Commissie
voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de maatschappelijke Hernieuwing |
Commission de la Santé publique, de l'Environnement
et du Renouveau de la Société |
van woensdag 10 juni 2009 Namiddag ______ |
du mercredi 10 juin 2009 Après-midi ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.30 uur en voorgezeten door mevrouw Maggie De Block.
La séance est ouverte à 14.30 heures et présidée par Mme Maggie De Block.
01 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de staatssecretaris voor Armoedebestrijding, toegevoegd aan de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden, over "het activeren van leefloners" (nr. 11623)
01 Question de Mme Maggie De Block au secrétaire d'État à la Lutte contre la pauvreté, adjoint à la ministre de l'Intégration sociale, des Pensions et des Grandes villes, sur "l'activation des bénéficiaires du revenu d'intégration sociale" (n° 11623)
01.01 Maggie De Block (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik heb een vraag over het activeren van de leefloners. Mijn vraag werd ingediend op 5 maart, maar ik denk dat ze nog altijd actueel is.
Een OCMW-voorzitter heeft de leefloners van zijn gemeente een brief gestuurd waarin ze met aandrang werden verzocht deel te nemen aan een jobbeurs van de Gentse Zeehaven. De OCMW-voorzitter verklaarde dit initiatief als een uitvloeisel van het activeringsbeleid. Bovendien is het een antwoord op de stelling van een aantal leefloners dat het OCMW dan maar voor een job moet zorgen.
Het ging om 200 vacatures in de Gentse zeehaven. De voorzitter van het OCMW ging ervan uit dat heel wat leefloners daarvoor in aanmerking kwamen.
Tewerkstelling is inderdaad het belangrijkste middel om mensen uit de armoede te halen. Tijdens de voorbije legislaturen heeft de federale overheid de OCMW’s gestimuleerd om door onder andere tewerkstelling en bijkomende opleiding leefloners te activeren.
Heel wat OCMW’s kunnen goede resultaten voorleggen. Dat geldt echter helaas niet voor alle OCMW’s. Eind 2008 werd duidelijk dat 21 Vlaamse gemeenten via het OCMW en artikel 60 geen enkele leefloner in dienst hadden. In 47 gemeenten was er slechts één leefloner in toepassing van artikel 60 in dienst. Wij weten ook dat artikel 60 dikwijls tot latere, reguliere tewerkstelling leidt. Het ging daarbij niet om de armste gemeenten.
U hebt verklaard dat u de achterblijvende OCMW’s niet zal afstraffen. U zou de goede OCMW’s, die van de toepassing van artikel 60 werk maken, belonen.
Ik kom met de volgende vragen op het thema van 2008 terug.
Steunt u initiatieven zoals het initiatief van de OCMW-voorzitter van Zelzate, die leefloners aanport om aan jobbeurzen deel te nemen?
Mijnheer de staatssecretaris, zal u de OCMW’s meer controlemiddelen op het vlak van werkweigering of van de weigering naar werk te zoeken, ter beschikking stellen, teneinde de activering van de betrokkenen te intensifiëren?
In hoeveel Waalse en Brusselse gemeenten stelt het OCMW geen enkele leefloner in toepassing van artikel 60 te werk? De Vlaamse gegevens ter zake hebben wij.
Welke, andere maatregelen hebt u intussen uitgewerkt om de OCMW’s die hun leefloners activeren, te belonen, zoals u destijds hebt beloofd?
Wordt op lange termijn opgevolgd in welke mate leefloners die door een OCMW worden geactiveerd, duurzaam op de arbeidsmarkt zijn ingeschakeld? Is er daarvan een opvolging? Wat zijn de resultaten van de opvolging?
Zal u een initiatief nemen om OCMW’s en de diensten voor arbeidsbemiddeling nauwer te doen samenwerken, teneinde te voorkomen dat leefloners na hun activering opnieuw in de werkloosheidsverzekering zouden stranden?
01.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mevrouw De Block, ik ben het helemaal eens met het hoofdidee van uw vraag. Tewerkstelling is inderdaad de beste manier om uit de armoede te geraken. Het is een goede hefboom voor een goede sociale integratie van arme mensen, op voorwaarde dat het om kwalitatief werk gaat en om werk dat voldoende verloond wordt. Dit blijkt ook uit de recente armoedecijfers. Werklozen lopen een armoederisico van 34,2%. Ik wijs erop dat bijna 5% van de werkende Belgen ook onder de armoedegrens leeft. Bij deeltijds werkenden is dit zelfs 7,6%, zo blijkt uit de EU-SILC-cijfers.
Op uw concrete vragen kan ik het volgende antwoorden.
Ten eerste, ik steun uiteraard elk initiatief dat leefloners wil helpen om aan de slag te geraken. In die zin steun ik ook het initiatief van het OCMW van Zelzate om leefloners warm te maken voor jobbeurzen.
Ten tweede, voor het stimuleren van de activering is het belangrijk om op maat van de persoon te werken. Het behoort tot de opdracht van het OCMW om, voor elk individueel geval, de werkbereidheid van de hulpaanvrager te beoordelen aan de hand van de concrete mogelijkheden en de persoonlijke inspanningen van de betrokkene. Er moet rekening gehouden worden met zijn specifieke situatie, zijn leeftijd, zijn opleiding, zijn gezondheid en zijn opvoeding.
De werkbereidheid kan worden aangetoond door de combinatie van verschillende elementen, zoals een inschrijving als werkzoekende, het persoonlijk zoeken naar regulier werk, een positieve houding tegenover de werkaanbiedingen van het OCMW of van de arbeidsbemiddelingsdienst van de VDAB, de deelname aan examens, het volgen van een aanvullende opleiding, enzovoort. Het is niet alleen door sanctionering dat men de mensen meer zal activeren.
Ten derde, u stelde mij vragen over enkele cijfers. In 2008 waren er slechts 11 Waalse OCMW’s, op een totaal van 262, die niemand tewerkstelden in het raam van artikel 60, paragraaf 7. Er waren in Wallonië 41 OCMW’s die er maar één tewerkstelden.
210 OCMW's stelden meer dan een leefloner te werk.
De Brusselse OCMW's hebben tenminste een leefloner aan het werk via artikel 60. Zij hebben er tenminste 18. Er zijn dus leefloners actief in alle Brusselse gemeenten en OCMW's.
Voor Vlaanderen zijn de cijfers van de overheid verschillend van uw cijfers. In Vlaanderen waren er in 2008 22 OCMW's met slechts een leefloner volgens artikel 60 en 30 OCMW's zonder leefloners volgens artikel 60.
Ten vierde, naast het gekende artikel 60, §7 inzake tewerkstellingen heeft de federale regering diverse maatregelen voor de specifieke tewerkstelling van het publiek van de OCMW's uitgewerkt: artikel 61 van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 en de jobs in het raam van inschakelingsprojecten waarvoor het OCMW financieel tegemoetkomt in de loonkosten van de werkgever, namelijk voor het Activaplan, Invoeginterim, Doorstromingsprogramma's en de SINE-jobs.
Daarnaast zou ik ook willen verwijzen naar verschillende federale instrumenten waarbij OCMW's financiële stimulansen voor tewerkstelling kunnen bekomen.
Ten eerste, de overeenkomsten met de OCMW's van de grote steden. Deze toelage heet: verhoogde staatstoelage voor bepaalde steden en gemeenten voor specifieke initiatieven met het oog op sociale inschakeling.
Ten tweede, het clusterplan. Het project-clusters loopt sinds 2003. Het heeft als doelstelling de sociale inschakeling van de OCMW-cliënten in kleine gemeenten te bevorderen. Per provincie werd een pilootproject opgestart dat een aantal OCMW's uit verschillende gemeenten verenigt. Hierdoor kan een kleinere gemeente genieten van schaalvoordelen en meestappen in de filosofie van het Lenteprogramma. Binnen de groepering van de OCMW's is een OCMW verantwoordelijk voor de administratieve opvolging van het project. De participerende OCMW's engageren zich om werk te maken van een gemeenschappelijk beleid inzake activering en opleiding. In 2007 werd nog door minister Dupont beslist om de clusters uit te breiden.
Elke groepering van OCMW’s kan, dankzij ondersteuning ten bedrage van 12.500 euro per jaar, de loon- en werkingskosten van de trajectbegeleider gedeeltelijk betalen. De trajectbegeleider centraliseert de kennis inzake vorming en activering ten behoeve van de verschillende deelnemende OCMW’s, waardoor de kennisoverdracht maximaal rendeert.
Ten derde, de partnerschapsovereenkomst of de zogenaamde 500 euro-maatregel is een maatregel waarbij het OCMW een partnerschap sluit met de gewestelijke dienst voor arbeidsvoorziening en/of met een of meerdere door deze dienst erkende partners, om een gerechtigde individueel naar tewerkstelling op de reguliere arbeidsmarkt te begeleiden. Partners waarmee het OCMW samenwerkt, ontvangen voor hun partnerschap een financiële tegemoetkoming van het OCMW.
Ten vierde en ten slotte, de financiering in het raam van het Europees Sociaal Fonds. Voor het stimuleren van trajecten voor sociale en beroepsactivering werd in de programmering voor 2007-2013 een bedrag van meer dan 38 miljoen euro voor de OCMW’s uitgetrokken.
Afhankelijk van de budgettaire mogelijkheden wordt nagegaan in hoeverre de ondersteuning voor actieve OCMW’s op het vlak van activering nog meer kan worden uitgebreid. Ter zake gaat het over het federale armoedeplan.
Wat de vijfde vraag betreft. De opvolging van de duurzaamheid van de activering gebeurt thans nog niet systematisch. Een aantal onderzoeken ter zake werd via de POD Maatschappelijke Integratie reeds uitgevoerd en/of opgestart.
In 2006 liep er een onderzoek over trajecten voor sociaalprofessionele inschakeling van personen die van een activeringsmaatregel hebben genoten door middel van de tewerkstellingsvoorzieningen waarover de OCMW’s beschikken. Het voorgaande was de titel van het onderzoek.
Volgens voornoemde studie blijkt dat op lange termijn, namelijk één jaar na de activering, 1 op 2 nog altijd werkt en 1 op 3 naar werk op zoek is. De meest vertegenwoordigde tewerkstellingssector is de sector van de geneeskundige verzorging en sociale diensten. 72,8% van de geactiveerde personen heeft een job als niet-geschoolde arbeider of bediende. De meeste arbeidsovereenkomsten zijn voor een bepaalde periode afgesloten en voltijds.
Vorig jaar werd nog een nieuwe studie opgestart. Vermits het de bedoeling is dat de integratie in de maatschappij via activering op lange termijn blijvende resultaten vertoont, wordt via de studie “Duurzame activering in de Belgische OCMW’s” onderzocht welke strategische keuzes en methodieken hiertoe kunnen bijdragen. De conclusies zullen pas einde september van dit jaar beschikbaar zijn. Momenteel wordt de methodologie uitgediept door de universiteiten van Antwerpen en Luik, dit in ruggespraak met het begeleidingscomité waar de verschillende verenigingen van steden en gemeenten evenals een vertegenwoordiger van het Belgisch Netwerk Armoedebestrijding actief in betrokken zijn. Ten slotte zal de POD Maatschappelijke integratie op basis van gegevens uit het datawarehouse “arbeidsmarkt en sociale bescherming” een permanent monitoringsysteem uitwerken zodat de doorstroom in de toekomst kan worden opgevolgd.
Ik kom tot uw zesde en laatste vraag. Ik zou er eerst en vooral op willen wijzen dat ondanks de onbetwistbare kwaliteit van de dienstverlening van de gewestelijke instellingen voor arbeidsbemiddeling, de OCMW’s ook thans actieve partners van het werkgelegenheidsbeleid in België zijn geworden. Met de inwerkingtreding van de wet van 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, moeten de OCMW’s bij voorrang zorgen voor maatschappelijke integratie door middel van een duurzame tewerkstelling en/of een opleiding. Door de nodige doeltreffendheid heeft de wetgever gewild dat het publiek van de OCMW’s door de OCMW’s zou geactiveerd worden, om een sociale begeleiding die past bij het activeringsproject, te garanderen.
Men moet niet uitsluitend focussen op een onmiddellijke tewerkstelling of een opleiding, maar een totale sociale visie van de persoon hebben. Zonder deze individuele sociale begeleiding is het activeren van het publiek van de OCMW’s tot mislukken gedoemd. Om de OCMW-gerechtigden zoveel mogelijk troeven mee te geven op hun zoektocht naar werk, wordt daarnaast ten zeerste aanbevolen dat, alhoewel ze door een OCMW worden gevolgd, ze als werkzoekende zouden worden ingeschreven. Zodra er een daadwerkelijke inschrijving als werkzoekende is, zijn de gewestelijke diensten bevoegd voor de begeleiding van de OCMW-gerechtigden.
Die aanvullende dienstverlening moet worden aangemoedigd. Dat gebeurt precies via de zonet vernoemde partnerschapovereenkomst, waarbij de gewestelijke dienst voor arbeidsvoorziening en/of een of meerdere door die dienst erkende partners extra geld krijgen van het OCMW om een gerechtigde individueel te begeleiden naar een tewerkstelling of de reguliere arbeidsmarkt. Die samenwerking op het terrein, waarbij elke partner zijn eigenheid behoudt en zijn troeven uitspeelt, moet ertoe leiden dat OCMW-cliënten optimaal begeleid worden in hun zoektocht naar werk.
Dat was mijn uitgebreid antwoord op uw interessante vraag.
01.03 Maggie De Block (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik vind het interessant. In deze crisisperiode merk ik dat mensen die reeds in de armoede dreigen te verzeilen of er al in zitten, het zeer moeilijk hebben om aan het werk te geraken. Dat zijn inderdaad meestal laaggeschoolde, niet-opgeleide mensen, met weinig relaties en weinig gelegenheid om te gaan solliciteren, zonder vervoer, en zo meer. Ik denk dat het OCMW daarin inderdaad een heel belangrijke taak heeft.
De OCMW’s kunnen dat echter niet alleen aan. Sommige OCMW’s worden thans overstelpt door mensen die een leefloon aanvragen.
Het is zeer belangrijk dat het federaal niveau – eigenlijk alle niveaus – inzake arbeidsbemiddeling meer kanalen opent om doorvloeiing van die leefloners naar de reguliere tewerkstelling te krijgen. Zoals u gezegd hebt, in het begin moet dat kwalitatief goed werk zijn en voldoende verloond werk.
Ik ben niet altijd vragende partij voor studies, maar het is een beetje onbekend terrein, en ik denk dat het daarom nuttig is dat er daarvoor nog een aantal studies opgestart zijn, vooral omdat het ook een transversale bevoegdheid is.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
02 Vraag van de heer Ludo Van Campenhout aan de staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister, over "de windmolenparken in de Noordzee" (nr. 13342)
02 Question de M. Ludo Van Campenhout au secrétaire d'État à la Mobilité, adjoint au premier ministre, sur "les parcs d'éoliennes en mer du Nord" (n° 13342)
02.01 Ludo Van Campenhout (Open Vld): Ik wil eerst de voorzitter, de staatssecretaris en de collega's bedanken. Ik zat gewoon in de verkeerde commissie. Ik dacht dat dit een vraag voor de commissie voor de Infrastructuur was. Bedankt voor de beschikbaarheid.
Mijnheer de staatssecretaris, binnenkort worden de windmolens aangelegd ter hoogte van de Thorntonbank. Er zouden problemen kunnen zijn met de vaarroutes naar het Verenigd Koninkrijk, en belangrijker, naar de haven van Antwerpen.
De concessies zijn toegewezen. Welke concessies werden toegewezen? Wat zijn de exacte inplantingsplaatsen? Is er overleg met de havens van Antwerpen en Zeebrugge over mogelijke vertragingen van de vaarroutes, in het bijzonder naar de haven van Antwerpen?
02.02 Staatssecretaris Etienne Schouppe: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Van Campenhout, er zijn tot nu toe in totaal 4 concessies toegekend. Er werd een concessie toegekend aan C-Power op de Thorntonbank, aan Belwind op de Bligh Bank en aan Eldepasco op de Bank Zonder Naam. Vorige week heeft de minister bevoegd voor Energie aan Rentel een vierde concessie toegekend, in een gebied dat gelegen is tussen de concessies voor C-Power en Eldepasco. Voor de technische aangelegenheden met betrekking tot de aanvraag en de toekenning van de windmolenparken moet ik u evenwel verwijzen naar mijn collega van economische zaken, die bevoegd is voor energie.
Het directoraat-generaal Maritiem Vervoer heeft, in een recent advies aan de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, de fameuze CREG, met het oog op de toekenning van de meest noordelijk gelegen concessie, geadviseerd om een gedeelte daarvan uit te sluiten voor de inplanting van installaties, vanuit het oogpunt van de scheepvaartveiligheid en de mogelijke mariene milieuvervuiling. De beslissing tot toekenning van de concessie ligt echter bij de minister die bevoegd is voor energie. Over dit onderwerp zal ik binnenkort met hem overleg hebben, teneinde dit geregeld te krijgen.
Hetzelfde advies stelt dat de scheepvaart naar en van de kust en de Scheldehavens geen hinder van de werkzaamheden mag ondervinden. De communicatie tussen het plaatselijke VTS, het Vessel Traffic System, met andere woorden het verkeersbegeleidingssysteem, en de schepen die bij de plaatsing van de kabels worden ingezet, zal optimaal moeten verlopen, met het oog op het verzekeren van de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Er moeten daarom ter zake concrete afspraken worden gemaakt met de beheerder van het VTS-systeem, zijnde in dit geval het Vlaams Gewest.
De doorvaart in maritieme aanlooproutes moet te allen tijde open blijven. Een eventueel noodzakelijke stremming mag slechts gebeuren in nauw overleg met het Vlaamse Loodswezen en met de VTS-diensten en moet in de tijd strikt worden beperkt. Een eventueel noodzakelijke gedeeltelijke stremming moet bovendien ruimschoots op tijd worden aangekondigd aan de scheepsagenturen van de Nederlandse en Belgische kust- en Scheldehavens, opdat diep liggende schepen niet nodeloos voor de kust zouden moeten ankeren of stilliggen, in afwachting van een vrije en veilige doorvaart.
Dit laatste punt werd, zoals ik het geformuleerd heb, door het directoraat-generaal Maritiem Vervoer meegedeeld in het advies waarnaar ik verwezen heb. Het is ook mijn persoonlijke visie.
02.03 Ludo Van Campenhout (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw antwoord. Ik wil u wel adviseren eens contact op te nemen met het Havenbedrijf van Antwerpen. U kent de directeur-generaal, de heer Bruyninckx. Volgens het Havenbedrijf zouden schepen echt moeten omvaren, wat tijd en geld kost. Ik geef u gewoon de suggestie mee met de heer Bruyninckx contact op te nemen..
02.04 Staatssecretaris Etienne Schouppe: Van het havenbestuur heb ik nog geen enkele reactie gehoord. Het zou best kunnen dat het directoraat-generaal wel reeds gecontacteerd werd. In elk geval, wij hebben de scheepvaartroutes mooi uitgetekend wat de concessies betreft die vroeger min of meer overeengekomen waren. Dit dossier heeft aanleiding gegeven tot een formele vraag van onzentwege voor het uitvoeren van aanpassingen.
De voorzitter: Kortom, zo kunnen in de Noordzee files voorkomen worden die zouden ontstaan wegens de windmolens. Het is visueel misschien een eigenaardig idee, maar wij hopen dat ter zake een oplossing gevonden wordt.
L'incident est clos.
03 Vraag van de heer Peter Logghe aan de staatssecretaris voor Armoedebestrijding, toegevoegd aan de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden, over "de uitbouw van het steunpunt armoedebestrijding tot een wetenschappelijk expertisecentrum" (nr. 12501)
03 Question de M. Peter Logghe au secrétaire d'État à la Lutte contre la pauvreté, adjoint à la ministre de l'Intégration sociale, des Pensions et des Grandes villes, sur "la transformation du service de lutte contre la pauvreté en un centre d'expertise scientifique" (n° 12501)
03.01 Peter Logghe (Vlaams Belang): Mijnheer de staatssecretaris, mijn vraag is eigenlijk gebaseerd op uw antwoord op een schriftelijke vraag. U schreef mij dat het steunpunt Armoedebestrijding zal worden uitgebouwd tot een wetenschappelijk expertisecentrum. Dat zou zijn afgesproken op een interministeriële conferentie over maatschappelijke integratie. U zult zich dat herinneren.
In uw antwoord op mijn schriftelijke vraag van 20 januari schreef u dat er tot vandaag in België geen enkele officiële telling van het aantal dak- en thuislozen gebeurt en dat de beschikbare cijfers vanuit verschillende instellingen en oogpunten worden verzameld. Met andere woorden, zij zijn fragmentarisch, onvolledig en niet met elkaar vergelijkbaar.
Voorts meldde u dat in Wallonië weinig cijfers voorhanden zijn over de problematiek van dak- en thuisloosheid, en dat de recentste cijfers op dat vlak al van 2004 dateerden. De cijfers zouden aangeven dat het om ongeveer 5.000 personen gaat. Alleen in Vlaanderen gebeurt er dus min of meer een officiële en regelmatige telling. Dat meen ik uit uw cijfers te moeten opmaken.
Ten eerste, op welke manier denkt u het steunpunt Armoedebestrijding om te bouwen tot een wetenschappelijk expertisecentrum, gelet op het feit dat blijkbaar alleen Vlaanderen over recente en betrouwbare gegevens beschikt?
Ten tweede, op welke manier stelt u een beleid op wanneer u niet beschikt over betrouwbare cijfers? Hoe kunt u dan weten waar u moet uitkomen?
Ten derde, binnen welke termijn moet het steunpunt Armoedebestrijding tot een expertisecentrum zijn omgebouwd? Dat is niet onbelangrijk.
Ten vierde, welke financiële implicaties zal dat hebben?
Ten vijfde, en dit is ook niet onbelangrijk, wanneer mag het Parlement het eerste verslag van het wetenschappelijk expertisecentrum verwachten? Van een wetenschappelijk expertisecentrum verwachten wij natuurlijk wetenschappelijke resultaten, die ook zullen worden voorgelegd.
03.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mevrouw de voorzitter, collega’s, het is inderdaad de bedoeling om het steunpunt Armoedebestrijding verder uit te bouwen tot een wetenschappelijk expertisecentrum.
Dat maakt deel uit van het vernieuwde samenwerkingsakkoord ter bestrijding van de armoede, zoals goedgekeurd op de interministeriële conferentie “Integratie in de samenleving” van 30 maart 2009.
Het is precies de bedoeling om via het steunpunt over betrouwbare en recente cijfers te beschikken, en dit in nauwe samenwerking met de verschillende bevoegdheidsniveaus in ons land, en met de EU-SILK-enquête op het Europees vlak, met het oog op een meer gecoördineerd beleid inzake armoedebestrijding.
Het is ook de opdracht van het steunpunt om samen met de POD Maatschappelijke Integratie de interfederale armoedebarometer op te volgen.
Ik kom tot uw concrete vragen. Ten eerste, de uitbouw van het steunpunt tot een echt expertisecentrum zal een inspanning vragen van alle bevoegde overheden wat betreft het doorspelen en up-to-date houden van alle beschikbare informatie over armoede.
Het is onjuist om te beweren dat alleen Vlaanderen over recente en betrouwbare gegevens zou beschikken. De realiteit toont aan dat er in de verschillende Gewesten vaak verschillende methodes van registratie zijn, waarbij nu eens de methode van het ene Gewest, dan weer die van het andere Gewest als best practice kan worden bestempeld.
In de IMC worden deze zaken uitgewisseld en op elkaar afgestemd. Zo werd er bijvoorbeeld in dat kader zopas afgesproken dat er een eenvormige registratie van de schuldbemiddelingsdossiers zal gebeuren.
Wat uw tweede vraag betreft, het is van bij het begin mijn ambitie geweest om over betrouwbare en accurate cijfers te beschikken om op basis hiervan een gecoördineerd armoedebeleid te kunnen uitbouwen. Dat was precies de reden waarom de allereerste maatregel in mijn federaal armoedeplan de creatie van een armoedebarometer was. Dat resulteerde begin dit jaar in de publicatie van een interfederale armoedebarometer, waarbij niet alleen de financiële armoede, maar ook de achterstelling op alle domeinen van het maatschappelijk leven wordt gemeten.
Wat uw derde en vierde vraag betreft, nu de politieke beslissing is genomen voor de verdere uitbouw van het steunpunt tot een expertisecentrum, moet er naar gelang van de budgettaire mogelijkheden een financiële envelop worden vastgelegd. Dat kan gebeuren na de vorming van de nieuwe regionale regeringen, vermits de dienstdoende regionale ministers op dit moment geen nieuwe budgettaire engagementen meer kunnen nemen.
Sowieso stelt het steunpunt een tweejaarlijks verslag op over het armoedebeleid in ons land, met een aantal politieke aanbevelingen. Dat verslag wordt aan alle parlementen bezorgd en uitgebreid besproken in de Kamer.
Naarmate het steunpunt een waar expertisecentrum wordt, zal het verslag nog meer gedetailleerd zijn en aangevuld worden met alle beschikbare gegevens.
03.03 Peter Logghe (Vlaams Belang): Mijn repliek zal zeer kort zijn, mevrouw de voorzitter.
Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw uitleg. Die was vrij volledig. Ik noteer in elk geval dat de financiële envelop nog moet worden vastgelegd. Daar zal bijzonder weinig ruimte voor zijn, mijnheer de staatssecretaris. Dat is nu al duidelijk.
03.04 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Het was niet mogelijk voor de verkiezingen.
03.05 Peter Logghe (Vlaams Belang): De vraag is natuurlijk of er meer ruimte voor armoedebestrijding zal zijn na de verkiezingen, wanneer ik merk welke gaten in de begroting ons nog te wachten staan.
Ik noteer dat u in feite nog moet beginnen met het verzamelen van het feitenmateriaal. Ik vrees dat de ambities voor dit jaar niet al te hoog gespannen mogen zijn. Ik kijk al uit naar het tweejaarlijkse rapport van het wetenschappelijke expertisecentrum, dat u nog bekend zult maken. Wij houden u en het expertisecentrum in elk geval verder in de gaten.
L'incident est clos.
04 Vraag van mevrouw Rita De Bont aan de staatssecretaris voor Armoedebestrijding, toegevoegd aan de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden, over "een sociaal internettarief" (nr. 12525)
04 Question de Mme Rita De Bont au secrétaire d'État à la Lutte contre la pauvreté, adjoint à la ministre de l'Intégration sociale, des Pensions et des Grandes villes, sur "un tarif social pour l'internet" (n° 12525)
04.01 Rita De Bont (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik ben heel gelukkig u te zien, wat u misschien zal verwonderen. Mijn vraag dateert echter al van een paar maanden geleden.
Op 31 maart 2009 had uw collega-minister Arena het op een colloquium in het federaal Parlement over sociale cohesie en de digitale kloof, meer bepaald over het invoeren van een digitaal sociaal tarief naar analogie van het sociaal tarief voor gas en elektriciteit.
Het kan niet worden tegengesproken dat het gebrek aan toegang tot het internet vandaag de sociale cohesie en de integratie bemoeilijkt. Het kan meer bepaald voor schoolgaande kinderen zelfs problemen opleveren voor het maken van hun huiswerk. Het maakt hun schooltaken alleszins vaak minder aangenaam, minder interessant en minder gemakkelijk.
Bovendien kan ook niet worden ontkend dat de prijzen voor de toegang tot het internet in België bijzonder hoog zijn. Het prijsplaatje voor het toetreden tot het internet is bijzonder asociaal. Bij ons bedraagt de gemiddelde prijs 44,23 euro, terwijl het gemiddelde in Europa 36,89 euro bedraagt.
Aan de hoge prijzen ligt misschien een gebrek aan concurrentie en competitie ten gronde. Misschien is het opentrekken van de markt dan ook een interessantere manier om bredere lagen van de bevolking toegang te verlenen tot het internet, zonder dat de Staat ook op dat vlak moet bijspringen. Gezien de moeilijke, economische situatie en de moeilijke begroting kan voornoemde overweging interessant zijn.
Ter zake mag niet uit het oog worden verloren dat een ondoordacht en onbeperkt gebruik van het internet – ook al is het met een digitaal sociaal tarief – de gezinnen die het financieel al moeilijker hebben nog meer op kosten kan jagen ingevolge de ongebreidelde reclame, allerlei betaalspelletjes en seks- en pornosites die op het internet te vinden zijn. Vrije toegang tot het internet kan kinderen ook belemmeren in hun pogingen om hoger op de sociale ladder te klimmen. Ik bedoel daarmee dat zij te veel tijd aan spelletjes op het internet zouden kunnen besteden en minder interesse zouden kunnen hebben voor studieactiviteiten die hen eventueel hoger op de sociale ladder kunnen brengen.
De Gezinsbond is in zijn Beleidsproject 2008 vragende partij voor een verplichte invoering van persoonlijke identificatienummers, kinderslot en filtersystemen en van online identificatie, die de toegang tot bepaalde websites voor minderjarigen kan blokkeren en volwassenen ook van bepaalde chatsites kan weren.
Mijnheer de staatssecretaris, ik heb hierover de volgende vragen. Zou men in de plaats van een sociaal internettarief niet beter een sociaal internetplan aanbieden, bestaande uit de nodige opleiding en voorlichting, een internetbeveiliging en een financieel advies en begeleiding voor de minder gegoeden in onze maatschappij?
Wat denkt u over de vragen van de Gezinsbond naar een verplichte invoering van persoonlijke identificatienummers, dus pincodes, kindersloten, filtersystemen en line-identificatie die de toegang tot bepaalde websites voor minderjarigen kan blokkeren?
Is het niet mogelijk de behoefte aan een sociaal internettarief van de baan te helpen door middel van een algemene tariefverlaging die het gevolg kan zijn van het opentrekken van de markt en het aantrekken van meer belangrijke internetproviders dan vandaag het geval is?
De voorzitter: Mijnheer de staatssecretaris, wat is uw antwoord op deze moeilijke vragen?
04.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mevrouw de voorzitter, ik heb een transversale bevoegdheid, maar toch.
Ik onthoud drie elementen in de vraag van mevrouw De Bont.
Ten eerste, de maatregel voor een sociaal internettarief moet worden gesitueerd in het nationaal actieplan ter bestrijding van de digitale kloof, dat een verzameling van maatregelen bevat om de digitale kloof te dichten. Het sociaal tarief gaat dus samen met initiatieven om de burger te sensibiliseren, toegang te verlenen en te begeleiden.
Het is zeker zo dat het sociaal internettarief als toegankelijkheidsmaatregel niet mag losstaan van de twee andere assen. Met bijvoorbeeld een oproep ter ondersteuning van vormingsinitiatieven voor pc-gebruik en de ondersteuning van openbare computerruimtes wil ik de verschillende assen uit het nationaal actieplan uitvoeren.
Ten tweede, de suggesties van de Gezinsbond zijn interessant en brengen belangrijke elementen aan in het debat over het spanningsveld tussen veiligheid op het internet, bescherming van de privacy en internetcriminaliteit. Dit debat moet zeker nog verder ten gronde worden gevoerd met alle betrokken partijen en beleidsmakers. Als staatssecretaris voor Armoedebestrijding valt dat echter niet onder mijn bevoegdheid.
Ten derde, de prijs van internet in België is inderdaad hoog in vergelijking met de ons omringende landen. Een algemene tariefverlaging moet vanuit het beleid aangemoedigd en aangekaart worden in een debat tussen sector en beleid, onder meer met de minister voor Ondernemen.
Dat maakt het sociaal tarief echter niet overbodig. In de eerste plaats is het een maatregel die op kortere termijn hulp kan betekenen voor maatschappelijk kwetsbare groepen. Daarnaast is het mogelijk dat de nood aan een sociaal tarief niet noodzakelijk verdwijnt na een algemene tariefverlaging. De Europese gemiddelde kostprijs van internet, bijna 37 euro per maand, is nog steeds hoog voor bijvoorbeeld een gezin dat in armoede leeft.
04.03 Rita De Bont (Vlaams Belang): Mijnheer de staatssecretaris, ik neem aan dat een sociaal tarief op korte termijn inderdaad niet overbodig is. Ik ben echter ook gelukkig te vernemen dat dit samen moet aangeboden worden met de nodige informatie en met de nodige preventie inzake misbruik van het internet.
Het incident is gesloten.
05 Question de Mme Clotilde Nyssens à la ministre de l'Intégration sociale, des Pensions et des Grandes villes, sur "le recouvrement amiable de dettes du consommateur" (n° 12828)
05 Vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden, over "de minnelijke invordering van schulden van de consument" (nr. 12828)
05.01 Clotilde Nyssens (cdH): Madame la présidente, monsieur le secrétaire d'État, ma question concerne le recouvrement amiable des dettes du consommateur et je ne vous cache pas qu'elle émane du barreau.
05.02 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: C'est une question extrêmement technique.
05.03 Clotilde Nyssens (cdH): Mais elle est néanmoins importante.
En ses articles 38 et 39, la loi de relance économique du 27 mars 2009 a modifié une série de dispositions de la loi du 20 décembre 2002 relative au recouvrement amiable de dettes du consommateur.
Ma question porte sur l'article 6, §2, 6° de la loi ainsi modifiée. Cette disposition prévoit maintenant que: "Tout recouvrement amiable d'une dette doit commencer par une mise en demeure écrite, adressée au consommateur. Cette mise en demeure doit contenir de manière complète et non équivoque toutes les données relatives à la créance. Elle doit comprendre au minimum les données énumérées au §2 et il ne peut être procédé à d'autres techniques de recouvrement qu'après écoulement du délai prévu au §3."
Le §2, 6° prévoit que lorsque le recouvrement est effectué par un avocat, le texte suivant figurera dans un alinéa séparé, en caractères gras et dans un autre type de caractères: "Cette lettre concerne un recouvrement amiable et non un recouvrement judiciaire."
Or, certains avocats chargés de recouvrer les créances d'entreprises prennent soin, dans le cadre de leur ultime lettre de mise en demeure, d'adresser au consommateur le projet de citation qui leur serait signifié en cas de non-paiement, ainsi que l'inventaire des pièces de leur dossier voire même une copie des pièces de leur dossier.
Il s'agit pour ces avocats de mettre le débiteur en mesure d'assurer l'exercice effectif de ses droits de défense, mais aussi de permettre que l'affaire puisse être effectivement retenue à l'audience d'introduction dans le cadre de la procédure en débats succincts organisée à l'article 735 du Code judiciaire. Une partie de la jurisprudence considère en effet que la procédure des débats succincts ne peut être mise en oeuvre lorsque le défendeur débiteur n'a pas reçu, préalablement à l'audience d'introduction, les pièces qui fondent la demande du créancier. Je cite une jurisprudence dans ma question écrite à ce propos.
Il me revient que certains avocats mettent ce système en oeuvre après que le débiteur ait déjà été mis en demeure, soit par le créancier lui-même, soit par l'intermédiaire d'un huissier ayant déjà envoyé une mise en demeure. Il s'agit alors d'articuler, de manière plus précise, la menace d'une action judiciaire préalablement formulée et de laisser un ultime délai au consommateur pour régler sa dette avant de l'assigner devant la juridiction compétente.
Doit-on considérer, monsieur le ministre, que ce faisant, l'avocat doive effectivement inscrire dans la correspondance ci-dessus évoquée la formule prévue par l'article 6, §2, 6° de la loi?
Ne craignez-vous pas que la nouvelle loi n'encourage les avocats à se passer de la démarche évoquée ci-dessus, et ne soient tentés de citer directement?
Je ne m'excuse pas pour le caractère technique de la question, qui est importante et qui touche une matière essentielle du problème des dettes du consommateur. C'est bien volontiers que j'entendrai votre réponse technique, monsieur le secrétaire d'État.
05.04 Jean-Marc Delizée, secrétaire d'État: Madame la présidente, chère collègue, je vous remercie tout d'abord d'indiquer de qui émane la question. Je vais vous répondre en présence d'un spécialiste de ces questions de justice. Nous en avons beaucoup parlé à l'époque.
L'aspect technique relève plutôt d'une compétence du ministre de la Justice. C'est en tout cas avec celui-ci que la modification de cette loi a été proposée au Conseil des ministres d'abord et au Parlement ensuite.
Sous réserve d'une jurisprudence contraire dans le futur, il apparaît que le courrier adressé par un avocat à la partie adverse et reprenant l'inventaire des pièces justificatives – et parfois les pièces justificatives elles-mêmes – n'est pas concerné par l'article 6, §2, 6° de la loi du 20 décembre 2002 qui prévoit la mention: "Ce courrier concerne un recouvrement amiable et non un recouvrement judiciaire."
Ce courrier est prévu par l'article 736 du Code judiciaire pour qu'une affaire puisse être plaidée à l'audience d'introduction conformément à l'article 735. Son objectif n'est donc pas fondamentalement de laisser un délai ultime au débiteur mais de satisfaire aux exigences d'une procédure.
Vos craintes de voir un avocat citer plus rapidement ne paraissent donc pas fondées. Quoi qu'il en soit, les modifications de la loi de 2002 sur le recouvrement amiable des dettes du consommateur étaient urgentes en ce sens qu'il s'agissait de mettre fin à des pratiques inacceptables de certains huissiers de justice. Seul l'avenir nous dira si ces modifications produisent des effets pervers justifiant un éventuel correctif législatif.
05.05 Clotilde Nyssens (cdH): Madame la présidente, je remercie M. le ministre pour ces éléments de réponse, notamment la distinction entre les articles 735 et 736. Nous suivrons la jurisprudence pour voir s'il convient de préciser la loi lors de l'évaluation.
L'incident est clos.
06 Vraag van de heer Jo Vandeurzen aan de staatssecretaris voor Armoedebestrijding, toegevoegd aan de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden over "de strijd tegen de armoede" (nr. 13172)
06 Question de M. Jo Vandeurzen au secrétaire d'État à la Lutte contre la pauvreté, adjoint à la ministre de l'Intégration sociale, des Pensions et des Grandes villes sur "la lutte contre la pauvreté" (n° 13172)
06.01 Jo Vandeurzen (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, wanneer ik de laatste weken de gelegenheid kreeg om mij grondig te verdiepen in de Vlaamse materie, is mij opgevallen dat er een merkwaardige vorm van in mijn ogen energieverspilling is wanneer het gaat over het meten van de armoede en de resultaten van de strijd tegen de armoede.
Er is een federaal armoedebestrijdingplan. Dat is mijn uiteraard bekend. U hebt ook een meetinstrument ontwikkeld om de vooruitgang in de strijd tegen armoede te meten. Dat is ook gelinkt aan een aantal Europese indicatoren. Blijkbaar zijn er minstens op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap ook verenigingen die een aantal indicaties hebben verzameld om een meetinstrument te maken.
Mij lijkt het toch zinvol om eens te kijken of wij niet met z’n allen een consensus kunnen vinden over de vraag hoe men het succes van de strijd tegen de armoede meet en hoe men de acties van de verschillende overheden kan opvolgen.
Mijnheer de staatssecretaris, deelt u de mening dat er moet gestreefd worden naar een uniform meet- en evaluatiesysteem met betrekking tot de strijd tegen de armoede?
Kunnen er daarvoor stappen worden gezet?
06.02 Staatssecretaris Jean-Marc Delizée: Mevrouw de voorzitter, ik dank de collega voor zijn vraag.
De interfederale armoedebarometer is opgebouwd op basis van vijftien sleutelindicatoren die verschillende facetten van het verschijnsel armoede in ons land illustreren. De geselecteerde indicatoren komen voort uit de EU-SILC-enquête, de enquête naar de arbeidskrachten en administratieve gegevens. Het instrument werd op een participatieve manier opgebouwd. Verschillende wetenschappelijke experts en verenigingen die actief zijn op het terrein, hebben bijgedragen tot de realisatie ervan. De drie Gewesten hebben eveneens ruim tot de werken bijgedragen en hebben hun akkoord gegeven voor het instrument tijdens de Interministeriële Conferentie van 15 december 2008.
Op dit ogenblik is het instrument vooral opgebouwd rond kwantitatieve gegevens. Het beperkt zich tot de weergave van de cijfers per geselecteerde indicator en wat daarvan de nationale omvang is. Later zullen de cijfers worden uitgesplitst per regio, als dat mogelijk is, en zullen aanvullende analyses worden uitgevoerd om het pedagogisch doel van het instrument te versterken.
Een van de doelstellingen van de barometer is de evolutie van armoede te meten in ons land. De indicatoren daarvoor worden wijd erkend en gebruikt, in het bijzonder in het Nationaal Actieplan Sociale Insluiting. Hun uniformiteit betekent op zich een garantie om de gegevens te kunnen vergelijken op nationaal, regionaal en zelfs Europees niveau, wat de indicatoren van EU-SILC betreft. In dat opzicht doet de interfederale armoedebarometer ook dienst als objectief meetinstrument van de inkrimping van de armoede op verschillende niveaus.
Uiteraard worden er ook nog andere instrumenten gehanteerd door de verschillende machtsniveaus: door de Gewesten en de Gemeenschappen of door het middenveld. Het was nooit onze bedoeling deze instrumenten te vervangen, maar wij willen er wel een aanvulling op vormen.
Kortom, onze interfederale armoedebarometer kwam tot stand in overleg met de Gewesten en Gemeenschappen, een overleg dat trouwens permanent is, in de werkgroep Indicatoren van het NAP. Bij dit permanente overleg is ook het maatschappelijk middenveld betrokken, zowel in Vlaanderen als in Wallonië en Brussel.
Zo was en is het Vlaams Netwerk van Verenigingen waar armen het woord nemen hierbij een belangrijke partner.
Zowel het Vlaams Netwerk als het Vlaamse middenveld staan volledig achter deze barometer. Bovendien hebben wij een zeer goede samenwerking met Decenniumdoelen en met professor Jan Vranken, die aan de wieg stond van de Vlaamse armoedebarometer. Er bestaat geen enkele tegenstelling tussen de twee instrumenten. Integendeel: er is een goede samenwerking, en complementariteit. Onze interfederale armoedebarometer wordt door alle actoren als een meerwaarde beschouwd.
Ik heb collega Vandeurzen een kopie gegeven met de laatst gekende cijfers van de interfederale armoedebarometer.
De voorzitter: Mijnheer Vandeurzen, u krijgt studiemateriaal mee. Wenst u nog te repliceren?
06.03 Jo Vandeurzen (CD&V): Mijnheer de staatssecretaris, dank u wel.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 15.23 uur.
La réunion publique de commission est levée à 15.23 heures.