COMMISSIE VOOR DE VOLKSGEZONDHEID, HET LEEFMILIEU EN DE MAATSCHAPPELIJKE HERNIEUWING

La séance est ouverte à 14.26 heures et présidée par M. Jean-Jacques Flahaux.

De vergadering wordt geopend om 14.26 uur en voorgezeten door de heer Jean-Jacques Flahaux.

01 Vraag van mevrouw Maya Detiège aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het grensoverschrijdend ambulanceverkeer voor noodhulp" (nr. 14426)

01 Question de Mme Maya Detiège à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "les transports ambulanciers transfrontaliers dans le cadre de l'aide médicale urgente" (n° 14426)

01.01 Maya Detiège (sp.a): Ik ben al jaren voorzitter van de commissie Cultuur, Sport en Onderwijs in het Beneluxparlement. Daar werken we heel nauw samen aan grensoverschrijdende problemen, zoals het ambulanceverkeer. Ik heb een chronologie opgemaakt met de stand van zaken omdat het een verhaal is dat al sinds het jaar 2000 op de agenda staat. Dat is negen jaar geleden. Het is dus echt wel tijd om die scheve situatie aan het grensgebied recht te trekken. Nederlandse ambulances moeten hulp kunnen verlenen bij ongevallen aan de Belgische zijde van de grens en vice versa.

Op initiatief van de Beneluxraad werkt men sinds 2000 aan een overeenkomst tussen België en Nederland over dit onderwerp. Het ontwerpverdrag, dat in een snelle en doeltreffende geneeskundige hulpverlening aan weerszijden van de Belgisch-Nederlandse grens voorziet, is sinds geruime tijd klaar en wacht enkel nog op ondertekening. De intentie om zonder juridische of financiële problemen bijstand bij noodhulp in grensgebied te kunnen verlenen is, gezien het kader van het eengemaakte Europa, niet meer dan logisch.

In de plenaire vergaderingen van de parlementen in de drie betreffende landen werden hierover al verscheidene parlementaire vragen gesteld. In België stelde ik de laatste parlementaire vraag in de plenaire vergadering van 19 december 2007. De heer Donfut, de toenmalige minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, heeft geantwoord dat men ervoor koos om eerst het dossier van Frankrijk en België af te werken, gelet op de toenmalige stilstand van Nederland dat nationale verkiezingen organiseerde. Hij beloofde wel snel werk te maken van de ondertekening van een Belgisch-Nederlands verdrag. Bovendien meldden de regeringen van de Beneluxlanden in het verslag van 2008, inzake de Economische Unie, dat de voorbereidingen van het nieuwe ambulanceplan tussen België en Nederland werden hervat en dat de ondertekening ervan in 2009 werd verwacht.

De Nederlandse Kamerleden, de heren Weekers, De Nerée tot Babberich, Schinkelshoek en Blom, parlementsleden van de verschillende partijen die ook in de Beneluxparlement zetelen, vroegen de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken op 19 juni 2009 waarom het voornoemd verdrag tot op heden niet werd getekend. Uit die vraag bleek dat Nederland reeds in 2007 akkoord was met de tekst van het verdrag en ook bereid was om het te ondertekenen.

De ondertekening zou uiteindelijk niet hebben plaatsgevonden wegens inhoudelijke bezwaren van Belgische kant tegen bepaalde delen van de tekst van het verdrag. Er werd dan opnieuw overlegd, waarbij Nederland en België een aantal punten nader gingen uitwerken.

Ik heb het gevoel dat er als het ware een pingpongspelletje wordt gespeeld. Uw voorganger, minister Demotte, zei ooit ook dat het in Nederland was dat men moeilijk deed; toen lag de schuld bij Nederland. Op zich maakt het voor mij niet uit wiens schuld het al dan niet is, maar er moeten wel concrete resultaten worden geboekt. Stel dat er zich een ramp voordoet, bijvoorbeeld in de regio Kalmthout-Kapellen-Strabroek, dus het grensgebied tussen Nederland en België, dat kan het toch niet dat de Nederlandse hulpdiensten niet mogen helpen wegens juridische of financiële redenen. Het gaat immers om het redden van mensenlevens.

In die zin is het dus bijzonder belangrijk om te weten hoe er op korte termijn zal worden gehandeld. Nederland gaf in 2007 groen licht en dus verwacht ik dat ook België sneller gaat werken en dat het verdrag eindelijk kan worden ondertekend. Mijn vraag is dus wanneer het verdrag zal worden afgerond en ondertekend, mevrouw de minister.

Présidente: Colette Burgeon.

Voorzitter: Colette Burgeon.

01.02 Minister Laurette Onkelinx: Zo snel mogelijk, normaal gezien.

Mevrouw Detiège, ik moet de informatie waarover u beschikt rechtzetten. Het is inderdaad zo dat minister Demotte in 2007 heeft gezegd dat, gezien de politieke toestand in Nederland, het dossier niet kon worden afgewerkt. Hij besliste toen om voorrang te geven aan het Frans-Belgisch akkoord. U moet echter weten dat de Nederlandse overheid zich vragen stelde over de vorm van het geplande akkoord, gezien de interne modaliteiten tussen de departementen van Volksgezondheid en Binnenlandse Zaken in dat land. Nadien kon, in de periode van de lopende zaken in België, de bespreking van dit dossier niet worden voortgezet.

Sindsdien werden de Nederlandse ambtenaren die met het dossier belast waren, vervangen. In oktober 2008 heeft mijn administratie de nieuwe Nederlandse ambtenaar die met dit dossier is gelast, ontvangen voor een uiteenzetting van het project en voor een nieuwe presentatie van de voorgestelde principes. Dit gebeurde in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van de Benelux.

Er was overeengekomen dat de Nederlandse overheid haar opties na analyse zou formuleren. Juli laatstleden heeft de bevoegde ambtenaar van de Benelux opnieuw contact opgenomen met mijn administratie en heeft die opnieuw kunnen vaststellen dat niets de afwerking van het dossier in de weg staat, wat dan ook zou moeten gebeuren, althans dat hoop ik, tijdens de vergadering die deze week gepland is.

Bovendien herinner ik u eraan dat ik in de loop van de maand mei een soortgelijke overeenkomst heb ondertekend met Rheinland Pfalz, wat dus maakt dat Duitsland het tweede land is waarmee een duidelijk akkoord is ondertekend.

01.03 Maya Detiège (sp.a): Mevrouw de minister, ik had dat antwoord wel verwacht – en ik wil hiermee niet moedwillig zijn – omdat sinds 2000 aan dat verdrag wordt gewerkt. In Nederland heeft de minister nu nog net aan vier parlementsleden, waarvan er een aantal van de Tweede Kamer bij zijn, gezegd dat het goed is voor ons. Als de minister van Buitenlandse Zaken daar zegt dat het goed is voor ons, en u krijgt het antwoord dat het niet goed is, dan vraag ik mij af waar wij mee bezig zijn. Men hoort constant tegenstrijdige informatie. Het Benelux-parlement heeft een machinerie achter zich met enorm veel werknemers die erin gespecialiseerd zijn om die problemen aan te pakken. Steek de hoofden dan bij elkaar, want het is al van 2000 dat hieraan wordt gewerkt. Zo moeilijk kan dat toch ook niet zijn om dat verdrag op korte tijd rond te krijgen?

01.04 Laurette Onkelinx, ministre: (…)

01.05 Maya Detiège (sp.a): Ja, u zegt het zelf. Voor de andere grensgebieden lukt het blijkbaar wel. De uitdieping van de Westerschelde staat ook op de agenda en is een heel gevoelig onderwerp en ik begrijp dat dat een delicate materie is, maar voor het ambulancevervoer moet het toch niet zo moeilijk zijn om het op elkaar af te stemmen.

Het gaat uiteindelijk toch over het redden van mensenlevens. De twee betrokken landen moeten daarin toch kunnen overeenkomen. Zal ik in de commissie de Nederlanders ook nog eens zeggen dat u de Nederlandse minister wenst uit te nodigen? Ik ben commissievoorzitter. Zal ik dat organiseren?

01.06 Laurette Onkelinx, ministre: Prenez l'initiative!

01.07 Maya Detiège (sp.a):Goed, ik zal dat doen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

02 Question de M. Olivier Destrebecq à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "l'application de l'arrêté royal du 26 avril 2009 concernant le transport de personnes en ambulance" (n° 14429)

02 Vraag van de heer Olivier Destrebecq aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het koninklijk besluit van 26 april 2009 betreffende het vervoer van personen per ziekenwagen" (nr. 14429)

02.01 Olivier Destrebecq (MR): Madame la présidente, madame la ministre, un nouvel arrêté concernant le transport de personnes en ambulance, entré en vigueur le 1^er janvier dernier, indique en son article 2 que "l'assurance octroie une intervention pour les frais de transport pour toute course lors de laquelle le bénéficiaire a effectivement été transporté, et ce à concurrence de 33 % des tarifs fixés par l'arrêté du 7 avril 1995, en vigueur précédemment".

Afin de bénéficier de cette intervention, la personne doit remplir un formulaire qui figure en annexe de l'arrêté précité.

Avec la crise économique, le nombre de personnes qui tardent à régler les factures aux services de secours est en augmentation. Ces impayés deviennent une charge croissante pour les finances communales qui interviennent dans le financement des services de secours.

Madame la ministre, ne serait-il pas possible, vu la difficulté à obtenir le règlement des factures d'ambulance, de ne transmettre aux bénéficiaires transportés les documents d'intervention qu'après un règlement, même partiel, des frais de transport au service de secours qui a effectué l'intervention?

02.02 Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, monsieur Destrebecq, le nouvel arrêté royal pris en avril 2009 qui règle les interventions de l'assurance dans les frais de transport pour les trajets urgents prévoit que la demande d'intervention à l'assurance maladie doit être introduite sur la base d'un formulaire qui doit être rempli par le responsable du service ambulancier. Ce formulaire doit comprendre des mentions qui se trouvent sur un modèle annexé à l'arrêté royal.

Comme pour les attestations d'aide et les autres documents semblables qui sont donnés par les prestataires, ce formulaire doit être transmis le plus vite possible au bénéficiaire. Sa délivrance ne peut pas dépendre du paiement des honoraires. En effet, un bénéficiaire ne doit pas nécessairement disposer d'un tel formulaire pour obtenir une intervention de l'assurance.

Pour des raisons de simplification administrative, si les services d'ambulance donnent au bénéficiaire une facture, l'organisme assureur peut attribuer une intervention sur la base de cette facture si cette dernière comprend toutes les mentions qui figurent sur le fameux modèle annexé à l'arrêté royal.

02.03 Olivier Destrebecq (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse qui, malheureusement, ne solutionne pas les problèmes rencontrés par les pouvoirs communaux, et plus spécifiquement celui du financement de tels services qui, j'en conviens, sont importants et essentiels. J'ai bien compris vos propos qui ne me satisfont pas. Ne serait-il pas possible de travailler à l'élaboration d'une solution en la matière? Vous connaissez probablement aussi bien – et peut-être mieux – que moi la problématique des finances communales.

02.04 Laurette Onkelinx, ministre: (…)

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

03 Question de Mme Thérèse Snoy et d'Oppuers à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "la composition des emballages alimentaires" (n° 14461)

03 Vraag van mevrouw Thérèse Snoy et d'Oppuers aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de samenstelling van voedselverpakking" (nr. 14461)

03.01 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, selon une étude de l'Université de Francfort, l'eau minérale des bouteilles en plastique contient deux fois plus d'hormones féminines ou masculines que celle stockée dans des bouteilles en verre ou que l'eau du robinet. Autrement dit, le plastique libère dans l'eau ce que l'on appelle des perturbateurs endocriniens. Leurs effets à très faible dose sont très mal connus, mais ils sont soupçonnés de modifier chez l'homme le développement des fonctions sexuelles et reproductrices.

Il y a peu, le Français René Habert, de l'Université de Paris VII, démontrait l'effet toxique d'un phtalate contenu dans le plastique sur des cultures de cellules de testicules. Le professeur concluait: "Il y a un défaut d'informations sur les emballages alimentaires. On n'arrive pas à connaître leur composition."

Gilles Husson, président de l'Association scientifique européenne pour l'eau et la santé, déplorait dans un article que, secret industriel oblige, les toxicologues aient toutes les peines du monde à obtenir la composition précise des produits. Tout récemment pourtant, des traces de benzophénone, provenant de l'étiquette apposée sur l'emballage, ont été découvertes dans des bouteilles de lait vendues dans nos supermarchés. Les lots auraient été retirés de la vente.

Ces exemples prouvent suffisamment qu'il est devenu plus que nécessaire aujourd'hui de mieux réguler la composition des emballages alimentaires et d'améliorer l'information adressée au public. Nous devons donc avoir accès aux données relatives aux substances. Si nécessaire, il conviendrait d'interdire évidemment les produits dangereux.

Dès lors, madame la ministre, pourriez-vous m'indiquer quelle est la marge de manœuvre dont vous disposez et quelles sont les actions que vous comptez entreprendre pour assurer une meilleure protection de la santé des consommateurs?

03.02 Laurette Onkelinx, ministre: Cela dépend évidemment du résultat des discussions, examens, expertises qui sont réalisés au niveau européen. Vous savez que toutes les substances qui entrent dans la composition des emballages plastiques alimentaires sont réglementées justement au niveau européen et qu'elles ont été évaluées au préalable par l'autorité alimentaire européenne, l'EFSA.

Pour rappel, l'EFSA est un organisme scientifique indépendant qui fournit des avis scientifiques d'excellence basés sur toutes les études scientifiques pertinentes, ce qui n'est pas toujours le cas des opinions ou des déclarations publiées par d'autres organismes ou d'autres personnes, quelle que soit leur qualité. L'EFSA offre une garantie d'indépendance et une analyse de l'ensemble des opinions.

Les limites fixées pour les substances garantissent la sécurité des emballages et assurent le plus haut niveau de protection de la santé publique. Il n'y a aucune raison à l'heure actuelle de mettre en doute ces limites. L'élaboration de cette réglementation est suivie de près par les experts de mon administration. Cette réglementation européenne est d'ailleurs transposée par l'arrêté royal du 3 juillet 2005 relatif aux matériaux et objets en matière plastique destinés à entrer en contact avec des denrées alimentaires. L'application de cette réglementation est contrôlée régulièrement par l'Agence fédérale pour la sécurité de la chaîne alimentaire (l'AFSCA).

Pour les substances autres que les matières plastiques (encres, vernis, papiers,…), des projets sont à l'étude afin d'adopter éventuellement des réglementations nationales sur la base des résolutions du Conseil de l'Europe relatives à ces substances. Ces résolutions sont déjà utilisées pour évaluer les risques lors des contrôles et prendre les mesures adéquates, notamment sur la base de la loi alimentaire européenne. C'est le cas également pour les avis rendus sur ces substances par l'Autorité alimentaire européenne.

Dans son bulletin de mai 2009, cette autorité a ainsi réévalué à la hausse la dose quotidienne tolérable de la benzophénone, substance qui peut migrer à partir des encres des emballages, de sorte que plusieurs des problèmes identifiés récemment ne présentent selon elle aucun danger pour la santé des consommateurs. La question d'une évaluation de l'ensemble de ces autres substances est à l'étude et en discussion à l'EFSA au sein de son forum consultatif.

03.03 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, en effet, je comprends qu'on confie ce genre de missions à l'EFSA mais celle-ci doit également tenir compte des nouvelles découvertes. Elle ne peut pas décider une fois pour toutes: quand des professeurs, des universités publient des découvertes, des résultats d'études de toxicité, elle doit revoir son jugement.

03.04 Laurette Onkelinx, ministre: Elle confronte ses données avec d'autres études. C'est un processus complexe.

03.05 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Comme il s'agit d'un sujet en perpétuelle évolution, toute information mérite d'être évaluée pour reformuler éventuellement la dose quotidienne admissible et les législations – européenne ou nationale.

Un autre point m'a frappée en prenant connaissance des extraits de citations des scientifiques. Disposons-nous réellement de toute l'information concernant les substances que l'on retrouve dans les emballages et leurs étiquettes? Permettez-moi d'en douter.

Quand de nouvelles questions émergent, il appartient, selon moi, à chaque État membre d'alerter les autorités européennes et d'attirer leur attention sur telle ou telle question. Ainsi, par exemple, on pourrait se poser la question de savoir s'il ne serait pas nécessaire d'aller plus avant. Comme vous l'avez dit, cela a été le cas pour le benzophénone. Lors de chaque alerte, des mesures devraient peut-être être prises. Et peut-être faudrait-il être un peu plus proactif en vue de mieux protéger la santé des gens.

03.06 Laurette Onkelinx, ministre: Il ne faut pas se leurrer. Les choses sont ainsi. L'AFSCA procède continuellement à des évaluations. Dès que de nouvelles conclusions scientifiques sont tirées, l'EFSA procède également à des évaluations. Ce n'est pas parce qu'une étude vient "déranger" parce que la conclusion qui y est tirée est différente de celle d'une autre autorité qu'il faut remettre en cause tout ce qui a été fait. Cela doit permettre de réfléchir et de procéder à des confrontations.

Pour ce qui concerne le benzophénone, les choses se sont passées différemment. En effet, sur base de nouvelles études scientifiques, on a permis une dose journalière plus importante. Les choses peuvent donc aller dans un sens comme dans un autre. Les scientifiques mènent un perpétuel travail de réflexion.

03.07 Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Le travail des scientifiques doit toujours être stimulé par la demande et c'est le politique qui décide. Il ne faut pas nier la responsabilité de ce dernier.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

04 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "l'étude internationale relative aux effets cancérogènes des rayons ultraviolets" (n° 14486)

04 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de internationale studie over de kankerverwekkende effecten van ultraviolette stralen" (nr. 14486)

04.01 Xavier Baeselen (MR): Je reviens de la commission de l'Économie, où j'ai eu l'occasion de poser la question au ministre Magnette sur le volet qui concerne la protection du consommateur. Lors des contrôles de cette année, on a constaté que sur les 477 bancs solaires examinés, 66% ne respectaient pas les normes d'émission d'ultraviolets. Effectivement les risques encourus aujourd'hui sont encore très importants.

Je suppose que vous avez pris connaissance des conclusions du groupe de vingt experts internationaux provenant de neuf pays, basé à Lyon, qui a annoncé cet été que les ultraviolets des cabines de bronzage étaient cancérigènes et qu'il fallait être particulièrement prudent dans l'utilisation de ces cabines solaires, qui se trouvent tantôt dans des centres de bronzage spécialisés, tantôt dans des piscines et chez des commerçants. Le risque est donc important. Je sais que la réglementation en vigueur est suffisante sur le plan des obligations qui incombent aux exploitants de bancs solaires — affichage, interdiction d'utilisation pour les moins de 18 ans, etc.

Je voudrais savoir ce que pense la ministre de cette enquête internationale. Je cite ici la conclusion du rapport d'enquête: "Une méta-analyse a conclu que l'exposition aux UV artificiels avant l'âge de trente ans augmente de 75% le risque de mélanome, qui est la forme la plus agressive du cancer de la peau." Madame la ministre, avez-vous pris connaissance des conclusions de cette enquête? Quelles sont les adaptations que vous envisagez sur le plan de la Santé publique?

04.02 Laurette Onkelinx, ministre: Je ne répéterai pas ces éléments puisque vous avez une excellente connaissance du dossier. Vous savez que l’arrêté royal du 20 juin 2002 prévoit une limitation de la capacité totale de bancs solaires et l’interdiction de prestation de services aux moins de 18 ans et aux personnes ayant un type de peau 1. Avant d’entamer une cure de banc solaire, le responsable de l’accueil doit avoir suivi une formation spécifique et doit, en principe, selon l’arrêté royal, informer les clients des dangers de l’exposition aux rayons ultraviolets et déterminer leur type de peau. Je ne sais pas si cela se fait concrètement; c’est néanmoins une obligation. Il doit fixer la durée et la fréquence des séances de banc solaire en fonction du type de peau du client.

Lorsque nous comparons, la Belgique est, théoriquement en tous cas, dans le cadre de cet arrêté royal, l’un des pays les plus stricts d’Europe pour l’exécution des directives européennes en la matière.

Vous savez aussi, comme M. Magnette a dû vous le dire, que le SPF Économie organise de larges campagnes d’information en diffusant des brochures ainsi qu des informations sur son site web.

Ceci dit, je tiendrai compte de la récente conclusion du groupe de travail de l’IARC (International Agency for Research on Cancer), qui a relevé la classification des bancs solaires du niveau 2A (potentiellement cancérigènes) au niveau 1 (cancérigènes). Je prendrai des initiatives afin de tenir compte de ce changement, et des mesures beaucoup plus sévères que celles prévues actuellement dans l’arrêté royal.

Je le ferai en concertation avec M. Magnette, en raison du partage de compétences en la matière, d’une part le volet santé et de l’autre le volet protection du consommateur. Je pense que les nouvelles données de l’IARC nous amèneront à prendre des initiatives pour protéger la population contre l’effet cancérigène des bancs solaires.

04.03 Xavier Baeselen (MR): Je remercie la ministre pour sa réponse. Je partage effectivement ce constat avec vous. La réglementation belge est globalement satisfaisante sur le plan des obligations qui incombent aux exploitants. C’est sur le plan des contrôles et du suivi de ceux-ci qu’il faudra sans doute agir. Le ministre Magnette a annoncé qu’il lançait une troisième vague de contrôles, plus stricts encore. Je ne saurais qu’encourager les deux ministres compétents à agir en la matière.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

05 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "la concertation en vue de baisser les normes relatives à l'usage du gsm" (n° 14544)

05 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "het overleg ter verlaging van de normen inzake gsm-gebruik" (nr. 14544)

Le président: Monsieur Baeselen, il ne s'agit plus des ultraviolets!

05.01 Xavier Baeselen (MR): Non, monsieur le président, toutefois, en sortant de la cabine solaire, vous recevez des sms et des appels… comme à l'instant!

Madame la ministre, je passe maintenant à un volet sur lequel j'ai déjà eu l'occasion d'intervenir ainsi que d'autres parlementaires de cette commission.

En octobre 2008, je vous interrogeais sur les nuisances dues à l'usage du gsm sur la santé. Vous me répondiez à l'époque que vous aviez "récemment" chargé vos services d'entamer une concertation avec le secteur de la téléphonie mobile afin de prévoir une baisse des normes à la lumière des dernières données scientifiques disponibles en la matière, sur la base des recommandations du Conseil supérieur de la Santé, soit un maximum de 3 V/m contre 20 aujourd'hui.

Madame la ministre, où en est la concertation avec le secteur dans ce dossier? Des initiatives ont-elles pu être prises en la matière?

05.02 Laurette Onkelinx, ministre: Monsieur le président, monsieur Baeselen, la Cour constitutionnelle m'a freinée dans mon élan! Le 15 janvier 2009, dans le cadre de l'appel interjeté contre l'ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 1^er mars 2007, elle a considéré que c'était une compétence régionale.

05.03 Xavier Baeselen (MR): J'ignore qui étaient les avocats à la cause. Je transférerai donc le dossier à mes collègues régionaux.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

06 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "l'enregistrement de la déclaration anticipée en matière d'euthanasie" (n° 14547)

06 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de registratie van de wilsverklaring inzake euthanasie" (nr. 14547)

06.01 Xavier Baeselen (MR): Madame la ministre, je pose cette question à la fois en tant que député et échevin d'une commune bruxelloise. Au mois d'août 2008, les administrations communales de notre pays recevaient du SPF Santé publique un courrier reprenant les instructions précises concernant l'application de l'arrêté royal du 27 avril 2007 réglant la façon dont la déclaration anticipée en matière d'euthanasie est enregistrée dans les communes à partir du 1^er septembre 2008.

En résumé, le courrier explique le cadre légal, le formulaire de déclaration papier et la manière d'enregistrer la déclaration à la commune tout en en respectant la confidentialité. L'arrêté royal du 27 avril 2007 et la circulaire du 28 août 2008 permettent désormais aux services communaux d'enregistrer ces déclarations anticipées via un module spécial et sécurisé disponible sur le site du SPF Santé publique.

En pratique, le citoyen se rend à la maison communale en vue d'y retirer le formulaire de déclaration anticipée. Il le complète et le signe avec deux témoins et remet ensuite le formulaire au guichet "population". L'agent communal habilité vérifie enfin que le formulaire remplit bien toutes les conditions fixées par la circulaire et par l'arrêté royal.

Madame la ministre, pouvez-vous me communiquer les chiffres d'enregistrement des déclarations anticipées via les communes après une année de mise en pratique?

06.02 Laurette Onkelinx, ministre: En date du 1^er septembre 2009, 10 799 déclarations ont été encodées dans la banque de données. Parmi celles-ci, 645 déclarations datent d'avant la mise en place de la banque de données du SPF Santé publique. La déclaration anticipée qui est visée par la loi du 28 mai 2002 relative à l'euthanasie peut être rédigée, reconfirmée, révisée ou retirée auprès de l'administration communale du domicile de la personne à laquelle elle se rapporte.

À ce jour, après analyse des données, nous dénombrons 10 461 déclarations initiales, 41 suppressions, 44 reconfirmations et 257 révisions d'une déclaration antérieure. En termes démographiques, on compte 6 459 déclarations émanant de femmes, donc plus de 60 %, et 3 988 d'hommes. La majeure partie des déclarations touche la tranche d'âge de 60 à 79 ans, soit 6 266 déclarations ou 60 %. Ensuite vient celle qui couvre les personnes de 40 à 59 ans, avec 2 268 déclarations, puis celle des plus de 80 ans, avec 1 693 déclarations. Au total, 98 % des déclarations sont faites par des personnes de 40 ans et plus.

06.03 Xavier Baeselen (MR): Je constate que le système qui a été mis en place est clair et facilite la déclaration anticipée, ce qui est très bien.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

07 Questions jointes de

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "les dons d'organes" (n° 14563)

- M. Koen Bultinck à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "le don d'organes par des personnes en vie" (n° 14667)

07 Samengevoegde vragen van

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de orgaandonatie" (nr. 14563)

- de heer Koen Bultinck aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de levende orgaandonoren" (nr. 14667)

07.01 Xavier Baeselen (MR): Madame la ministre, en Belgique, entre 1 000 et 1 100 personnes attendent une transplantation d'organe. Trois quarts d'entre elles espèrent un nouveau rein. Pour les autres, il s'agit d'un foie, d'un poumon ou d'un cœur.

Depuis le changement de la loi sur le don d'organe, le nombre de personnes qui acceptent explicitement de céder un ou des organes s'accroît. Malheureusement, cela ne suffit pas pour répondre à la demande. Le directeur de la Santé, Christiaan Decoster, a eu une idée à cet effet: encourager les dons de personnes vivantes en remboursant mieux les frais liés au prélèvement. J'ai lu avec intérêt son interview dans Le Soir du 18 août.

Madame la ministre, pouvez-vous m'en dire plus sur cette idée? Y êtes-vous personnellement favorable? Une étude a-t-elle déjà été menée afin de déterminer la faisabilité et la viabilité de cette proposition?

07.02 Koen Bultinck (Vlaams Belang): Mevrouw de minister, ik sluit mij graag aan bij de vraag van onze collega. Waar gaat het over? Uiteraard kent iedereen van ons het dossier van orgaandonatie. Daarbij gaat het in het merendeel van de gevallen uiteraard niet over levende personen. Binnen de FOD Volksgezondheid is nu de idee ontstaan om de donatie met betrekking tot levende donoren te gaan stimuleren. Mensen worden gestimuleerd om organen af te staan. In dat kader zou de FOD Volksgezondheid eraan denken om een onderzoek uit te voeren naar een correct prijs voor het afstaan van die organen. In die zin moeten we toch wel even het debat rustig bekijken. Over alle partijgrenzen heen is de wetgeving inzake het gemakkelijker maken van orgaandonatie destijds door het Parlement gepasseerd. Anderzijds zijn er echter praktijken – ik verwijs bijvoorbeeld naar China waar veroordeelden verplicht worden om organen af te staan – die niet de bedoeling kunnen zijn. We moeten dus minstens de ethische vraag opperen dat het niet de bedoeling kan zijn dat er orgaanhandel ontstaat. In volle vakantie heb ik ook akte genomen van de wat verdeelde reacties op het voorstel van de FOD Volksgezondheid vanuit de medische wereld.

Mevrouw de minister, ik zou graag wat verduidelijking van u krijgen over het onderzoek van de FOD volksgezondheid in verband met die fameuze correcte prijs voor levende orgaandonatie. Kunt u ons een stand van zaken geven met betrekking tot dit onderzoek?

07.03 Laurette Onkelinx, ministre: Monsieur le président, avant toute chose, je tiens à dire que la Belgique est, en Europe et dans le monde, dans le peloton de tête des dons d'organes après décès. Nous avons 83,7 transplantations par million d'habitants. Ce chiffre est de 60,4 au Pays-Bas, de 56,8 en Allemagne et de 72 en France.

En raison du succès des prévalences chez des donneurs décédés en Belgique, le don d'organes de donneurs vivants s'est moins développé que dans d'autres pays. En Belgique, environ 9 % des transplantations de reins se font avec des donneurs vivants contre 45 % en Scandinavie et 54 % aux Pays-Bas. Dans notre pays, le don de personnes vivantes est donc complémentaire aux transplantations d'organes avec des donneurs vivants. Je tiens aussi à préciser que le nombre d'organes de donneurs vivants qui a été transplanté s'élève à 58. Il s'agit principalement de transplantations de reins, à concurrence de 78 %.

Avant de procéder au prélèvement d'un organe d'un donneur vivant, une série d'examens médicaux et techniques sont effectués pour voir si le donneur est effectivement apte. La loi impose aussi qu'il y ait avant le prélèvement une consultation interdisciplinaire indépendante. Il y a enfin l'intervention chirurgicale, l'hospitalisation et l'absence au travail. Tous ces éléments contribuent au coût lié au prélèvement d'un organe d'un donneur vivant. Ce coût est un peu différent de celui lié au prélèvement d'un organe sur une personne décédée.

De FOD heeft een oproep gedaan bij de erkende transplantatiecentra om een studie te doen naar de constitutieve elementen van de kostprijs van de levende donatie. De bedoeling is om een duidelijk inzicht te krijgen in de directe en indirecte kosten met inbegrip van de kosten die niet onmiddellijk worden vergoed. Artikel 4 van de wet van 1986 over het wegnemen en transplanteren van organen, bepaalt dat orgaandonatie te allen tijde onbaatzuchtig dient te zijn en in geen geval een winstoogmerk kan hebben.

Hetzelfde artikel stipuleert dat de Koning nadere regels kan vastleggen voor een vergoeding van de levende donor, ten laste van de overheid of van de instellingen van maatschappelijke zekerheid. De bedoelde vergoeding dekt zowel de onkosten als de inkomstenderving die het rechtstreeks gevolg zijn van de afstand van organen.

L'étude que le SPF souhaite mener concernera donc les indemnités telles que précisées dans la loi. Le SPF n'a nullement l'intention d'encourager les donneurs potentiels par l'offre d'incitants financiers qui vont au-delà des indemnités prévues légalement, ce qui serait d'ailleurs contraire au principe d'altruisme.

Les articles de presse parus récemment à ce sujet ont peut-être donné la fausse impression que l'État voulait encourager la donation vivante grâce à ces compensations financières. Je souhaite à cette occasion rappeler avec force que ce n'est pas le cas. Nous devons évidemment rester dans le cadre strict de la loi de 1986.

Je vous précise enfin que l'étude en question n'a pas encore débuté. L'objectif est de faire réaliser cette étude par un centre ayant une grande expertise dans la donation vivante, qui dispose aussi d'une grande banque de données sur les différents coûts potentiels.

07.04 Xavier Baeselen (MR): Je constate une ouverture quant à l’étude qui permettrait de mieux indemniser les personnes acceptant de donner un de leurs organes de leur vivant. Cette ouverture est plus favorable que ce que d’aucuns ont pu lire dans la presse.

Votre cabinet, et vous–même au mois d’août, rappeliez que le budget de l’assurance maladie était particulièrement serré et qu’aucun budget ne pouvait en l’état être dégagé pour changer les dispositions sur le don d’organes. Je note en tous cas l’existence d’une volonté d’étudier la question.

Pour le reste, je suis tout à fait d’accord et je pense que M. Decoster n’a rien dit d’autre dans les articles de presse, même si ceux-ci ont été mal interprétés. Il s’agit effectivement de ne pas ouvrir la porte au commerce des organes, et de veiller à ce que – je cite – "une personne qui donne un organe soit rémunérée pour les coûts auxquels elle est exposée, pas plus, pas moins". Je reviendrai vers la ministre pour de plus amples informations. Le délai raisonnable endéans lequel on peut attendre les résultats d’une telle étude est-il de trois mois, de six mois, d’un an?

07.05 Laurette Onkelinx, ministre: Un an.

07.06 Koen Bultinck (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u zegt in uw antwoord zeer correct dat het uiteraard de bedoeling is om binnen het wettelijk kader van de wet van 1986 te blijven. Het is goed om nog eens te herhalen dat we het daarmee allemaal eens zijn en dat het uit ethisch oogpunt uiteraard niet de bedoeling kan zijn dat ook maar enige vorm van orgaanhandel tot stand zou komen.

We moeten nu wachten op de resultaten van de studie om het dossier verder op te volgen. Ik denk dat we het allemaal eens zijn over het ethische deel van de kwestie.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

08 Questions jointes de

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "les expériences relatives au tabac menées en Belgique sur les animaux" (n° 14564)

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "les expériences sur les animaux" (n° 14863)

- M. Ludwig Vandenhove à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "les animaux de laboratoire" (n° 15095)

08 Samengevoegde vragen van

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de dierproeven voor tabak in België" (nr. 14564)

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "dierproeven" (nr. 14863)

- de heer Ludwig Vandenhove aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de proefdieren in labo's" (nr. 15095)

Le président: Vu l'absence de M. Ludwig Vandenhove, sa question n° 15095 est supprimée; il ne reste plus que les deux questions jointes de M. Xavier Baeselen.

08.01 Xavier Baeselen (MR): Depuis le dépôt de la question, des chiffres ont été publiés par le SPF Santé publique. Nous avons déjà eu l'occasion d'évoquer avec Mme la ministre les expériences sur des animaux dans un but de recherche médicale ou de recherche scientifique fondamentale, d'une part, et les expériences menées sur des animaux pour le développement des produits du tabac, d'autre part. Je crois qu'il convient de les distinguer. Je voulais revenir sur les chiffres des expériences menées sur les animaux en Belgique en 2008. Vous devez être en possession de ces chiffres qui doivent déjà avoir été communiqués.

Pour les expériences menées sur les animaux à destination des produits du tabac en particulier, fussent-ils moins cancérigènes, quels ont été les chiffres pour l'année 2008?

Pour ce qui est de mon autre question, monsieur le président, selon les données du ministère de la Santé, on a utilisé 7 % d'animaux de laboratoire de moins en 2008 par rapport à l'année précédente. Cette diminution est encourageante mais n'est pas suffisante aux yeux de certaines associations de protection des animaux. On connaît notamment le combat de l'association Gaïa à cet égard. Pour certains animaux, on constate encore une augmentation substantielle des expériences. C'est vrai pour le chien, animal de compagnie très apprécié dans notre pays, avec 5 % d'expériences en plus. Pour les chats, les chiffres sont encore plus intrigants: il y a 70 % d'augmentation du nombre d'expériences menées sur des chats par rapport à l'année précédente. Je vous ferai grâce des chiffres concernant les hamsters.

08.02 Laurette Onkelinx, ministre: Monsieur Baeselen, je vais vous donner quelques détails. Auparavant, je vous rappelle que les statistiques nationales qui sont rendues publiques annuellement reflètent essentiellement la préoccupation du législateur relativement au bien-être et à la protection des animaux d'expérience. Elles considèrent plus le nombre d'animaux utilisés dans un domaine que le nombre de projets ou de protocoles mis en œuvre dans un secteur donné.

Tous les protocoles relatifs aux expériences sur des animaux sont préalablement analysés par les commissions d'éthique des différents laboratoires qui évaluent, entre autres, le nombre d'animaux et les manipulations dont ils font l'objet. Vous noterez également que plusieurs expériences peuvent être accomplies au sein d'un même projet de recherche.

Les tableaux statistiques, standardisés au niveau européen, ne reprennent donc que le nombre d'animaux utilisés, et non le nombre d'expériences réalisées. Ainsi, comme vous le savez, 725 370 animaux ont été utilisés en 2008, parmi lesquels 32 % l'ont été dans la recherche et le développement d'appareils employés dans la médecine humaine et vétérinaire et 30 % dans les études de recherche fondamentale.

Ces mêmes tableaux ne permettent pas non plus de spécifier le nombre d'expériences sur animaux réalisées pour le développement de produits tabagiques qui, pour rappel, seront interdites à partir du 1^er janvier 2011.

Par ailleurs, 453 679 animaux ont été utilisés pour la recherche, le développement et le contrôle de qualité des produits et appareils servant à la médecine humaine et vétérinaire. Ce sont principalement des souris et des rats, mais également des lapins, des porcs et des oiseaux. De plus, 215 825 animaux ont été nécessaires pour la recherche fondamentale. Là aussi, il s'agit majoritairement de souris et de rats et, dans une moindre mesure, d'oiseaux et de poissons.

En outre, on s'est servi de 23 951 animaux pour des tests de toxicologie ou de sécurité qui consistaient majoritairement en des analyses de la sécurité de médicaments et d'équipements médicaux. Certains risques éventuels pour l'environnement sont aussi évalués au cours de ces tests. Les espèces les plus employées sont respectivement les rats, les souris, les lapins et les chiens.

Ensuite, 18 668 animaux ont été nécessaires au diagnostic, à l'enseignement et à la formation. Il s'agissait de souris, de rats et de poissons.

Pour l'interprétation de ces résultats, nous estimons qu'il faut continuer la politique menée jusqu'à présent et destinée à réduire le nombre d'animaux servant à des expériences et tout mettre en œuvre pour remplacer celles-ci par des méthodes alternatives.

S'agissant du premier aspect, le nouvel arrêté royal qui abroge celui de 1993 relatif à la protection des animaux de laboratoire contribuera à renforcer l'efficacité des commissions d'éthique tout en leur offrant plus d'indépendance. Cet arrêt est en voie de finalisation après avis du Conseil d'État. Il sera publié dans les prochaines semaines.

En ce qui concerne le deuxième aspect, je tiens à rappeler la création récente du Centre belge des alternatives, dont la mise en œuvre pratique sera l'une de mes priorités en matière de protection des animaux de laboratoire d'ici la fin de la législature.

Enfin, je reste très favorable à une approche visant à mieux protéger les espèces les plus sensibles. Comme je l'ai déjà démontré à travers la mesure d'interdiction de l'utilisation des singes anthropoïdes, à ce sujet, il entre dans mes intentions la mise sur pied prochaine d'une commission spéciale qui sera notamment chargée de l'évaluation des protocoles de laboratoire concernant les primates.

En ce qui concerne l'interprétation des organisations de protection animale, je partage leur avis qu'une diminution des animaux cette année doit être considérée comme un signe encourageant après des années d'augmentation et qu'il ne faut pas en tirer de conclusion trop hâtive mais plutôt continuer à mener une politique qui vise sans cesse une meilleure prise en compte du bien-être des animaux de laboratoire.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

09 Question de M. Jean-Jacques Flahaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "la prescription des antibiotiques en Belgique" (n° 14598)

09 Vraag van de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "het voorschrijven van antibiotica in België" (nr. 14598)

09.01 Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la présidente, madame la ministre, comme le dit la campagne télévisée française "les antibiotiques, c'est pas automatique". Selon une étude de Test-Achats, il semblerait pourtant que près de 40 % des médecins belges en prescrivent pour des maux dont il ne semble pas avéré que les traitements en question soient des plus nécessaires.

Outre le coût porté à la charge de la sécurité sociale, le fait de consommer des antibiotiques trop fréquemment entraîne à terme une résistance du corps aux molécules consommées, et donc une efficacité moindre de ces dernières dans leur lutte contre les maladies pour lesquelles elles sont pertinemment prescrites. Cela est d'autant plus vrai que si les antibiotiques sont relativement peu coûteux à la production, les recherches nécessaires au développement de nouveaux antibiotiques actifs contre les souches résistantes sont, elles, très onéreuses.

Madame la ministre, je sais que vos services comme l'INAMI ou les mutuelles, se sont emparés du problème.

Pouvez-vous nous dire si les résultats annoncés par Test-Achats sont confirmés par les informations de vos services? Quelle évolution en la matière se fait-elle jour? Comment les praticiens font-ils évoluer leurs prescriptions?

Pour s'assurer du bien-fondé de la prescription d'antibiotiques, une exploration microbiologique et un antibiogramme systématique seraient sans doute des plus appropriés. Est-ce pour des raisons économiques qu'ils ne sont pas appliqués? Est-ce un besoin de curation immédiate de la part des patients, ou bien l'objectif d'agir au plus vite sur la maladie qui empêche la mise en pratique de ces examens?

Madame la ministre, en fonction de ces informations, comptez-vous mettre en place une campagne d'information en direction des citoyens belges, afin que ces derniers ne demandent pas une prescription d'antibiotiques de manière aussi généralisée?

09.02 Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, monsieur Flahaux, il m'est impossible de répondre à la question concernant le nombre de médecins généralistes qui prescrivent en fonction des pathologies, tout simplement parce qu'il n'y a pas d'enregistrement des pathologies lors de la prescription. Dès lors, on compare globalement la prescription belge à celle des médecins dans d'autres pays et notamment dans ceux où la prescription d'antibiotiques est plus basse.

En ce qui concerne l'évolution des prescriptions, sur base des données Pharmanet, l'INAMI a constaté une tendance à la baisse du volume global d'antibiotiques prescrits par les médecins généralistes pour la période allant de 1997 à 2006. Le volume en DDD (defined daily dose) diminue de 73 270 918 en 1997 à 70 926 658 en 2006. L'INAMI a également constaté une augmentation du volume d'amoxicilline prescrit par les médecins généralistes; pour la même période, le volume en DDD augmente et passe de 10 821 000 environ à 15 348 000.

Le Guide des antibiotiques de la BAPCOC souligne que l'amoxicilline est l'antibiotique de premier choix pour la plupart des affections les plus courantes dans une pratique de première ligne.

Il n’est pas toujours possible de recourir à l’identification du germe responsable, notamment pour des raisons de coûts et de délais. L’édition 2008 du Guide belge des traitements anti-infectieux en pratique ambulatoire, rédigé par le BAPCOC, (Belgian antiobiotic policy coordination committee) qui est le comité de coordination pour une politique cadrée en matière d’antibiotiques, est envoyée à tous les médecins généralistes de Belgique. Ce guide donne des recommandations sur l’usage des antibiotiques en pratique ambulatoire, basées sur des preuves issues de la littérature scientifique.

Les profils de prescription revêtent de l’importance, tout comme les campagnes d’information qui visent à réduire la prescription d’antibiotiques, et nous en faisons souvent. J’ai moi-même participé à plusieurs campagnes, en 2008 notamment. En 2009, nous lancerons la neuvième campagne de sensibilisation visant à promouvoir une consommation rationnelle d’antibiotiques au sein du grand public.

Les campagnes visent à chaque fois la population générale, les pharmaciens et les médecins généralistes à l’aide de spots TV, d’affiches, de brochures et de dépliants. Nous organisons de telles campagnes chaque année. Nous continuons.

09.03 Jean-Jacques Flahaux (MR): Votre réponse me satisfait et j’indaguerai encore sur les bonnes pratiques courantes dans les pays se situant à la pointe en la matière.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

10 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de zorgtrajecten" (nr. 14742)

10 Question de Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "les trajets de soins" (n° 14742)

10.01 Maggie De Block (Open Vld): Op 1 september 2009 startte het zorgtraject Diabetes. Problematisch is dat er maar 135 erkende diabeteseducatoren zijn, waarvan slechts 4 in Wallonië. Dat is een zorgwekkende toestand. De diabeteseducator is een van de spilfiguren in de zorgtrajecten.

Hemoglobine ANC is de gemiddelde waarde van het geglycosyleerde hemoglobine. Het is een goede parameter om te zien hoe de glycemie van een diabetespatiënt gedurende dag en nacht is geregeld. Huisartsen kunnen wel glucosemeters en strips voorschrijven maar indien die streefwaarde niet wordt bereikt dan moet er een zorgtraject met begeleiding van de educatoren worden ontwikkeld.

Het zorgtraject dreigt in het moeras te zinken als er niet voldoende diabeteseducatoren aanwezig zijn. Zij hebben een uur nodig om de verschillende aspecten van de ziekte aan een nieuwe patiënt uit te leggen. Het is ook de bedoeling van die zorgtrajecten om een winwinsituatie te creëren waarbij patiënt en hulpverlener elkaar trachten te ondersteunen. Dit dreigt de zorgtrajecten onmogelijk te maken. Ook het zorgtraject van nierinsufficiëntie, dat al eerder was gestart, blijkt tot nu toe vooral een Vlaamse aangelegenheid te zijn, maar misschien heeft u andere cijfers. Begin september 2009 waren 80% van alle chronische nierpatiënten die reeds een zorgtraject aangingen Nederlandstalig.

Ik wil niet aan communautaire scherpslijperij doen maar ik ben terecht bezorgd. Diabetes houdt geen rekening met de taalgrens. Het is een welvaartsziekte die overal toeslaat. Ik vind het vooral belangrijk dat de zorgtrajecten en de diabeteseducatoren alle mogelijkheden krijgen om zich te ontwikkelen.

Heeft u een verklaring waarom men zo laat op de kar is gesprongen en er zo weinig diabeteseducatoren zijn opgeleid? Zag men dat probleem niet komen, ondanks het feit dat de zorgtrajecten enkele keren zijn uitgesteld?

Hoe verklaart u het feit dat er vooral Vlaamse patiënten instappen? In het zorgtraject nierinsufficiëntie is het aantal patiënten immers niet beduidend verschillend.

Welke maatregelen zal u alsnog ondernemen om dit beter te ondersteunen?

10.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, het is bedoeld voor patiënten met een chronische aandoening. Een zorgtraject is een verbintenis tussen drie partijen, met name de patiënt, de huisarts en de specialist. Momenteel bestaat er een zorgtraject voor twee subgroepen van patiënten. Het zorgtraject chronische nierinsufficiëntie is gestart op 1 juni 2009 en het zorgtraject diabetes type 2 op 1 september 2009. Nu is het dus te vroeg om conclusies te trekken over het aantal gesloten zorgtrajectcontracten in Vlaanderen en Wallonië.

In het kader van het zorgtraject diabetes type 2 moet de huisarts in bepaalde kritische fasen van het diabetesverloop een beroep doen op specifiek opgeleide diabeteseducatoren. Hij kan diabeteseducatie voorschrijven via twee kanalen, via eerstelijnseducatoren en via educatoren werkzaam in diabetesconventiecentra in tweede lijn.

Om als eerstelijnseducator specifieke educatieprestaties te kunnen verstrekken, moet de educator een aanvullende opleiding hebben gevolgd en bovendien een specifiek registratienummer, een RIZIV-nummer, aanvragen.

Voor sommige eerstelijnseducatoren, namelijk de referentieverpleegkundigen met 40-urenopleiding, is ook een inschrijving voor een bijkomende opleiding een voorwaarde. Die bijkomende opleidingen zijn nieuw. Op verschillende plaatsen, zowel in Vlaanderen als in Wallonië, zijn opleidingsinstituten die aan het voorbereiden. Van zodra de inschrijvingen voor die opleiding effectief mogelijk zijn, kunnen de referentieverpleegkundigen met 40-urenopleiding zich laten registreren als diabeteseducator.

Wanneer het eerstelijnsaanbod van educatoren ontoereikend is, kunnen de educatoren van de diabetesconventiecentra in de tweede lijn de educatie verlenen. In België zijn er in totaal 103 erkende diabetesconventiecentra. Diabeteseducatoren die in diabetesconventiecentra werken hoeven zich niet te laten registreren om via het conventiecentrum educatie te verlenen.

Om de volgende twee redenen is de registratie nog onvolledig. Sommige referentieverpleegkundigen laten zich nog niet registreren, enerzijds, en de tweedelijnseducatoren moeten zich niet laten registreren, anderzijds. Het vermelde aantal educatoren heeft alleen betrekking op het huidig aantal geregistreerde diabeteseducatoren. Dit aantal zal in de loop van de maanden toenemen. Regelmatige updates van educatorenlijsten zijn gepland op www.zorgtraject.be.

Het RIZIV heeft reeds een aantal maatregelen genomen om zorgtrajecten te bevorderen. In een eerste fase kunnen de huisartsen in de regio's waar er onvoldoende eerstelijnseducatoren beschikbaar zijn, educatie voorschrijven via diabetes conventiecentra die over heel België zijn verspreid.

Het RIZIV heeft via de beroepsverenigingen en de diabetesverenigingen een oproep gedaan opdat alle diabeteseducatoren die aan de registratievoorwaarden voldoen, zich laten registreren. Tevens werd via de beroepsverenigingen en de diabetesverenigingen gevraagd om de nieuwe bijkomende opleidingen voor de referentieverpleegkundigen aan het RIZIV mee te delen zodra zij gekend zijn. Het RIZIV zal de informatie over deze opleidingen op de website plaatsen.

Om de administratie voor de nefrologen in ziekenhuizen te vereenvoudigen heeft het zorgtrajectcontract chronische nierinsufficiëntie een kleine administratieve aanpassing ondergaan die in voege trad op 1 september 2009.

10.03 Maggie De Block (Open Vld): Mevrouw de minister, tot daar de theorie. Als ik het goed begrijp was het probleem dat een aantal opleidingen tot diabeteseducator te laat werden opgestart. Bovendien is men nog niet rond met de registratie van degenen die wel een opleiding hebben gevolg op het terrein. Er blijkt dus wel degelijk een probleem te zijn. In de centra zijn er immers wachtlijsten voor patiënten. Indien een patiënt wordt doorverwezen omdat zijn bloedspiegel er niet goed uitziet, maar hij moet vier, vijf of zes maanden wachten alvorens zijn educator de eerste keer te kunnen ontmoeten, dan komt zulks de motivatie van de patiënt en de manier waarop hij wordt ondersteund, evenals de therapie niet ten goede.

In theorie ziet het ernaar uit dat de zaken stilaan worden opgelost, maar in de praktijk zijn er nog grote problemen die de patiënten niet altijd begrijpen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

11 Question de M. Georges Dallemagne à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "le questionnaire remis aux candidats donneurs de sang et la comparaison entre l'accès des personnes homosexuelles au don d'organe et/ou de sperme et leur accès au don de sang" (n° 14684)

11 Vraag van de heer Georges Dallemagne aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de vragenlijsten voor kandidaat-bloedgevers en de vraag waarom homoseksuelen al dan niet in aanmerking komen voor orgaan-, sperma- of bloeddonatie" (nr. 14684)

11.01 Georges Dallemagne (cdH): Madame la ministre, depuis le dépôt de ma question, vous avez pris certaines initiatives.

Cette question porte sur deux choses. Premièrement, sur le contenu exact des questionnaires remis aux candidats donneurs de sang, notamment la référence à l'homosexualité et au comportement sexuel. N'y a-t-il qu'un seul type de questionnaire? On entend parfois des rumeurs sur le fait qu'il existerait plusieurs types de questionnaires.

Deuxièmement, elle porte sur la différence qui existe en matière de sélection entre les donneurs de sang, les donneurs de sperme et les donneurs d'organes. La question relative à l'homosexualité n'est pas reprise dans les critères appliqués aux donneurs de sperme et d'organes. Comment peut-on expliquer cette différence?

Où en êtes-vous dans votre réflexion? Je vous ai entendue, notamment sur les antennes de la RTBF, lorsque vous avez dit que, pour vous, le critère principal était le risque en fonction de la multiplication des partenaires.

Bref, je souhaite faire un état de lieux de la réflexion à ce sujet afin d'éviter qu'il y ait une politique considérée comme discriminatoire. Même si elle est basée sur des principes de santé publique que je rejoins totalement, dans la pratique, ces principes donnent à penser qu'il y a une discrimination. Comment peut-on sortir de là?

11.02 Laurette Onkelinx, ministre: En réalité, l'exclusion des homosexuels masculins n'est pas due à une éventuelle multiplication des partenaires mais à des pratiques sexuelles qu'on retrouve plus fréquemment dans ce groupe que dans d'autres.

C'est un débat délicat car je ne veux en aucune façon qu'on puisse croire qu'un groupe est discriminé. J'ai largement travaillé pour le mariage homosexuel et pour la loi anti-discrimination. Je ne voudrais pas qu'on croie que je me lance soudainement dans une discrimination vis-à-vis des populations homosexuelles. Ce n'est pas le cas.

Le problème est qu'il y a une nécessité d'assurer la sécurité du patient, tout le monde est d'accord là-dessus. Toutes les études scientifiques montrent que si on prend le groupe des homosexuels masculins, les risques sont très largement augmentés.

En Belgique, les spécialistes disent qu’ils sont augmentés de 41 %. Par exemple, en Angleterre, ceux-ci parlent d’une augmentation possible de 500 %! Ce sont des études de ce type dont nous disposons pour le moment. Nous ne pouvons pas, sous couvert d’une volonté de non-discrimination, faire n’importe quoi. Nous devons affiner le formulaire et démontrer que nous ne voulons discriminer aucun groupe. Qu’est-ce qui explique un facteur de risque supplémentaire? On ne compare bien entendu jamais une personne à une autre. Des pratiques comme celles dont je vais vous parler existent dans tous les groupes; elles sont plus fréquentes dans certains. C’est pourquoi on parle de "facteur" de risque plus important.

Il s’agit des rapports oraux complets – comme les appellent les scientifiques – et des rapports anaux. Ces pratiques sont présentes dans tous les groupes mais sont plus fréquentes dans ce groupe. Même si, semble-t-il, les partenaires se multiplient autour de chacun dans la société, le phénomène est encore plus important dans le groupe homosexuel.

Il ne s’agit donc pas de l’appartenance au groupe des homosexuels, mais des pratiques les plus fréquemment rencontrées au sein de ce groupe. Nous sommes en train de travailler avec le parlement. J’ai en effet proposé de réunir tout le monde autour de la table et une première table ronde a eu lieu. Je l’ai expliqué lors de la dernière séance de commission. Le Centre pour l’Égalité des chances, la Croix-Rouge, l’Institut de santé publique, des parlementaires, des associations représentant les gays étaient présents.

Ce fut un échange très intéressant. Je comprends le genre de questions qui restent, et auxquelles on ne peut répondre sont de ce type: une personne homosexuelle ayant le même partenaire depuis vingt ans ne présente aucun risque, pourquoi ne pourrait-elle pas donner son sang? Elle subit en plus une exclusion définitive. Si vous regardez un cas individuel, vous ne pouvez, en effet, pas répondre.

Une des questions était la possibilité ou non d’aller plus loin dans les dialogues noués avec les donneurs de sang volontaires. C’est délicat: le médecin présent peut-il commencer à parler de leurs pratiques sexuelles et l’assurance qu’elles ont de la fidélité de leur conjoint? Peut-être. Pourquoi pas? Cela ne me gêne pas nécessairement.

S'il y a des exclusions, pourquoi celles-ci sont-elles définitives? On nous a donné l'exemple d'un prêtre qui avait eu à trente ans une relation homosexuelle et qui, depuis, est abstinent. Cet exemple nous montre que la stricte application mène à des incongruités qui mettent mal à l'aise une population qui, trop souvent, est discriminée. Lors de la prochaine séance, nous écouterons des spécialistes auxquels nous poserons des questions précises en matière de santé publique. Nous nous retrouverons après cela afin de voir si on peut améliorer ce formulaire. Je suis pour tout ce qui va dans le sens de la non-discrimination, sans mettre à mal la sécurité du patient.

En comparaison avec d'autres secteurs, les mêmes modalités sont d'application pour le don de matériel humain, y compris le sperme qui sera également concerné dès l'entrée en vigueur de la loi du 19 décembre 2008, que nous avons votée, relative à l'obtention et à l'utilisation de matériel corporel humain destiné à des applications médicales humaines ou à des fins de recherche scientifique.

La situation du don d'organes est différente, la pénurie d'organes étant patente et le risque couru par le candidat receveur très élevé. Dès lors, la balance risque/bénéfice peut être favorable à l'acceptation d'un don d'organe alors que le même sujet serait refusé pour un don de matériel corporel humain, la pénurie étant en effet moins criante et en l'absence de risque vital pour le candidat receveur.

Voilà où nous en sommes pour le moment. Je suis tout à fait disposée à revoir ces dispositions, mais je le ferai si j'ai les garanties suffisantes quant à la sécurité des patients.

11.03 Georges Dallemagne (cdH): Merci Madame la ministre. Je suis bien conscient du fait que vous mettez dans la balance des principes aussi fondamentaux que la non-discrimination et la sécurité. Il faut qu'à terme les comportements à risque puissent être clairement objectivés quelles que soient les préférences sexuelles. Nous devons essayer de travailler via cette fameuse fenêtre sérologique, pendant laquelle aujourd'hui on ne peut pas voir qu'un candidat est déjà infectieux, alors qu'il l'est, parce qu'il vient d'être infecté.

Certains dons de sang ne pourraient-ils pas être répétés dans le cas de personnes qui appartiennent à des groupes à risque pour vérifier qu'il n'y a effectivement pas eu de risque et leur permettre effectivement de donner leur sang? C'est une des pistes de réflexion en matière de santé publique et aussi de non-discrimination.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

12 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Katia della Faille de Leverghem aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de terugbetaling van neurostimulatoren met herlaadbare batterijen" (nr. 14613)

- mevrouw Christine Van Broeckhoven aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de terugbetaling van neurostimulatie" (nr. 14692)

12 Questions jointes de

- Mme Katia della Faille de Leverghem à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "le remboursement de neurostimulateurs équipés de piles rechargeables" (n° 14613)

- Mme Christine Van Broeckhoven à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "le remboursement de la neurostimulation" (n° 14692)

12.01 Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mevrouw de minister, de vandaag terugbetaalde neurostimulatoren hebben een gemiddelde levensduur van twee jaar. Het betreft niet-herlaadbare neurostimulatoren. Zij kosten gemiddeld 4 000 à 7 000 euro. Een van de nieuwe technologieën voorziet in neurostimulatoren met hernieuwbare batterijen. Deze hebben een levensduur van 10 tot 25 jaar en kosten ongeveer 17 000 euro. Ofschoon er een aanzienlijk verschil in kostprijs is, staat daar tegenover hun langere levensduur. Dat impliceert dat men niet om de twee jaar de uitgave moet doen voor een nieuw toestel en dat men ook de uitgave voor de ingreep voor plaatsing van het toestel niet moet doen. Op langere termijn is dit duidelijk een besparing. Een aanvraag tot terugbetaling van deze neurostimulatoren met herlaadbare batterij is ingediend in juli 2006. Het betrof een aanvraag om de neurostimulator met herlaadbare batterij in te planten ter vervanging van de neurostimulator met niet-herlaadbare batterij. Drie jaar later is er nog altijd niet beslist over het dossier.

Graag vernam ik van de minister op grond waarvan er in het dossier nog steeds niet werd beslist. Is het niet wenselijk een aanvang te maken met het vervangen van neurostimulatoren met niet-herlaadbare batterij door neurostrimulatoren met herlaadbare batterij gelet op de besparing op langere termijn? Eventueel kan er beslist worden om dit gefaseerd te doen om op die manier de meeruitgave tijdens een begrotingsjaar te beperken.

12.02 Christine Van Broeckhoven (sp.a): Mevrouw de minister, alvorens mijn vraag te stellen wil ik mij excuseren omdat het misschien wat minder vlot zal verlopen. Ik ben mijn leesbril vergeten en ik kan dus op dit moment niet zo goed lezen, ik mis een handig middel.

Het kan zijn dat er enige overlapping is tussen mijn vraag en die van mijn collega. Het gaat om neurostimulatie. Het aantal toepassingen ervan neemt toe. Er zijn al verschillende toepassingen van neurostimulatie, onder meer bij onwillekeurige bewegingen of autonome functiestoornissen van de darmen of de blaas en bij hartfalen. Er zijn echter ook al toepassingen bij dwangmatige stoornissen en depressie. Het gaat eigenlijk altijd om chronische ziektebeelden waarbij althans bij deze patiënten medicatie geen uitkomst meer biedt. Daarom gaat men diverse behandelingsmiddelen gebruiken, waaronder onder meer de diepe hersenstimulatie of de nervus vagus stimulatie.

Ik stel mijn vraag naar aanleiding van een concrete situatie, feiten die zich voorgedaan hebben bij een Belgische patiënt. Deze patiënt werd regelmatig opgenomen – vier tot vijf keer per jaar – in een ziekenhuis. In dit geval ging het om ernstige maag- en darmklachten en periodes van herhaaldelijk flauwvallen. Ook bij haar werkten de medicijnen niet of onvoldoende.

Uiteindelijk werd een uitwendige neurostimulator aangebracht en alle klachten verdwenen. Daarna kreeg de patiënte, die als proefpatiënte optrad, gratis een neurostimulator ingepland en gedurende drie jaar bleef zij zonder klachten. Zij werkte terug voltijds en gedurende die periode werd zij niet meer in een ziekenhuis opgenomen. Begin van dit jaar traden de ziektesymptomen terug op en het bleek dat de batterij van het toestel aan vervanging toe was. Bij navraag bleek dat dit in haar specifieke geval niet terugbetaalbaar was. Er werd bij de patiënte een oplaadbare batterij ter waarde van 25 000 euro ingeplant die tien jaar zal meegaan. De patiënte moest daarvan zelf 8 500 euro betalen en daarvoor ging haar gezin een banklening aan. Binnen tien jaar zal ze het volledig bedrag opnieuw moeten betalen om de batterij te vervangen. In haar situatie – vermits de batterij niet terugbetaalbaar was – kon de patiënte zich alleen maar richten tot het Bijzonder Solidariteitsfonds.

Er zijn reeds een aantal terugbetalingen in het kader van neurostimulatie. In België, bijvoorbeeld, is er de registratie en de terugbetaling voor het refractaire pijnsyndroom en voor medicamenteuze refractaire epilepsie. Het gaat hier telkens om aandoeningen waarbij de patiënt niet reageert op medicatie. In het geval van refractaire epilepsie gebeurt dat via de nervus vagusstimulatie. Dat geld ook voor bewegingsstoornissen, zoals de ziekte van Parkinson, al dan niet met dystonie, waarbij men diepe hersenstimulatie aanwend.

Voor experimentele ingrepen daarentegen en voor ingrepen in het kader van klinisch wetenschappelijk onderzoek, zoals in het geval van de patiënte over wie ik het daarnet had, maar ook in het geval van depressie of diepe hersenstimulatie in het kader van epilepsie en voor ernstige hoofdpijnsyndromen, is er nog geen terugbetaling voorzien. Voor de patiënten die hieraan lijden is de enige mogelijkheid zich te wenden tot het Bijzonder Solidariteitsfonds. Dat vergt evenwel, zoals wij weten, een zeer lange procedure met een onzekere uitkomst.

De patiënte over wie ik het had heeft over haar geval een open brief geschreven die werd gepubliceerd in het tijdschrift "De Artsenkrant".

De neurostimulator wordt in ons land wel terugbetaald voor onder anderen patiënten met onwillekeurige bewegingen, zoals de essentiële tremor of de ziekte van Parkinson, voor patiënten met blaasproblemen en voor sommige pijnpatiënten. Afhankelijk van de registratie is er dus een beperking van het aantal situaties waarin er terugbetaling is en het aantal situaties waarin er geen terugbetaling is en waar men zich dus eigenlijk nog bevind in het stadium van het experimentele klinische onderzoek.

Ik verwijs ook naar het rapport "Spinal cord stimulation for chronic pain" van de Belgian Pain Society, van 23 maart 2009. Hierin dringen de experts ter zake aan op een adequate regelgeving op het gebied van neurostimulatie bij chronische pijnpatiënten en zij bevelen aan om in een verzekeringstegemoetkoming te voorzien voor één heroplaadbare neurostimulatorbatterij per negen jaar.

Wij moeten er rekening mee houden – gezien het succes van deze behandeling, neurostimulatie – dat in de toekomst het aantal toepassingen ervan nog zal toenemen voor verschillende vormen van chronische pijn, en wel op exponentiële wijze.

Uit het Belgische onderzoek – België heeft experts op het vlak van de neurostimulatie, die in verschillende universiteiten experimenten uitvoeren – blijkt dat de resultaten ook bijvoorbeeld voor depressie hoopgevend zijn. Kortom, het gaat hier over een belangrijke behandeling voor chronische pijnpatiënten.

Mevrouw de minister, ik heb drie vragen voor u. Ten eerste, bent u in uw beleid ten aanzien van chronische patiënten bereid dergelijke hoge kosten – want het gaat toch om dure behandelingen – terugbetaalbaar te maken binnen de nomenclatuur van de wettelijke ziekteverzekering?

Ten tweede, bent u bereid, indien een terugbetaling niet haalbaar is, deze kosten te laten meetellen voor bijvoorbeeld de maximumfactuur?

Ten derde, wat is uw budgettair groeipad en uw planningsverloop voor de terugbetaling van neurostimulatie in ons land voor de komende jaren? Dank u wel.

12.03 Minister Laurette Onkelinx: Mijnheer de voorzitter, eerst en vooral wil ik mevrouw Van Broeckhoven feliciteren.

Pour deux raisons: bien qu'elle ne porte pas ses lunettes, elle a fait preuve d'énormément de précision dans sa question, mais aussi et surtout pour l'avancement des recherches sur la maladie d'Alzheimer qu'elle a effectuées avec son équipe. Ayant participé à un grand nombre de réunions sur cette maladie, je peux dire que le résultat de ces recherches a fait naître un réel espoir. Félicitations!

12.04 Christine Van Broeckhoven (sp.a): Dank u wel.

12.05 Laurette Onkelinx, ministre: Pour le reste, je serai très brève.

Ce que vous demandez est fait. L'arrêté royal a été publié le 25 septembre.

12.06 Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mevrouw de minister, (…) in het Staatsblad van 25 september 2009. Het is jammer dat de aanvrager er drie jaar op heeft moeten wachten. Ik wil nogmaals benadrukken hoe belangrijk dit wel is. Mensen die in aanmerking komen om een heroplaadbare neurostimulator ingeplant te krijgen, lijden immers onder forse pijnen en putten hun toestel snel leeg. Dit brengt dan telkens hospitalisatie, medicijnen en doktersbezoeken met zich mee. Vandaar mijn dank voor al die mensen.

12.07 Christine Van Broeckhoven (sp.a): Mevrouw de minister, ik heb dat koninklijk besluit nog niet gelezen, maar graag kreeg ik enige verduidelijking. Wat hebt u extra opgenomen in dat bulletin? Is het de terugbetaling van de batterijen? In dit geval ging het over een experimentele toepassing. Gaat het over een uitbreiding van het aantal toepassingen? Wordt er ook in registratie en terugbetaling voorzien voor diepe hersenstimulaties, bijvoorbeeld in het kader van epilepsie?

12.08 Minister Laurette Onkelinx: Binnenkort verschijnt er een koninklijk besluit dat de terugbetaling van een heroplaadbare neurostimulator regelt. De terugbetaling is gekoppeld aan twee voorwaarden. De eerste voorwaarde heeft betrekking op de indicatiestelling. Het moet gaan om de behandeling van ernstige neurogene pijnen die niet gecontroleerd kunnen worden door medicatie of een heelkundige behandeling en die gunstig kan reageren op stimulatie van het ruggenmerg. De tweede voorwaarde is dat de betrokken patiënt reeds met gunstig gevolg een neurostimulator heeft gekregen voor deze indicatie en dat de batterij van deze neurostimulator uitgeput is binnen de twee jaar na de implantatie.

Het koninklijk besluit werd uitgevaardigd na een voorstel van het verzekeringscomité van de Dienst Geneeskundige Verzorging.

12.09 Christine Van Broeckhoven (sp.a): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik zal het koninklijk besluit zeker en vast lezen, maar zoals ik het nu begrijp, geldt de terugbetaling van een oplaadbare batterij voor die aandoeningen waarvoor er al een registratie met terugbetaling bestaat, eerder dan voor patiënten die nog een experimentele behandeling krijgen en waarvoor er nog geen registratie is. Ik denk dat ik het zo goed heb begrepen.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

13 Vraag van mevrouw Katia della Faille de Leverghem aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de besparingen in de sector van de implantaten" (nr. 14612)

13 Question de Mme Katia della Faille de Leverghem à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "les économies réalisées dans le domaine des implants" (n° 14612)

13.01 Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in 2009 werd in de sector implantaten 40 miljoen euro bespaard. De besparingen troffen tien segmenten van de implantaatsector. Bij de totstandkoming van de besparing werd nauwelijks overleg gepleegd met de sector. Doordat de besparing werd geconcentreerd op tien segmenten is de besparing dan ook zeer sterk voelbaar. Er leeft nogal wat ongenoegen omdat de besparing niet werd gespreid over de hele sector van de hulpmiddelen. Naar verluidt zou er in 2010 opnieuw 40 miljoen euro worden bespaard.

Mevrouw de minister, kunt u bevestigen dat er voor het begrotingsjaar 2010 opnieuw 40 miljoen euro zal moeten worden bespaard?

Zult u bij eventuele besparingen overleg plegen met de sector?

Is het niet wenselijk de besparing te spreiden over de hele sector en niet te concentreren op enkele segmenten, zodat de inspanning voor elk segment beperkt zal blijven?

13.02 Minister Laurette Onkelinx: Mijnheer de voorzitter, ik kan de vermelde bedragen niet bevestigen of ontkennen. Zoals u weet, werd de begroting voor 2010 van de gezondheidszorgen nog niet door de algemene raad van het RIZIV goedgekeurd. Enkel vanaf dat moment kunnen eventueel sommige besparingsmaatregelen worden bevestigd, indien nodig.

Het is dus onjuist te stellen dat die bedragen al zouden zijn beslist. Het is daarentegen wel waar dat een besparingsbedrag van 40 miljoen euro werd gerealiseerd in de implantaatsector in de begroting 2009. Die besparing zal inderdaad in de volgende begrotingen worden bevestigd. Het is voorbarig zich op dit moment uit te spreken over de noodzaak van nieuwe besparingsmaatregelen voor 2010.

13.03 Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mevrouw de minister, u zei dat u de cijfers niet kon bevestigen of ontkennen, maar ook dat zij nog niet vastliggen voor 2010. Als aandachtpunt wilde ik u nog meegeven dat onze technologie soms duurder is, wanneer men de prijzen vergelijkt met die van het buitenland. U mag echter geen appelen met peren vergelijken. Wij hebben in onze prijzen meestal ook de service inbegrepen, en dat is niet altijd zo in het buitenland. Kunt u dat als aandachtpunt meenemen? Ik hoop ook dat u in de toekomst overleg zult plegen.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

14 Samengevoegde vragen van

- de heer Koen Bultinck aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "het budget voor palliatieve thuiszorg 2009" (nr. 14762)

- mevrouw Catherine Fonck aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de financiering van de palliatieve zorgen in België" (nr. 14818)

- de heer Luc Goutry aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "het tekort aan budget voor palliatieve thuiszorgequipes" (nr. 14836)

14 Questions jointes de

- M. Koen Bultinck à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "le budget pour les soins palliatifs à domicile 2009" (n° 14762)

- Mme Catherine Fonck à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "le financement des soins palliatifs en Belgique" (n° 14818)

- M. Luc Goutry à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "le budget insuffisant alloué aux équipes de soins palliatifs à domicile" (n° 14836)

14.01 Koen Bultinck (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u weet dat ik regelmatig met vragen rond palliatieve zorgen bij u terechtkom over een aantal concrete dossiers.

Waar gaat het over? Begin september is er enige paniek ontstaan bij de Federatie Palliatieve Zorgen. Zij meldden dat het budget voor 2009 voor gespecialiseerde thuiszorgdiensten eigenlijk reeds is opgebruikt. Zij vragen zeer concreet 2 miljoen euro extra om aan een reële behoefte te kunnen voldoen. Wat blijkt immers? Wij werken nog altijd met een systeem van verouderde patiëntenquota waarbij op basis van berekeningen werd voorzien in 100 patiënten per 200 000 inwoners die palliatieve zorgen zouden kunnen krijgen.

Er stellen zich toch nogal wat vragen. In de praktijk blijkt immers dat een vijftiental teams voor de thuiszorg instaan. In concreto behandelen deze personen reeds meer dan 2,5 patiënten extra dan volgens de cijfers theoretisch mogelijk is. Wij hebben ondertussen in maart van dit jaar een uitbreiding goedgekeurd met betrekking tot palliatieve zorgen en dan meer bepaald voor kinderen. Voor dit jaar blijven er toch nog een aantal problemen.

Ik heb drie concrete vragen, mijnheer de voorzitter. Is de minister op de hoogte van het geschetste probleem? Ik denk dat dit niet onbelangrijk is. In welke mate zult u werken aan een oplossing of is er reeds een oplossing uitgewerkt voor dit probleem omdat het specifiek gaat over het lopende jaar 2009.

Le président: Avant de donner la parole à Mme la ministre, je précise que M. Goutry n'a pu être présent aujourd'hui et que Mme Fonck a dû s'en aller. Ceci explique le fait que M. Bultinck soit le seul intervenant.

14.02 Minister Laurette Onkelinx: De palliatieve begeleidingsequipes kunnen per patiënt waarvoor zij interveniëren één keer een forfait aanrekenen aan de verzekeringsinstelling.

Er zijn twee soorten forfaits. Het grote forfait kan per jaar maar een bepaald aantal keer aangerekend worden. Indien een equipe op jaarbasis het maximumaantal grote forfaits heeft aangerekend worden de kosten voor dat jaar volledig terugbetaald. Vervolgens kan de equipe nog een aantal kleine forfaits aanrekenen.

Het grote forfait bedraagt gemiddeld 2 500 euro, wat overeenkomt met ongeveer 30 werkuren. In de meeste gevallen zal dit forfait echter veel te hoog zijn als vergoeding voor de tijd die de equipe besteedt per patiënt.

Om het forfait te kunnen aanrekenen volstaat het echter dat er 1 huisbezoek, 1 deelname aan een vergadering of 4 telefonische contacten plaatsvinden. De equipes zorgen trouwens niet zelf voor de verzorging van de patiënten maar ondersteunen de zorgverleners die dit daadwerkelijk doen: thuisverpleegkundigen, huisartsen…

Dat deze vergoeding zo hoog is, komt doordat de beheersinstanties destijds geopteerd hebben voor een soepele financieringswijze. Door het aantal patiënten waarvoor de equipe minimaal moet interveniëren om de kosten terug te verdienen laag te houden heeft men namelijk willen vermijden dat de equipes verlieslatend zouden zijn.

In dat opzicht is het heel normaal dat de equipes reeds na een deel van het jaar al hun grote forfaits hebben aangerekend. Dat betekent echter niet dat zij de rest van het jaar geen nieuwe begeleidingen meer kunnen realiseren. Al hun kosten, van het hele jaar, zijn op dat moment namelijk al terugbetaald.

Concreet: indien een equipe in juli reeds alle grote forfaits heeft aangerekend, betekent dit dat de ziekteverzekering op dat moment ook alle loonkosten van de equipe betaald heeft, of in feite voorgeschoten heeft, voor de tweede helft van het jaar.

Het is verkeerd te stellen dat de equipes dan geen inkomsten meer zouden hebben om hun personeel te vergoeden voor de begeleidingen die zij presteren in de rest van het jaar. Voor een deel van die bijkomende begeleidingen kunnen zij bovendien ook nog eens een verminderd forfait aanrekenen.

Ik ben bereid samen met het RIZIV en met de sector, en binnen de grenzen van wat budgettair mogelijk is, na te gaan of een andere financieringstechniek beter tegemoet komt aan de werking van de begeleidingsequipes. Het KCO-rapport inzake palliatieve zorg wordt voorgelegd aan het Adviescomité op 20 oktober en wordt na positief advies publiek gemaakt.

14.03 Koen Bultinck (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.

Als ik uw zeer technisch antwoord exact analyseer, mevrouw de minister, zegt u eigenlijk dat het probleem dat door de Federatie Palliatieve Zorg werd geschetst, niet echt een probleem is. U zegt zeer duidelijk dat de grote forfaits worden betaald. Het is inderdaad mogelijk dat het geld na de eerste jaarhelft is opgesoupeerd, maar eigenlijk verhindert dat de zorgteams niet om nog handelingen te stellen en daarvoor voldoende financiering te hebben.

Als zij bijkomende middelen vraagt, blijft uiteraard de vraag overeind of deze regering bereid is meer middelen aan de palliatieve zorg toe te kennen. We zullen het debat verder moeten opvolgen.

U verwijst in uw antwoord naar het verslag van het Kenniscentrum met betrekking tot palliatieve zorg. Ieder van ons heeft daarnaar zeer vaak gevraagd. Er is nu een concrete datum op geplakt. Ik denk dat we op dat moment het dossier verder zullen moeten opvolgen en in deze commissie het fundamenteel debat zullen moeten voeren. Mijnheer de voorzitter, ik verwijs naar de hangende voorstellen van resolutie met betrekking tot palliatieve zorg. We zullen die verder moeten behandelen, omdat het een fundamenteel debat blijft. Iedereen geeft aan dat meer middelen naar de palliatieve sector moeten gaan, maar als puntje bij paaltje komt, moeten wij iedere keer vaststellen dat de sector in de kou blijft staan.

We zullen het dossier dus verder moeten blijven opvolgen, al was het maar omdat de studie van het Kenniscentrum er nu eindelijk toch komt.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

15 Questions jointes de

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la prévention du suicide" (n° 14769)

- Mme Inge Vervotte à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la prévention des suicides" (n° 14943)

- Mme Hilde Vautmans à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la prévention du suicide" (n° 15047)

15 Samengevoegde vragen van

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "zelfmoordpreventie" (nr. 14769)

- mevrouw Inge Vervotte aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "suïcidepreventie" (nr. 14943)

- mevrouw Hilde Vautmans aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "zelfmoordpreventie" (nr. 15047)

15.01 Xavier Baeselen (MR): Monsieur le président, madame la ministre, la journée "Prévention du suicide" s'est déroulée tout récemment.

L'année dernière, j'ai déjà eu l'occasion de vous interpeller sur cette problématique qui recouvre différents aspects de la santé mentale, qu'il s'agisse du volet préventif ou de soins, qui nécessitent – si j'ose dire – une approche globale et intégrée entre les différents niveaux de pouvoir que sont l'État fédéral et les Communautés.

En 2005, on pouvait se réjouir dans la mesure où le ministre de la Santé de l'époque, M. Demotte, avait créé un groupe de travail "Suicide" au sein de la task force "Service de santé mentale". Ce groupe avait notamment pour missions:

- d'élaborer un protocole d'accord entre l'État fédéral et les entités fédérées en vue d'infléchir le nombre de tentatives de suicides;

- de voir quelles sont les mesures à mettre en œuvre sur le plan de la prévention

- et finalement d'adopter un plan global et intégré en la matière.

Ce groupe devait aussi constituer un inventaire des initiatives existantes et des services concernés par la problématique du suicide de manière générale.

À ma connaissance – mais j'espère que votre réponse me rassurera –, à ce stade, depuis la réunion du groupe de travail du 16 février 2007, plus aucune réunion de ce groupe n'a eu lieu, ni de tentative d'un plan global entre l'État fédéral et les entités fédérées. Pourtant, il s'agit d'une problématique qui, malheureusement, reste d'une actualité criante. Les médias s'en font l'écho tous les jours.

Madame la ministre, où en êtes-vous au niveau de l'approche de cette problématique? Cette dernière fait-elle partie de vos priorités?

15.02 Inge Vervotte (CD&V): Mijnheer de voorzitter, Mevrouw de minister, ik denk dat ik u er niet van hoef te overtuigen dat zelfdoding een van de belangrijkste doodsoorzaken is bij de twintigers, de dertigers en de veertigers. Ik heb de recentste cijfers er niet op nagekeken, maar ik denk zeker en vast dat door de economische crisis, en daaraan gerelateerd de arbeidscrisis, de cijfers daaromtrent hoogstwaarschijnlijk de komende periode niet beter zullen zijn. Als wij de cijfers van Vlaanderen bekijken, dan scoren wij ongeveer 50 % boven het Europese gemiddelde. Dus wat dat betreft moet het een beleidsprioriteit zijn van Vlaanderen, Wallonië, België en Brussel.

De ernst van de problemen worden natuurlijk nog groter wanneer wij daar de zelfmoordpogingen bijtellen. Uiteindelijk is dat het hele traject waarover het gaat. Als wij de zelfmoordpogingen erbij tellen, komen wij tot een tiental keer meer, wat de cijfers nog verergert.

De reden waarom ik mij bij de vraag heb aangesloten is omdat ik het belangrijk vind. Ik heb in het verleden steeds minder de nadruk gelegd op coördinatie, maar wel op hoe er kan worden samengewerkt, welke doelstellingen er kunnen worden vooropgesteld en hoe een samenwerking tussen Gemeenschappen en Gewesten en de federale regering kan plaatsvinden.

Ik vind dat suïcidepreventie in hoofdzaak een gemeenschapsbevoegdheid is en ik vind het dan ook aan de actoren die daar verantwoordelijkheid dragen om op hun niveau ter zake en visie en een plan te ontwikkelen. Het is juist dat deze materie binnen een totaalaanpak moet worden bekeken. Ik heb al verwezen naar socio-economische omstandigheden, want uiteraard spelen het schooldomein of de armoede mee. Een totaalplan moet worden gehanteerd.

In Vlaanderen werkt men bijvoorbeeld met gezondheidsdoelstellingen en heeft men daar de doelstelling vooropgesteld dat men tegen 2010 het aantal zelfdodingen met 120 zou willen verminderen, wat zou neerkomen op een precentage van 8 % minder sterfte ten opzichte van de cijfers van 2000.

Dit is natuurlijk een ambitieuze doelstelling. Als men die wil waarmaken, dan is de samenwerking tussen al die niveaus uiteraard heel cruciaal. Ik som een aantal voorbeelden op. U zult een aantal strategieën moeten hanteren die bijvoorbeeld de geestelijke gezondheidszorg in het algemeen wensen te bevorderen. Daar moeten dan campagnes rond worden gevoerd, die naar mijn mening onder de verantwoordelijkheid van de Gemeenschappen vallen. Ook de sector psychiatrie draagt daar een heel belangrijke verantwoordelijkheid. Denk maar aan het community based werken, aan de verslavingsproblematieken, of aan de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg in het algemeen, wat dan weer een overlappende aangelegenheid is.

Een tweede aspect is natuurlijk die deskundigheidsbevordering en het optimaliseren van de netwerken. Dan denken wij natuurlijk aan de samenwerking met de huisartsen. Ook daar is die dubbele aansturing vaak geen evidentie, maar ik denk ook aan de domeinen zoals de politie, de rust- en verzorgingstehuizen, de spoedgevallendiensten waar opnieuw toch ook qua aansturing het federale niveau en Vlaanderen, de Gemeenschappen, samengaan.

Een derde aanpak is gericht op doelgroepen. Ik denk bijvoorbeeld aan de specifieke doelgroep van de mensen met chronische depressiviteit. De benadering van de mensen en de diagnosestelling kan vaak gebeuren op het niveau van de eerstelijnswerkers. Als men naar therapieën gaat kijken, komt men natuurlijk weer terecht op het federale niveau. Ik kan zo nog een tijdje doorgaan. Denk maar aan de nabestaanden, de suïcidepogers, de holebi's, de KOP-kinderen…

Het belangrijkste inzake suïcidepreventie blijkt vooral te liggen in het tegengaan van het uitlokken van zelfdoding. Daar speelt bijvoorbeeld de beschikbaarheid van middelen een heel grote rol. Dat is opnieuw een federale bevoegdheid, met name het luik van de medicatie. In landen die ermee hebben geëxperimenteerd, werd aangetoond dat medicatie in drukverpakkingen zeer goede resultaten oplevert ten opzichte van bijvoorbeeld slaapmiddelen, antidepressiva en andere middelen die in algemene verpakkingen zitten. Het effect van het moeten doorduwen van de pillen zou blijkbaar een kalmerend effect en een grote impact hebben omdat impulsiviteit vaak gekoppeld is aan een langdurige problematiek.

Wanneer wij het hebben over het uitlokken van zelfdoding hebben wij het bijvoorbeeld ook over beveiliging van de spoorwegen in de nabijheid van psychiatrische ziekenhuizen. Ook het vuurwapenbeleid moet ter zake worden bekeken.

Mijn vraag aan u, mevrouw de minister, is welke concrete vragen over samenwerking er zijn gekomen vanuit de Gemeenschappen en Gewesten. Is daar een soort tijdsschema opgesteld met realistisch haalbare maatregelen? Vlaanderen heeft zich al tegen 2010 bepaalde doelstellingen gesteld. Mijn vraag gaat niet zozeer over coördinatie, maar wel over de concrete vragen die eventueel werden gesteld en welke time tables daar tegenover werden gesteld.

15.03 Laurette Onkelinx, ministre: Monsieur le président, il est vrai que cette question ressort de l’actualité récente, avec France Télécom. Je suis tout à fait d’accord avec les deux membres qui m’ont interpellée sur les politiques à mener pour la prévention du suicide. Les chiffres en Belgique sont très importants. Nous savons tous qu’ils concernent de nombreux jeunes; notamment de jeunes homosexuels, mais pas seulement. Nous devons coordonner nos politiques, aux niveaux des gouvernements fédéral, régionaux et communautaires, pour permettre un travail plus efficace en la matière.

La prévention du suicide est avant tout une compétence communautaire et régionale. Ceci ne signifie pas que le fédéral ne doit pas travailler à soutenir les Communautés et les Régions en la matière. C’est pourquoi mon prédécesseur, M. Demotte, avait décidé, comme vous l’avez rappelé, de créer un groupe de travail, lors d’une Conférence interministérielle Santé publique; ce groupe avait pour but d’élaborer, si nécessaire, un protocole entre l’État fédéral et les entités fédérées en vue d’infléchir le nombre de tentatives de suicide et de suicides, ainsi que d’améliorer la prévention tertiaire et d’élaborer un inventaire des initiatives existantes et des services concernant cette problématique.

Pourquoi? Nous avons constaté que de nombreuses initiatives se déployaient sur le terrain, au sein des trois Régions du pays. Cependant, nous les connaissions mal et celles-ci n’étaient pas coordonnées au niveau du pays et parfois au niveau régional. Finalement, nous ne disposions peut-être pas d’un filet de sécurité optimal, vu cette absence de cohérence générale.

Il avait donc été dit, à l’époque, qu’il convenait de commencer par un enregistrement de toutes les initiatives existantes au sein des Régions, et un enregistrement des chiffres des tentatives de suicide et des suicides par Région et sous-région, pour essayer de comprendre, et, enfin, pour proposer une alternative nationale.

Ce groupe de travail a commencé, mais a cessé ses travaux au moment où le gouvernement était en affaires courantes. Nous l’avons relancé. Un groupe de travail "Suicide" a été constitué sous la présidence de la Communauté flamande.

Tijdens de vergadering van 26 maart 2009 kwamen de leden overeen de volgende taken te realiseren. De huidige registraties zullen op elkaar worden afgestemd zodat het verkrijgen van nationale cijfers mogelijk wordt. De registratie van suicidepogingen zal worden uitgewerkt. Ter verklaring van de bestaande suicidecijfers zal op initiatief van de Vlaamse Gemeenschap binnenkort een studie worden afgerond. In die studie worden de Vlaamse suicidecijfers vergeleken met de situatie in de buurlanden. Er wordt gezocht naar verklaringen waarom het aantal zelfmoorden in Vlaanderen – en in België – beduidend hoger ligt dan in de buurlanden. De IKW, voorgezeten door Vlaanderen, zal opnieuw vergaderen van zodra de resultaten van het onderzoek, waarnaar hierboven wordt gerefereerd, zijn gepubliceerd.

La Conférence interministérielle de la Santé publique compte un très grand nombre de groupes et de sous-groupes de travail. Ceux qui comme vous, madame Vervotte, sont passés par là, le savent bien. C'est bien car cela permet de signer un nombre important de protocoles, comme nous l'avons fait lundi matin, et de bien avancer. Cependant, il faut avoir la volonté de suivre tous ces groupes pour obtenir des progrès. Pour le moment, ce dossier est à l'examen à l'initiative de la Communauté flamande mais rassemble toutes les Régions et Communautés ainsi que le fédéral. C'est la Communauté flamande qui préside la CIM.

À la prochaine séance de la Conférence interministérielle, le 14 décembre prochain, je mettrai le point à l'ordre du jour pour entendre rapport du groupe de travail et obtenir un échéancier plus précis, ce qui vous permettra de m'interroger en décembre ou en janvier et de me permettra de vous livrer des données plus précises que l'état des lieux que je viens de dresser, qui est plutôt mince vu l'importance du problème, même si le fédéral n'a qu'un rôle de coordination entre les Régions.

15.04 Xavier Baeselen (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse et votre volonté d'œuvrer à la coordination des politiques en la matière. Je m'étonne cependant que la Conférence interministérielle, sous présidence flamande, se limite pour l'instant à comparer les chiffres flamands avec ceux des pays voisins. Je ne le comprends pas très bien. Pour ma part, je souhaite éviter le plus de suicides possible qu'il s'agisse de francophones, de néerlandophones, de germanophones ou de personnes d'origine étrangère vivant sur notre territoire.

Je me réjouis en tout cas de votre volonté de réinscrire le point à l'agenda. C'est votre rôle en tant que ministre de la Santé publique fédérale. Certes, vous l'avez dit, c'est une compétence des Communautés mais nous devons élaborer ensemble un plan fédéral dans lequel chacune des entités jouera son rôle en vertu de la répartition des compétences. L'impulsion doit vraiment venir du fédéral, la méthodologie actuellement suivie n'étant peut-être pas la plus souhaitable.

15.05 Inge Vervotte (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord en voor het engagement dat u hebt opgenomen, hoewel ik verbaasd ben hoe dit verder is geëvolueerd. Dit is geen verwijt aan u, mevrouw de minister, maar ik heb indertijd als minister met hart en ziel gewerkt aan een plan met meer dan 40 actiepunten.

Ik dacht dat de bedoeling van een interministeriële conferentie was om die punten die raakvlakken hebben met de federale bevoegdheid af te lijnen. Ik geef het concrete voorbeeld van de NMBS. Toen ik de bevoegdheid had, heb ik dat in de beheersovereenkomst opgenomen. Dat is hoe ik die coördinatie zie. Men moet de punten die van belang zijn en waarvoor men exclusief bevoegd is centraliseren en nagaan hoe men daarvoor de verantwoordelijkheid kan opnemen.

Dat is iets wat ik mis. Ik vind het spijtig dat daar een heroriëntatie is gebeurd. Ik zal dat aankaarten bij de collega's op het Vlaamse niveau. Ik vind immers dat dit geen communautair debat is. Het heeft echter geen zin om louter toe te kijken. Als er preventieplannen worden uitgewerkt, moet duidelijk zijn wie welke verantwoordelijkheid opneemt. Ik stel vast dat er soms door een gebrek aan communicatie geen uitvoering komt. Dat is bijzonder jammer. Dat stel ik hier ook vast.

Ik hoop dat men zich in een volgende interministeriële conferentie niet alleen beperkt tot registratie en onderzoek, maar vooral nagaat hoe de actiepunten kunnen worden uitgewerkt in het geval van een gemengde bevoegdheid of een exclusieve federale bevoegdheid. Daarover moet transparantie heersen, zodat men minstens van elkaar weet wie wat doet.

Ik kan ook begrijpen dat, indien de vraag niet formeel door een Gemeenschap wordt gesteld, een federale regering deze punten ook niet prioritair naar voren kan schuiven.

Mevrouw de minister, ik dank u voor het engagement. Ik zal dit zeker verder opvolgen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

16 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale sur "les moyens utilisés dans le cadre de la lutte contre l'infarctus du myocarde" (n° 14676)

16 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie over "de middelen om hartinfarcten tegen te gaan" (nr. 14676)

16.01 Xavier Baeselen (MR): Selon des chiffres présentés lors du Congrès européen de cardiologie qui s'est tenu à Barcelone, notre pays serait à la traîne quant à la manière dont nous soignons l'infarctus du myocarde.

Le critère d'évaluation, peut-être contestable, pris en considération pour évaluer la position de notre pays était l'utilisation de la technique du cathéter. Pour 59 % des patients en infarctus, cette technique est utilisée, alors que 31 % sont traités de manière médicamenteuse. C'est singulièrement moins que la plupart de nos voisins européens, seuls la France et le Royaume-Uni faisant pire. La Belgique ne pratiquerait qu'entre 200 à 400 interventions par cathéter par million d'habitants et par an, soit la moitié de ce que font les pays les plus avancés au niveau de la technique médicale en cette matière.

Madame la ministre, avez-vous pris connaissance de cette étude? Quelle analyse en faites-vous? Pouvez-vous m'indiquer quelles sont les raisons pour lesquelles les systèmes qui permettent de mieux cerner la gravité des accidents cardiaques seraient trop peu utilisés en Belgique? Quelles mesures proposez-vous pour y remédier?

16.02 Laurette Onkelinx, ministre: J'ai pris connaissance des données relatives à la prise en charge d'infarctus myocardiques dans les différents pays européens. Les résultats mentionnés sont vraisemblablement issus de l'Euro Heart Survey 2009. Ceux-ci sont beaucoup trop fragmentaires pour être interprétés. J'attends de disposer des données complètes avant de formuler une analyse.

Une table ronde relative aux soins cardiologiques est prévue début octobre prochain. Elle disposera des données complètes de l'Euro Heart Survey ainsi que des résultats des travaux des différentes sections du Collège de médecins pour le programme de soins cardiologiques. Sur base de ces informations et des travaux de la table ronde, j'espère que des pistes seront dégagées pour améliorer la prise en charge des patients souffrant de l'infarctus du myocarde dans notre pays. J'attends que les spécialistes me fassent des propositions en la matière.

16.03 Xavier Baeselen (MR): (…)

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

17 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Katrien Partyka aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het tekort aan radio-isotopen" (nr. 14821)

- mevrouw Colette Burgeon aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het dreigende tekort aan medische isotopen" (nr. 14936)

- de heer Daniel Bacquelaine aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie, over "het dreigende tekort aan medische isotopen" (nr. 15036)

17 Questions jointes de

- Mme Katrien Partyka à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la pénurie de radio-isotopes" (n° 14821)

- Mme Colette Burgeon à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "le risque de pénurie d'isotopes médicaux" (n° 14936)

- M. Daniel Bacquelaine à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale, sur "la menace de pénurie d'isotopes médicaux" (n° 15036)

De voorzitter: De heer Bacquelaine kon vandaag niet aanwezig zijn. Zijn vraag vervalt dus.

17.01 Katrien Partyka (CD&V): Mevrouw de minister, in de zomer stonden de nucleaire radio-isotopen voor medisch gebruik weer volop in de belangstelling. Zoals u weet zijn er slechts vijf plaatsen in de wereld waar die geproduceerd worden. Chalk River in Canada is buiten gebruik tot 2010. Ook het Nederlandse Petten is buiten dienst. Af en toe valt ook de Belgische productie stil, zoals vorig jaar nog in Fleurus in het IRE. Daarnaast is er ook grote ongerustheid in de medische wereld op heel korte termijn. Dikwijls wordt er getwijfeld aan de noodzakelijke voorraad voor de volgende week. Vooral op middellange en lange termijn zijn er ernstige vragen over de zekerheid van de productie, zeker aangezien onze eigen reactor dateert van 1961. Ook die in Canada dateert al van 1957.

Is er volgens u een risico van een acuut tekort aan radio-isotopen in België door de sluiting van de twee vermelde reactoren? Is er een noodscenario voorzien voor als bijvoorbeeld de Belgische productie voor langere tijd zou stilvallen? Welke structurele maatregelen voorziet u op langere termijn om de noodzakelijke bevoorrading van radio-isotopen te verzekeren?

17.02 Colette Burgeon (PS): Madame la ministre, depuis quelques mois, les hôpitaux à travers le monde ne reçoivent plus suffisamment d'isotopes à la suite de l'arrêt, à la mi-mai 2009, de leur production par la centrale de Chalk River en Ontario. Il faut savoir, en effet, que cette centrale qui produit près de la moitié des isotopes médicaux à travers le monde doit subir de lourds travaux de réparation. Sa réouverture est prévue au printemps 2010. Cependant, dans le milieu nucléaire, on doute de plus en plus qu'un redémarrage de cette centrale soit possible en raison des arrêts répétés qu'elle a connus depuis novembre 2007.

La détection des cancers, des maladies du cœur et des os par la médecine nucléaire sera donc plus difficile dès cet automne. Rappelons aussi que les isotopes médicaux servent également pour les scintigraphies, la radiothérapie, la détermination des diagnostics durant les chimiothérapies, etc. Les deux isotopes les plus utilisés en imagerie médicale sont le Technetium (Tc-99m) qui sert dans 80 % des diagnostics et procédures en médecine nucléaire (soit 7 millions de diagnostics par an en Europe et 8 millions par an aux États-Unis) et le molybdène (Mo-99), un radio-isotope parent du Tc-99m.

Seuls six réacteurs nucléaires dans le monde produisent ces isotopes médicaux: ils sont situés en Belgique (Mol), en France (Saclay), aux Pays-Bas (Petten), au Canada, en Afrique du Sud et en Australie. Cette fermeture de la centrale de Chalk River repose la question du risque de paralysie de la médecine nucléaire. Il y a un peu plus d'un an, en effet, en août 2008, la fermeture inattendue du réacteur nucléaire de Petten, aux Pays-Bas, à la suite d'une panne, avait déjà eu pour conséquence une pénurie d'isotopes médicaux en Belgique, mais aussi en Europe. D'autant plus que ces isotopes ont une durée de vie très courte, parfois de 66 heures, et sont livrés en petites doses, parfois presque quotidiennement, aux hôpitaux.

J'en arrive à mes questions. Ces pannes à répétition mettent en évidence l'âge avancé de certains réacteurs et surtout le manque de réacteurs qui fabriquent ce type de produits. À l'heure ou l'on parle de plus en plus de la fermeture des centrales nucléaires en Europe, existe-t-il une alternative crédible pour fabriquer ou remplacer ces isotopes?

Dans l'immédiat, existe-t-il des moyens de pallier ce manque d'isotopes? La production de MoI est-elle suffisante pour permettre aux hôpitaux belges d'assurer leurs missions? Sinon, est-il possible de l'accroître?

En cas de pénurie d'isotopes, selon quels critères ou protocoles est-il décidé de procéder à un examen ou un traitement par médecine nucléaire chez un patient?

Je vous remercie par avance de vos réponses.

17.03 Minister Laurette Onkelinx: Op basis van de informatie waarover het FAGG momenteel beschikt van de belangrijkste producenten die de Belgische markt bevoorraden, lijkt op korte termijn de kans op een uitgesproken, acuut tekort relatief klein. Desalniettemin blijft de situatie op nationaal en internationaal niveau labiel en wordt naar alle waarschijnlijkheid een zeker tekort verwacht vanaf begin 2010, wanneer de hoge fluxreactor in Nederland voor een langdurige reparatie van circa 22 tot 26 weken niet operationeel zal zijn.

De belangrijkste producent voor België heeft echter wel de nodige infrastructuur in Mol voor de bestraling van de uranium targets en voor de extractie en opzuivering van het molybdeen via het IRE dat noodzakelijk is voor de uiteindelijke productie van de molybdeen- en technetiumgeneratoren.

Naar aanleiding van de aanslepende problematiek werd op mijn vraag een informatie- en concertatieplatform opgericht vanuit het FAGG, in samenwerking met alle stakeholders uit de gezondheidssector. Dit platform heeft als doelstelling om de vraag en het aanbod van medische radio-isotopen van dichtbij op te volgen en, in geval van een acuut tekort, zo snel mogelijk te anticiperen. Anderzijds wordt via dit platform op continue basis alle relevante informatie verspreid tussen de verschillende stakeholders. Indien ernstige schaarste zou optreden, zal men met de betrokken producenten moeten waken over een gelijkmatige verdeling van de 99m technetiumgeneratoren in de ziekenhuizen.

De ziekenhuizen kunnen per circulaire worden gevraagd om isotopenonderzoeken prioriteiten te bepalen. Bepaalde patiëntengroepen krijgen voorrang, andere patiëntengroepen krijgen een alternatief onderzoek aangeboden of moeten langer wachten voor een isotopenonderzoek.

Hiervoor heeft BELNUC, de Belgische vereniging voor nucleaire geneeskunde, vorig jaar meegewerkt aan richtlijnen voor de sector

Ten derde, op langere termijn wordt het verspreiden van medische richtlijnen beoogd, bestemd voor de voorschrijvers, opdat zij bij bepaalde pathologieën alternatieve onderzoeken aanvragen in plaats van onderzoeken met isotopen.

De problematiek van het dreigend tekort aan radio-isotopen voor medische doeleinden is immers bijzonder complex van aard en valt in zijn totaliteit onder de bevoegdheid van talrijke nationale en internationale instanties.

De fundamentele structurele maatregelen die vastgelegd en uitgevoerd moeten worden om op langere termijn de Belgische bevoorrading van medische isotopen te garanderen, zijn inherent verbonden met de discussies die op internationaal niveau gevoerd moeten worden met alle betrokken stakeholders op de verschillende niveaus: politiek, regulerend, nucleaire veiligheid, enzovoort.

In deze context heeft het FAGG in juni 2009 het Europees Geneesmiddelenagentschap, EMEA, formeel op de hoogte gebracht van de aanslepende problematiek en het heeft het EMEA bevraagd over de maatregelen die op Europees niveau genomen moeten worden. Zo identificeerde bijvoorbeeld een Europese taskforce eind 2008 op vraag van de Europese Commissie al een aantal mogelijke maatregelen op middellange en lange termijn.

Ik heb dit punt aangekaart op de Europese vergadering van de ministers van Volksgezondheid in september 2008. Daar werd besloten dat het Health Security Committee naar een duurzame oplossing zal zoeken waarbij meer structurele oplossingen op lange termijn moeten worden uitgewerkt. Dat kan uiteraard alleen op Europees of zelfs mondiaal niveau.

Les radio-isotopes peuvent être fabriqués dans un réacteur nucléaire ou dans un accélérateur de particules, le fameux cyclotron. La plupart du temps, un radio isotope spécifique ne peut être fabriqué que de l’une de ces deux manières. Ainsi, le molybdène 99 et l’iode 131 ne peuvent être fabriqués qu’au moyen d’un réacteur nucléaire.

La fabrication de radio-isotopes au moyen d’un accélérateur de particules peut se faire en de nombreux endroits dans le monde, parce qu’il existe de nombreux accélérateurs de particules de ce type. La fabrication de radio-isotopes à usage médical au moyen d’un réacteur nucléaire ne peut cependant se faire qu’à six endroits dans le monde entier: à Mol, à Petten aux Pays-Bas, près de Paris, au Canada, en Afrique du Sud et en Australie. La capacité de production des deux derniers sites est toutefois limitée, surtout en Australie.

Certains réacteurs nucléaires qui sont actuellement utilisés exclusivement à des fins de recherche offrent une éventuelle alternative pour assurer dans le futur la production d’isotopes médicaux. Pour ce faire, des adaptations techniques devront être faites sur ces réacteurs. Celles-ci demandent des investissements.

Certaines scintigraphies radio isotopiques qui se font normalement en utilisant du technetium 99m peuvent, d’un point de vue technique, être effectuées avec un autre radio-isotope. Souvent, ces examens alternatifs sont de qualité inférieure, donnent une dose de rayonnement supérieure pour le patient ou ont une capacité limitée. Pour certains de ces examens alternatifs, une caméra PET spéciale, dont il n’existe qu’un nombre limité d’exemplaires en Belgique, est nécessaire.

En outre, certaines scintigraphies radio-isotopiques, requises par certains examens, peuvent être partiellement remplacées par d’autres techniques de diagnostic, telles que la tomographie assistée par ordinateur, la tomographie à spin nucléaire, l’échographie etc.

Ceci conclut ce que je peux vous dire en l’état actuel des choses.

17.04 Katrien Partyka (CD&V): Ik ben blij dat de situatie op de voet wordt gevolgd en dat er in het geval van een tekort ook maatregelen mogelijk zijn. Het is een internationale discussie die op structureel niveau en op langere termijn Europees kan worden opgelost. U weet ook dat dit verhaal ook een Belgische zijde heeft, namelijk het MYRRHA-project in Mol. De medische productie van radio-isotopen is hier inherent aan verbonden, maar dat is een discussie die we met uw collega Magnette zullen voeren.

17.05 Colette Burgeon (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour vos réponses, qui m'inquiètent quelque peu. Une pénurie sera constatée en 2010. La priorité sera donnée à certains examens. Sachant que les examens alternatifs sont moins fiables et peut-être plus dangereux, je crains non pas qu'il y ait une médecine à deux vitesses mais que des examens soient différents d'une personne à l'autre. L'insécurité du patient me préoccupe. C'est pourquoi je vous demande de suivre ce dossier attentivement, comme vous l'avez fait jusqu'à présent, afin qu'en 2010 les malades ne subissent aucune conséquence de la pénurie annoncée.

17.06 Laurette Onkelinx, ministre: La situation est moins problématique que celle que nous avons connue au moment des incidents de Fleurus. Il y avait un problème à Fleurus mais, en même temps, un entretien des installations était effectué à Petten et à Mol. De plus, je pense que l'installation était arrêtée au Canada.

J'ai posé la question au Conseil des ministres européen et j'ai dû constater que la majorité des ministres ignoraient l'existence du problème. Mais ce n'est pas anormal car seuls trois pays européens (les Pays-Bas, la France et la Belgique) ont une unité. Depuis lors, j'ai mené à deux reprises le débat au niveau du Conseil européen et j'attends à présent des propositions du European Health Committee.

Pour ce qui concerne les hôpitaux, s'il devait y avoir une sous-capacité, les règles générales seraient appliquées, à savoir que l'on postposerait non pas des personnes mais des types d'examens moins urgents. Il ne s'agit pas du tout de faire des différences entre personnes!

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

La réunion publique de commission est levée à 16.46 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.46 uur.