Commissie
voor de Justitie |
Commission de la Justice |
van woensdag 11 maart 2009 Namiddag ______ |
du mercredi 11 mars 2009 Après-midi ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.20 uur en voorgezeten door mevrouw Mia De Schamphelaere.
La séance est ouverte à 14.20 heures et présidée par Mme Mia De Schamphelaere.
01 Vraag van de heer Michel Doomst aan de minister van Justitie over "het Early Warning System" (nr. 11546)
01 Question de M. Michel Doomst au ministre de la Justice sur "le Early Warning System" (n° 11546)
01.01 Michel Doomst (CD&V): Mevrouw de voorzitter, het feit dat ik zo snel aan bod kom, verhoogt de lentestemming in de commissie.
Mijnheer de minister, het early warning system bestaat al een vijftal jaar, zij het dat het blijkbaar op informele basis wordt toegepast en enkel voor relatief onschuldige acties. Samen met uw collega van Binnenlandse Zaken en het VBO hebt u een protocol ondertekend om in de toekomst informatie heel snel, heel eenvoudig en heel efficiënt te kunnen uitwisselen.
Kunt u wat meer informatie geven over het protocolakkoord, dat nu in de actualiteit is? Hoe zal het concreet werken? Welke actoren zullen bij dat systeem worden betrokken?
01.02 Minister Stefaan De Clerck: Collega, het early warning system is opgestart. Het is in essentie een bedrijfsinformatienetwerk tegen terreurdreigingen. Vanaf 6 maart jongstleden treedt het bedrijfsinformatienetwerk tegen terroristische dreigingen formeel in actie in ons land. Bedrijven en overheidsdiensten zullen via een vaste procedure informatie uitwisselen om de economische sector en hun personeelsleden zo goed mogelijk te beschermen tegen een mogelijke terroristische aanslag.
De federale overheidsdiensten Justitie en Binnenlandse Zaken hebben het informatienetwerk opgezet samen met het VBO, het Verbond van Belgische Ondernemingen. Het protocol daarover werd vorige vrijdag, op 6 maart, ondertekend door collega Guido De Padt van Binnenlandse Zaken, de gedelegeerd bestuurder van het VBO, Rudi Thomaes, en mij als minister van Justitie.
Het informatienetwerk is een deeltje van het veel uitgebreider arsenaal, dat de overheid al veel eerder in werking heeft gesteld in de strijd tegen het terrorisme, van gerechtelijke onderzoeken tot het coördinatieorgaan voor de analyse van de dreiging, het OCAD. Het OCAD is eigenlijk de centrale speler. Het is belangrijk dat er een centrale speler is, waar alle informatie binnenkomt. Nu is in wezen het netwerk van de bedrijven daaraan gekoppeld.
De rode draad doorheen dit geheel is de creatie van een informatievierkant waar de logica wordt gerespecteerd dat de lokale bedrijven of lokale vestigingen de lokale politie beschouwen als het centrale aanspreekpunt van de nationale vertegenwoordigers van de bedrijven via het centraal invalspunt, georganiseerd via Belgacom, en contacten onderhoudt met de diensten die zijn belast met de strijd tegen het terrorisme zoals het Algemene Directie Crisiscentrum, het ADCC, het Coördinatieorgaan voor de Dreigingsanalyse, het OCAD, de federale politie, de diensten die terrorisme bestrijden en uiteraard ook de Veiligheid van de Staat.
Dergelijk informatievierkant is mede gebaseerd op een gestructureerde infoflux binnen de respectieve sectoren waar de informatie doorstroomt van de lokale entiteiten naar de federale partners, en vice versa. De huidige informatiekanalen tussen de bestuurlijke overheden en de politiediensten blijven hierbij onaangetast alsook de mogelijkheid voor de overheden om de communicatie te beperken tot een aantal sectoren en bedrijven.
De bedoeling is dat een bedrijf, dat enkele dagen na elkaar dezelfde wagen aan zijn toegangspoort ziet halt houden, de overheid daarover inlicht zodat de zaak kan worden onderzocht. Blijkt dit incident verdacht, of heeft een ander bedrijf bijvoorbeeld dezelfde feiten met dezelfde wagen vastgesteld, dan kan via het netwerk een hele sector worden gewaarschuwd. Omgekeerd zal de overheid, als een algemene dreiging tegen een bepaalde bedrijfssector wordt uitgesproken, die sector waarschuwen dat er een signaal is dat die sector het slachtoffer zou kunnen worden van dit of dat.
De uitwisseling van informatie over verdachte elementen gebeurt in een vroeg stadium, early warning, zodat de ware aard van de dreiging snel kan worden onderzocht. Door het samenbrengen van informatie kunnen verdachte handelingen of dreigingen ook in een juiste context worden geplaatst. Wellicht zal blijken dat het overgrote deel van deze verdachte handelingen niets te maken heeft met een extreme dreiging. Ook dat is belangrijk; op die manier kan er een rustgevende boodschap komen van mensen die gespecialiseerd zijn in de materie. Zij kunnen een goede analyse maken en besluiten dat er geen concreet risico is.
Het protocolakkoord doet geen afbreuk aan de meldingsplicht van de politiediensten aan de gerechtelijke autoriteiten. Indien de feiten het voorwerp uitmaken van een strafonderzoek gebeurt de communicatie van dreigingen en aanbevelingen aan de private sector, tenzij andersluidende beslissing van de magistraat wanneer deze mededeling de uitoefening van de strafvordering of de veiligheid van een persoon in gevaar kan brengen.
Op uw vraag welke actoren betrokken zijn bij dit systeem, kan ik u het volgende antwoorden: de informatiestroom verloopt via de vaste partners van de publieke en de private sector. Langs de kant van de Belgische bedrijven speelt het VBO een cruciale rol, langs de overheidszijde is het enerzijds de FOD Binnenlandse Zaken via de Algemene Directie van het Crisiscentrum, en anderzijds de FOD Justitie via de Veiligheid van de Staat, het OCAD, de federale politie en het federaal parket.
Deze vorm van privaat-publieke samenwerking is een initiatief van het Permanent Overlegplatform Bedrijfsbeveiliging, dat door de Dienst voor het Strafrechtelijk beleid van de FOD Justitie sinds vele jaren wordt voorgezeten. Ik denk dat dit een concreet en zeer goed initiatief is om het netwerk te doen functioneren, ook inzake terrorismebestrijding.
01.03 Michel Doomst (CD&V): Bedankt, mijnheer de minister, voor uw zeer concrete antwoord. Voor ons land dat toch een Europees knooppunt is, en wellicht in de toekomst nog belangrijker wordt en hopelijk ook vestigingsplaats van nogal wat bedrijven zal zijn, denk ik dat dit voor het creëren van een klimaat waarin bedrijven zich kunnen vestigen, zeer belangrijk is. Ik neem aan dat wij voor de betrokken bedrijven op dit ogenblik nog in een fase van opstart, sensibilisatie en doorstroming van informatie zitten of is dat netwerk al voor een stuk realiteit?
01.04 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, eigenlijk kan onmiddellijk in realtime met de actie worden voortgegaan en dat is toch de bedoeling. Door het feit dat dit via OCAD en zo passeert, komt dat in de dispatching en kan dit directe actie naar beneden toe geven, via gerechtelijke acties, maar ook uiteraard via politieacties, om te kijken of er een reëel probleem is.
Er kan plotseling een dreiging zijn voor de chemische sector, voor softwarebedrijven, bankbedrijven of andere bedrijven rond software of informatie, SWIFT, waarbij alle bancaire gegevens van de hele wereld passeren.
Het zijn concrete voorbeelden waarbij men zich kan indenken dat vanuit de bedrijfswereld naar de professionele sector van politie, justitie, dus Justitie en Binnenlandse Zaken, elementen doorgaan ter informatie en dat door professionals wordt beoordeeld of er onmiddellijke actie of reactie noodzakelijk is. Ik denk dat dit een levensnoodzakelijke evidente afspraak is, die te maken heeft met heel concrete, directe, operationele initiatieven en niet louter met informatieverzameling. Het gaat dus verder dan de loutere informatieverzameling alleen.
L'incident est clos.
- de heer Renaat Landuyt aan de minister van Justitie over "de motivering van assisenuitspraken" (nr. 11307)
- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Justitie over "de hervorming van de assisenprocedure" (nr. 11734)
- M. Renaat Landuyt au ministre de la Justice sur "la motivation des jugements rendus en cour d'assises" (n° 11307)
- Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre de la Justice sur "la réforme de la procédure d'assises" (n° 11734)
02.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik koppel terug naar de vraag in de plenaire vergadering van 15 januari laatstleden in verband met de hervorming van assisen.
Op 15 januari hebt u tijdens het vragenuurtje geantwoord aan mij en enkele collega's dat België drie maanden de tijd had om een verwijzing te vragen naar de Grote Kamer van het Europees Hof. U hebt toen gezegd, wat ik nu citeer: "Ik denk dat we er al principieel voor hebben gekozen om die verwijzing te vragen, maar de argumentatie moet nog worden uitgebouwd. Aan de advocaten van de Belgische Staat werd gevraagd advies te geven over de kansen, de argumenten en de mogelijkheden rond de motivering van dat verzoek."
Als het hof het verzoek voor een verwijzing inwilligt, is er een opschorting van het arrest. Als er geen verwijzing is, wordt er impliciet beslist dat het nu gevelde arrest definitief is.
U kondigde ook aan een advies te vragen aan het College van procureurs-generaal.
Mijnheer de minister, bijna twee maanden na die vraagstelling in plenaire vergadering wil ik u daarover het volgende vragen?
Wat is de timing over de beslissing om naar de Grote Kamer te gaan? Binnenkort verstrijkt de termijn. Is er al een advies van de advocaten, of is de beslissing om naar de Grote Kamer te gaan, misschien al genomen?
Ik had ook gevraagd wat het advies was van het college, maar dat is intussen uitgebracht en daarop hebt u al geantwoord in deze commissie, enkele weken geleden. Die vraag moet u voor mij niet meer beantwoorden.
Tot slot, ook over het volgend punt is al een aantal keren gesproken. Blijft u bij uw standpunt dat de problematiek van de motivering van vonnissen in de praktijk nu is opgelost en dat de theoretische oplossing eigenlijk moet gebeuren via het grote debat over de hervorming van het hof van assisen, dat momenteel plaatsvindt in de Senaat?
02.02 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, collega, ten eerste, in verband met de verwijzing naar de Grote Kamer, het volgende. Een dergelijk verzoek dient ingediend te worden binnen een termijn van drie maand na de uitspraak van het arrest. Dat betekent dat België tot 12 april aanstaande de tijd heeft om een dergelijk verzoek in te dienen. Sinds de uitspraak op 13 januari werd volop werk gemaakt van de analyse van het arrest en zijn mogelijke implicaties, zowel op het vlak van de Belgische wetgeving als inzake de voorbereiding van een mogelijke verwijzing. De ambitie is om die verwijzing inderdaad te vragen.
Het verzoek tot verwijzing is dus in voorbereiding en zal wijzen op de vragen die België heeft rond de interpretatie en de toepassing van het arrest, in het raam van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De aangestelde advocaat maakt deze week reeds een eerste ontwerp over dat het voorwerp zal uitmaken van verdere studie en bespreking.
Aangaande de werkwijze, te volgen in de lopende assisenzaken, is er inderdaad een eerste advies van het College van procureurs-generaal dat mij werd bezorgd. Ik heb dat inderdaad reeds toegelicht. Gelet op de stand van zaken – sedert het arrest-Taxquet werden inmiddels vier cassatieberoepen ingesteld tegen arresten van de hoven van beroep – moeten we zeggen dat het eigenlijk een voorlopig advies is, omdat wij voortdurend monitoren wat er gebeurt. Het advies zal dus moeten worden getoetst aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie, en verder worden besproken.
Het advies is medegedeeld aan alle procureurs-generaal, die krachtens artikel 143 van het Gerechtelijk Wetboek bevoegd zijn om al de opdrachten van het openbaar ministerie te vervullen bij de hoven van assisen. Het advies werd ook ter informatie medegedeeld aan het College van eerste voorzitters van de hoven van beroep.
Zoals ik reeds eerder meedeelde, kunnen geen instructies of richtlijnen worden gegeven aan de zetelende magistratuur. Het is ook niet gebruikelijk dat de hoge magistraten van de zetel, bij wijze van algemene en als regel geldende beschikkingen, hun standpunt zouden mededelen aan het openbaar ministerie. Ter zake verwijs ik naar artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de rechters in de zaken die aan hun oordeel worden onderworpen, geen uitspraak mogen doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking.
Ik kan wel meedelen dat verschillende uitspraken in de richting van de oplossing zoals voorgesteld in het voorlopig advies van het Collega van procureurs-generaal gaan en dus dat dit eigenlijk wel een soort van praktijk wordt.
Volledigheidshalve verwijs ik nog naar het arrest van het Hof van Cassatie van 17 februari 2009 waarbij werd besloten dat het recht op een eerlijk proces en het recht op verdediging niet worden geschonden door de enkelvoudige beantwoording van de schuldvraag met ja of neen, gelet op de procedurele omkadering die een behandeling voor het hof van assisen kent. Dit arrest weerlegt dus in die zin ook de assumptie die werd opgenomen in de vraag van collega Landuyt, die hier nu niet is.
Het is duidelijk dat de komende weken nog meer rechtspraak tot stand zal komen. Onder meer zal het Hof van Cassatie uitspraken moeten doen over de nieuw toegepaste werkwijze. Dit is eigenlijk een belangrijk punt. Onze nieuwe werkwijze moet worden getoetst aan cassatie. Binnenkort weten wij of dit functioneert of niet.
Ten slotte, in verband met de wetswijziging wordt elke woensdagvoormiddag vergaderd. Dat is de reden, mevrouw de voorzitter, waarom ik deze voormiddag niet aanwezig kon zijn. Ik volg de wetgeving en het debat over de assisenprocedure, in de Senaat. Dit zit in een laatste rechte lijn. Daar is het debat bezig over de motivering, over het gezamenlijk beraad, enzovoort. Het is reeds uitgebreid aan bod gekomen. Dat laat ons toe om de nodige wetteksten en amendementen nu in staat te stellen. De optie is nog steeds om de hervorming van assisen in zijn geheel te behandelen en dus die motivering niet los te koppelen.
Wanneer echter zou blijken dat er geen werkwijze kan worden gevonden die zowel door het Hof van Cassatie als het Europees Hof wordt aanvaard, kan dit item er nog steeds worden uitgenomen en bij hoogdringendheid in een afzonderlijk wetsontwerp ter stemming worden voorgelegd. Voorlopig is dat echter niet de strategie. Voorlopig proberen wij het geheel in de Senaat te behandelen, om dan hopelijk zo snel mogelijk naar hier te komen.
Een aantal princiepsknopen is doorgehakt,
maar wij moeten nu nog de redactie maken in functie van de politieke keuzes die
in de Senaat zijn gemaakt. De ambitie is om zeker dit jaar klaar te zijn. Een
termijn uitspreken is altijd delicaat, maar stilaan hoop ik dat wij misschien
voor de zomer zouden kunnen klaar zijn met de hele hervorming van assisen. Dat
zou bijzonder mooi zijn. Nous
verrons!
L'incident est clos.
03 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Justitie over "de korpschefs" (nr. 11532)
03 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre de la Justice sur "les chefs de corps" (n° 11532)
03.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de vaste vergadering van de korpschefs heeft in het najaar van 2008 een voorstel uitgewerkt waarbij twee problemen werden opgelost, of toch een voorstel tot oplossing werd aangeboden.
Ten eerste, de discriminatie tussen het huidige mandatensysteem van twee keer vijf jaar en het vorige systeem van een keer zeven jaar werd verholpen door de voorziening van een verlenging met drie jaar voor de mandaten in het oude systeem. Sommige daarvan zijn nu al geëindigd en binnenkort volgen er nog. Ik verwijs onder andere naar onze provincie.
Het tweede probleem gaat over de definitieve afloop van het mandaat van korpschef. Het voorstel staat de uittredende korpschef die magistraat binnen zijn korps blijft van rechtswege toe, het hoogste adjunct-mandaat in eerste rang binnen dat korps te bekleden.
Uit mijn informatie blijkt dat dit voorstel op die twee punten werd aanvaard en gedragen door de vorige minister van Justitie. Net daarom liet hij de publicatie van vacatures stilleggen en gaf hij de opdracht een wetsontwerp voor te bereiden die lopende mandaten tot tien jaar zou verlengen.
Het is zo dat voorstellen van de vaste vergadering van korpschefs worden gedragen door de magistratuur en ook zijn afgetoetst in de verschillende korpsen. U bent in deze commissie al eens ondervraagd over dit thema. Eind januari hebt u op een vraag van mijn collega Marghem geantwoord dat u de situatie nog eens grondig zou bestuderen vanwege de kritiek uit diverse hoeken. Vandaag, anderhalve maand na de laatste gedachtewisseling in deze commissie, zou ik u willen vragen wat de stand van zaken is.
Hoe langer er wordt gewacht, hoe meer mandaten van zeven jaar er aflopen. De onzekerheid binnen de magistratuur groeit alsmaar rond dit thema. Opmerkelijk is ook dat er eind februari een aantal vacatures voor functies van korpschef in het Staatsblad werd gepubliceerd, wat niet overeenstemt met de publicatiestop die eind vorig jaar werd afgekondigd.
Wat is uw standpunt in deze?
Vanwaar kwam de kritiek in gerechtelijke kringen waarover u sprak?
Bent u voorstander van een verlenging met drie jaar voor die mandaten van zeven jaar? Kiest u voor een ander systeem? Indien ja, welk dan wel?
03.02 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, collega’s, momenteel zijn er drie soorten mandaten: een niet verlengbaar van zeven jaar; een van twee maal vijf jaar en een eenmalig verlengbaar van zeven jaar.
Volgens het Grondwettelijk Hof is de evaluatie van de korpschefs van de zittende magistratuur, in het systeem van vijf plus vijf, mits tussentijdse evaluatie, in strijd met de Grondwet. Dat is relatief recent beslist. Er dient dus een oplossing gevonden te worden.
Ik heb hierover verscheidene adviezen gekregen. De Raad van procureurs des Konings is van mening dat het huidige statuut niet bevredigend is want de duur en de evaluatie van mandaten betreft Op dit ogenblik zijn er verschillende systemen, afhankelijk van het moment van de benoeming. Intussen is er een verschil in systeem tussen de evaluatie voor de zetel en de niet-vernietigde evaluatie voor de staande magistratuur.
De Adviesraad van de magistratuur en de vaste vergadering van de korpschefs wensen dat de korpschefs van het openbaar ministerie en van de zetel hetzelfde statuut hebben. Artikel 151, §6, van de Grondwet bepaalt uitdrukkelijk dat zowel de rechters als het OM onafhankelijk zijn. Als een evaluatie niet kan voor onafhankelijke magistraten van de zetel, dan is men bijgevolg van oordeel dat dat evenzeer van toepassing is op de magistraten van het parket. Ze zijn allemaal onafhankelijk. Waar hebben we dat nog gehoord?
De Hoge Raad voor de Justitie was in de eerste plaats, met zijn advies van 28 juni 2006, voorstander van het behoud van een niet-hernieuwbaar mandaat van zeven jaar binnen hetzelfde korps. Hij was van oordeel dat een evaluatie niet wenselijk was, maar hij had enkele suggesties en bemerkingen in ondergeschikte orde geformuleerd, indien de wetgever toch zou kiezen voor een verlengbaar mandaat met evaluatie, onder andere advies van de advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie. Dat hebben ze voorgesteld. Achteraf is het precies het probleem geworden dat men niet door gelijken wordt geëvalueerd. Die adviesprocedure is voorwerp geworden van discussie.
De vaste vergadering van de korpschefs heeft een werkgroep samengesteld. Zij verklaart dat een afschaffing van de evaluatie voor alle korpschefs moet worden voorgesteld, en wil dat de procedure tot vernieuwing van een mandaat door de Hoge Raad voor de Justitie wordt behouden op basis van twee adviezen, het advies van de korpschef van de hogere rang en van de vertegenwoordiger van de Orde van advocaten.
Volgens de administratie zouden het bestuursplan of het functioneringsrapport ook door de Hoge Raad voor de Justitie moeten kunnen worden geraadpleegd. Bovendien dient er rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het arrondissement Brussel, dat de zaken nog meer bemoeilijkt ten gevolge van het noodzakelijke taalevenwicht.
De Adviesraad van de magistratuur – u ziet dat er veel adviezen aan de minister kunnen worden gegeven – wenst de opstelling van een nieuw beleidsplan, voorgelegd aan de algemene vergadering, rekening houdend met het werk dat werd verricht tijdens het voorbije eerste mandaat, en met het werk dat nog tijdens het tweede mandaat moet worden gerealiseerd. Dat is dus een andere methodiek ter vervanging van die evaluatie.
Hierbij rijst de vraag over de exacte inhoud van het vernieuwingsdossier van de korpschef, dat verschillend zal zijn van het dossier van een nieuwe kandidaat. Iedereen gaat akkoord met het feit dat wij de positie na het beëindigen van het mandaat moeten reorganiseren en opnieuw moeten bekijken, maar er zijn verschillende meningen over wat kan en wat niet op dat vlak.
Ik heb nog een stuk tekst in het Frans. Ik weet niet of dat te maken had met het feit dat ook een van de vragen in het Frans was.
Dans la mesure où la vacance de 16 mandats de chefs de corps expirant entre le mois d'août 2007 et le mois de juillet 2009 avait déjà été publiée et dans la mesure où les chefs de corps concernés avaient déjà été remplacés, j'ai estimé ne pas pouvoir créer une nouvelle inégalité de traitement par rapport à ces chefs de corps. J'ai donc donné l'ordre à l'administration de faire publier la vacance des mandats de chefs de corps qui expirent en août 2009.
Ik heb dus de opdracht gegeven nu over te gaan tot de publicatie, want ik wil niet in een meer onduidelijke situatie terechtkomen. Aangezien al een vacature werd gepubliceerd voor de 16 mandaten van de korpschef, met afloop tussen augustus 2007 en juli 2009, en aangezien de betrokken korpschefs reeds werden vervangen, meen ik geen nieuwe ongelijkheid in behandeling te kunnen opstellen voor die korpschefs. Ik heb mijn administratie dus de opdracht gegeven de vacatures voor de functie van korpschef, die eindigen vanaf augustus 2009, te publiceren.
Het is een beetje voorbarig nu al een definitieve uitspraak te doen over een verlenging of vernieuwing van een mandaat of over een definitief mandaat voor de korpschef. Elk advies telt, maar volgens mij – ik spreek dus in persoonlijke naam – is het beter met één vaste mandaatperiode te werken, zoals het vroeger was. Ik moet de adviezen nog krijgen en dus spreek ik te persoonlijken titel.
Ik ben geen voorstander van tussentijdse evaluaties of tussentijdse rapporteringen, omdat dat niets dan onzekerheid met zich meebrengt. Nu tref ik voorbereidingen voor een wetgevend initiatief. Dat is echter nog het voorwerp van overleg en voorbereiding. U weet in welke richting ik persoonlijk heb gevraagd,of gesuggereerd, te evolueren. Ik zal het definitief toetsen en hopelijk op heel korte termijn met een ontwerp in die zin naar de Kamer komen.
03.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord over deze materie die belangrijk is voor de rechtbanken. U zegt dat u als minister veel adviezen krijgt. Als parlementsleden worden wij hierover natuurlijk ook geïnterpelleerd. Men vraagt hoelang die onzekerheid zal duren. U gaf hoop. U zei dat u na studie van de verschillende adviezen op korte termijn een beslissing zult nemen. Bedoelt u nog voor het zomerreces?
03.04 Minister Stefaan De Clerck: Ja.
03.05 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Goed, dan zal ik de zaak volgen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
04 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Justitie over "de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen" (nr. 11533)
04 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre de la Justice sur "la loi relative à la continuité des entreprises" (n° 11533)
04.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, het blijft een tête-à-tête. Er is niemand anders aanwezig in de commissie.
Mijnheer de minister, deze vraag gaat over de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen en de wet van 26 januari 2009 houdende wijziging van het Gerechtelijk Wetboek. Beide werden gepubliceerd op 9 februari en moeten in werking treden op een door de Koning te bepalen datum, uiterlijk zes maanden na bekendmaking.
Geruchten doen de ronde dat de inwerkingtreding zou gepland zijn voor begin april. Zijn deze geruchten juist? Zo ja, dan zou dat natuurlijk een zeer korte termijn zijn voor de rechtbanken van koophandel om die ingrijpende wijziging voor te bereiden, zeker als men er rekening mee houdt dat er een belangrijke rol zal zijn weggelegd voor onze rechters in handelszaken, die daarvoor een specifieke opleiding zouden moeten kunnen krijgen.
Ik zou u vandaag vooral willen vragen of u duidelijkheid kunt geven over de datum van de inwerkingtreding. Is begin april juist of niet? Wat is eventueel de latere of juiste datum?
Wordt er voor de uitvoering van deze nieuwe wetten ook gezorgd voor eventueel extra personeel en middelen om een goede uitvoering te verzekeren? Het is sowieso een feit dat het de werklast zal verzwaren voor de betrokken magistraten en griffies. Graag had ik ook daarover een beetje verduidelijking gekregen.
04.02 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, collega, ik zet alles erop dat de wet in werking zou kunnen treden op 1 april aanstaande.
In het licht van de huidige economische en financiële crisis is het aangewezen om zo snel mogelijk gebruik te kunnen maken van de voordelen die deze nieuwe wet ons biedt. Het is trouwens ook de uitdrukkelijke wens van ondernemersorganisaties, VBO en Unizo, die daarop ook hebben aangedrongen. Ik doe dat onder een zeker voorbehoud. Ik kom daarop straks even terug.
Dat deze nieuwe wet de werklast aanzienlijk zal verhogen is mijns inziens onjuist. De rechtbanken van koophandel waren immers voorheen ook reeds bevoegd voor gerechtelijke akkoorden, reorganisaties, onder de bestaande wet van 17 juli 1997. De bedoeling van de nieuwe wet is daarnaast om meer ondernemingen ertoe aan te zetten tijdig de gerechtelijke organisatie aan te vragen en zo een faillissement te vermijden. Het aantal faillissementen en het aantal gerechtelijke reorganisaties zouden in deze hypothese als het ware communicerende vaten moeten kunnen zijn.
Een kaderuitbreiding lijkt mij dan ook op dit ogenblik niet opportuun, temeer daar er reeds een kaderuitbreiding is geweest van consulaire rechters bij wet van 13 april 2005 tot wijziging van artikel 45bis, §2, van de wet van 15 juli 1935 over het taalgebruik in rechtszaken en van de wet van 15 juli 1970 tot vaststelling van de personeelsformatie op de rechtbanken van koophandel en tot wijziging van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek.
Mijn antwoord op de opmerking dat er te weinig tijd rest ter voorbereiding van de inwerkingtreding van de wet is negatief.
De nieuwe wet werd in 2007 in het Parlement besproken zodat alle betrokken instanties zich tijdig konden informeren over de taken die de wet hen zou opleggen. Daarnaast werden alle instanties gehoord door de werkgroep die op het kabinet van mijn voorganger, de heer Vandeurzen, de wet heeft uitgewerkt en geamendeerd. De opmerkingen van de griffies werden in overweging genomen en een lid van de werkgroep was voorzitter van de Franstalige rechtbanken van koophandel in ons land.
De wet werd op 9 februari 2009 bekendgemaakt zodat alle toekomstige actoren in principe al geruime tijd op de hoogte zijn van de vigerende tekst. Ik wil eraan toevoegen dat wij nog bijkomend zullen communiceren zodra we honderd procent zeker zijn.
Het is mijn ambitie om deze op 1 april van toepassing te verklaren, maar ik wacht nog op het definitieve en positieve besluit van de dienst Begroting in verband met het koninklijk besluit dat nog moet worden goedgekeurd en nog naar de Raad van State moet gaan. Alles ligt klaar maar ik wacht op het advies van de dienst Begroting zodat ik tijdig de koninklijke besluiten naar buiten kan brengen. Er is nog een licht voorbehoud maar de streefdatum is 1 april. Ik vraag u op dat vlak nog enige voorzichtigheid aan de dag te leggen. De ambitie is er maar ik moet u formeel zeggen dat ik het koninklijk besluit nog niet kon laten publiceren aangezien er nog een technisch circuit te doorlopen is.
04.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Graag nog wat verduidelijking omtrent dat laatste punt.
U zegt dat de dienst Begroting nog een besluit moet nemen?
04.04 Minister Stefaan De Clerck: Elk koninklijk besluit moet een formeel circuit doorlopen. Dit moet ook elke keer worden goedgekeurd. Ik moet van de dienst Begroting een akkoord krijgen op het koninklijk besluit, waarbij ik definitief besluit dat het 1 april is. Dat is een formaliteit, althans dat hoop ik. Het is echter nog niet binnen. Dan moet het ook nog enkele dagen naar de Raad van State, voor advies. Er moet dus nog een noodzakelijke formaliteit plaatsvinden.
04.05 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): De communicatie zou dus de laatste week van maart plaatsvinden?
04.06 Minister Stefaan De Clerck: Ja. We zijn nu medio maart. Zodra dit koninklijk besluit is ondertekend en kan worden gepubliceerd, zal er een mededeling volgen via de media dat het 1 april is. Alles wordt in werking gesteld om 1 april te halen. Er is alleen een klein technisch-juridisch voorbehoud om het KB tijdig te publiceren. Men mag zich evenwel voorbereiden, waar nodig, om op 1 april de nieuwe wettekst aan te wenden.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Justitie over "de achterstand in de uitvoering van werkstraffen" (nr. 11682)
05 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre de la Justice sur "l'arriéré dans l'exécution des peines de travail" (n° 11682)
05.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb deze vraag al een aantal keren gesteld. Het betreft een thema dat ik opvolg, met name de uitvoering van de werkstraffen.
Eind januari hebt u in deze commissie geantwoord dat het testen van de ontwikkelde instrumenten voor de werklastmeting die moeten evalueren of het voorziene personeelsbestand volstaat, aan de gang was in de verschillende justitiehuizen. Die testfase zou in de loop van februari worden afgerond.
Daarnaast hebt u ook gezegd dat het Directoraat-Generaal Justitiehuizen bezig was met het analyseren van de actieplannen van de verschillende directeurs van de Justitiehuizen en met het uitwerken van oplossingen op diverse niveaus.
Ik wil u vandaag vragen of er al nieuws is uit die testfase. Indien ja, wat zijn de resultaten? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de analyse van de actieplannen? Zult u eventueel kunnen tegemoetkomen aan hetgeen men in die actieplannen voorstelt?
Mijn laatste vraag betreft de 72 bijkomende justitieassistenten die aan de slag zijn in onze justitiehuizen. Wat is het personeelsbestand op vandaag? Wat is het effect op de uitvoering van de werkstraffen? Zijn er vandaag nog altijd veroordeelden die hun werkstraf niet onmiddellijk kunnen aanvatten en dus in een wachttijd zitten?
05.02 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Lahaye, de instrumenten voor de werklastmeting werden ontwikkeld, geïmplementeerd in de justitiehuizen en voorgesteld aan de verschillende vakbonden.
De eerste testfase is inmiddels afgerond. De resultaten die daaruit kwamen, werden gebruikt om de personeelsbehoefte voor 2009 in te schatten en om het personeelsplan voor het komende jaar op te stellen.
Alle directeurs van de justitiehuizen bezorgden hun actieplan aan de hiërarchie. Het directoraat-generaal bundelt de problemen en de suggesties voor oplossingen en stelt een algemeen actieplan voor.
Van deze plannen werd per justitiehuis een synthese gemaakt die aan mij werd voorgelegd in de vorm van een nota.
Naar aanleiding van mijn feedback hieromtrent werd een algemeen actieplan opgesteld door de directeur-generaal justitiehuizen. Dit actieplan trad in werking op 1 februari 2009 en geldt tot nader order.
Samen met de directeurs van de betrokken justitiehuizen en hun regionaal directeur zal dit actieplan regelmatig worden besproken en geëvalueerd.
Er werd hiervoor een evaluatie-instrument ontwikkeld en geïmplementeerd in de verschillende justitiehuizen. De eerste resultaten werden door de directeurs gerapporteerd. De analyse van deze evaluatiegegevens is momenteel nog aan de gang. De eerste resultaten worden eind maart 2009 verwacht.
De 72 bijkomende justitieassistenten zijn, op twee mensen na, allemaal aangeworven. Aangezien de aanwervingen recent gebeurden, zijn deze medewerkers nog niet volledig operationeel. Ze moeten zich verder inwerken en de in-servicetraining doorlopen.
Bijgevolg kunnen we nog geen verband leggen
tussen de aanwerving van nieuwe mensen en hun effect op de wachtlijsten
betreffende de werkstraffen. Op dit moment werken er 793 voltijds
equivalenten als justitieassistent.
Ik heb het cijfer 0 meegemaakt, dus nu zijn er 793.
Het aantal wachtende werkstrafdossiers op 2 maart 2009 bedroeg nog altijd 1.765. Dit is slechts een voorlopige daling met 100 ten opzichte van 2 februari 2009. Het is echter nog te vroeg om een betrouwbare analyse te maken omdat de effecten van het geheel van de maatregelen nu pas zichtbaar zullen worden.
05.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.
L'incident est clos.
06 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Justitie over "de overbevolking in de gevangenissen" (nr. 11748)
06 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre de la Justice sur "la surpopulation carcérale" (n° 11748)
06.01 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, een laatste vraag over de gevangenissen. We hebben daarover eind januari een uitgebreid debat gehad in deze commissie. U hebt toen het masterplan 2008-2012 verder toegelicht. We hebben het toen ook kort gehad over onze provincie, West-Vlaanderen, waar drie belangrijke penitentiaire instellingen zijn, namelijk Ieper, Brugge en Ruiselede. Eigenlijk komen die noch op het vlak van nieuwbouw, noch op het vlak van renovatie aan bod in dit masterplan.
U antwoordde toen dat er voor West-Vlaanderen niets voorzien is omdat het volgens het plan geen knelpuntregio is. U hebt ook gezegd – ik heb dat goed onthouden en genoteerd – dat we over Ieper nog eens zouden kunnen discussiëren. Er zijn daar nu 55 cellen en 110 gedetineerden. Dat is het dubbele. We moeten eens kijken of dat een efficiënte structuur is.
Ik wil u vandaag vragen of de problemen van de gevangenis in Ieper en dan vooral de hoge overbevolking al verder konden worden bekeken. Zo ja, kan er daar eventueel toch iets gebeuren om aan de overbevolking iets te doen? In het algemeen, wat is uw reactie op de evolutie naar het hoge aantal gedetineerden? We konden vorige week in de krant nog lezen dat op er 5 maart 10.166 gedetineerden in onze gevangenissen zaten. Wat is uw reactie op dit cijfer?
06.02 Minister Stefaan De Clerck: Collega, wat betreft de overbevolkingproblematiek kennen we het algemene debat en de algemene antwoorden die reeds zijn verstrekt.
In absolute cijfers is de overbevolking in de West-Vlaamse gevangenissen minder dramatisch dan in sommige andere provincies. Brugge kreeg in 1991 de tweede grootste gevangenis van Vlaanderen. In Ruiselede is er het penitentiair landbouwcentrum, met zijn specifieke karakter en open gevangenisregime. Ik ben dit vorige week nog gaan bezoeken. Het heeft nogal indruk gemaakt op mij omdat het een heel transparante en efficiënte structuur is. Ik meen dat dit een goede manier is om mensen op te vangen.
Daarentegen ben ik mij ervan bewust dat de gevangenis van Ieper met zijn 55 cellen en 12 plaatsen voor gedetineerden onder beperkte detentie proportioneel sterk overbevolkt is. Op 10 maart bedroeg de bezetting 106 gedetineerden. Aangezien de gevangenis te Ieper een arresthuis is, is er op de instroom weinig impact. De beklaagden die naderhand worden veroordeeld stromen trager door naar strafinrichtingen omdat deze eveneens vol zijn. Voor deze laatste inrichtingen wordt gewerkt met wachtlijsten.
Kortetermijnoplossingen zijn de regelmatige tussenkomst van de regionale directie en de centrale administratie om in periodes van hoge bevolkingspieken speciale transfers naar andere inrichtingen in te richten. Deze remedies kunnen uiteraard niet te frequent worden toegepast. Het is dus juist dat Ieper in de brokken deelt. Dat blijkt ook uit de cijfers.
Dat wil zeggen dat wij een globale oplossing moeten vinden. Dat betekent echter niet direct dat wij in Ieper voor een veel grotere capaciteit moeten zorgen. Het is de capaciteit elders die moet worden gerealiseerd, zodat de afgeleide effecten ook onder controle kunnen worden gehouden.
Het is gekend dat de gevangenispopulatie de voorbije twintig jaar constant is gestegen. Op 2 maart bedroeg het aantal gedetineerden in de gevangenissen 10.148 voor 8.454 plaatsen. Dat is een overbevolking van 20 procent. Het masterplan 2008-2016 moet daaraan tegemoetkomen. Naast de nieuwbouw wordt in de periode 2008-2012 ook gewerkt aan een programma van herconditionering van cellen die buiten gebruik worden gesteld en van uitbreiding van de capaciteit op bestaande sites. Die projecten zullen op een geleidelijke wijze de totale capaciteit laten aangroeien. Aangezien gevangenissen communicerende vaten zijn, zal dat toelaten de gevangenisbevolking, ook die van Ieper, beter te spreiden.
06.03 Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik onthoud dat u het probleem in Ieper erkent. U stelt dat er een globale oplossing moet worden gezocht in de uitstroom. De veroordeelden in de Ieperse gevangenis moeten vlugger kunnen vertrekken naar andere gevangenissen. De capaciteit moet niet groter worden, maar de voorziene plaatsen moeten beter worden beheerd. De veroordeelden moeten op tijd en stond uitstromen.
L'incident est clos.
- de heer Michel Doomst aan de minister van Justitie over "de uitspraken van het hoofd van de federale gerechtelijke politie" (nr. 11659)
- de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over "de uitspraken van het hoofd van de federale gerechtelijke politie" (nr. 11665)
- de heer Ben Weyts aan de minister van Justitie over "de uitspraken van het hoofd van de federale gerechtelijke politie" (nr. 11667)
- M. Michel Doomst au ministre de la Justice sur "les déclarations du chef de la police judiciaire fédérale" (n° 11659)
- M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur "les déclarations du chef de la police judiciaire fédérale" (n° 11665)
- M. Ben Weyts au ministre de la Justice sur "les déclarations du chef de la police judiciaire fédérale" (n° 11667)
07.01 Michel Doomst (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik ben blij een kleine discussie aan het thema te kunnen wijden. Wij horen immers heel veel – de voorbije tijd wat minder, maar het thema blijft actueel – over de splitsing van het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vlvoorde.
Het is echter nog belangrijker dat wij voor de splitsing van het gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde de juiste lijnen voor de toekomst kunnen uitzetten. In het belang van de bevolking is het immers een dossier waarvan wij de komende maanden werk moeten maken en waarin wij stilaan ook resultaten in het vooruitzicht moeten kunnen stellen.
Daarom ben ik verbaasd – weliswaar niet helemaal – dat het hoofd van de federale, gerechtelijke politie, de heer Audenaert, verklaart dat de splitsing van het gerechtelijk arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde integendeel de veiligheid van de bevolking in gevaar zou brengen.
Zijn uitlating is in de pers gekomen. Hij heeft ze gedaan tijdens een debat over veiligheid in het Brusselse.
Volgens hem vormt op het vlak van de misdaad Brussel-Halle-Vilvoorde één geheel. Hij stelt dat bij een splitsing van het gerechtelijke arrondissement de rechtsbedeling danig zou worden bemoeilijkt, wat binnen de kortste keren mogelijkerwijs tot procedures bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou kunnen leiden.
In welke mate is een dergelijke uitspraak door onderzoeks- of studiemateriaal ondersteund of gestaafd? Ik zou voornoemd materiaal in dat geval wel willen inkijken.
Kennen wij niet een zodanig specifiek criminaliteitsbeeld in Halle-Vilvoorde respectievelijk Brussel, dat een gericht veiligheidsbeleid net moet uitgaan van een criminaliteitsbeleid dat op het terrein het meest zichtbaar is en het meest zijn fenomenen toont? Vraagt voornoemd veiligheidsbeleid immers niet het meest om de uitwerking van aan voornoemd criminaliteitsbeleid aangepaste strategieën?
07.02 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, de feiten zijn door de heer Doomst correct geschetst.
Het gebeurde is bijzonder problematisch. Wij zijn er ook heel verontwaardigd over.
Ten eerste, mijnheer de minister, wat ik straks, wanneer ik hem over de kwestie zal aanspreken, ook aan de minister van Binnenlandse Zaken zal voorleggen, is dat politiemensen hun handen van het politieke – zeker van het partijpolitieke – en van het communautaire debat moeten afhouden.
Indien er één thema politiek heet is, is het toch wel de kwestie Brussel-Halle-Vilvoorde. Indien er één thema is waarvan de politie best de handen afhoudt, is het wel voornoemd thema. Wanneer de politie niet neutraal blijft en praat begint uit te slaan die veeleer MTR of, op bepaalde vlakken, FDF-praat is, verliest de politie haar gezag en neutraliteit, wat absoluut niet de bedoeling kan zijn.
Ik weet wel dat de heer Audenaert gecatalogeerd staat als blauw, maar dat betekent nog niet dat hij blauwe prietpraat of MR-prietpraat mag verkondigen.
Bovendien mag zeker een politieagent de waarheid niet verdraaien. Hij zegt dat er minder veiligheid zal komen door splitsing, maar wij vinden dat het unitaire gerecht precies zorgt voor een grote laksheid, voor het niet-vervolgen van heel veel kleine misdrijven, de zogenaamde kleine criminaliteit. Men legt de grenzen heel hoog vooraleer men begint te vervolgen. Zeker de specifieke criminaliteit in Halle-Vilvoorde wordt heel vaak ongemoeid gelaten en niet aangepakt. Dat is precies het gevolg van het bestaan van het unitaire arrondissement.
Bovendien is er dan ook nog eens het probleem van een goede communicatie tussen het Brusselse parket en de politiediensten, omdat men daar veel te weinig Nederlands beheerst. Dat is een bijkomende reden om tot splitsing over te gaan. Het zal tot meer motivatie van de politiemensen leiden. Een voordeel voor Brussel dan weer is dat bij splitsing het Brusselse parket zich kan toespitsen op die grootstad en op de echt stedelijke problemen. Het kan dat ook doen met een concordante wetgeving. Het huidige parket wordt geconfronteerd met twee verschillende soorten wetgevingen die hoe langer hoe meer verschillen, waardoor het hoe langer hoe moeilijker werken is. Iedereen is het erover eens dat het grondgebied Brussel-Halle-Vilvoorde veel te groot is voor een ordentelijk beleid, ook wat het parket betreft.
Om nog verder te gaan, mijnheer de minister, horen we idiotieën alsof mensenrechten zouden worden geschonden als iemand niet in zijn taal worden berecht, alsof er nooit tolken zouden hebben bestaan.
Het is onvoorstelbaar dat een hoofd van de politie dit soort zaken vertelt. Dan heb ik het nog niet over de taalkaders, die zouden moeten worden aangepast en die nu al op een minimum zitten wat de Vlaamse aanwezigheid betreft. Die worden nu al uitgehold door de wijzigingen aan de taalwetgeving, waardoor uiteindelijk in een duidelijk tweetalige omgeving heel veel magistraten nauwelijks nog het Nederlands kennen. Als het aan iemand als Audenaert ligt, moet dat nog verergeren en moet die situatie nog meer in de richting die het FDF wil. Ik vind al die uitspraken zeer problematisch.
Mijnheer de minister, kunt u meedelen in wiens naam de politiechef die uitspraken deed? Werd hierover overleg gepleegd met de politieke overheid? Vindt u het correct dat een politiechef zich uitspreekt over dat soort zaken alsook over de verhoudingen Nederlandstaligen/Franstaligen bij de magistraten, zoals neergeschreven in Knack of op de website van Knack?
Ten tweede, hoe reageert u op de ronduit seksistische uitspraken van die politiechef over vrouwelijke magistraten?
Bent u het eens met de gedachte dat de splitsing van het gerechtelijk arrondissement zou leiden tot minder veiligheid? Wordt dat onderbouwd door gegevens van uw departement?
In welke mate is het problematisch of strijdig met de mensenrechten dat anderstalige en allochtone delinquenten door een rechtbank van Halle-Vilvoorde zouden worden berecht in het Nederlands, wanneer daarbij gebruik wordt gemaakt van tolken?
07.03 Ben Weyts (N-VA): Mijnheer de minister, mogelijk val ik in herhaling maar ik vul maximaal aan.
De mannelijk collega’s zijn niet zeer specifiek ingegaan op de uitspraken van Audenaert met betrekking tot de vervrouwelijking. Ik heb begrepen dat hij zich daarvoor al heeft verontschuldigd. Kunt u die verontschuldigingen bevestigen? Heeft hij dat ook bij u gedaan, formeel?
Men hoeft geen genie te zijn om te beseffen dat het criminaliteitsbeeld tussen het stedelijke Brussel en het landelijke Halle-Vilvoorde enigszins verschilt. Zodoende is het toch wel aangewezen dat er vervolgingsprioriteiten worden bepaald specifiek op maat van betrokken arrondissement en, als het even kan in Vlaamse optiek, binnen een eigen gerechtelijk arrondissement.
Daaraan gekoppeld – ik zal niet herhalen wat de collega’s hebben gezegd– heeft men de indruk dat men daar de essentie raakt van de beweegredenen van de heer Audenaert, namelijk dat hij vooral de splitsing vreest vanwege een nogal persoonlijke agenda. Een splitsing, het kleiner maken van het arrondissement Brussel, impliceert inderdaad ook een beperking van de macht van de betrokkene.
Daarbij aansluitend, vindt u het kunnen dat een topman van de gerechtelijke politie gebruikmaakt van het publieke forum om politieke uitspraken te doen, en dat allemaal nog eens op een partijpolitiek evenement, dat geen tegensprekelijk debat was, maar veeleer een monoloog? Zeker wat betreft die laatste vraag, had ik graag een duidelijk antwoord.
07.04 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, collega's, men zegt mij dat een en ander werd verklaard in een private omgeving. Het is dus zeker niet in zijn publieke functie of op een publiek moment gebeurd. Het is geen officiële uitspraak. In het kader van een persoonlijk initiatief is een aantal uitspraken gedaan. Het zijn uitspraken die alleen voor zijn rekening zijn en niet namens iemand zijn uitgesproken. De man is op vakantie en is nu niet in het land.
U zult ook de minister van Binnenlandse Zaken, die daarvoor rechtstreeks verantwoordelijk is, vragen stellen over het gezag, het toezicht, eventuele tuchtrechtelijke of andere initiatieven. Dat komt mij niet toe. Ik wil mij daarvan afzijdig houden. U zult dus de minister van Binnenlandse Zaken ter zake aanspreken.
Hij heeft enerzijds uitspraken gedaan over Brussel-Halle-Vilvoorde en anderzijds over de vervrouwelijking van de magistratuur. Daar ben ik nog meer door getroffen dan door de andere zaken, omdat dat meer mijn verantwoordelijkheid is of toch onder Justitie ressorteert.
Ik vind de uitspraken van de heer Audenaert globaal onaanvaardbaar en ongepast. Als verantwoordelijk politieambtenaar van die rang moet men goed weten dat dergelijke verklaringen effecten hebben. Dat is een deel van het publieke debat. Ik vind het onaanvaardbaar en ongepast dat hij dat doet.
Dat hij verklaringen aflegt over Brussel-Halle-Vilvoorde, daarover kan nog een debat op zich worden gevoerd. Dat is een politieke stellingname, een politiek debat, maar dat hij op die manier spreekt over de vervrouwelijking van de magistratuur vind ik zeker onaanvaardbaar en ongepast. Ik vind dat ik hem publiek moet terechtwijzen. Spreken over de vrouwelijke magistraten doet men niet op die manier.
Ik houd mij buiten elke tuchtrechtelijke benadering van de zaak, maar ik vind wel dat ik de man publiek moet terechtwijzen voor dergelijke uitspraken. Met betrekking tot Brussel-Halle-Vilvoorde vind ik het ongepast dat hij dergelijke uitspraken doet, maar so what, dat is een deel van het politieke debat. Dat hij dat over de magistraten doet en dat hij daarbij uitlegt wat de gevolgen van de vervrouwelijking zijn, de dubbele wedde enzovoort, vind ik dubbel onaanvaardbaar en dubbel ongepast en verdient van mij een publieke terechtwijzing.
De voorzitter: Mijnheer de minister, ik denk dat ik nog eens grondig iets moet nalezen.
07.05 Michel Doomst (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, het is duidelijk dat uw standpunt voor weinig interpretatie vatbaar is.
Mijn interesseerde vooral het veiligheidsaspect, waarover inderdaad een discussie kan worden gehouden, die wij zeker moeten houden. Het is echter precies in het belang van de veiligheid van de burgers én van Brussel én van Halle-Vilvoorde dat wij dit debat niet mogen uit de weg gaan. Het is gewoon zonneklaar dat het type criminaliteit, vandalisme en justitiële zaken waar wij moeten tegen optreden in Brussel en in Halle-Vilvoorde van een totaal ander kaliber, dimensie en aard zijn.
Precies in het belang van de veiligheid zou het goed zijn mocht politie en justitie van Halle-Vilvoorde zich niet voor een stuk knielend opstellen ten opzichte van de Brusselse autoriteiten om de middelen te krijgen, de mogelijkheden, de werkingstrategieën om datgene te doen dat voor hun bevolking belangrijk is.
Om nog een derde element te geven, ook gewestmateries moeten via een eigen politionele en justitiële aanpak op de juiste manier worden benaderd. Uiteraard is het zo dat die gewestelijke materies in Brussel en in Halle-Vilvoorde precies een andere aanpak vergen en dichter bij de realiteit van het terrein moeten staan.
Aan de hand van deze vraag zullen we de druk op dit dossier nog verhogen. Ik heb vernomen dat u in Vilvoorde eens poolshoogte hebt genomen. Wij zullen zeker de komende maanden nog een aantal gelegenheden creëren om u op het terrein met mensen van politie en justitie in contact te brengen. Zij zullen u getuigen dat zij van op het terrein ook zeer duidelijk voelen dat wij daar absoluut naartoe moeten en dat dit precies in het belang van de veiligheid de beste piste is voor de mensen, zowel van Brussel als van Halle-Vilvoorde.
07.06 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, uw antwoord is toch wel erg onvolledig. U sprak over een private omgeving, maar het was een debat waarop toch pers aanwezig was. Het was dus hoe dan ook een publiek debat.
Ten tweede, u zwijgt zoveel mogelijk over de kwestie BHV. Ik had toch iets verwacht. Wij hadden toch een aantal concrete vragen gesteld. Wat zijn de studies en eventueel ervaringen van het departement in verband met de verschillende soorten veiligheidsituaties in Brussel en Halle-Vilvoorde? Quid met de kwestie van de mensenrechten die naar voren werd geschoven? Wat met de taalkaders die hij in vraag stelt? Ik had daar toch wel een fermere uitspraak van u verwacht.
Collega Doomst, ik heb de indruk – en dat geldt voor CD&V in zijn geheel – dat u in het verleden al veel hebt gezegd voor de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde, maar over het gerechtelijk arrondissement hoor ik u vooral zwijgen. Een paar jaar geleden werd een voorstel ingediend door de heer Vandenberghe, waar ik heel wat bedenkingen bij heb en dat u toch nog eens goed moet lezen. Het komt erop neer dat de dossiers van de Vlamingen in Brussel zouden worden behandeld door de parketmagistraten van Halle-Vilvoorde of dat de Vlamingen voor de rechtbanken van Halle-Vilvoorde zouden moeten komen. In elk geval, het leidt niet tot een gelijke behandeling van Nederlandstaligen en Franstaligen in Brussel. Dat is mijn eerste punt van kritiek.
Mijn tweede punt is dat het een heel hybride structuur is. Men heeft wel twee parketten maar nog altijd één gerechtelijk arrondissement. De burgemeesters van Halle-Vilvoorde zijn daarover in het algemeen duidelijker. Collega Doomst, misschien kunt u dat beamen. In Halle-Vilvoorde pleit men meer voor een apart gerechtelijk arrondissement. Niet alleen het parket moet apart zijn, maar het hele gerechtelijke arrondissement. Het is het zevende grootste van het land. Er zijn heel veel redenen om het een volledig aparte structuur te geven.
Mijnheer de minister, misschien kunt u er nu niet openlijk aan werken, tot de zomer. Of misschien mag u er geen uitspraak over doen om de regering niet in moeilijkheden te brengen. Bereidt het echter in elk geval voor. Bereidt een goede splitsing van het gerechtelijk arrondissement voor, want het is heel hard nodig. Beperk u niet tot het voorstel-Vandenberghe omdat het er nu eenmaal al is. Bekijk het eens kritisch, samen met de heer Doomst, en zoek iets wat beter is dan wat er klaar ligt.
07.07 Ben Weyts (N-VA): Mijnheer de minister, ik noteer dat u zijn uitspraken globaal onaanvaardbaar vindt en dat u hem globaal terechtwijst voor die uitspraken. Mijns inziens noopt dat uw collega minister De Padt tot optreden, gelet op het standpunt dat u huldigt en dat, veronderstel ik, ook door de regering wordt gedragen.
Ook het tweede aspect is zeer belangrijk. Ik herinner mij een discussie en het zeer scherp terugfluiten van een magistraat, een procureur. Mevrouw Dekkers, van een andere politieke aanhorigheid, werd fel teruggefloten en terechtgewezen vanwege het ondertekenen van een Vlaamsgezind manifest dat opriep tot verregaande autonomie of onafhankelijkheid. Het stoort mij vooral dat de heer Audenaert hier op een publiek forum … Als ik er al voor word uitgenodigd, ga ik ervan uit dat het een publiek forum betreft. Qua bescheidenheid kan dat tellen, nietwaar?
Wat mij vooral stoort, is dat hij het politieke, publieke forum gebruikt voor een eigen agenda en voor een eigen zaak. Ik herhaal dat het gaat over zijn persoonlijk functioneren en zijn eigen carrière. Het stoort mij mateloos dat hij tracht om daarvoor het politieke en publieke forum te gebruiken. Ik zal uw bevindingen en appreciatie bespreken samen met minister De Padt. Ik hoop dat hij daaraan de gepaste conclusies zal verbinden.
07.08 Minister Stefaan De Clerck: Ik wil alleen nog zeggen dat dit het ogenblik niet is om Brussel-Halle-Vilvoorde te bespreken. Ik vind niet dat wij nog eens een cadeau zouden moeten geven aan de heer Audenaert. Het is niet omdat hij een uitspraak heeft gedaan, dat wij nu even onder elkaar over de toekomst van Brussel-Halle-Vilvoorde zullen spreken. Ik vind dat wij dat beter op de juiste plaats en het juiste moment doen.
Het is gebeurd in een bepaalde context. De media hebben het zo gerapporteerd. Ik heb mijn oordeel uitgesproken. Ik vind het ongepast en onaanvaardbaar. Ik maak daarenboven nog een onderscheid tussen een politiek statement in zijn geheel, over politieke situaties waarover wij te gepasten tijde moeten debatteren, en de uitspraak over vrouwelijke magistraten, wat een soort seksistisch gedrag is, waarvan ik zeg dat het een terechtwijzing verdient. Ik vind het globaal ongepast en onaanvaardbaar en specifiek op het punt van het seksistische, wat de vrouwelijke magistraten betreft, een terechtwijzing waard.
Het incident is gesloten.
- M. Jean-Luc Crucke au ministre de la Justice sur "Proefzorg (Soins probatoires)" (n° 11501)
- Mme Clotilde Nyssens au ministre de la Justice sur "les projets pilotes 'soins probatoires' pour les toxicomanes menés à Gand et à Liège" (n° 11634)
- de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Justitie over "Proefzorg" (nr. 11501)
- mevrouw Clotilde Nyssens aan de minister van Justitie over "de proefprojecten voor 'proefzorg' ten behoeve van drugsverslaafden in Gent en Luik" (nr. 11634)
08.01 Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, le "Proefzorg" est souvent cité en exemple. La commission a d'ailleurs eu l'occasion de visiter cette expérience à Gand. Malgré tout le bien que j'en pense à titre personnel et tout le bien qu'on peut en lire, il ne semble pas que la méthode fasse l'unanimité chez les spécialistes. C'est peut-être là aussi la richesse d'une méthode. Il ne suffit pas d'avoir des admirateurs; il faut parfois aussi avoir des contradicteurs!
Certains reprocheraient à la méthode que, lorsqu'elle échoue, elle reconduit vers la voie pénale. Finalement, l'objectif initial visant à dire que la consommation de stupéfiants ne trouve pas une solution dans la législation pénale n'est pas atteint. Je considère aussi qu'il s'agit plus d'un problème lié à un comportement et que, de ce fait, il convient de modifier le comportement plutôt que d'infliger une sanction pénale. Il semble que cela ait été débattu au sein du Collège des experts en matière de stupéfiants.
Monsieur le ministre, avez-vous pris connaissance des critiques soulevées par les scientifiques ou les experts à l'encontre des expériences gantoises et liégeoises? Existe-t-il, à l'heure actuelle, d'autres procédures qui apporteraient de meilleurs résultats que le "Proefzorg" dans le suivi des toxicomanes? Lesquelles?
Les parquets disposent-ils d'une autonomie totale pour décider d'une implémentation éventuelle du système chez eux? Si tous les parquets le voulaient, pourrait-on le généraliser à l'ensemble du pays? Quels moyens budgétaires spécifiques liés à cette procédure et à ce choix méthodologique qu'est le "Proefzorg" sont-ils alloués aux parquets?
08.02 Stefaan De Clerck, ministre: Monsieur le président, cher collègue, le "Proefzorg" est une forme de règlement alternatif au niveau des recherches et des poursuites qui offre la possibilité aux toxicomanes d'être orientés anticipativement vers le secteur de l'aide. À cet égard, on parle d'orientation sous la pression.
Dans le cas d'un tel parcours sous la pression, la personne est cependant toujours libre de choisir entre des soins ou une sanction pénale. Au stade des recherches et des poursuites par le ministère public, la personne concernée ne peut donc, en aucun cas, être forcée à se faire admettre dans une structure d'aide.
Dans le contexte d'un traitement sous la pression, les poursuites et la sanction sont en fait considérées comme une épée de Damoclès, grâce à laquelle on espère amener le toxicomane à s'engager dans le parcours et à l'achever afin de prévenir, au final, la récidive criminelle.
L'idée est que, pendant la première phase du traitement, le toxicomane soit guidé par une motivation externe, sans avoir une pression de la Justice. On espère qu'en cours de traitement, cette motivation externe se transformera en une motivation interne. Toutefois, certains intervenants du secteur de l'aide aux toxicomanes argumentent qu'ils ne parviennent à travailler et à amener des changements que chez les personnes qui sont réellement motivées dès le début à suivre le traitement.
Ils estiment qu'un traitement qui débute sous la pression de la Justice est voué à l'échec.
Les études scientifiques sur l'effet de l'intervention de la Justice sous forme de pressions sont loin d'être univoques. Néanmoins, tous s'accordent sur le fait que des personnes sous la pression de la Justice ne sont pas nécessairement moins motivées pour changer. De manière générale, des études européennes et américaines montrent qu'un traitement sous la pression vaut en tout cas mieux que pas de traitement du tout.
En outre, une aide sous la pression de la Justice n'est pas moins efficace pour réduire la criminalité et la toxicomanie que l'aide sur base volontaire.
Enfin, on peut encore faire remarquer que les patients qui entament un traitement sur une base volontaire le font généralement aussi à partir d'une motivation externe, par exemple sous la pression du partenaire, de la famille ou du milieu professionnel. De même, leur motivation interne ne grandit généralement qu'en cours de traitement.
Les projets pilotes "Proefzorg" à Gand et "Conseiller stratégique en drogues" à Liège souscrivent au principe d'une intervention la plus précoce possible, même si elle s'effectue par l'entremise de la Justice. Ils émettent toutefois des critiques à propos du manque de moyens financiers et du manque de places au sein des structures d'aide.
"De Proefzorg" comble une lacune dans l'administration de la justice pénale. En effet, la législation belge offre, à différents stades de l'administration de la justice pénale, des modalités permettant d'orienter les toxicomanes vers le secteur de l'aide: la liberté sous condition (au moment de l'instruction), la probation (par le tribunal), la libération conditionnelle (dans le cadre de l'exécution des peines). Au niveau des recherches et des poursuites, il existe toutefois une lacune pour ce groupe cible spécifique. Celle-ci est comblée par le projet "Proefzorg" à Gand et "Conseiller stratégique en drogues" à Liège.
Il est très difficile de comparer les résultats des modalités offertes aux différents stades. Partant de la philosophie du remède ultime, on peut cependant considérer que la préférence doit toujours être accordée au stade le plus précoce. Dans la lignée de cette philosophie, il convient également de construire des ponts entre la Justice et le secteur de l'aide. Ainsi, la note de politique fédérale relative à la problématique de la drogue de 2001 considère que le problème de la drogue est avant tout un problème de santé publique qu'il convient d'appréhender de manière intégrale et intégrée. L'assistance, la réduction des risques et la réinsertion doivent occuper une place centrale dans ce cadre tandis que le droit pénal et la peine d'emprisonnement doivent constituer le remède ultime pour les toxicomanes.
Il convient, dès lors, d'opter pour une mesure alternative telle qu'une prise en charge rapide et adéquate par le secteur des soins de santé, ce qui a pour effet de limiter la récidive et d'offrir aux toxicomanes la possibilité d'œuvrer à une perspective d'avenir et à sa réintégration.
L'évaluation effectuée par le service de la politique criminelle de l'Université de Gand a abouti à la constatation que le "Proefzorg" apporte une plus-value par rapport à d'autres mesures alternatives.
Le projet pilote "Conseiller stratégique drogue" à Liège fait lui aussi l'objet d'un suivi et sera lui aussi évalué. Une comparaison entre "Proefzorg" et le "Conseiller stratégique drogue" à Liège n'est toutefois pas encore à l'ordre du jour. La plupart des dossiers qui suivent le long parcours du projet de Liège sont toujours en cours. Il convient dès lors d'attendre l'évaluation.
La probation prétorienne peut être appliquée dans chaque parquet à l'égard de toxicomanes. Peu d'informations sont toutefois disponibles sur son application. Pour un certain nombre d'arrondissements judiciaires, tels que Anvers et Turnhout, nous avons connaissance d'initiatives de probation prétorienne à l'égard de toxicomanes. Nous ne disposons toutefois d'aucune donnée chiffrée, ni d'informations qualitatives. Vu l'évaluation positive du projet pilote Proefzorg, j'ai chargé le service de la politique criminelle de formuler des propositions stratégiques en vue d'une implémentation légale et généralisée du projet pilote dans la procédure pénale et dans l'organisation judiciaire belge.
Des propositions stratégiques sont attendues concernant une base légale pour le Proefzorg, le statut et les compétences du gestionnaire du projet "Proefzorg" et les modalités de financement. Le premier rapport intermédiaire a été finalisé à la fin de l'année 2008. Il avance un certain nombre d'options pour une base légale pour le Proefzorg. Le deuxième volet portant sur le statut et les compétences du gestionnaire du projet "Proefzorg" est en cours d'examen. Les résultats des deuxième et troisième volets concernant les modalités de financement seront rapportés au plus tard à la fin du mois d'avril 2009. Sur base de ces rapports, des choix seront effectués. Il va de soi que si le projet "Proefzorg" est implémenté à l'échelle nationale, les moyens financiers nécessaires devront être disponibles.
Pour répondre à Mme Nyssens, le projet pilote d'une chambre spécialisée "stupéfiants" au tribunal de première instance à Gand se situe dans une phase ultérieure, à savoir celle de l'audience. Ce projet pilote vise à ce que l'auteur des faits respecte les conditions au sein du siège. Cette chambre est conçue pour des auteurs ayant déjà eu plusieurs chances de la part de la justice, des suspects pour lesquels le "Proefzorg" ou la médiation n'ont pas eu de succès et des toxicomanes ayant commis des faits criminels graves liés à la drogue.
Lors de la séance d'introduction, l'accusé est orienté vers le secteur d'aide via la liaison "service d'aide" qui contribue à tracer le parcours qui doit être suivi pendant six à dix mois. Pendant les premiers mois, l'accusé doit comparaître toutes les deux semaines, ensuite au moins une fois par mois. En plus de la problématique en matière de stupéfiants, nous nous attaquons aux autres problèmes de l'accusé.
Lors de la séance finale, le juge évalue le parcours que l’accusé doit suivre. Ensuite, il prendra une décision en se basant sur cette évaluation. Le protocole de collaboration a été conclu le 27 mars 2008 et est en application à compter du 1er mai 2008 pour une durée de deux ans. Ce projet est en cours et sera évalué par les services de la Politique criminelle en vue d’une implémentation éventuelle. Les échos actuels semblent positifs et efficaces.
08.03 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Vous confirmez l'impression qui était la mienne lors de ma visite au "Proefzorg". Vous confirmez également que le débat continue; ce n’est pas une difficulté, au contraire, cela permet d’améliorer les choses. N’étant pas loin de la fin du mois d’avril, nous reverrons ma question à ce moment-là lorsque l’examen aura été fait. Nous pourrons en débattre de manière approfondie.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
09 Question de M. Jean-Luc Crucke au ministre de la Justice sur "la détention préventive" (n° 11504)
09 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Justitie over "de voorlopige hechtenis" (nr. 11504)
09.01 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, la publication des chiffres sur l'importance en nombre de la "préventive" a fait débat. Le premier substitut du procureur du Roi de Tournai, M. Jean-Bernard Cambier, a réagi et particulièrement à la comparaison établie entre la France et la Belgique. J'estimais que son propos était assez intéressant.
En effet, il était fondé sur une analyse tirée de son expérience et de ses connaissances. Sans doute remettait-il aussi en place diverses réalités trop facilement avancées, sans vérification de leur contenu.
Le premier substitut rappelle ainsi "qu'il n'est pas possible de comparer les chiffres français aux belges" comme il n'est pas possible de comparer des pommes à des poires. Pourquoi cette distinction nette? Le système de comparution immédiate utilisé en France évite au prévenu de passer par la case préventive.
Quel est votre avis sur le sujet?
Le système français de comparution préventive pourrait-il être adopté en Belgique?
Le cas échéant, quels sont les obstacles à sa mise en pratique et inhérents au système judiciaire belge?
Autre différence soulignée entre nos deux pays: la France dispose d'un système de garde à vue qui permet de conserver un suspect durant 48 heures. Chez nous, c'est 24 heures et ce n'est pas une garde à vue.
La difficulté en Belgique, c'est qu'en arrivant à la fin des 24 heures, il devient obligatoire de saisir le juge d'instruction pour obtenir un mandat d'arrêt. Le fait de le saisir augmente le nombre de détentions, donc de préventives.
J'estime que c'est tout à fait vrai. Même si cela fait assez longtemps que je ne plaide plus, j'ai ce souvenir de l'urgence de saisir le juge alors que 24 heures supplémentaires permettraient sans doute à bien des personnes d'échapper à la préventive.
Monsieur le ministre, êtes-vous favorable à l'allongement du délai primaire d'arrestation?
Le cas échéant, quels sont les obstacles d'ordre judiciaire qui empêcheraient d'adopter le système français?
Des expériences pilotes ne pourraient-elles pas être envisagées?
Enfin, une troisième réflexion assez judicieuse: le premier substitut précise que certaines préventives peuvent paraître longues uniquement parce que le rapport des experts est rendu après un délai parfois indécent. Certains experts ne respectent pas la diligence attendue en cette matière alors qu'une personne est en détention préventive.
Monsieur le ministre, à votre connaissance et selon votre administration, le SPF Justice dispose-t-il de statistiques à cet égard?
Seriez-vous favorable à l'instauration de délais imposés pour le dépôt des rapports d'expertise?
Quels seraient les obstacles qui s'opposeraient à ce type de législation?
09.02 Stefaan De Clerck, ministre: Madame la présidente, chers collègues, la question parlementaire de M. Crucke nous renvoie à une interview de M. Jean-Bernard Cambier, premier substitut du procureur du Roi de Tournai, en réaction à l'opinion émise par l'avocat Réginald de Béco sur la détention préventive.
Il indique qu'il n'est pas possible de comparer les chiffres de la Belgique avec ceux de la France, étant donné que ces deux pays disposent d'un système juridique différent.
La France dispose d'un système de comparution immédiate qui évite au prévenu de passer par la case préventive et d'un système de garde à vue qui permet de conserver un suspect durant 48 heures, soit le double par rapport à la Belgique. Il précise, dans un dernier point, que la durée de la détention préventive pourrait être limitée en imposant des délais plus stricts aux experts.
Vous me demandez mon avis sur le sujet.
Premièrement, comme l'indique l'article auquel vous renvoyez dans votre question, il convient de veiller à ne pas mélanger les pommes et les poires. Les chiffres doivent toujours être replacés dans leur contexte et dans leur cadre. Il en va de même pour la prise de position dans votre question selon laquelle l'introduction de la procédure de la comparution immédiate en France aurait conduit à une réduction du taux de détenus en préventive.
Sur la base de différents rapports dont je vous citerai tout de suite les passages les plus importants, j'estime que cette conclusion n'est pas aussi évidente qu'elle y paraît. En 2005, l'INCC a fourni un ouvrage essentiel sur la détention préventive et, plus particulièrement, sur une analyse des moyens juridiques susceptibles de réduire la détention préventive.
Ce rapport comprenait également un chapitre de droit comparé qui examinait notamment la situation en France, avec une attention spécifique pour la procédure de comparution immédiate. À la page 55 de ce rapport, on trouve un aperçu de l'évolution des chiffres de la détention provisoire en France entre 1990 et 2002. Concernant cet aperçu, les auteurs du rapport concluaient ce qui suit: "Le rehaussement du seuil d'admissibilité à trois ans ainsi que la création d'une nouvelle instance chargée spécifiquement de la détention provisoire n'ont pas permis d'endiguer le nombre d'entrées de prévenus dans les prisons, l'accroissement de ce nombre, soit 14,6% entre 2000 et 2002, selon le rapport du ministère de la Justice pouvant en partie être attribué à l'utilisation accrue des possibilités offertes par la procédure de comparution immédiate".
Les chiffres et conclusions plus récents figurent dans le rapport de la Commission de suivi de la détention provisoire qui consacrait, en 2007, un chapitre entier de son rapport annuel aux déterminants de la détention provisoire: "Les déterminants de la détention provisoire. La comparution immédiate".
En voici quelques passages marquants. À la page 100, on dit: "L'apport de la comparution immédiate comme facteur de diminution de la détention provisoire apparaît, en l'état actuel des informations, faible. Cette procédure a sécrété ses propres évolutions en s'ajoutant à l'éventail des possibilités dans les poursuites et les jugements avec des caractères qui en sont propres, en particulier en matière de durée de détention provisoire, durée dont il ne faut pas toutefois mésestimer les effets. De là on peut déduire, une nouvelle fois, que la baisse du volume de la détention provisoire, c'est-à-dire de ses flux et de sa durée ne résidera pas dans une seule mesure mais résultera de multiples efforts dans l'ensemble du système pénal".
Il est un fait que la mesure miracle n'existe pas. Je pense pouvoir dire sans exagérer que pratiquement tous les pays européens sont confrontés à ce problème de surpopulation.
La simple introduction d'une procédure de comparution immédiate ne sera pas suffisante et pourrait au contraire déplacer le problème, comme l'indique également la commission en France, quelques pages plus loin dans son rapport.
Indépendamment de la question ci-dessus sur la relation entre la comparution immédiate et la détention préventive, mais concernant les obstacles à la mise en pratique du système français de comparution immédiate en Belgique, une étude détaillée du système français serait nécessaire. Il m'est dès lors impossible de répondre à cette question dans le délai qui m'est accordé.
Néanmoins, je ne dois pas vous rappeler qu'un système de comparution immédiate (article 216quinquies du Code d'instruction criminelle) existe en Belgique mais celui-ci a été partiellement annulé par la Cour constitutionnelle et ne peut dès lors plus être appliqué.
En ce qui concerne votre demande de prolongation du délai actuel d'arrestation de 24 heures, je peux renvoyer à ma déclaration de politique 2008 (Jo Vandeurzen) communiquée au Parlement et aux différentes questions parlementaires orales et écrites auxquelles j'ai déjà répondu à ce sujet.
Il y est à chaque fois mentionné que la prolongation du délai d'arrestation policière de 24 à 48 heures pourrait être un moyen intéressant pour optimaliser la détention préventive. Cette prolongation permettrait au service de recherche de collecter un plus grand nombre de données de dossier, permettant aussi au juge d'instruction de se prononcer avec plus de précision sur la nécessité d'une arrestation. Elle pourrait également être associée à une collaboration accrue avec les maisons de justice qui pourraient faire des suggestions à très court terme sur les conditions de libération, ce qui pourrait engendrer une application plus efficace de la liberté conditionnelle.
Cette modification exige toutefois l'adaptation de l'article 12 de la Constitution qui fixe le délai de 24 heures. Cet article n'a cependant pas été déclaré ouvert à révision. Voyez la déclaration de révision publiée au Moniteur du 2 mai 2007. L'article 195 de la Constitution ayant toutefois été déclaré ouvert à révision, une révision anticipée des dispositions constitutionnelles serait éventuellement possible.
Sauf évolution quelconque concernant l'article 195 de la Constitution, il conviendra donc en principe d'attendre la fin de la législature pour pouvoir intégrer une proposition dans la déclaration de révision de la Constitution. On pourrait donc préparer le dossier mais pas le décider.
En ce qui concerne le dépôt du rapport par l'expert désigné, je souligne qu'un moyen de pression est bel et bien à la disposition du magistrat qui dirige l'enquête pénale. L'article 3 de la loi-programme du 27 décembre 2006 prévoit explicitement que le magistrat doit notamment fixer le délai dans lequel l'expertise doit être réalisée et par conséquent, le rapport déposé.
Si l'expert ne respecte pas ce délai, le magistrat peut réduire l'état de frais et honoraires. En outre, le parquet ou le juge d'instruction peut toujours demander à l'expert de justifier la raison pour laquelle le rapport se fait attendre. Les magistrats disposent donc bel et bien d'instruments et d'un cadre légal pour accélérer le dépôt du rapport d'un expert.
09.03 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie sincèrement M. le ministre et, à travers lui, ses collaborateurs pour cette réponse extrêmement intéressante, fouillée et complète qui alimente bien le débat.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
10 Question de M. Jean-Luc Crucke au ministre de l'Intérieur sur "le recours aux informateurs" (n° 11505)
10 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het inzetten van informanten" (nr. 11505)
10.01 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, dans le cadre des méthodes particulières de recherche, les policiers peuvent légalement recourir au service d'indicateurs. En 2006, le service de la Politique criminelle comptabilisait 584 indics rétribués pour avoir collaboré avec la police. Quel fut le montant décaissé par l'État pour ce service? Ce budget varie-t-il sensiblement d'une année à l'autre?
Quel est le nombre d'indics et quels sont les montants décaissés, par l'État, pour les années 2007 et 2008? Qui décide de la hauteur de la contribution et selon quels critères?
10.02 Stefaan De Clerck, ministre: Ce n'est pas le ministre! Il y a dix ans peut-être, mais plus maintenant, heureusement!
10.03 Jean-Luc Crucke (MR): Je le pense aussi.
Le recours à cette information apporte-t-il des résultats probants dans l'élucidation d'enquêtes? Quel actif peut-il être attribué à cette méthode? Depuis environ un an, un groupe de travail réfléchit à la possibilité de disposer d'indics parmi des jeunes pour combattre la délinquance criminelle des mineurs. Bien que cette pratique soit contraire à la loi sur la protection de la jeunesse, à quel résultat a abouti cette réflexion? Quel est votre point de vue, monsieur le ministre?
10.04 Stefaan De Clerck, ministre: Madame la présidente, cher collègue, conformément à la loi relative aux méthodes particulières de recherche, les services de police peuvent en effet recourir à des indicateurs. L'article 90decies du Code d'instruction criminelle impose au ministre de la Justice de faire rapport au parlement. Le service de Politique criminelle le prépare et se charge de collecter et traiter les données en étroite collaboration avec le parquet fédéral, la police fédérale et le parquet général près la cour d'appel de Gand.
Tout d'abord, une rectification s'impose: en 2006, 584 paiements ont été exécutés en faveur d'indicateurs. Cela ne signifie pas qu'autant d'indicateurs étaient actifs. En réalité, un indicateur peut recevoir plusieurs paiements.
Le rapport annuel en exécution de l'article 90decies du Code d'instruction criminelle ne mentionne pas le nombre d'indicateurs, mais le pourcentage de ceux en activité. Les montants ne sont pas non plus indiqués au cas par cas.
Les chiffres pour 2008 ne sont pas encore disponibles, car leur collecte est en cours et ils doivent encore être traités. Le rapport relatif aux chiffres pour 2007 vient d'être achevé par le service de la Politique criminelle et me sera transmis cette semaine ainsi qu'au Collège des procureurs généraux.
La rétribution pécuniaire octroyée aux indicateurs est réglée dans une circulaire ministérielle non publiée relative à l'utilisation des fonds mis à la disposition des services de police par le SPF Justice. Il s'agit notamment des fonds mis à disposition des services de police par le ministre et des montants pouvant être utilisés pour les opérations qui exigent la présentation d'une somme d'argent dans le cadre du recours aux indicateurs et des recherches et enquêtes dans le milieu criminel et en rapport avec la criminalité grave et organisée.
Conformément à la circulaire commune du 16 mai 2002, le procureur fédéral remplit dans ce cadre une mission de contrôle et de gestion. Pour rétribuer les indicateurs, certains coefficients de pondération sont utilisés afin de fixer la hauteur du montant. Ces critères tiennent compte notamment du danger que court l'indicateur en communiquant l'information, de l'exactitude des informations par rapport au résultat engrangé, etc. Si aucun résultat concret n'est obtenu et que l'information ne donne pas lieu à des arrestations assorties de saisies, il n'y a même pas de rétribution. Je peux vous référer à une publication du procureur fédéral Johan Delmulle "De bijzondere opsporingsmethodes en enige andere opzoeken methoden" (Politeia 2009).
Pour l'année 2006, le recours aux indicateurs a fourni, selon le rapport du service de la Politique criminelle, les résultats suivants:
- 167 véhicules saisis;
- 2.234 kilos de drogues dures;
- 162 kilos de drogues douces;
- 11.800 kilos d'ecstasy;
- 75 armes;
- 4.370.000 euros;
- 2.900.000 cigarettes;
- 776 arrestations;
- 4 sites de production - faux documents, drogues, etc., ou ateliers;
- 1,5 kilo d'explosifs;
- divers matériels utilisés pour les attaques;
- 6.772 plants de cannabis;
- divers matériels volés.
Vous trouverez les résultats de tous ces dossiers dans les rapports qui s'ensuivront pour les années 2007 et 2008.
En ce qui concerne le recours à des indicateurs parmi les mineurs, la pratique a montré la nécessité de recourir, de façon exceptionnelle, à cette possibilité. Il va de soi que cela requiert le développement d'un encadrement strict afin de pouvoir prévoir des garanties pour protéger ces mineurs. La loi concernant les méthodes particulières de recherche n'exclut pas que la police fasse appel à des mineurs en tant qu'indicateurs.
L'article 3 prescrit toutefois que dans toutes les décisions qui concernent des mineurs, l'intérêt de l'enfant doit être une considération primordiale. De même, dans la philosophie de la loi du 8 avril 1965, relative à la protection de la jeunesse, à la prise en charge de mineurs ayant commis un fait qualifié d'infraction et à la réparation du dommage causé par ce fait, les mineurs doivent être protégés de l'influence négative du milieu criminel. Les différentes réglementations sont, par conséquent, difficilement conciliables.
Une proposition de conditions particulières concernant le recours à des indicateurs mineurs a été élaborée au sein d'un groupe de travail, placé sous la direction du parquet général de Gand. Ce travail est très récent. Cette proposition prend pour principe que le recours à des indicateurs mineurs n'est pas possible, sauf dans des cas exceptionnels. En pareils cas, la proposition prévoit un certain nombre de garanties et de limites.
Avant de développer plus en détails ce cadre brut, l'avis de différents acteurs clés tels que le réseau d'expertises relatives à la protection de la jeunesse a été recueilli. J'attends à ce sujet l'avis et la décision de principe du Collège des procureurs généraux. Celui-ci devra considérer les principes de la loi relative à la protection de la jeunesse ainsi que les besoins générés par la pratique. La proposition élaborée contenant les conditions du recours aux indicateurs mineurs n'est, par conséquent, pas encore disponible. Cette matière est de grande actualité mais non encore conclue entre le Collège et le ministre pour finaliser les propositions.
10.05 Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, une fois de plus, je veux remercier le ministre pour la qualité de sa réponse et les détails qui y sont repris. Manifestement, cette méthode de recours aux indicateurs est très active vu les résultats obtenus. C'est le moins que l'on puisse dire, même si cette méthode est particulière.
Je le remercie également pour les renseignements relatifs aux mineurs Je ne suis pas forcément favorable à ce genre de méthodes pour les mineurs, mais il faut penser aux résultats. Hélas, dans la lutte contre la délinquance, il faut peut-être parfois passer par-là, encore que ce sujet mérite discussion et débat.
L'incident est clos.
11 Vraag van de heer Luk Van Biesen aan de minister van Justitie over "de jeugdcriminaliteit" (nr. 11553)
11 Question de M. Luk Van Biesen au ministre de la Justice sur "la criminalité juvénile" (n° 11553)
11.01 Luk Van Biesen (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, graag had ik het even gehad over de jeugdcriminaliteit. Op vijf jaar is het aantal misdrijven gepleegd door jongeren tussen 14 en 17 jaar in Vlaanderen met een kwart toegenomen, met name van 19.591 naar 24.706 in 2007. De jongeren maken zich vooral schuldig aan diefstal, steaming, drugsfeiten en opzettelijke vernielingen.
Na de moord op Joe Van Holsbeeck werd er afgesproken dat er een kalender zou worden opgesteld voor de uitvoering van het jeugdsanctierecht. De Franse en Vlaamse Gemeenschap zouden ook samenwerken in de strijd tegen het spijbelen. De toenmalige regering ging twee werkgroepen oprichten: een over de bevoegdheid van de parketten inzake de controle op de leerplicht en een tweede over de afstemming van de veiligheidsmaatregelen in trein-, bus-, tram- en metrostations.
Graag had ik uw visie op deze problematiek gekend.
Zult u stappen ondernemen om de jeugdcriminaliteit in te dijken? Zo ja, wat zijn de concrete plannen?
Wat is de stand van zaken omtrent het jeugdsanctierecht?
Hebt u cijfermateriaal in verband met de strijd tegen het spijbelen?
Wat is de stand van zaken van de genoemde werkgroepen?
11.02 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, collega, de cijfers waaraan u refereert, werden gegeven door de minister van Binnenlandse Zaken in antwoord op een mondelinge parlementaire vraag en zijn dus geen justitiecijfers – soms verschillen die een beetje.
De cijfers die beschikbaar zijn vanuit Justitie, zijn afkomstig van het NICC, het Nationaal Instituut voor de Criminologie en de Criminalistiek. Men heeft er een onderzoek gevoerd naar de instroom bij de jeugdparketten. Op dit moment zijn er enkel cijfers beschikbaar voor het jaar 2005. Aangezien de analyse van de instroom op de jeugdparketten bij het NICC een aanvang heeft genomen in 2005, is het niet mogelijk op basis van de resultaten van dit onderzoek een uitspraak te doen over de evolutie. De gegevens van 2006-2008 zullen in de loop van 2009 worden geanalyseerd.
Volgens Charlotte Vanneste, hoofd van het departement Criminologie van het NICC, kan evenwel met de nodige voorzichtigheid de evolutie van de aanmeldingen bij de jeugdparketten worden bekeken aan de hand van de data die het Nationaal Instituut voor de Statistiek tot 1989 heeft verzameld. Uit de vastgestelde tendensen blijkt dat de instroom bij de jeugdparketten over de jaren heen niet is toegenomen.
Het is eveneens van belang op te merken dat het gaat om de instroom bij de parketten, en dat bijgevolg geen uitspraak kan worden gedaan over het gevolg dat daaraan wordt gegeven door het parket. Bovendien is het ook niet zeker dat alle jongeren, waarvoor een dossier werd aangemeld, ook de werkelijke dader zijn van de aangemelde feiten. Dat zijn statistische analyses om te relativeren.
Daarnaast voert het NICC momenteel een onderzoek over de uitstroom bij de jeugdparketten. De resultaten van dat onderzoek zijn voor het congres over jeugddelinquentie. Ik wil u in spanning houden, want eind deze maand, op 23 en 24 maart, is er een colloquium over jeugd en criminaliteit. Dan zullen er antwoorden worden gegeven op een aantal van uw vragen.
Het gaat om twee studiedagen, ik kan u hier moeilijk de primeur geven, er zou niemand meer komen naar ons colloquium. Bij deze bent u uitgenodigd.
U stelt een aantal vragen. U weet dat de wet op de jeugdbescherming een grote hervorming heeft ondergaan in 2006 naar aanleiding van de dood van Joe Van Holsbeeck. Zoals ik al meerdere malen heb kunnen uitleggen en zoals ook Jo Vandeurzen dat heeft gedaan, is een van de fundamentele aspecten van deze hervorming het diversifiëren van de maatregelen die ter beschikking worden gesteld van de jeugdmagistraten van zowel de zetel als van het parket. Een groot aantal recente feiten toont echter aan dat de toepassing van deze wet in de praktijk nog tot problemen leidt.
Volgens de actoren in het veld is niet de wet problematisch, maar eerder de beschikbaarheid van de middelen bij het ten laste nemen van minderjarigen. Ik denk dat deze actoren dit punt zullen bevestigen op het colloquium dat op 23 en 24 maart wordt gehouden en waarover ik zojuist heb gesproken.
Daarom overweeg ik nu geen fundamentele herziening van het jeugdbeschermingsyssteem. Zoals u weet hangt de financiering van deze middelen hoofdzakelijk af van de Gemeenschappen. Wat de federale bevoegdheid betreft, zullen bijzondere inspanningen worden geleverd. Op 28 januari 2009 heb ik het masterplan voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden voorgesteld in de commissie voor de Justitie. Een van de aspecten die ik toen specifiek heb toegelicht, was het probleem van de te beperkte capaciteit van de bestaande jeugdafdelingen. Om hieraan tegemoet te komen, werden in het masterplan ook een aantal actiepunten opgenomen specifiek met betrekking tot dit probleem.
Meer bepaald zijn momenteel werken bezig in Tongeren en Saint-Hubert. Deze aanpassingswerken zullen ervoor zorgen dat er in Tongeren 34 plaatsen komen, in Saint-Hubert 50 plaatsen. De werken in deze twee instellingen zullen duren tot ongeveer midden 2009 en zullen na de zomer worden gevolgd door hun ingebruikname.
Daarnaast werkt de Regie aan een voorontwerp voor een jeugdinstelling met 120 plaatsen in Achêne, dit ten behoeve van de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap.
Tenslotte zal men in Everberg werken uitvoeren aan het poortgebouw en zal er een nieuwbouw bijkomen. Hier zal er tegen 2012 een capaciteitsverhoging zijn van 76 cellen, wat dus een totaal van 126 plaatsen geeft in Everberg, dit ten behoeve van de Vlaamse Gemeenschap. De Franstalige vleugel van Everberg zal verhuizen naar Saint-Hubert eens de werken zijn afgerond. Dan zal Everberg volledig Nederlandstalig zijn en zijn de andere, Achêne en Saint-Hubert, voor Franstaligen.
We zijn natuurlijk afhankelijk van een aantal verschillende factoren, maar ik ben ervan overtuigd dat er overal goede wil is om deze projecten snel en efficiënt – waar heb ik dat nog gehoord? – aan te pakken. Hiervoor is er permanent overleg met de Regie van de Gebouwen.
Zoals ik al heb aangegeven, mogen de aanzienlijke investeringen op federaal niveau niet worden beschouwd als het enig mogelijke antwoord op jeugddelinquentie. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat een plaatsing in een gesloten instelling gerechtvaardigd is voor minder zware misdrijven. Het is echter essentieel dat jongeren bewust worden dat de misdrijven die ze plegen een reactie van de maatschappij als gevolg hebben. Daarom meen ik dat het noodzakelijk is dat de Gemeenschappen en de Gewesten blijven investeren in preventie, maar ook in maatregelen die toelaten om snel te reageren op de eerste feiten die door de minderjarigen worden gepleegd.
Dit kan bijvoorbeeld door bemiddeling, door het behoud van de jongere in zijn leefmilieu onder voorwaarden, door prestaties van algemeen nut: de jeugdrechtbank heeft een zeer brede waaier aan mogelijkheden. Eenvoudig gezegd zouden magistraten voor elke minderjarige die hun wordt toegewezen, die maatregelen moeten uitspreken die zij het meest geschikt achten, zonder daarbij te moeten vaststellen dat deze maatregel niet in de praktijk kan worden omgezet bij gebrek aan beschikbare middelen. We moeten hen dus de middelen kunnen geven.
Er is geen cijfermateriaal beschikbaar bij mij inzake spijbelen. Het is hierbij eveneens van belang op te merken dat minderjarigen niet kunnen worden gesanctioneerd als ze spijbelen. De minderjarigen plegen immers geen strafbare feiten. Het zijn de ouders die op basis van de wet van de leerplicht van 29 juni 1983 kunnen worden gestraft indien de minderjarige niet naar school gaat.
Voor wat betreft de werkgroepen die werden opgericht – een slechte vraag op dit moment – kan ik volgende informatie verstrekken. In september 2006 werden criminologen aangeworven bij de afdelingen jeugd en gezin van de parketten. Zij hebben specifieke opdrachten gekregen met betrekking tot het spijbelen. Hun bevoegdheden werden verder uitgewerkt in een rondzendbrief van het College van procureurs-generaal. De parketcriminologen jeugd en gezin staan de procureur des Konings en de jeugdmagistraten bij inzake jeugddelinquentie, spijbelen en kindermishandeling en dit op twee niveaus: enerzijds verlenen de parketcriminologen advies bij de behandeling van individuele dossiers, anderzijds vervullen zij een aantal beleidsmatige taken waarin ze het overleg aangaan met alle betrokken gerechtelijke en buitengerechtelijke actoren.
Alle parketcriminologen hebben in overleg met parketmagistraten, politiediensten en de diensten van de Gemeenschappen geïnvesteerd in de aanpak van spijbelen. Om te komen tot een eenvormige aanpak werd een samenwerkingsprotocol tussen de afdelingen jeugd en gezin van de parketten en het beleidsdomein Onderwijs en Vorming van de Vlaamse Gemeenschap uitgewerkt. Dit samenwerkingsprotocol werd besproken en goedgekeurd door het College van procureurs-generaal tijdens de vergadering van 18 juli 2008. Tijdens deze vergadering werd eveneens het principe voor een gelijkaardig protocol aan Franstalige kant goedgekeurd. Deze protocols worden op dit ogenblik besproken.
Het enige waar ik geen weet van heb, is de werkgroep over de afstemming van de veiligheidsmaatregelen in stations, trein, bus, metro en tram. Ik heb daarover geen informatie gekregen. Desgevallend moet u mij meer informatie geven over deze specifieke werkgroep.
11.03 Luk Van Biesen (Open Vld): Ik dank de minister voor zijn uitvoerig antwoord. Uiteraard zullen wij rond deze problematiek van gedachten kunnen wisselen op het colloquium.
L'incident est clos.
12 Vraag van mevrouw Sofie Staelraeve aan de minister van Justitie over "de combinatie van de aanslagvergoeding en de financiële hulp uit het Slachtofferfonds" (nr. 11648)
12 Question de Mme Sofie Staelraeve au ministre de la Justice sur "la combinaison de l'indemnité attentat et de l'aide financière du Fonds d'aide aux victimes" (n° 11648)
12.01 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mijnheer de minister, volgens artikel 42 van de wet van 1 augustus 1985 kan een bijzondere vergoeding voor morele schade worden toegekend aan de nabestaanden van beambten van politie- en hulpdiensten die het slachtoffer werden van opzettelijke gewelddaden en daarbij zijn overleden.
Los daarvan, en volgens het gemeenrecht, kan er ook een vergoeding worden toegekend die ruimer gaat en meer vormen van schade en kosten van nabestaanden vergoedt via het Slachtofferfonds.
Mijn vraag betreft de combinatie van beide gevallen. Kunnen nabestaanden van de slachtoffers na de uitbetaling van een aanslagvergoeding specifiek voor beambten van politie- en hulpdiensten, een aanvraag tot financiële hulp indienen bij het Slachtofferfonds?
Houdt de commissie in dat geval rekening met de al uitbetaalde aanslagvergoeding aan die familieleden? Wordt in het omgekeerde geval, wanneer er al een eerdere uitkering is door het Slachtofferfonds, rekening gehouden met die uitkering wanneer de nabestaanden van het slachtoffer alsnog recht krijgen op een aanslagvergoeding?
12.02 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw Staelraeve, personen die al artikel 42 van de wet van 1985 hebben genoten, kunnen ook een beroep doen op de commissie voor Financiële Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden en aan Occasionele Redders.
Naast de vergoeding in het kader van de arbeidsongevallenwetgeving kunnen de slachtoffers in twee opzichten een beroep doen op de wet van 1985, ten eerste, door de toepassing van artikelen 28 tot 41 betreffende de hulp van de Staat aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan occasionele redders en, ten tweede, door toepassing van artikel 42 van dezelfde wet met betrekking tot de toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van fysieke schade geleden door leden van de politie- en de hulpdiensten.
De vraag tot cumul van beide systemen komt in de praktijk weinig voor. Er werden slechts twee dergelijke beslissingen teruggevonden. Een beslissing dateert van 27 november 2001, waarbij een bedrag werd toegekend aan de weduwe van een penitentiair beambte die op 4 juli 1992 in de gevangenis van Lantin was omgekomen bij een poging tot ontsnapping van twee gedetineerden. Een tweede beslissing dateert van 29 juni 2007, waarbij een aanvullende financiële hulp werd toegekend, naast de arbeidsongevallenwetgeving, aan een politieambtenaar die op 9 januari 1994 het slachtoffer werd van een gijzeling in de gevangenis van Gent.
De commissie kan in haar beslissing desgevallend rekening houden met de reeds uitbetaalde aanslagvergoeding. Artikel 31bis, 1.5 van de wet van 1985 laat de commissie toe om rekening te houden met betalingen door de dader, de burgerlijke aansprakelijke partij, in het kader van de sociale zekerheid, van een private verzekering of op een andere manier.
De commissie heeft bij haar beslissing van 29 juni 2007 evenwel geen rekening gehouden met de door de betrokken politieagent reeds in het kader van artikel 42 ontvangen vergoedingen. Ik vestig uw aandacht erop dat de vergoeding krachtens artikel 42 ook wordt geïndexeerd.
De aanvragen tot een aanslagvergoeding worden niet behandeld door de commissie voor Financiële Hulp aan Slachtoffers van Opzettelijke Gewelddaden en aan Occasionele Redders.
Artikel 42, §7, stelt hierover dat de aanvraag tot het verkrijgen van de bedoelde vergoedingen, naar gelang van het geval, wordt gericht aan de minister van Justitie voor de slachtoffers bedoeld in §2, voor leden van de Veiligheid van de Staat, de buitendiensten en van het directoraat-generaal van de penitentiaire inrichtingen, aan de minister van Binnenlandse Zaken voor een aantal andere categorieën, en aan de minister van Landsverdediging voor de vergoedingen die eventueel onder zijn departement vallen, met name de slachtoffers die aanspraak kunnen maken in de context van Defensie.
Het zijn dus de betrokken departementen die beslissen over het toegekende bedrag dat wordt bepaald aan de hand van alle elementen van het dossier. De bedragen verschillen dus naar gelang van de situatie. Cumul van de twee uitkeringen is wel degelijk mogelijk.
12.03 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw duidelijk antwoord.
L'incident est clos.
13 Vraag van de heer Bart Laeremans aan de minister van Justitie over "de wijze waarop de lijsten worden samengesteld in verband met assisenprocessen" (nr. 11737)
13 Question de M. Bart Laeremans au ministre de la Justice sur "la composition des listes de jurés dans les procès d'assises" (n° 11737)
13.01 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik zal geen namen noemen maar gisteren is er in de pers een artikel verschenen over een persoon die tot een jaar effectieve celstraf met intrekking van zijn burgerrechten was veroordeeld, maar vreemd genoeg werd uitgeloot om in een assisenjury zitting te hebben. De betrokkene reageerde blijkbaar nogal verontwaardigd. Het systeem zit dus niet sluitend in elkaar.
Kunt u meedelen op welke wijze dit soort van lijsten tot stand komt? Hoe komt het dat hierbij geen rekening wordt gehouden met het strafregister?
Op welke wijze wordt het strafregister dezer dagen aangepast? Gebeurt dat nog altijd met de ganzenveer of zitten we daar al in het digitale tijdperk?
Hoeveel tijd is er nodig tussen een definitieve veroordeling en de aanpassing?
13.02 Minister Stefaan De Clerck: Mevrouw de voorzitter, de vraag is dus op welke manier de lijsten van de assisenjury worden samengesteld.
In de loop van het jaar 2009 moeten de lijsten van de gezworenen van de hoven van assisen opnieuw worden opgemaakt. Overeenkomstig artikel 217 van het Gerechtelijk Wetboek gebeurt dit om de vier jaar. Er is een speciale omzendbrief opgesteld waarbij de regeling voor die lijsten wordt gepreciseerd.
Eerst en vooral moeten de gemeentelijke lijsten worden opgemaakt door loting van de gezworenen uit de laatste lijst van de in de kiezersregisters ingeschreven personen. Deze loting wordt tijdens de maand januari verricht door de burgemeester, bijgestaan door twee schepenen. Daarna worden de provinciale lijsten van gezworenen voor de bestendige deputatie opgemaakt en voor 1 julii worden die naar de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van de hoofdplaats van de provincie verzonden. Daarna wordt de definitieve lijst opgemaakt.
Voor 1 november wordt deze definitieve lijst van gezworenen en de staten van de toegevoegde gezworenen op de griffie van de rechtbank neergelegd. Hieruit worden de gezworenen die worden geroepen om zitting te nemen vanaf 1 januari van het volgende jaar geloot.
Met betrekking tot de opmaak van de gemeentelijke lijst van de gezworenen moet worden benadrukt dat de burgemeester uit de voorbereidende lijst die personen laat schrappen die sinds het opmaken van de kiezerslijst zijn overleden of uit hun burgerlijke of politieke rechten zijn ontzet. Uit de bepalingen van het Kieswetboek blijkt dat de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor degenen die tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden zijn veroordeeld, met uitsluiting van degenen die op grond van artikel 419 en 420 van het Strafwetboek zijn veroordeeld. De onbekwaamheid duurt zes jaar wanneer de straf meer dan vier maanden tot minder dan drie jaar bedraagt, en twaalf jaar wanneer de straf ten minste drie jaar bedraagt.
Is de veroordeling met uitstel uitgesproken dan wordt de onbekwaamheid tijdens de duur van het uitstel opgeschort. Is de veroordeling gedeeltelijk met uitstel uitgesproken, dan wordt voor de toepassing van deze bepalingen alleen met het gedeelte zonder uitstel rekening gehouden. Wordt de veroordeling uitvoerbaar, dan begint de schorsing van het kiesrecht dat daaruit voortvloeit op de dag van de nieuwe veroordeling of van de beslissing tot intrekking.
Het zijn dus de parketten van de hoven en de rechtbanken die zijn gehouden om de burgemeesters van de gemeenten waar de belanghebbenden op het ogenblik van de veroordeling in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven, kennis te geven van alle veroordelingen waartegen met geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden opgekomen en die uitsluiting van het kiesrecht of opschorting van dat recht tot gevolg hebben.
De rechtsprekende jury wordt bij de aanvang van het proces samengesteld bij loting, uitgevoerd door de voorzitter van het hof van assisen, tijdens de openbare zitting, op tegenspraak, in aanwezigheid van het openbaar ministerie en de beschuldigde of zijn raadsman. De voorzitter neemt een voor een de namen van de gezworenen uit een bus. De beschuldigde en, daarna, de procureur-generaal mogen een gelijk aantal gezworenen wraken, zonder dat zij de reden tot wraking bekend mogen maken. Dat is het systeem van de discretionaire wraking. Ik verwijs naar artikel 247 van het Gerechtelijk Wetboek. Op basis van dit artikel wraakt het openbaar ministerie de potentiële gezworenen met een strafregister.
Ik zie dus de persoon wiens naam u niet uitspreekt nog niet zo gauw in een assisenjury zetelen, als ik u of anderen daarmee kan geruststellen.
13.03 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. U hebt zeer veel theorie voorgelezen die ik zelf ook wel kon terugvinden en nog voor een deel ken uit de lessen van destijds. Wellicht is uw medewerker een stagiair of iemand die zeer ijverig is en veel produceert, maar het pijnpunt is natuurlijk wel dat de betrokkene op een gemeentelijke lijst stond en dat men tegelijkertijd niet ziet dat hij is veroordeeld tot een effectieve celstraf van een jaar.
Mijn probleem, en dat van de betrokkene, want hij is daarover zelf ook verontwaardigd, is dat het strafregister, bijna een jaar na de veroordeling, niet is aangepast. Daardoor gebeuren ongetwijfeld nog veel andere fouten. Er worden ook nieuwe vonnissen uitgesproken zonder een aangepast strafregister. Mijn vraag was vooral – en daarop hebt u eigenlijk niet geantwoord – hoe snel een strafregister wordt aangepast. Is dat nog niet verbeterd? Waarom duurt dat vele maanden? Dat is toch een vrij eenvoudige procedure of het zou toch vrij eenvoudig moeten zijn?
13.04 Minister Stefaan De Clerck: De discussie over de snelheid van de informatiedoorstroming van de straffen naar het strafregister in de gemeenten is nog altijd aan de gang. Daar is er nog altijd een probleem.
13.05 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Precies en dat wou ik even onder de aandacht brengen. Is men dat aan het digitaliseren?
13.06 Minister Stefaan De Clerck: In het kader van de ICT en de hele modernisering is dit een van de specifieke punten.
Wij zijn daar nu prioritair mee bezig, omdat dit een probleem is voor de gemeenten die daarmee moeten werken. Dit geeft op het terrein immers aanleiding tot allerlei problemen.
13.07 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Misschien nog een laatste element. Dat wordt aan de gemeente doorgegeven, maar als de betrokkene weer verhuist, moet dat door het gerecht worden aangepast. Zou het niet logischer zijn dat dit onmiddellijk digitaal wordt aangepast, waar men ook woont? Als iemand dan bijvoorbeeld verhuist van Sint-Niklaas naar Gent kan men in Gent dezelfde tekst nakijken.
13.08 Minister Stefaan De Clerck: U schetst het ideaalbeeld waar wij naartoe werken, met name dat het dossier van degene die in contact komt met het strafrecht – van de inverdenkingstelling, de invervolgingstelling, de veroordeling, de uitvoering van de veroordeling tot de straf – een lopend dossier wordt waartoe men, mits de juiste sleutel, op elk ogenblik toegang heeft. Dat is de ambitie. Dat is nu onbestaande.
Het is de ambitie om, zoals de Kruispuntbank in de gezondheidszorg, over een dossier per persoon te beschikken, dat door de juiste persoon op de diverse diensten en mits de juiste sleutel, kan worden geconsulteerd, waar men zich ook bevindt, in Kortrijk of in Gent, op de rechtbank of bij de DVZ.
Dat is het model waar wij naar streven, ook in het document dat wij voor het reces naar buiten moeten brengen met betrekking tot ICT. Wij zoeken naar centrale methodes om efficiëntie en management veel eenvoudiger te maken. Dat is men momenteel aan het bestuderen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: De meeste vragen van de heer Landuyt zijn omgezet in een schriftelijke vraag, alsook de vragen nummers 11388, 11389, 11458 en 11634 van mevrouw Nyssens omdat haar vader vanmiddag is overleden. De vraag nummer 11479 van de heer Brotcorne vervalt omdat ze twee keer werd geagendeerd en er niet werd verwittigd van afwezigheid.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.21 uur.
La réunion publique de commission est levée à 16.21 heures.