Commissie voor de Sociale Zaken

Commission des Affaires sociales

 

van

 

woensdag 22 april 2009

 

Namiddag

 

______

 

 

du

 

mercredi 22 avril 2009

 

Après-midi

 

______

 

 


La séance est ouverte à 14.10 heures et présidée par Mme Florence Reuter.

De vergadering wordt geopend om 14.10 uur en voorgezeten door mevrouw Florence Reuter.

 

01 Samengevoegde vragen van

- de heer Jo Vandeurzen aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de Bijzondere Bijdrage voor de sociale zekerheid" (nr. 11663)

- de heer Peter Vanvelthoven aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de Bijzondere Bijdrage voor Sociale Zekerheid (BBSZ) voor grensarbeiders die een Nederlandse WAO-uitkering (invaliditeit) ontvangen" (nr. 12387)

01 Questions jointes de

- M. Jo Vandeurzen à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "la cotisation spéciale de sécurité sociale" (n° 11663)

- M. Peter Vanvelthoven à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "la Cotisation Spéciale de Sécurité Sociale (CSSS) pour les travailleurs frontaliers bénéficiant d'une indemnité d'invalidité néerlandaise WAO" (n° 12387)

 

01.01  Jo Vandeurzen (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, collega’s, het is ongelooflijk, maar ik heb het antwoord op mijn vraag gisteren al in de krant gelezen. Mijn vraag had betrekking op de problematiek van de grensarbeiders en ik had ze al een tijd geleden ingediend. Ik heb gezien dat mijn goede collega Peter Vanvelthoven, die er vandaag niet is, zich bij mij heeft aangesloten. Volgens de Limburgse pers zou hij gisteren al een antwoord hebben gekregen.

 

Het gaat over de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid. Ik zal het hele verhaal niet doen. Vraag is of die bijdrage ook wordt geïnd op de inkomens afkomstig uit een vervangingsinkomen uit Nederland voor personen die daar werken en een invaliditeitsvergoeding of analoge vergoeding ontvangen. Moet ook in België die bijdrage daarop worden geheven?

 

Er ontstond wat discussie nadat het belastingverdrag tussen België en Nederland in 2004 van toepassing werd. De wetgeving op de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid verwees nog altijd naar het oude belastingverdrag. Er kwam dan een aanpassing van de reglementering, maar de vraag bleef bestaan. De betrokkenen hebben als grensarbeider in Nederland sociale zekerheid betaald. Moet er in België op zo’n uitkering nog een bijzondere bijdrage worden betaald?

 

Ten eerste, is er intussen een klare regeling waaruit blijkt dat dat niet langer het geval zou moeten zijn?

 

Ten tweede, zo niet, zal dat gelden met terugwerkende kracht tot 2004, het ogenblik waarop de discussie is ontstaan? Ik heb immers in de krant gelezen dat het inderdaad niet langer zo zou zijn. Zal er een instructie zijn dat met terugwerkende kracht voor het aanslagjaar 2004 de problematiek van de grensarbeiders zal worden aangepakt?

 

01.02 Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, en résumé, le problème qu'évoque mon collègue Jo Vandeurzen est réel. Si à l’époque il y avait eu une concertation entre le ministère des Finances et celui des Affaires sociales, le problème tel que nous le connaissons aujourd’hui n'existerait pas. Mais nous allons rectifier.

 

Plus en détail, je peux vous dire que j’ai demandé au SPF Sécurité sociale d’exposer l’ensemble de la situation pour trouver la meilleure formule possible.

 

Opdat u het probleem en de oplossing beter zou kunnen begrijpen, ga ik even terug in de tijd. De uitsluiting met betrekking tot het bijzondere regime van de grensarbeiders werd ingevoegd door artikel 71 van de wet van februari 1998, houdende sociale bepalingen. Aangezien het regime van de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid toen reeds 3 jaar bestond, werd bepaald dat de uitsluiting retroactief van toepassing was vanaf 1995. De uitsluiting werd ingevoerd om een verschillende behandeling tussen grensarbeiders en eigen ingezeten arbeiders te neutraliseren en een dubbele onderwerping aan verschillende socialezekerheidstelsels te vermijden. In concreto werden zowel het beroepsinkomen als de sociale uitkeringen uitgesloten van de berekeningsbasis van de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid, voor zover ze aanleiding hadden gegeven tot het heffen van sociale bijdragen in een gelijkaardig stelsel van sociale verzekeringen voor werknemers in onze buurlanden. De uitsluiting was van toepassing op grensarbeiders in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Voor Luxemburg hoeft niet in een dergelijke uitsluiting voorzien te worden, omdat het dubbelbelastingverdrag met Luxemburg geen bijzonder regime voor grensarbeiders vooropstelt.

 

Het huidige probleem ontstond inderdaad door de wijziging van de wet van 30 maart 1994 door artikel 184 van de wet houdende diverse bepalingen van december 2005. De filosofie hierachter was dat de verwijzingen naar de overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting met Nederland en Duitsland geen bestaansreden meer hadden, aangezien de nieuwe bilaterale akkoorden met die landen het bijzondere regime van de grensarbeiders hadden opgegeven.

 

Bijgevolg werd elke verwijzing naar de dubbelbelastingverdragen met Nederland en Duitsland uit de regelgeving betreffende de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid geschrapt. Op fiscaal vlak was de wijziging inderdaad correct, omdat het daar enkel om de inkomsten uit arbeid gaat. Men was echter uit het oog verloren dat voor de berekening van de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid ook sociale uitkeringen in aanmerking worden genomen.

 

Voor de Belgische grensarbeiders die een sociale uitkering uit de grensstaten ontvangen, heeft de wetswijziging van 2005 dus inderdaad ongewenste gevolgen. Wanneer immers een deel van het gezinsinkomen uit arbeid en/of een sociale uitkering in België verworven wordt door een persoon van het gezin die onderworpen is aan de Belgische sociale zekerheid, wordt de uitkering van de grensarbeider mee in rekening genomen voor de berekening van de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid.

 

De huidige tekst van de wet van 1994 leidt dus niet enkel tot een verschillende behandeling van grensarbeiders met een inkomen uit arbeid en die met een sociale uitkering, hij druist bovendien in tegen de Europese verordening 1408/71, die bepaalt dat men in principe slechts onderworpen kan worden aan het socialezekerheidsstelsel van één lidstaat.

 

De gevolgen van de wetswijziging van december 2005 op de onderwerping aan de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid van de sociale uitkeringen van grensarbeiders waren dus onbedoeld en onrechtvaardig. Bovendien zijn ze juridisch niet verdedigbaar. Logischerwijze wens ik die situatie dan ook recht te zetten en de Nederlandse of Duitse sociale uitkeringen die de grensarbeiders verkrijgen, opnieuw en, zoals bij de invoering in 1998, met retroactief effect uit te sluiten van de berekeningsbasis van de bijzondere bijdrage van de sociale zekerheid.

 

Ik zal de FOD Sociale Zekerheid de opdracht geven om in overleg met de FOD Financiën de nodige teksten op te stellen.

 

Wat de terugvordering van de onverschuldigde, bijzondere bijdragen betreft, wens ik uw aandacht te vestigen op artikel 110 §5, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen. Voornoemd artikel bepaalt dat Titel VII van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 van toepassing is op de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid. De vestiging van het bedrag en de invordering van de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid behoren dus tot de bevoegdheid van de fiscale administratie.

 

De benadeelde personen zouden dus in principe moeten kunnen beschikken over alle beroepsmiddelen waarin de fiscale wetgeving voorziet. Voor een meer concreet antwoord op uw vraag verwijs ik u echter naar mijn collega Reynders.

 

In navolging van de geplande, automatische terugbetaling inzake de decumul van gehuwden of wettelijk samenwonenden die een werkloosheidsvergoeding ontvangen, zal ik de minister van Financiën vragen of hij in het kader van de niet-verschuldigde, bijzondere bijdragen eenzelfde, automatische terugbetaling kan uitwerken voor de benadeelden.

 

01.03  Jo Vandeurzen (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor het uitvoerige en duidelijke antwoord.

 

Ik hoop dat u snel met de minister van Financiën tot een overeenkomst kan komen om de zaak voor de betrokkenen retroactief automatisch te laten verlopen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het beheer van de Dienst Overzeese Sociale Zekerheid (DOSZ)" (nr. 12084)

02 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "la gestion de l'Office de Sécurité Sociale d'Outre-mer (OSSOM)" (n° 12084)

 

02.01  Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, in de wet houdende dringende diverse bepalingen van december 2008 staan er bepalingen die een wijziging van de samenstelling van het beheerscomité van de dienst Overzeese Sociale Zekerheid tot doel hebben zodat de werking ervan verbeterd zou kunnen worden.

 

Zo zou het aantal stemgerechtigde leden verminderd worden van 14 naar 10 en zou er ook voorzien worden in 4 plaatsvervangers. Deze bepalingen zouden met terugwerkende kracht in werking treden vanaf 1 januari 2007. Ondertussen blijkt dat het beheerscomité van de dienst Overzeese Sociale Zekerheid reeds ontbonden is maar dat er nog geen benoeming plaatsgevonden heeft van de leden van het hervormde beheerscomité.

 

Graag had ik een antwoord gekregen op de volgende vragen.

 

Wanneer vond de ontbinding van het vorige beheerscomité van de dienst Overzeese Sociale Zekerheid plaats?

 

Welke zijn de redenen waarom er nog geen nieuw beheerscomité werd aangesteld?

 

Wanneer zal de benoeming plaatsvinden van de leden van het nieuwe beheerscomité?

 

Hoe gebeurt ondertussen het beheer van de dienst Overzeese Sociale Zekerheid? Heeft het juridische vacuüm geen negatieve invloed op het beheer ervan?

 

02.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, het vorige beheerscomité van de dienst Overzeese Sociale Zekerheid werd ontbonden bij de wet houdende diverse bepalingen van december 2008. Artikel 226 van deze wet bepaalt dat het aantal leden van het beheerscomité van de dienst Overzeese Sociale Zekerheid van 16 tot 12 wordt teruggebracht. Bovendien zijn slechts 10 leden stemgerechtigd. Deze nieuwe samenstelling trad in werking op 1 januari 2009.

 

Momenteel is er inderdaad nog geen nieuw beheerscomité aangesteld. De procedure om de leden te vervangen werd evenwel opgestart. De respectievelijke werkgevers- en werknemersorganisaties en de minister van Ontwikkelingssamenwerking werden aangeschreven om hun kandidaturen in te dienen.

 

Zodra de DOSZ alle kandidaturen heeft ontvangen kan de reglementaire procedure voor de benoeming van de leden zo snel mogelijk worden uitgevoerd.

 

Sinds de ontbinding van het vorige beheerscomité wordt het dagelijks bestuur van de dienst waargenomen door de leidend ambtenaar. Hij zal dit blijven doen tot op het moment dat het beheerscomité opnieuw is samengesteld.

 

Tot op heden werd het beheer van de instelling nog niet negatief beïnvloed.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het onderzoek naar de mogelijkheid voor OCMW's om personen ambtshalve aan te sluiten bij een ziekenfonds of de Hulpkas" (nr. 12108)

03 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "l'étude sur la possibilité pour les CPAS d'affilier d'office des personnes à une mutualité ou à la Caisse auxiliaire" (n° 12108)

 

03.01  Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb deze vraag al in januari 2008 gesteld. Ik heb u toen gezegd dat de OCMW’s worden geconfronteerd met personen die op hun grondgebied verblijven en niet verzekerd zijn in het licht van de verplichte ziekteverzekering. Sommige OCMW’s kunnen een aantal van die mensen op geen enkele manier bereiken. Ze vinden ze niet op hun adres of de personen melden zich niet aan.

 

Een belangrijk probleem hierbij is dat het de OCMW’s bij wet niet is toegestaan om die personen desnoods ambtshalve te laten aansluiten. De aansluiting dient in principe te gebeuren door de verzekerde zelf, zoals u mij toen hebt geantwoord.

 

U vond het toen niet nuttig om de wet te wijzigen. Indien het toch ingevoerd zou worden, mocht dat volgens u enkel gebeuren bij de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering omwille van het principe van politieke en filosofische neutraliteit.

 

U had mij toen wel beloofd dat u specialisten onderzoek zou laten voeren naar de mogelijkheid voor OCMW’s om desnoods toch ambtshalve te laten inschrijven bij een ziekenfonds of bij de Hulpkas. Ook moest er meer duidelijkheid komen over de budgettaire gevolgen van deze wettelijke wijziging.

 

Ik heb de volgende vragen. Ten eerste, heeft het onderzoek dat u mij in januari 2008 hebt beloofd inmiddels plaatsgevonden? Indien dat niet het geval is, wat is daarvoor de reden? Mocht het toch al hebben plaatsgevonden, wat zijn de resultaten ervan? Bent u bereid op basis van dat onderzoek de wet te wijzigen zodat de OCMW’s de mogelijkheid krijgen om iemand ambtshalve aan te sluiten bij een ziekenfonds of bij de Hulpkas?

 

Misschien bent u tot het besluit gekomen dat dit toch niet kan. Dan krijg ik daarvoor graag de argumentatie, en de budgettaire gevolgen.

 

Vorige keer heb ik benadrukt dat het voor sommige OCMW’s van heel groot belang is dat men dat kan doen. Als die personen niet in regel zijn, komt de financiële last immers volledig bij de OCMW’s te liggen.

 

03.02  Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, notre collègue M. Vercamer est en tout cas déterminé à trouver une solution. Il m'avait effectivement interrogée en janvier 2008 et je confirme ma réponse de l'époque.

 

Het principe van de vrije keuze van een verzekeringsinstelling in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen is een essentieel element. Dit principe zit vervat in artikel 118 van de wet inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

 

Ik heb reeds gezegd dat afwijkingen op dit principe van vrije keuze van een verzekeringsinstelling breed overleg en ernstig studiewerk vereisen indien men tot reglementaire aanpassingen wil overgaan.

 

Ik hecht zeer veel belang aan de toegankelijkheid van het recht op geneeskundige verzorging. Ik deel dus uiteraard uw zorg om een oplossing te vinden voor personen die zich in een moeilijke situatie bevinden.

 

Op basis van overleg hierover binnen de diensten van het RIZIV meen ik dat men ervan kan uitgaan dat de OCMW-wetgeving waarnaar u verwijst inderdaad afdoende garanties bevat voor het uitoefenen van de vrije keuze. Artikel 60, paragraaf 5 van de organieke wet van 1976 bepaalt immers dat het OCMW de betrokkene in eerste instantie lid maakt van de verzekeringsinstelling van zijn keuze en dat bij gebrek aan zulke keuze de aansluiting bij de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering wordt gevraagd.

 

Wanneer tijdens het maatschappelijk onderzoek blijkt dat de betrokkene niet aangesloten is bij een verzekeringsinstelling, is het OCMW wettelijk verplicht de betrokkene aan te sluiten bij een verzekeringsinstelling. Wanneer de betrokkene geen keuze maakt, zal het OCMW overgaan tot een ambtshalve aansluiting bij de Hulpkas voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Dit is een werkwijze die een wettelijke garantie bevat ter vrijwaring van het essentiële principe van de vrije keuze van verzekeringsinstelling en die dit principe afdoende eerbiedigt.

 

Men kan er dus van uitgaan dat de bepaling van artikel 60, paragraaf 5 van de OCMW-wet te beschouwen is als een bijkomende wettelijke en zeer uitzonderlijke afwijking op het principe van artikel 118 van de ziekteverzekeringswet, naast de uitzondering waarin de wetgever voorziet voor het statutair personeel van NMBS Holding.

 

03.03  Stefaan Vercamer (CD&V): Ik dank u, mevrouw de minister. Het is prima dat wij daarvoor een oplossing hebben gevonden. Ik vraag mij alleen af of dit ook gecommuniceerd wordt aan alle OCMW’s zodat die weten wat hun te doen staat? Dat zou toch nuttig zijn. Dit was een vraag van de OCMW’s. Bedankt dat wij daarvoor nu een oplossing hebben.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Samengevoegde vragen van

- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de middelen van het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten (FCUD)" (nr. 12241)

- de heer Koen Bultinck aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten (FCUD)" (nr. 12289)

04 Questions jointes de

- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "les moyens du Fonds d'équipements et de services collectifs (FESC)" (n° 12241)

- M. Koen Bultinck à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "le Fonds d'équipements et de services collectifs (FESC)" (n° 12289)

 

04.01  Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag gaat over de middelen van het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten.

 

Mevrouw de minister, wij weten allemaal dat de noden in de kinderopvang veel groter zijn dan de beschikbare middelen. Het is dan ook van belang dat alle beschikbare middelen zo maximaal en efficiënt mogelijk worden besteed. Dit is volgens mij echter vandaag niet het geval.

 

Er is sprake van een arrest van het Grondwettelijk Hof uit 2004 dat bepaalt dat het FCUD niet bevoegd is voor de rechtstreekse financiering van kinderopvanginstellingen, maar wel een aanvulling op de kinderbijslag mag verstrekken als tussenkomst in de kosten van de kinderopvang. Deze forfaits mogen echter slechts worden besteed na het sluiten van een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de deelstaten. De vereiste van een samenwerkingsakkoord staat vermeld in de wet van 21 april 2007. Bijgevolg blijft er vandaag heel wat geld op de plank liggen dat niet wordt besteed en dat nochtans zeer nuttig kan worden besteed.

 

In het kader van het debat over de staatshervorming worden de bevoegdheden van het FCUD uitdrukkelijk genoemd als prioritair over te hevelen bevoegdheden en maken zelfs deel uit van het eerste pakket dat onderhandeld werd door de Raad van Wijzen begin 2008.

 

Het Fonds wordt voornamelijk gefinancierd via een werkgeversbijdrage van 0,05% op de lonen. Daarnaast wordt een bijdrage geleverd uit het globaal beheer, die 20 miljoen euro bedroeg in 2008.

 

Mevrouw de minister, ik had graag een antwoord gekregen op de volgende vragen.

 

Ten eerste, in hoeveel middelen, voor de opbrengst van de werkgeversbijdrage en de bijdrage globaal beheer, is voor 2009 voorzien voor het FCUD in het kader van de financiering van zijn bevoegdheden inzake kinderopvang? Welk aandeel wordt hiervan niet besteed in 2009? In hoeveel middelen werd voorzien in 2006, 2007 en 2008? Welk aandeel werd hiervan niet besteed?

 

Ten tweede, welke projecten ondersteunt het Fonds in 2009? Welke waren dat in 2006, 2007, 2008? Kunt u een overzicht geven per regio? Op basis van welke wettelijke grondslag gebeuren er nu uitgaven vanuit het FCUD?

 

Ten derde, bent u het met mij eens dat een overheveling van de bevoegdheden van de FCUD inzake kinderopvang naar de Gemeenschappen, een logische stap is om uit de impasse te geraken gezien deze reeds primair bevoegd zijn voor kinderopvang? Mocht u het daarmee niet eens zijn, betekent dit dan dat u een samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen prefereert? In het geval u het wel met mij eens bent, binnen welk tijdskader meent u dit te kunnen realiseren?

 

De vraag is eigenlijk vooral op welke manier wij ervoor kunnen zorgen dat de middelen zo efficiënt mogelijk worden besteed?

 

04.02  Koen Bultinck (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik sluit mij graag aan bij de vraag van de heer Vercamer. Wij volgen dit dossier immers al gedurende enkele legislaturen op. Onze fractie heeft bovendien ter zake concrete wetsvoorstellen ingediend.

 

Ik kan heel kort verwijzen naar het beruchte arrest 104/2004 van 16 juni 2004 van het Grondwettelijk Hof, dat een heel duidelijke uitspraak was over de problematiek van het concrete Fonds waarover het vandaag gaat. Als gevolg van voornoemd arrest werd door uw voorganger, minister Demotte, de wet van 2 april 2007 aan deze commissie voor de Sociale Zaken voorgelegd. Deze wet moest een aantal wijzigingen aanbrengen. Uiteindelijk is de hele problematiek van het samenwerkingsakkoord, dat uiteindelijk de inwerkingtreding van de wet moest regelen, ergens blijven hangen. Vandaar de volgende concrete vragen.

 

Kunt u ons de stand van zaken omtrent het eventuele samenwerkingsakkoord meedelen?

 

Al was het maar omdat het een communautair dossier is, kreeg ik ook graag, met betrekking tot de projecten en de uitgaven, een duidelijke opsplitsing van welke middelen per Gewest naar welk project zijn gegaan.

 

Wat is uw concrete uitvoering van het arrest van het Grondwettelijk Hof? Hoever staat u ter zake?

 

Ten slotte, mevrouw de minister, nog een principiële vraag. Wat is uw visie inzake de hele problematiek van de overdracht naar de Gemeenschappen van het betrokken Fonds? In de Kamer zijn er immers een aantal voorstellen van het Vlaams Belang dienaangaande hangende.

 

04.03 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, de opvang van kinderen ligt mij na aan het hart. De opvang van kinderen is heden een absolute voorwaarde om werk en gezin op een gezonde manier op elkaar te kunnen afstemmen.

 

Het is dan ook belangrijk dat de daartoe beschikbare middelen op een doelmatige wijze worden aangewend. De middelen ten behoeve van het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten en de besteding ervan gedurende de voorbije vier jaar zijn de volgende.

 

Voor het dienstjaar 2006 bedroeg de opbrengst van de werkgeversbijdrage 50.246.047,46 euro.

 

De bijdrage van het globaal beheer bedroeg 16.500.000 euro, terwijl de besteding 51.006.143,85 euro bedroeg.

 

Pour l'exercice 2007, le produit de la cotisation patronale s'élevait à 52.137.096,48 euros, tandis que l'affectation représentait un montant de 51.709.876,41 euros. Pour l'exercice 2008, le produit de la cotisation patronale s'élevait à 54.641.186 euros, tandis que l'affectation représentait un montant de 54.513.293,03 euros. Enfin, pour l'exercice 2009, le produit de la cotisation patronale s'élevait à 56.444.572 euros, tandis que l'affectation prévue représentait un montant de 55.446.284,41 euros.

 

Les cotisations de la gestion globale pour 2007 et 2008 s'élevaient respectivement à 18 millions et 20 millions d'euros. Étant donné qu'un accord de coopération n'a pas pu être conclu, ces cotisations n'ont pas été versées au fonds des équipements et services collectifs. La cotisation pour 2009 s'élève à 20 millions et est inscrite à la gestion globale.

 

Ik wens hieraan het volgende toe te voegen. Artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders regelt het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten. De wet van 21 april 2007 tot wijziging van dit artikel 107 is nog niet van kracht omdat de samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en de deelstaten, die de opschortende voorwaarden waren voor de inwerkingtreding, nog niet werden gesloten. Hierdoor zijn de middelen vanuit het globaal beheer nog niet besteed. Die middelen waren namelijk bedoeld ter bevordering van de overgang naar een aanvullende bijdrage op de kinderbijslag als tussenkomst in de kosten van de kinderopvang. De inhoud van het voormelde artikel 107 wordt dus nog altijd bepaald door de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij wet van 25 januari 1999. Het is dus niet zo dat de besteding van de middelen is stilgelegd.

 

Betreffende de projecten die gedurende de voorbije vijf jaar door het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten werden ondersteund, kan ik u het volgende meedelen. De uiteindelijke begunstigden van het Fonds zijn de ouders van de kinderen die worden opgevangen door projecten die instaan voor de opvang van kinderen van 2,5 tot 12 jaar buiten de normale schooluren, die de opvang van zieke kinderen aan huis organiseren, die buiten hun normale openingsuren instaan voor de flexibele opvang van kinderen van 0 tot 12 jaar en die ten slotte instaan voor de noodopvang van kinderen tussen 0 en 3 jaar.

 

Voor het dienstjaar 2005 genoten de Nederlandstalige promotoren 26.801.116,37 euro en de Franstalige promotoren 23.305.543,71 euro, wat het totaalbedrag brengt op 50.106.660,08 euro. Voor het dienstjaar 2006 genoten de Nederlandstalige promotoren 27.344.160,21 euro en de Franstalige promotoren 23.671.983,64 euro, wat het totaalbedrag brengt op 51.016.143,85 euro.

 

Voor 2007 genoten de Nederlandstalige promotoren 27.775.096,52 euro, en de Franstalige promotoren 23.937.394,89 euro. Voor 2008 genoten de Nederlandstalige promotoren 29.499.494,65 euro en de Franstalige promotoren 25.013.798,38 euro. Voor 2009 genieten de Nederlandstalige promotoren 29.573.605,97 euro. Het bedrag dat de Franstalige promotoren zullen genieten is geraamd op 25.872.678,44 euro.

 

De wettelijke grondslag is het voormelde artikel 107 van de wet van 22 februari 1998, gewijzigd bij wet van 25 januari 1999. Het KB van 19 augustus 1997 en het bijzonder reglement van 2 september 1997 zorgen voor de uitwerking van deze wettelijke basis.

 

Que puis-je encore vous dire? Je trouve que les accords de coopération devraient être conclus rapidement. Je poursuis mes efforts afin de mettre en place l’indispensable concertation entre le niveau fédéral et les Communautés parce que la coopération entre toutes ces instances est la meilleure garantie d’obtenir une valeur ajoutée pour l’accueil d’enfants.

 

En ce qui concerne les débats institutionnels, ce sont les intérêts des parents et des enfants qui me guideront plutôt que toute autre considération.

 

La présidente: Merci, madame la ministre, pour ce bel effort de chiffres en néerlandais. On peut relever les copies car je crois que tout le monde a été bien attentif.

 

04.04  Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik dank u voor de informatie en de cijfergegevens.

 

Als ik het goed begrijp worden de middelen van algemeen beheer niet uitgegeven en in de loop van de voorbije jaren is er aldus een overschot van tientallen miljoenen euro die niet kunnen worden besteed in de kinderopvang, terwijl die sector zo grote noden kent. Er is het dossier van de onthaalouders, in welk verband we weten dat daarvoor in Vlaanderen tien miljoen euro beschikbaar is.

 

U zegt dat we snel tot een samenwerkingsakkoord kunnen komen. Wat is snel? Daarvan hangt het immers af. Zodra het samenwerkingsakkoord er is, kunnen de middelen worden besteed. Er zijn tientallen miljoenen euro beschikbaar, maar men heeft de mogelijkheid niet die middelen te investeren hoewel de sector grote noden kent. Alles hangt alleen af van het samenwerkingsakkoord. Wanneer zal dat tot stand komen?

 

04.05  Laurette Onkelinx, ministre: Je connais bien ce dossier. Comme vous le savez, les dossiers du FESC ont fait du ping-pong entre les Communautés et le fédéral. Lorsque j'étais ministre-présidente de la Communauté française et que j'avais l'enfance dans mes compétences, ces dossiers ont été transférés au fédéral et quand je suis arrivée au fédéral, il y a eu les débats pour les transférer à nouveau aux Communautés.

 

Je suis favorable à ce que la concertation ait lieu le plus rapidement possible mais, pour qu'elle aboutisse, il faut que tout le monde soit d'accord. Je ne peux donc pas vous donner un délai alors que je ne sais pas si j'obtiendrai un accord de mes collègues. D'autant plus, il ne faut pas être hypocrite, que nous savons bien que ce dossier fait aussi l'objet de discussions liées à l'institutionnel et que, dès lors, certains estiment que des blocages sont nécessaires pour avancer dans le débat institutionnel.

 

J'essaie vraiment d'avancer avec pragmatisme. Je souhaite effectivement que ces moyens aillent là où ils doivent aller car les besoins sont immenses, mais je ne suis pas seule à la manœuvre.

 

04.06  Koen Bultinck (Vlaams Belang): Mevrouw de minister, we zijn het eens over de grond van de zaak, namelijk het belang van kinderopvang en de noodzaak om daarvoor voldoende middelen uit te trekken. Het krasse is uiteraard dat we worden geconfronteerd met de nieuwe wet van 2007 waaraan, wegens omstandigheden, nog steeds geen volledige uitvoering werd gegeven.

 

Uw antwoord op onze vraag naar een stand van zaken met betrekking tot het samenwerkingsakkoord, blijft vaag: we zitten in een groot institutioneel debat, we zitten geblokkeerd en komen geen stap verder.

 

In verband met de concrete uitgaven met betrekking tot het Fonds stel ik op het terrein vast dat de ergste communautaire scheeftrekkingen uit het verleden zijn weggewerkt, al zitten we nog steeds niet aan de correcte 60/40-verhouding. Fundamenteel blijft de vraag of het niet veel logischer zou zijn om het dossier over te hevelen naar het niveau waar het thuishoort, zijnde de Gemeenschappen? Ik verwijs in dat verband naar het arrest van het Grondwettelijk Hof, dat bepaalt dat het een gemeenschapsmaterie is en dus niet tot de federale bevoegdheid behoort. Laten wij de logica toepassen om aldus de blokkering te doorbreken.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de Mme Kattrin Jadin à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "la non-perception de prestations familiales par les enfants placés" (n° 12400)

05 Vraag van mevrouw Kattrin Jadin aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "geplaatste kinderen voor wie geen kinderbijslag wordt uitgekeerd" (nr. 12400)

 

05.01  Kattrin Jadin (MR): Madame la présidente, madame la ministre, ma question concerne les allocations familiales pour les enfants placés.

 

Dans le régime des allocations familiales, il ressort que pour les enfants de moins de 18 ans qui sont placés par le juge ou une autorité dans une institution, deux tiers des allocations familiales sont payés à l'institution et un tiers des allocations familiales est payé à la personne qui élevait l'enfant avant le placement, tant que cette personne continue de s'occuper de l'enfant.

 

Le juge de la jeunesse ou l'autorité compétente en matière de protection de la jeunesse peut alors décider que le tiers sera versé sur un compte d'épargne bloqué au nom de l'enfant.

 

Cela étant, il arrive que des enfants ressortent du régime des prestations familiales garanties. Dans ce cas, les allocations familiales garanties ne sont pas payées pour les enfants qui ont été placés dans une famille d'accueil ou dans une institution, sauf pour les personnes qui recevaient les allocations familiales garanties juste avant que l'enfant soit placé dans une institution.

 

Madame la ministre, savez-vous combien d'enfants placés n'ont pas droit au régime des prestations familiales garanties? Comment justifiez-vous cette différence entre l'enfant placé qui a droit aux allocations familiales et celui qui n'y a pas droit? Comme il s'agit d'enfants déjà fragilisés, n'estimez-vous pas qu'il faudrait trouver une solution pour cette catégorie d'enfants?

 

05.02  Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, chère collègue, il est peut-être nécessaire de rappeler les différents principes qui régissent l'octroi des prestations familiales pour un enfant placé tant dans le régime des allocations familiales pour travailleurs salariés que dans celui des prestations familiales garanties.

 

Le régime des allocations familiales pour travailleurs salariés, qui est organisé par les lois coordonnées relatives aux allocations familiales pour travailleurs, envisage différemment les deux types de placement dont l'enfant peut faire l'objet.

 

En cas de placement en institution, conformément à l'article 70 des lois coordonnées, deux tiers des allocations familiales reviennent à l'institution et le dernier tiers revient à la famille et plus spécialement à la personne qui élevait l'enfant avant son placement. Cependant, si l'enfant est placé dans le cadre de la protection de la jeunesse dans une institution à charge des Communautés, deux tiers des allocations familiales reviennent à la Communauté concernée et le destinataire du dernier tiers est désigné par l'autorité ayant décidé du placement. Le plus souvent, le solde reviendra à la famille ou sera placé sur un livret au nom de l'enfant.

 

En cas de placement chez un particulier, au sens de l'article 51.3.7° des lois coordonnées, c'est la personne qui accueille l'enfant dans son ménage qui ouvre le droit aux allocations familiales pour cet enfant.

 

De plus, une allocation forfaitaire est octroyée à l'allocataire qui percevait les allocations familiales pour l'enfant immédiatement avant le placement de ce dernier à la condition d'entretenir des contacts réguliers avec l'enfant, de lui porter intérêt conformément à l'article 70ter de ces lois et de son arrêté d'exécution du 11 juin 1993.

 

Dans le cadre du régime des prestations familiales garanties, instauré par la loi du 20 juillet 1971, des prestations familiales garanties ne sont pas dues en faveur d'un enfant placé, que ce soit dans une institution ou chez un particulier. Cela signifie qu'à partir du placement, l'enfant quitte en principe le régime des prestations familiales garanties. Cependant, en cas de placement en institution, une allocation forfaitaire spéciale est accordée par le régime des prestations familiales à la personne qui bénéficiait des allocations familiales pour cet enfant immédiatement avant le placement, à condition qu'elle continue à élever partiellement l'enfant.

 

Je rappelle que, lorsque l'enfant est placé chez un particulier qui est travailleur salarié, en plus de l'ouverture du droit dans ce régime pour la famille d'accueil, une allocation forfaitaire est due à la famille qui bénéficiait de prestations familiales garanties pour cet enfant avant le placement tel que je viens de le décrire.

 

De ce qui précède, il ressort que tant le régime des allocations familiales pour travailleurs salariés que le régime des prestations familiales garanties prévoit, pour la famille d'origine, l'octroi d'une allocation, soit un tiers du montant dû ou une allocation forfaitaire permettant de maintenir des contacts entre cette famille et l'enfant placé, et ce, quel que soit le type de placement.

 

Dans cet ordre d'idées, je noterai encore que l'allocation forfaitaire dont le montant est identique dans les deux régimes s'élève actuellement à 55,96 euros; elle correspond au tiers du montant moyen mensuel des allocations familiales pour travailleurs salariés versées pour un enfant.

 

En conclusion, on ne peut pas considérer que les enfants placés sont discriminés en fonction du régime d'allocations familiales duquel ils dépendaient immédiatement avant le placement.

 

Le seul traitement différencié concerne la forme revêtue par la prestation due à la famille d'origine, qui peut consister en un tiers des allocations familiales, en une allocation forfaitaire à charge du régime des travailleurs salariés ou bien encore en une allocation forfaitaire à charge du régime des prestations familiales garanties.

 

05.03  Kattrin Jadin (MR): Madame la ministre, je vous remercie de cette réponse car il s'agit d'une matière complexe. C'est d'ailleurs la raison pour laquelle j'ai été interpellée. Je pense pouvoir fournir des éclaircissements. Si des zones d'ombre subsistent, je vous interrogerai à nouveau.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 15.00 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 15.00 uur.