het ontwerp van KB. Daarover werd een akkoord bereikt, maar ik wacht op een aantal technische inlichtingen om in het ontwerp van KB te kunnen integreren. Deze werden mij nog voor deze week beloofd.
Eind deze week zal dus een vraag om advies kunnen worden verzonden naar het beheerscomité van de RVA. Ik reken erop het ontwerp van koninklijk besluit eind november aan de Ministerraad te kunnen voorleggen na het debat in het Parlement.
17.05 Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw omstandig antwoord met veel concrete elementen.
Eens de sociale dienstencheques zijn verdeeld over de OCMW’s, hebben de OCMW’s de vrijheid om die toe te kennen aan de personen die zij willen als zij rekening houden met het lage inkomen. Dat is eigenlijk het enige criterium wat vastligt.
17.06 Minister Joëlle Milquet: Ik zal u twee voorbeelden geven, de alleenstaanden en de ouderen. Het OCMW is natuurlijk het best geplaatst om daarover te oordelen.
17.07 Stefaan Vercamer (CD&V): Natuurlijk. Het is ook een belangrijk gegeven dat de socialedienstencheques enkel kunnen gebruikt worden voor diensten die tegelijkertijd ook thuiszorgdiensten zijn.
17.08 Minister Joëlle Milquet: Inderdaad. Het is namelijk heel belangrijk dat we geen concurrentie vormen voor onder andere de hulp aan gezinnen uit de privésector. Dat is belangrijk.
17.09 Stefaan Vercamer (CD&V): Ja, zeer belangrijk.
17.10 Minister Joëlle Milquet: We hebben goed gewerkt.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.53 uur.
La réunion publique de commission est levée à 16.53 heures.