Commissie voor de Sociale Zaken |
Commission
des Affaires sociales |
van dinsdag 3 februari 2009 Namiddag ______ |
du mardi 3 février 2009 Après-midi ______ |
Le développement des questions et interpellations commence à 16.08 heures. La réunion est présidée par M. Yvan Mayeur.
De behandeling van de vragen en interpellaties vangt aan om 16.08 uur. De vergadering wordt voorgezeten door de heer Yvan Mayeur.
De voorzitter: Vraag nr. 9768 van mevrouw Hilde Vautmans wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
01 Vraag van de heer Roel Deseyn aan de vice-eerste minister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de uitbetaling van een uitkering aan wie voor 1989 een arbeidsongeval had" (nr. 10417)
01 Question de M. Roel Deseyn à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "le paiement d'une indemnité aux personnes ayant eu un accident du travail avant 1989" (n° 10417)
01.01 Roel Deseyn (CD&V): Mevrouw de minister, ik ben op een anomalie gestoten door een aantal getuigenissen van mensen die het slachtoffer waren van een arbeidsongeval vóór 1989. Blijkbaar wordt hun uitkering driemaandelijks overgeschreven.
Jammer genoeg zijn die mensen levenslang veroordeeld tot blijvende invaliditeit. Vanaf 1989 is er een nieuwe regeling waarbij de uitkeringen maandelijks worden betaald. Een levensinrichting waarbij iedereen in een maandelijks ritme vervat zit wat betalingsverkeer en engagementen betreft, maakt de zaken moeilijker voor de mensen die niet maandelijks worden uitbetaald. Zo moeten zij werken met een klein krediet of een voorschot.
Het lijkt mij vreemd dat mensen die een arbeidsongeval hebben gehad vóór 1989, niet van dezelfde regeling gebruik zouden kunnen maken.
Mevrouw de minister, ik heb de volgend concrete vragen. Aan hoeveel mensen wordt de vergoeding driemaandelijks betaald in plaats van maandelijks? Welk aandeel vormen zij in de totale groep van mensen die het slachtoffer werden van een arbeidsongeval?
Een heel belangrijke vraag is of u bereid bent die regeling te herzien. Zijn er argumenten om dat niet te doen? De doelgroep is vragende partij voor een wijziging van het uitkeringssysteem wat de vergoedingsfrequentie betreft.
01.02 Minister Joëlle Milquet: De regeling voor de periodiciteit van de betaling van arbeidsongevallenvergoedingen werd grondig gewijzigd door het koninklijk besluit van 24 december 1987, en dat ten gevolge van de overdracht van een aantal taken van het Fonds voor Arbeidsongevallen naar de verzekeringsondernemingen.
Voor de ongevallen die gebeurden vanaf 1 januari 1988 – en niet 1989 – ziet de regeling er als volgt uit. Er is een maandelijkse betaling van de jaarlijkse vergoeding of rente, behalve indien de graad van blijvende ongeschiktheid minder dan 20% bedraagt. Dan is er een jaarlijkse betaling.
Voor de ongevallen die gebeurden voor 1 januari 1988 is de toestand onveranderd gebleven. De betaling gebeurt per kwartaal, behalve voor de gevallen met een blijvende ongeschiktheid van minder dan 10%, waarvoor het Fonds voor Arbeidsongevallen de rente jaarlijks uitkeert.
Thans zijn er nog ongeveer 45.000 gerechtigden – plus of min 500 – die trimesteriële uitkeringen ontvangen, op een totaal van ongeveer 190.000 gerechtigden.
In dit verband kunnen de volgende overwegingen worden gemaakt. De gerechtigden ontvangen naast de rente van de verzekeraar een bijslag ten laste van het FAO, die maandelijks of per kwartaal wordt betaald naargelang het jaarlijks bedrag van de bijslag minder dan 300 bedraagt. De bijslagen, die een aanpassing aan de index en de welvaart omvatten, zijn in de loop der jaren in veel gevallen veel belangrijker geworden dan het bedrag van de rente.
De toestand van elk van de gerechtigden verschilt van geval tot geval. De uitkeringen kunnen immers worden gecumuleerd met een beroepsinkomen, onbeperkte cumulatie, of sommige sociale uitkeringen zoals werkloosheidsuitkeringen, onbeperkte cumulatie, pensioenen, beperkte cumulatie, of ziekte-uitkeringen met mogelijke toepassing van de verschilregel.
Een wijziging van de periodiciteit zal een verhoging van de beheerslast van de verzekeringsondernemingen tot gevolg hebben, die zij dan ook met eigen middelen zouden moeten financieren. De provisies die ze hebben aangelegd, zijn immers berekend uitgaand van de trimesteriële betaling en de verhoging van de provisies kan niet worden verhaald via de premies.
01.03 Roel Deseyn (CD&V): Ik resumeer het probleem, voor wat de mensen concreet aangaat. Er zou misschien eenmalig een kleine provisievermeerdering moeten worden doorgevoerd, alvorens maandelijks kan worden uitbetaald. Men zou ook kunnen zeggen dat men voor die resterende maanden iets langer over het geld beschikt. Het zou over zeer beperkte kosten gaan, mochten die verzekeringsinstellingen zich op dat vlak organiseren.
U zegt dat de beheerskosten ook verhogen, maar ik meen dat dit, in het geval van geïnformatiseerd betalingsverkeer of de storting van de bedragen, eigenlijk niet echt solide argumenten zijn om niet tegemoet te komen aan de verzuchtingen van die mensen. In die zin dring ik erop aan, mevrouw de minister, om eens contact op te nemen met de verzekeringsinstellingen, om daaraan tegemoet te kunnen komen.
Het gaat over een beperkte doelgroep. Ik kan mij niet voorstellen dat het technisch niet mogelijk zou zijn en dat het enorme meerkosten met zich zou meebrengen, hoogstens eenmalige zeer kleine provisiekosten. Vanuit een sociaal standpunt zou de regering een initiatief kunnen nemen of ondersteuning bieden. Ik houd dus een pleidooi voor een paar honderd mensen die echt vragende partij zijn om maandelijks een uitkering te krijgen, om hun leven beter te kunnen inrichten. Ik hoop op een planning die daaraan kan tegemoetkomen.
Mevrouw de minister, u hebt zich niet echt uitgesproken in deze of gene richting over uw politieke wensen en inzichten daaromtrent. Ik hoop, voor die beperkte groep mensen, dat dit kan veranderen.
01.04 Minister Joëlle Milquet: Om budgettaire redenen is het niet mogelijk om het systeem nu al te veranderen. Wij hebben de welvaartsenveloppe betaald. Die kost heel veel voor de begroting van 2009. Er is een overschot van 50 miljoen, na het IPA. Tot nu toe hebben wij geen aanvullende middelen om een ander systeem voor die 45.000 mensen te organiseren.
01.05 Roel Deseyn (CD&V): Ik meen dat het over zeer kleine kosten gaat. Het gaat tenslotte over hetzelfde bedrag dat moet worden uitgekeerd. Men betaalt het in drie keer uit in plaats van in één keer, na drie maanden. Men zou ook kunnen zeggen dat men het iets langer in kas heeft voor de volgende maanden. Het moet dan niet in één keer worden uitgegeven.
Ik meen, vanuit een financieel oogpunt, dat de provisie misschien een keer moet worden verhoogd, maar ik vind het zeer vreemd dat het, vanuit budgettair oogpunt, niet zou kunnen worden geregeld, want op jaarbasis gaat het tenslotte over exact dezelfde uit te keren bedragen.
Hoe kunnen er dan meerkosten zijn? Wij moeten het even onderzoeken. Ik vind het de moeite waard om het te onderzoeken. Ik meen dat die mensen een punt hebben, temeer daar zij zien dat hun lotgenoten die het slachtoffer zijn van een arbeidsongeval wel maandelijks een uitkering krijgen, omdat zij het ongeval na 1988 hebben gehad. Het is bijna een absurde, surrealistische situatie.
01.06 Minister Joëlle Milquet: Als u wilt, kan ik een budgettaire evaluatie aan de administratie vragen.
01.07 Roel Deseyn (CD&V): Graag.
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Martine De Maght aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het misbruik van dienstencheques door de verzekeringssector als berekeningsbasis voor een schadeloosstelling" (nr. 10371)
02 Question de Mme Martine De Maght à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'utilisation abusive, par le secteur des assurances, des titres-services comme base de calcul d'une indemnisation" (n° 10371)
02.01 Martine De Maght (LDD): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, wij mochten een schrijven ontvangen vanwege een Franstalige Waalse landgenoot met betrekking tot het “misbruik” van dienstencheques. Betrokkene was als bijrijder betrokken bij een ongeval. Hij was verzekerd als inzittende op het ogenblik van het ongeval. Mijnheer was zwaargewond en hij heeft blijvende letsels aan het ongeval overgehouden. Hij is verlamd en dient bijgevolg zeven uur per dag de nodige verzorging te krijgen.
Met betrekking tot de bepaling van de schadeloosstelling, de financiële compensatie door de verzekering van betrokkene, wordt door de verzekeringsmaatschappij het voorstel gedaan de hedendaagse aankoopprijs van een dienstencheque als berekeningsbasis te hanteren. Dit geeft op het ogenblik van de uitspraak duidelijk een vertekend beeld van de reële kosten van de verzorging die deze persoon nog nodig zal hebben voor de verdere volwaardige levensloop.
Nochtans is het zeer duidelijk dat dienstencheques vandaag enkel kunnen worden gebruikt voor welbepaalde taken. Deze persoon heeft ons proberen duidelijk te maken, mocht het niet reeds blijken uit de tekst, dat de verzekeringsmaatschappij heeft aangeboden om hem, ter compensatie van de som waarop hij normaal gezien recht had, voor de schadeloosstelling na het ongeval uit te betalen in dienstencheques.
Ik had daarover toch een aantal vragen. Mevrouw de minister, vindt u het kunnen dat dienstencheques worden gebruikt als pasmunt voor een schadeloosstelling door een verzekeringsmaatschappij?
Kunt u bevestigen dat sanitaire hulp, zoals baden, lichaamsverzorging en persoonlijke assistentie, niet zijn inbegrepen in het huidige dienstenchequessysteem? Uiteindelijk is dit wel de bedoeling van deze verzekeringsmaatschappij.
Zal er overleg plaatsvinden met uw collega, de minister van Justitie, om te vermijden dat het dienstenchequessysteem kan en zal worden misbruikt door de verzekeringssector als berekeningsbasis voor een schadeloosstelling?
02.02 Minister Joëlle Milquet: De dienstencheques kunnen enkel worden gebruikt voor thuishulp van huishoudelijke aard. De toegelaten activiteiten zijn schoonmaken van de woning, ramen lappen, wassen, strijken, kleine occasionele naaiwerken, bereiden van maaltijden en vervoer van personen met beperkte mobiliteit. Sanitaire hulp kan met andere woorden niet worden betaald met dienstencheques. Het lijkt me dan ook niet opportuun om het dienstenchequessysteem te gebruiken als berekeningsbasis voor schadeloosstellingen in de verzekeringssector.
De controle op de organisatie en de werking van de verzekeringssector is evenwel niet mijn bevoegdheid. U dient zich hiervoor voor de algemene vragen te richten tot mijn collega Didier Reynders, minister van Financiën. Volgens mij kunnen we het dienstenchequessysteem niet gebruiken als berekeningsbasis voor schadeloosstellingen in de verzekeringssector. Het toezicht op de verzekeringssector is echter de bevoegdheid van de heer Reynders.
02.03 Martine De Maght (LDD): Ik dank u voor uw antwoord en wil u, zeker als u dat wenst, graag een kopie bezorgen van het dossier zoals ons ter beschikking gesteld en waarin dat probleem wordt aangekaart.
Onze grootste bezorgdheid en reden voor de vraag tot overleg met collega-ministers, onder andere Justitie en eventueel de verantwoordelijke minister voor de verzekeringen, is dat wij geen zekerheid hebben dat het systeem van dienstencheques zal worden bestendigd. Ik ga ervan uit van wel, maar zekerheid is er nooit. De verzekeringsmaatschappij schuift hier inderdaad een deel van de verantwoordelijkheid door, financieel dan, naar de federale overheid, en dit vooral omdat zij bij deze transactie onmiddellijk fiscaal voordeel heeft. Ook hen kost een dienstencheque zoals vandaag berekend 7,5 euro. Daarenboven dient de overheid RSZ bij te leggen en hebben zij dan ook nog eens het fiscaal voordeel hiervan.
De persoon waarover het gaat, heeft daar een rechtszaak van gemaakt, omdat hij niet op het voorstel van deze verzekeringsmaatschappij is ingegaan. De bedenking die ik aan mevrouw de minister wil meegeven, is de volgende: hoeveel mensen die in dergelijke situatie zitten sinds het dienstenchequessysteem voorhanden is, zijn op dergelijke voorstellen van verzekeringsmaatschappijen ingegaan? Is daar enig zicht op? Kan dit worden gecontroleerd? Ik zou toch zeer dringend durven pleiten om te allen prijze te vermijden dat dienstencheques worden gebruikt als pasmunt voor gelijk wat, behoudens voor hetgeen ze bedoeld zijn: de huishoudelijke taken die u hebt vermeld.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 10444 van de heer Jambon wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
03 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de afhouding van bijdragen op de aanvullende vergoedingen voor bruggepensioneerden die het werk hebben hervat" (nr. 10515)
03 Question de Mme Maggie De Block à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la retenue de cotisations sur les indemnités complémentaires des prépensionnés qui ont repris le travail" (n° 10515)
03.01 Maggie De Block (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, bruggepensioneerden die opnieuw aan de slag gaan, kunnen hun rechten behouden. Daartoe dienen ze bij de RVA een attest C17T aan te vragen. Uit de casuïstiek blijkt dat iemand die onmiddellijk na zijn brugpensionering een nieuwe job heeft gevonden en het bewuste attest heeft aangevraagd – weliswaar via de RVA – de aanvullende vergoeding van zijn ex-werkgever ontvangt, maar met inhouding van 3 procent RVA-bijdragen en 3,5 procent RVP-bijdragen. Hij krijgt dus 7,5 procent minder dan hij gedacht had te ontvangen.
Na een klacht van de bewuste werknemer heeft het sociaal secretariaat gezegd dat er weliswaar een wet bestaat die de vrijstelling van de inhouding van deze bijdragen voorziet voor bruggepensioneerden, maar dat die wet nog niet zou zijn bekrachtigd.
Enige mogelijke verwarring niet te na gesproken, blijft dat een vreemd argument, vermits op 19 december 2006 cao nr. 17tricies werd gesloten in de Nationale Arbeidsraad. Deze cao wijzigt cao nr. 17 en is erop gericht om enerzijds het recht op de brugpensioenvergoeding uit te breiden en anderzijds het behoud van de betaling van de vergoeding te garanderen in geval van werkhervatting. Sommige maatregelen traden in werking op 1 januari 2007, andere met terugwerkende kracht op 1 april 2006.
Ik heb de volgende vragen.
Hebt u daar kennis van?
Hoeveel bruggepensioneerden hebben momenteel het werk hervat en betalen bijgevolg een inhouding van 3 procent aan de RVA en 3,5 procent aan de RVP?
Klopt de bewering van het sociaal secretariaat dat de wettelijke basis, voorzien om bruggepensioneerden die het werk hervatten vrij te stellen van de inhoudingen – men spreekt over de wet, maar men bedoelt waarschijnlijk de cao – nog niet is bekrachtigd? Zo ja, waarom is dat nog niet gebeurd? Wanneer zal dat worden rechtgezet?
03.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, cao nr. 17 van 19 december 2006 bepaalt inderdaad dat de bruggepensioneerde werknemer die het werk hervat, het recht behoudt op de aanvullende vergoeding die hij als bruggepensioneerde genoot. Voornoemde maatregel heeft tot doel ook de bruggepensioneerden aan te moedigen het werk te hervatten en aldus tot de verhoging van de activiteitsgraad in België bij te dragen.
De wet van 27 december 2006 voorziet in de harmonisatiemogelijkheid van de inhoudingen en bijdragen die op het brugpensioen en het pseudobrugpensioen worden geheven. Momenteel is er een inhouding van 3% op het brugpensioen door de RVA en een bijdrage van 3,5% voor de Rijksdienst voor Pensioenen.
Voornoemde wet voorziet tevens in de mogelijkheid bepaalde vrijstellingen toe te kennen. Tot op heden zijn de genoemde bepalingen nog niet in werking getreden.
In mijn algemene beleidsnota heb ik aangegeven dat – ik citeer – “in de harmonisatie van de bijdragen en inhoudingen op het brugpensioen en het pseudobrugpensioen zal worden voorzien alsook in een integratie in de driemaandelijkse socialezekerheidsaangifte."
Bedoelde harmonisatie wordt op dit ogenblik voorbereid en zal zo vlug mogelijk worden omgezet in concrete voorstellen, die aan de Ministerraad zullen worden voorgelegd.
Wat betreft de situatie van de bruggepensioneerden die het werk met behoud van hun aanvullende vergoeding hebben hervat, kan ik u het volgende mededelen.
Ten eerste, de RVA beschikt niet over cijfers over het aantal bruggepensioneerden die het werk hebben hervat. Ik zal laten onderzoeken of het mogelijk is om in de toekomst bedoelde gegevens te verzamelen en bij te houden. In ieder geval wordt op de aanvullende vergoeding, die de overheid blijft uitbetalen aan de bruggepensioneerde die het werk heeft hervat, door de RVA geen inhouding van 3% gedaan. De bruggepensioneerde die het werk hervat, ontvangt immers geen werkloosheidsuitkeringen. De inhouding van 3% wordt immers precies op de genoemde werkloosheidsuitkering verricht.
De harmonisatie wordt op dit ogenblik voorbereid en zal zo vlug mogelijk in voorstellen worden omgezet.
03.03 Maggie De Block (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik dank u voor uw toelichting.
De tijd dringt. De maatregel was bedoeld voor mensen die op brugpensioen waren maar die nog een geschikte job zouden vinden. Alle beetjes helpen om de activiteitsgraad omhoog te krikken.
Het is volgens mij dringend omdat het om 3,5% en 3% inhouding gaat. Dat betekent 6,5% op een wedde en dat is toch wel een aanzienlijk bedrag. De geest van de wet moet zo snel mogelijk worden uitgevoerd. Het is natuurlijk beter als dit gepaard gaat met een harmonisatie zodat het duidelijker is op het terrein.
03.04 Minister Joëlle Milquet: Ik heb gezegd dat ik dat zo snel mogelijk zal doen. Ik doe mijn best.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
04 Vraag van mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "een volwaardig sociaal statuut voor onthaalouders" (nr. 10546)
04 Question de Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "un statut social à part entière pour les accueillant(e)s d'enfants" (n° 10546)
04.01 Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, deze vraag sluit aan bij een hele reeks voorgaande vragen over hetzelfde onderwerp, die ik u in het verleden heb gesteld. U weet ondertussen dat dit onderwerp mij na aan het hart ligt.
De vorige keer ondervroeg ik u over dit onderwerp tijdens de commissievergadering van 4 november. Inmiddels blijkt uit een onderzoek dat werd uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse regering dat er geen verschil meer is tussen de kinderwens van laaggeschoolden en hooggeschoolden. Dat is merkwaardig, want in de rest van Europa willen hoogopgeleiden nog altijd meer nakomelingen dan gezinnen met een laag opleidingsniveau.
De onderzoekers leggen de verklaring daarvoor bij de toegenomen werkdruk van carrièrevrouwen, zoals dat dan heet. Voltijds werkende vrouwen hebben het moeilijk om hun kinderwens gerealiseerd te krijgen, lees om werk en gezin op een goede manier te combineren. Dat zorgt ervoor dat zij hun wens voor een groot gezin vaak opbergen.
Mevrouw de minister, goede en betaalbare kinderopvang zou al een eerste stap in de goede richting kunnen zijn. Dan moeten er echter voldoende mensen bereid worden gevonden om als onthaalouders te willen werken. Daar wringt het schoentje, zoals u weet. Er starten tegenwoordig amper jonge werknemers in de sector van de kinderopvang omdat het huidig sociaal statuut totaal niet aantrekkelijk is voor jonge werknemers. De vraag naar een volwaardig sociaal statuut is dus geen vraag naar overdreven luxe.
Op 4 november gaf u in antwoord op mijn vraag nog steeds blijk van veel goede wil om in dit dossier vooruitgang te boeken, al kon u op dat moment jammer genoeg geen concrete tussenstappen – u sprak in het verleden al van een gefaseerde aanpak – voorleggen.
Het feit dat zo’n volwaardig statuut ongeveer 80 miljoen euro zal kosten, is daarvoor uiteraard een van de verklarende factoren. Ik hoop dat u inmiddels niet hebt stilgezeten en dat u mij toelichting kunt geven omtrent de huidige stand van zaken van dat dossier.
Werden er intussen reeds gefaseerde voorstellen ontwikkeld? Hoe zien die eruit? Hoever staan de onderhandelingen tussen de Gewesten, de Gemeenschappen en de federale Staat, over de verdeling van het bedrag van 80 miljoen?
04.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, in mijn antwoord op de vraag in de commissie van 4 november bevestigde ik het engagement van de regering om in de loop van deze legislatuur tot een volwaardig sociaal statuut voor onthaalouders te komen. De budgettaire moeilijkheden bij het opstellen van de begroting 2009 maakte het echter onmogelijk om een vast bedrag voor 2009 in de begroting in te schrijven. Het dossier zal in de regering opnieuw worden besproken.
De specifieke politieke situatie van de laatste maand, in casu het ontslag van de regering-Leterme I, en het aantreden van de huidige bewindsploeg, waardoor wij tijdelijk in een periode van lopende zaken zijn terechtgekomen, heeft aan dit voornemen niets veranderd. In de loop van januari en februari werden en worden opnieuw diverse informele en formele vergaderingen gepland met de Gemeenschappen en de Gewesten, met het oog op het bereiken van een akkoord inzake een volwaardig sociaal statuut voor de erkende onthaalouders, uiteraard via een meerjarenplan.
Het grootste struikelblok hierbij vormt, zoals u terecht opmerkt, de grote financiële meerkost die deze statuutuitbreiding met zich meebrengt. Ik wil in de loop van deze legislatuur echter de nodige middelen vrijmaken om aan de onthaalouders een volwaardige sociale zekerheid te bieden. Overleg met de deelstaten zal noodzakelijk zijn om deze uitbreiding te bekostigen. Ik wens echter in geen geval de ontwikkeling van een statuut met twee snelheden. Aan beide zijden van de taalgrens moeten onthaalouders van dezelfde rechten en plichten kunnen genieten.
Ik wil toch opmerken dat een uitbreiding van het statuut niet enkel voordelen voor de betrokkenen met zich meebrengt. Een aantal afgeleide rechten zullen verdwijnen, terwijl een volwaardige arbeidsrelatie ook een aantal bijkomende plichten inzake flexibiliteit, aantal opgevangen kinderen en minimumvereisten, met zich mee kan brengen. Al deze elementen maken deel uit van de discussie die tussen de verschillende overheden wordt gevoerd. Samen met mijn collega van Sociale Zaken, mevrouw Onkelinx die in dat dossier dezelfde bevoegdheid heeft – dit is immers een collectieve bevoegdheid – zoek ik naar een gepaste oplossing voor al deze problemen.
Voor de invoering van het volledig statuut worden diverse pistes overwogen, waarbij de piste die ervoor zorgt dat nieuwe onthaalouders vertrekken met een volwaardig sociaal statuut en aldus in hun loopbaan volledige sociale rechten opbouwen, mijn voorkeur wegdraagt. Een eventuele beslissing ter zake kan evenwel enkel in overleg met de sociale partners en de deelstaten worden genomen.
Er zijn dus nog een aantal vergaderingen gepland in de maanden februari en maart.
04.03 Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Het is weliswaar nog altijd niet concreet. U plant vergaderingen en dat is al positief. Ik hoop dat er snel vooruitgang wordt geboekt in de zaak.
U had het over budgettaire problemen en over problemen met de regering, maar zowel de onthaalouders als al degenen die elke dag onder druk staan om hun kinderen op tijd klaar te krijgen om ze tijdig bij de onthaalouders af te zeggen, liggen volgens mij niet meteen wakker van de problemen die u schetste. Zij houden zich bezig met hun eigen problemen. Er zijn veel menen in die situatie. Als minister van Werk moet dit toch een van uw prioriteiten zijn. Aan de regering moet maar eens duidelijk worden gemaakt dat de combinatie van werk en gezin tegenwoordig een zeer groot probleem is. Het statuut van de onthaalouders is een zeer grote oorzaak van dit probleem.
Ik vernam onlangs een frappante anekdote, in die zin dat een OCMW een bedrag had bijgepast voor een onthaalmoeder om haar loon tot het leefloon op te trekken. Het is frappant dat de mensen die in zekere zin ten dienste staan van werkende gezinnen en die onze maatschappij op dreef houden, amper kunnen rondkomen en bijgevolg aan sociale rechten moeten inboeten. Dat aan het verkrijgen van een volwaardig statuut ook bepaalde plichten zijn verbonden is niet meer dan normaal.
Betrokkenen blijven dus vragende partij voor een sociaal statuut en ik hoop dat wij hen voor het reces duidelijkheid kunnen verschaffen.
L'incident est clos.
05 Vraag van de heer Raf Terwingen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de toekenning van het pleegzorgverlof" (nr. 10556)
05 Question de M. Raf Terwingen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'octroi du congé en cas de placement familial" (n° 10556)
05.01 Raf Terwingen (CD&V): Mevrouw de minister, mijn vraag gaat over de discriminatie inzake het pleegzorgverlof voor werknemers enerzijds en voor ambtenaren en zelfstandigen anderzijds. De programmawet van 27 april 2007 bepaalt dat een werknemer die is aangesteld als pleegouder, een aantal dagen ter beschikking krijgt of vrijaf kan nemen om een aantal verplichtingen die hij heeft als pleegouder, te vervullen. Het is een goede zaak dat die regeling bestaat, mevrouw de minister, want het is moeilijk om pleegouders te vinden. Men moet die mensen minstens op het vlak van hun statuut ondersteunen, zodat zij de tijd hebben om de praktische problemen die zij ervaren als pleegouder, te kunnen oplossen.
Het blijkt echter dat de zes dagen waarin is voorzien voor werknemers, niet van toepassing zijn voor ambtenaren en ook niet voor zelfstandigen. De vzw Pleegouders Vlaanderen wijst er nochtans op dat in de pleegzorg in Vlaanderen meer ambtenaren en zelfstandigen actief zijn als pleegouder dan werknemers. Ik heb dan ook de volgende vragen, mevrouw de minister.
Waarom werd de regeling van het pleegzorgverlof beperkt tot de werknemers? Wat is uw standpunt daarover?
Werd er over de problematiek overleg gepleegd op regeringsniveau? Zo ja, wat is er besloten?
Ten slotte, overweegt u maatregelen te nemen om de regeling van het pleegzorgverlof eventueel uit te breiden naar ambtenaren en zelfstandigen?
05.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, de regeling inzake pleegzorgverlof is van toepassing op alle werknemers die worden tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst, overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Ruw gesteld, komt dat neer op de hele privésector en op de contractuele personeelsleden in overheidsdiensten.
Dat sluit geenszins de mogelijke toepassing uit van andere verlofregelingen die in de betrokken openbare diensten of instellingen worden toegestaan bij een pleegzorgsituatie in het gezin van de werknemer. Er is een specifieke bepaling in KB 2005-10-12/35 met betrekking tot het openbaar ambt: “Aan de ambtenaar in dienstactiviteit wordt bij de geboorte, adoptie of de plaatsing van een kind in een opvanggezin in het kader van de pleegzorg maximaal drie maanden ouderschapsverlof toegestaan. Dit verlof moet worden genomen voor het kind de leeftijd van tien jaar heeft bereikt. Op vraag van de ambtenaar wordt het verlof gesplitst in maanden en moet worden genomen met volledige dagen.”
Er is nog een andere reglementering, een verlof van zes weken voor werknemers met kinderen jonger dan drie jaar en vier weken in de andere gevallen. Dat is dus meer positief dan de nieuwe voorstellen in de privésector.
De contractuele personeelsleden in overheidsdiensten dienen zich over het al dan niet bestaan van dergelijke verlofregelingen te informeren bij hun personeeldiensten.
De volgende categorieën vallen in principe niet onder de regeling inzake pleegzorgverlof van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten: statutair aangestelde personeelsleden, voor wie een andere reglementering geldt, gesubsidieerde personeelsleden van het vrij onderwijs die niet worden tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst in het kader van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, vrijwilligers, zelfstandigen en meewerkende echtgenoten.
De federale minister van Werk is dus enkel bevoegd voor het arbeidsovereenkomstenrecht, niet voor het statuut van de ambtenaren, noch voor de zelfstandigen. Voor de ambtenaren echter is de situatie volgens mij tamelijk duidelijk.
05.03 Raf Terwingen (CD&V): Mevrouw de minister, voor alle zekerheid zal ik checken wat u hebt gezegd. Alleszins bedankt voor de informatie. De mensen die mij die vraag hadden gesuggereerd, zijn blijkbaar niet op de hoogte van die bepalingen. Ik zal ze nakijken en misschien kom ik er nog op terug.
Samen met u moet ik vaststellen dat er een gunstig statuut is uitgewerkt. Dat zal ik nog even nagaan.
05.04 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer Terwingen, ik heb de bepalingen op papier bij mij en kan ze u nu overhandigen.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
06 Question de Mme Sophie Pécriaux à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'octroi du statut chef de ménage en cas de versement d'une pension alimentaire" (n° 10605)
06 Vraag van mevrouw Sophie Pécriaux aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de toekenning van het statuut van gezinshoofd in geval van betaling van onderhoudsgeld" (nr. 10605)
06.01 Sophie Pécriaux (PS): Monsieur le président, madame la ministre, par travailleur ayant charge de famille, on entend notamment le travailleur qui habite seul et qui paie de manière effective une pension alimentaire sur base d'une décision judiciaire ou sur base d'un acte notarié dans les cas visés par la réglementation.
Il me revient qu'un bureau de chômage accorde le statut de chef de ménage lorsque la preuve de versement de la pension alimentaire est fournie au moment où le chômeur demande à bénéficier de ce statut préférentiel. En revanche, aucune vérification de l'effectivité du versement de la pension alimentaire n'est effectuée par la suite. Si le débiteur de la pension alimentaire interrompt ses paiements, aucune sanction n'est donc prise alors même que la disposition réglementaire précise que le paiement de la pension alimentaire doit être effectif, ce qui suppose, en toute logique, que chaque terme de la pension alimentaire doit évidemment être payé pour que le chômeur puisse conserver sa qualité de personne ayant charge de famille.
Si tel n'est pas le cas, l'objectif de la mesure n'est pas respecté et tous les cas d'abus sont possibles.
Madame la ministre, s'agit-il d'une pratique isolée ou d'une pratique généralisée à tous les bureaux de chômage?
Quelles sont les instructions données aux bureaux de chômage pour l'octroi du statut de chef de ménage dans ce cas précis?
06.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, chère collègue, depuis le 1er mars 2002, la notion suivant laquelle une personne est redevable d'une pension alimentaire a été remplacée par le fait de payer effectivement une pension alimentaire. Ce principe est notamment utile par rapport aux débiteurs alimentaires qui refusent de s'acquitter de leur obligation ou qui restent défaillants d'une pension alimentaire due pour les enfants. Dans la pratique, la cessation de cette obligation n'est généralement pas actée officiellement. Je pense aussi aux pensions alimentaires dues pour un ex-conjoint étant donné que les parties conviennent parfois à l'amiable de mettre fin au paiement au vu de la modification de la situation personnelle.
Il est matériellement impossible de vérifier systématiquement si, pour le mois considéré, le chômeur débiteur alimentaire a payé la pension alimentaire due étant donné que le paiement n'a pas toujours lieu avec une périodicité d'un mois, que l'ONEM et l'organisme de paiement (…) et que l'on ne peut pas toujours compter sur la coopération des parties concernées.
Quand on relit le rapport au Roi, il ressort que la preuve, en première instance, est apportée par une déclaration sur l'honneur. Le chômeur débiteur alimentaire doit déclarer sur le formulaire C1 qu'il paie une pension alimentaire et il doit également déclarer l'arrêt de ces paiements comme un événement modificatif.
Le bureau de chômage peut vérifier la déclaration sur l'honneur du chômeur dans le cadre de la procédure applicable pour le contrôle de la situation familiale. À ce moment, le chômeur doit prouver le paiement effectif par tous les moyens, par exemple par un récépissé signé par la personne qui reçoit la pension alimentaire, une preuve de virement, etc.
Le contrôle s'effectue donc sur l'initiative du bureau de chômage ou suite à une plainte du créancier ou du CPAS auquel le créancier a fait appel. En l'absence de paiement effectif, le droit au montant octroyé au travailleur ayant charge de famille peut être supprimé.
Cette procédure est également conforme au contenu du rapport au Roi. Le pouvoir d'appréciation du directeur implique qu'il peut assimiler un paiement trop minime à un non-paiement. Si la vérification a lieu à la demande du CPAS, l'ONEM informera cet organisme de sa décision et attestera, par exemple, que la preuve du paiement effectif n'a pas été fournie et que le code chef de ménage expire à partir de la date en question.
Il va de soi qu'à défaut d'exécution spontanée de l'obligation, le créancier ou le Service des créances alimentaires peut faire signifier une saisie sur les allocations de chômage, de sorte qu'il est satisfait à la condition du paiement effectif. Les organismes chargés d'une mission d'intérêt public, parmi lesquels l'ONEM et les organismes de paiement, sont tenus de répondre à toutes les questions posées par le Service des créances alimentaires concernant les ressources, le domicile ou la résidence du bénéficiaire et du débiteur d'aliments.
Tous les bureaux de chômage ont, jusqu'à présent, reçu ces instructions. Mais j'ai décidé de demander à l'administration, sur la base de votre question, de se pencher sur la possibilité d'imposer systématiquement à la personne qui doit être débiteur d'une pension alimentaire et qui a reçu le statut de chef de ménage d'envoyer régulièrement, par exemple tous les six mois, la preuve des versements effectués. Cela permettrait de ne pas obliger l'ONEM à la contrôler lui-même, ce qui serait un peu difficile au vu des moyens humains.
Il est évident qu'on ne doit pas donner ce statut avantageux à une personne qui ne paierait par ailleurs pas sa pension alimentaire. À partir du moment où une personne reçoit ce statut de chef de ménage pour cette raison, celle-ci devrait envoyer tous les trois ou six mois la preuve du versement régulier et justifier les éventuels problèmes.
06.03 Sophie Pécriaux (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse et surtout pour le dispositif que vous comptez mettre en place. Cette question provient d'un bureau de l'ONEM qui se sent très démuni face à ces chômeurs qui se définissent comme chefs de ménage mais ne paient pas régulièrement la pension alimentaire. Les ex-conjointes ont déjà énormément de paperasses administratives à remplir et n'ont pas le courage de continuer à se plaindre. Ce serait vraiment bien de pouvoir aider les bureaux de l'ONEM au travers de ces dispositions.
L'incident est clos.
07 Vraag van de heer Guy D'haeseleer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de omzeiling van de strengere regels inzake brugpensioen" (nr. 10665)
07 Question de M. Guy D'haeseleer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le non-respect des règles plus strictes en matière de prépension" (n° 10665)
07.01 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mevrouw de minister, een van de prioriteiten van het Generatiepact bestond erin iedereen zo lang mogelijk aan het werk te houden. De regering heeft onder meer het recht op brugpensioen gewijzigd en drastisch ingeperkt. Men heeft een aantal parameters veranderd in verband met het beroepsleven dat men moest bewijzen om in aanmerking te komen.
De aanleiding waarom ik vandaag mijn vraag stel, is de studie van advocatenkantoor Claeys & Engels over herstructureringen en sociale plannen. Zij hebben daarvoor 260 collectieve arbeidsovereenkomsten bekeken die werden gesloten naar aanleiding van een herstructurering in de periode 2006-2008.
Zij concluderen dat de impact van het Generatiepact nogal beperkt blijft. Zij stellen dat de gemiddelde brugpensioenleeftijd bij herstructurering slechts met 1 jaar gestegen is, tot 54 jaar.
Zij stellen ook dat het voor het Generatiepact volstond dat de werknemer de brugpensioenleeftijd bereikte binnen de geldigheidsduur van de erkenning als onderneming in herstructurering, wat vaak neerkwam op twee jaar. Wanneer een onderneming brugpensioen invoerde vanaf 52 jaar konden werknemers die op het ogenblik van de aankondiging 50 jaar oud waren twee jaar nadien toch nog met brugpensioen. Vandaag, na het Generatiepact, moet die leeftijd al bij het begin van de procedure zijn bereikt. De wetswijziging maakte het kortom mogelijk de werkelijke brugpensioenleeftijd met twee jaar te verhogen.
De studie van advocatenkantoor Claeys & Engels zegt dat de sociale partners dit in de realiteit omzeilen en dat zij de maatregel uithollen door brugpensioen te vragen op een lagere leeftijd. Zij hebben onderzocht dat maar liefst in 40% van de gevallen waarin brugpensioen op een lagere leeftijd werd aangevraagd de sociale partners kozen voor brugpensioen vanaf 50 jaar.
Ik heb geen enkele reden om die studie in twijfel te trekken maar ik vraag mij af, mevrouw de minister, of uw administratie in het bezit is van dergelijke gegevens. Is die omzeiling ondertussen structureel, of was ze eenmalig?
Wanneer wij de cijfers inzake brugpensioen bestuderen, kunnen wij niet zeggen dat de verstrenging door het Generatiepact veel effect heeft gehad. De cijfers spreken voor zich. In november 2008 waren er 115.555 bruggepensioneerden, of 1000 meer dan een jaar geleden en 5.000 meer dan voor de invoering van het Generatiepact.
Wat is uw mening over die studie en over de resultaten die onlangs zijn gepubliceerd?
07.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, ik wil eerst opmerken dat ik reeds op een gelijkaardige vraag van mevrouw Camille Dieu heb geantwoord. Ik kan in mijn antwoord op de vraag van de heer D’haeseleer dan ook naar voornoemd, eerder gegeven antwoord verwijzen.
In grote lijnen komt het hierop neer.
Nergens kon ik in de documentatie over de studie van het advocatenkantoor Claeys & Engels lezen dat het Generatiepact als een mislukking moet worden beschouwd, wanneer de herstructureringen uit de periode vóór het Generatiepact met de herstructureringen uit de periode na het Generatiepact worden vergeleken.
Drie vierde van de werkgevers gaat nog verder dan de wettelijke verplichtingen van het Generatiepact inzake het investeren in wedertewerkstellende maatregelen. Ook wordt minder gebruik gemaakt van het stelsel van aanvullende vergoedingen op de werkloosheidsuitkeringen van het type Canada Dry. Dat zijn twee effecten die met het Generatiepact werden beoogd.
Wat de evolutie van het aantal bruggepensioneerden betreft, blijkt uit de officiële RVA-statistiek het volgende.
Wanneer wij de evolutie van het aantal bruggepensioneerden van het eerste trimester 2006 – dat is vóór de wet betreffende het Generatiepact van start ging – vergelijken met het eerste trimester 2007 en het eerste trimester 2008, moeten wij vaststellen dat het aantal bruggepensioneerden niet daalt. Het stijgt met 3,2% in 2007 en nog eens met 1,5% in 2008. Wij kunnen echter eveneens vaststellen dat het aantal bruggepensioneerden jonger dan 55 jaar sterk daalt, namelijk met 21,5% in 2007 en nog eens met 19% in 2008.
Voormelde cijfers spreken dus duidelijk de stelling tegen dat het aantal bruggepensioneerden op lage leeftijd is toegenomen.
Het verschil tussen de RVA-cijfers en de cijfers uit de studie van het advocatenkantoor Claeys & Engels is wellicht als volgt verklaarbaar. Bij het advocatenkantoor gaat het over het theoretische maximum aantal werknemers dat voor brugpensioen in aanmerking komt, zoals de vijftigplussers die worden ontslagen. Bij de RVA gaat het over de personen die effectief het brugpensioen opnemen.
Het grote verschil zou er juist op kunnen wijzen dat het activeringsbeleid via de verplichte passage gedurende minstens zes maanden in een tewerkstellingscel het aantal effectieve bruggepensioneerden sterk doet dalen.
Op mijn voorstel werd nu beslist om de tewerkstellingscel te verplichten voor alle ondernemingen die een collectief ontslag aankondigen. Daardoor zal worden getracht zo veel mogelijk ontslagen op te vangen via outplacement door de tewerkstellingscel. Van voornoemde maatregel zal ook een positief effect op het aantal bruggepensioneerden uitgaan.
07.03 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Ik heb uiteraard niet gezegd dat het Generatiepact een mislukking was. U hebt ook geantwoord met een aantal cijfers, die duidelijk verschillen van de cijfers die het advocatenkantoor Claeys & Engels heeft gebruikt. Ik zal ze nog eens rustig nakijken. Hoe dan ook, het zou niet mogen dat de sociale partners, die uiteindelijk het Generatiepact mee hebben onderhandeld, achterpoortjes zoeken om de brugpensioenleeftijd te laten dalen.
Ik zal het nog eens rustig nakijken en kom hierop later terug.
L'incident est clos.
- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de premie van 75 euro voor alleenstaande ouders die werk aanvaarden" (nr. 10687)
- mevrouw Martine De Maght aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het invoeren van een maandelijkse premie van 75 euro voor alleenstaanden die opnieuw aan de slag gaan" (nr. 10701)
- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la prime de 75 euros pour les parents isolés qui acceptent un emploi" (n° 10687)
- Mme Martine De Maght à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'instauration d'une prime mensuelle de 75 euros pour les personnes isolées qui reprennent une activité professionnelle" (n° 10701)
08.01 Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, ik heb vragen aangaande de premie van 75 euro die u gedurende 12 maanden wilt toekennen aan alleenstaande ouders die opnieuw aan de slag gaan.
Hoeveel alleenstaande ouders wilt u met die premie bereiken? Kunt u die cijfers opsplitsen per Gewest? Wat is de geschatte budgettaire impact van de maatregel? Is daarvoor voldoende budget voorhanden? Vanwaar de keuze voor die tijdelijke premie in plaats van te kiezen voor een structurele oplossing? Wat met alleenstaande ouders die het na een jaar dan weer zonder die premie moeten stellen?
Doorkruist u met de maatregel niet het beleid van de Gemeenschappen en Gewesten ter zake?
Ten slotte, waarom schaft u de federale lastenverlaging voor vijftigplussers af bij gebrek aan budget, terwijl u nu voor een andere doelgroep in een nieuwe premie voorziet?
08.02 Martine De Maght (LDD): Mevrouw de minister, via de media mochten we vernemen dat u een maandelijkse premie van 75 euro zou toekennen aan alleenstaanden die langer dan drie maanden werkloos zijn, indien zij opnieuw aan de slag gaan, een werkhervattingspremie dus. De premie zou een ondersteuning zijn specifiek voor alleenstaanden met kinderlast als tussenkomst in de kosten voor kinderopvang. Ik heb in dat verband een aantal vragen.
Hebt u overleg gepleegd met de betrokken gemeenschapsministers alvorens dat voorstel te lanceren? Uiteindelijk gaat het wel over kinderopvang. Vindt u het noodzakelijk bovenop de inkomensgerelateerde dagbedragen voor kinderopvang nog 75 euro extra toe te kennen? Welk effect wenst u te bereiken met de toekenning voor 12 maanden of een jaar van die zogenaamde werkhervattingspremie via de RVA? Wordt kinderopvang na een jaar goedkoper? Betekent de premie een motivatie om te blijven werken of is de boodschap dat men tussentijds opnieuw 3 maanden kan stempelen voor degenen die in aanmerking zouden komen voor de premie?
08.03 Minister Joëlle Milquet: Het gaat inderdaad over een oude beslissing van de interim-regering. Het was een beslissing die werd genomen na een unaniem positief advies van alle sociale partners van de RVA. In de huidige reglementering, voor de wijziging, is de werkhervattingspremie – ik verwijs naar artikel 131septies, §2, van hetzelfde besluit – een eenmalige premie ter waarde van 743,68 euro, die wordt toegekend aan de uitkeringsgerechtigde die tenminste een jaar werkloos is en alleen woont, met een of meerdere kinderen ten laste. Er bestaat dus al een bepaling, met hetzelfde doel.
Die premie heeft in de praktijk weinig succes. In 2007 werden 273 werkhervattingspremies uitgekeerd. Met de nieuwe maatregel willen wij gedurende twaalf maanden een premie van 75 euro per maand toekennen aan werknemers die aan de toekenningscriteria beantwoorden en met name minstens drie maanden als werkloze ingeschreven zijn, en niet 12 maanden, zoals voorheen. Zo willen wij maand na maand het voordeel van werkhervatting benadrukken.
Deze wijzigingen zouden de toeslag aantrekkelijker moeten maken. Wij denken dat het aantal toegekende toeslagen in 2009 aanzienlijk zal toenemen. Dat is een manier om de werkloosheidsval, vooral voor vrouwen, aan te pakken.
Tijdens het begrotingsconclaaf van 2009 heeft de regering een enveloppe van vijf miljoen gereserveerd, onder andere voor de werkhervattingspremie voor eenoudergezinnen, waarvan vandaag sprake is. Wij denken dat, de bovenstaande elementen in beschouwing genomen, deze enveloppe zal worden gerespecteerd. Het doel bestaat erin een maatregel te treffen die de financiële hindernissen beperkt, voor eenoudergezinnen die opnieuw een baan zoeken.
Ik ben er niet tegen om na te denken over een meer structurele maatregel, maar wij komen uit exact de tegenovergestelde situatie, aangezien het ging om een premie die slechts eenmalig werd toegekend. Dat was een beslissing van twee vroegere regeringen.
Wat uw vraag over de verdeling van de bevoegdheden betreft, ik kan u geruststellen. Deze maatregel valt volledig onder de bevoegdheid van de federale regering, conform artikel 7, §1, alinea 3b van de besluitwet van 28 december 1944 inzake de sociale zekerheid van de werknemers. De Raad van State heeft bovendien hierover geen enkele opmerking gemaakt.
Er moest hieromtrent dus geen overleg met de deelstaten worden georganiseerd.
De laatste vraag van mevrouw Smeyers getuigt van heel wat verwarring. De vereenvoudiging van de banenplannen wordt uitgevoerd met naleving van de budgettaire neutraliteit. Het is dus niet het gebrek aan middelen van de federale overheid dat tot de beslissing heeft geleid. Bovendien heeft de vraag van de vereenvoudiging van de banenplannen, waarover ik al meermaals uitleg heb gegeven, helemaal niets te zien met het onderwerp van de vraag, noch wat het onderwerp noch wat de grootte van de budgettaire middelen betreft.
08.04 Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, ik begrijp het niet goed.
U zegt dat de regeling in de plaats komt van de werkhervattingspremie, die geen succes heeft. Ik begrijp niet waarom u er dan van overtuigd bent dat die maatregel wel succes zal hebben. Het is net als bij de mobiliteitspremie. De ene premie na de andere, dat zijn allemaal …
08.05 Minister Joëlle Milquet: Het gaat over dezelfde premie.
08.06 Sarah Smeyers (N-VA): Dezelfde premie onder een andere naam dus. Ik heb bijgevolg ook dezelfde reactie. Die kleine premies zullen niets veranderen aan het probleem.
Er moet werk worden gemaakt van een structurele maatregel. Het geld dat in die premies wordt gestoken, kan beter worden uitgespaard en gebruikt voor een structurele maatregel en voor een globale lastenverlaging.
Het probleem bestaat voor alle gezinnen en niet alleen voor alleenstaande moeders. Net als mijn vorige vraag over de onthaalouders zijn het niet alleen de alleenstaanden, maar ook de twee-oudergezinnen die door heel die heisa geen opvang vinden.
08.07 Martine De Maght (LDD): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Ik begrijp dat u ergens een motivatie wil aanreiken aan mensen die vandaag werkloos zijn, ondanks het feit dat er zoveel openstaande vacatures zijn. Het blijft echter een gegeven dat u het hier exclusief wil bestempelen en bestemmen als zijnde een tussenkomst in de kosten voor kinderopvang en dat dat een stimulans zou moeten zijn.
Vandaag is kinderopvang echter een heel dure aangelegenheid voor elke ouder en niet alleen voor alleenstaanden met kinderen. Bovendien werden ongeveer twee weken geleden extra maatregelen goedgekeurd door het Vlaams Parlement, zodat de sector van de kinderopvang nu bijna voor 90% inkomensgerelateerde kinderopvang kan aanbieden, dat wil zeggen tegen dagbedragen berekend op het inkomen, ongeacht de gezinssituatie.
Vandaag kunnen zelfs werklozen bij bijna elk kinderopvanginitiatief zijn of haar kinderen laten opvangen waarbij de opvangdagprijs zal worden berekend op basis van zijn of haar werkloosheidsvergoeding. U wil daarbovenop, ondanks dat zij, overigens terecht, zeer weinig moeten betalen wegens hun laag inkomen, nog 75 euro geven. Het streven naar inkomensgerelateerde kinderopvang voor iedereen is een terechte maatregel, mede noodzakelijk door het feit dat het aantal eenoudergezinnen jaarlijks sterk stijgt, ongeacht het feit of de ouders al dan niet werkloos zijn.
Mevrouw de minister, u hebt gezegd: “De kosten van de kinderopvang vormen nog vaak een rem bij het zoeken naar een job en het aanvaarden van werk, vooral voor alleenstaande vrouwen met kinderen. Daarom heb ik de bestaande werkhervattingtoeslag voor eenoudergezinnen hervormd na unaniem advies van de sociale partners”. Nochtans zijn er vandaag ook ouders die, ondanks het feit dat ze met twee zijn, toch overwegen dat een partner niet langer zou werken om dezelfde reden die u aangeeft om alleenstaanden te belonen.
Ik vind het jammer, want de maatregel die u voorstelt, komt over als een doelgroepgericht beleid, is zeer asociaal en eigenlijk ook discriminerend tegenover de mensen die vandaag wel werken en die ook een zeer dure kinderopvang moeten betalen, ongeacht het feit of ze alleenstaand zijn of met twee. Ik betreur dat ten zeerste.
Ik denk wij hier, gezien het stijgingspercentage, moeten overwegen om een langetermijnvisie te ontwikkelen, in overleg met de Gemeenschappen, waartoe vandaag ook de bevoegdheid voor kinderopvang behoort. Ik denk dat wij ter zake een structurele maatregel moeten uitwerken, zodat iedereen op dezelfde basis van dezelfde accommodatie en dezelfde structuren gebruik kan maken. De premie zou niet als pasmunt mogen dienen om mensen te motiveren.
Mevrouw de minister, ik houd dit pleidooi, omdat ik weet dat u van het advies van de sociale partners bent uitgegaan. Dat hebt u ook duidelijk gezegd. Ik pleit ervoor te overwegen dat niet te doen, omdat het een asociale, discriminerende maatregel is. Ik denk dat het geld op een andere manier kan worden gebruikt. Op die manier kunnen mensen die het ook nodig hebben en voor wie kinderopvang ook zeer duur is, niet in de kou blijven staan.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
09 Question de Mme Camille Dieu à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'octroi de la prime de fin d'année à certains travailleurs" (n° 10696)
09 Vraag van mevrouw Camille Dieu aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de toekenning van de eindejaarspremie aan bepaalde werknemers" (nr. 10696)
09.01 Camille Dieu (PS): Monsieur le président, madame le ministre, le droit à la prime de fin d'année pour les travailleurs n'est pas prévu par la loi mais cette prime est octroyée par convention collective, par convention d'entreprise, par contrat de travail, par règlement du travail ou encore par l'usage. Je considère pour ma part que, si une prime est payée chaque année sans discontinuer, celle-ci devient un droit pour le travailleur de cette entreprise. Il faut cependant qu'elle ait été octroyée de façon constante et récurrente.
Il arrive aussi, malheureusement, que certains employeurs ne paient pas leurs travailleurs au montant minimum sectoriel mensuel, même si c'est contraire à la loi. On le constate notamment en cas de licenciement du travailleur alors que celui-ci se présente à l'ONEM. L'ONEM lui fait remarquer qu'il n'a pas perçu le minimum légal pour accorder l'allocation de chômage et l'invite donc à faire régulariser sa situation. Pour ce faire, il doit réclamer, auprès de son employeur, les montants dus jusqu'au minimum évoqué ci-avant et fournir la déclaration de son employeur auprès de l'Office national de sécurité sociale.
Or, la majorité des tribunaux du travail saisis estiment que s'il y a octroi d'une prime de fin d'année, on peut, en la divisant par 12, l'ajouter au salaire mensuel versé par l'employeur pour arriver au minimum garanti.
C'est scandaleux pour deux raisons! D'une part, on ne paie pas le salaire minimum sectoriel garanti et, d'autre part, j'estime que tout travailleur a droit à une prime de fin d'année qu'elle qu'ait été sa situation et ce, en complément de sa rémunération normale.
Madame la ministre, qu'en pensez-vous? Est-il possible d'éradiquer cette discrimination? La première chose à faire est sans doute de voir comment forcer les employeurs à payer réellement le salaire minimum sectoriel garanti.
09.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, madame Dieu, je me suis renseignée et je me rends compte qu'il s'agit d'un choix des partenaires sociaux. Je vais me référer aux conventions collectives de travail (CCT) de base.
L'article 5 de la CCT 43 du CNT qui indique que, "en l'absence de convention collective de travail conclue au sein de la commission paritaire et comportant d'autres dispositions, le revenu minimum mensuel moyen fixé à l'article 3 se rapporte à tous les éléments de la rémunération liée aux prestations normales de travail auxquelles le travailleur a droit directement ou indirectement à charge de son employeur".
Il poursuit par la description suivante: "Ces éléments comprennent entre autres le salaire en espèces ou en nature, fixe ou variable, ainsi que les primes et avantages auxquels le travailleur a droit à charge de l'employeur en raison de ses prestations normales de travail, c'est-à-dire des prestations mentionnées dans la loi sur le travail et dans les conventions collectives de travail, et précisées par entreprise dans le règlement de travail."
Quant aux secteurs, par contre, je citerai la CCT du 8 novembre 2001 relative à la garantie d'un revenu minimum mensuel moyen conclue au sein de la commission paritaire 201 (commerce de détail indépendant). Son article 13 dispose notamment que, "pour l'application de la présente convention collective de travail, on entend par revenu minimum mensuel moyen: la rémunération mensuelle garantie par les barèmes de rémunérations fixés par la commission paritaire, les conventions collectives d'entreprises ou les contrats de travail individuels d'employés. Dans la rémunération mensuelle doivent être comprises aussi bien la partie fixe que la partie variable; l'équivalence mensuelle des primes et autres avantages, éventuellement payés en nature, accordés en vertu de conventions collectives de travail, de conventions d'entreprises, de contrats de travail individuels d'employés ou des usages".
Dans ces cas, il convient de diviser la prime de fin d'année par 12 et de l'ajouter au salaire mensuel versé par l'employeur pour parvenir au montant minimum sectoriel garanti ou au-delà. Cela ne peut toutefois pas être généralisé: tout dépend des dispositions des CCT et de la concertation sociale entre partenaires sociaux. En fait, jusqu'à présent, les cours et tribunaux ont appliqué les dispositions existant dans les conventions collectives.
L'ONEM vérifie également, lorsqu'il statue sur le droit aux allocations de chômage si le salaire minimum applicable au travailleur a été respecté. L'article 37 de l'arrêté royal chômage indique que, "sont prises en considération comme prestations de travail, le travail effectif normal et les prestations supplémentaires sans repos compensatoire effectués dans une profession ou une entreprise assujettie à la sécurité sociale, secteur chômage, pour lequel a été simultanément payée une rémunération au moins égale au salaire minimum, fixée par une disposition légale ou réglementaire, ou une convention collective de travail ou, à défaut, par l'usage."
"Si le salaire renseigné sur le C4 est inférieur au salaire minimum, l'ONEM demande des renseignements complémentaires. Il peut statuer sur la demande d'allocations, notamment si des primes ont été payées qui permettent d'atteindre le salaire minimum selon les CCT applicables."
En fait, si cela peut paraître bizarre ou choquant, comme vous l'avez dit, il s'agit de systèmes prévus par conventions collectives.
09.03 Camille Dieu (PS): Je ne suis pas sûre qu’à l’origine, la définition interprofessionnelle et intersectorielle du salaire minimum incluait la prime de fin d’année. Je trouve que ce sont des interprétations de texte qui lèsent les travailleurs.
Par ailleurs, je m’interroge aussi sur le précompte professionnel qui n’est pas le même sur la prime de fin d’année. Il est beaucoup plus élevé sur la prime de fin d’année que sur le salaire.
Il y a une idée que je ne parviens pas à accepter: l'employeur qui ne paie pas le salaire minimum sait qu'il peut agir de cette manière parce que la prime de fin d'année qu'il devra verser - par usage ou par CCT – lui permettra d'atteindre ce montant. Je trouve cela "dégueulasse" et je m'excuse déjà d'utiliser ce mot. On peut l'écrire dans les annales. C'est complètement anormal car cela permet à l’employeur de détourner la législation sur les conventions relatives au salaire minimum.
09.04 Joëlle Milquet, ministre: Je vais demander aux partenaires sociaux de réfléchir à cette situation qu’objectivement j’ignorais.
09.05 Camille Dieu (PS): Quelqu’un m’avait parlé de cela et je l’ai effectivement lu dans le dernier journal de la CNE.
09.06 Joëlle Milquet, ministre: Le but de l’ONEM est de s’assurer qu’il pourra payer au chômeur les allocations auxquelles il a droit. L’objectif de l’ONEM est positif.
09.07 Camille Dieu (PS): Je comprends que l’ONEM puisse dire que, sans la régularisation de cette situation, le demandeur n'aura pas droit à son allocation de chômage. Mais l'attitude des employeurs me sidère!
09.08 Joëlle Milquet, ministre: Nous allons interroger les partenaires sociaux sur la manière dont ils jugent cette problématique, considérée par certains membres de cette commission comme inacceptable.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- M. Eric Thiébaut à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la décision de Dexia de supprimer 900 emplois" (n° 10708)
- M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'annonce de la suppression de 900 emplois chez Dexia" (n° 10715)
- de heer Eric Thiébaut aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de beslissing van Dexia om 900 banen te schrappen" (nr. 10708)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de aankondiging dat bij Dexia 900 banen verdwijnen" (nr. 10715)
10.01 Eric Thiébaut (PS): Monsieur le président, madame la ministre, l'annonce du groupe bancaire Dexia de supprimer 900 emplois, dont 350 en Belgique, interpelle et suscite l'inquiétude parmi les milliers de travailleurs employés dans le secteur bancaire belge. Le plan de redressement qui doit permettre à la banque franco-belge de retrouver sa stabilité financière est très contraignant pour ses effectifs. Il est également très mal perçu par les citoyens au lendemain des importantes aides d'État dont ont bénéficié les banques, en particulier Dexia.
Cette décision est d'autant plus douloureuse que la Belgique paie un lourd tribut avec 350 départs annoncés. De plus, Dexia a fait entendre que d'autres suppressions d'emplois seront envisagées à l'avenir.
Madame la ministre, l'opinion publique s'interroge. Elle se demande pourquoi de tels plans de restructuration sont présentés par Dexia alors que les interventions de l'État dans le capital de cette banque étaient justifiées par le fait de sauver l'emploi et l'épargne.
La participation et les aides d'État dont ont bénéficié les banques – en l'occurrence Dexia – n'étaient-elles pas conditionnées à l'obligation de maintenir l'emploi?
Les justifications apportées par Dexia à ces 900 suppressions d'emplois dans le contexte du plan de sauvetage qui lui a été accordé par le gouvernement vous semblent-elles acceptables?
Pouvez-vous nous donner de plus amples informations sur les 350 postes qui doivent disparaître en Belgique? Quelle est la part des départs naturels? Selon les syndicats, cette part est beaucoup moins importante que ce qui avait été prévu. Deux cents suppressions d'emploi poseraient problème. Confirmez-vous ces informations?
Enfin, des mesures d'accompagnement et un plan social sont-ils à l'étude pour ces cas précis et, plus généralement, pour tous les travailleurs du secteur bancaire belge fragilisés par la crise financière et susceptibles de perdre leur emploi?
10.02 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, la banque Dexia, une de celles qui a eu recours à l'aide de l'État fédéral, a annoncé une vague importante de suppressions d'emplois (900 emplois en moins dont 350 en Belgique). Le sentiment des travailleurs concernés est mitigé, entre l'impression d'échapper à pire et l'incompréhension face à des banques qui ont cumulé de tels bénéfices les années antérieures et bénéficié d'aides de l'État et qui se permettent de licencier.
La question générale de l'emploi dans le secteur bancaire doit retenir notre attention. Je ferai référence à l'accord de ce week-end avec Fortis Banque et BNP Paribas. Le gouvernement dit que "toutes les autres dispositions du protocole sont maintenues, entre autres celles relatives au maintien de l'emploi". C'est sur cette question que je voudrais vous entendre.
Dans quelle mesure les aides fédérales octroyées aux banques sont-elles ou devraient-elles être conditionnées au maintien de l'emploi? Quelle est la nature de ce protocole d'accord en matière d'emploi? En tant que ministre de l'Emploi, estimez-vous que les justifications apportées à ce plan Dexia sont valables? Quelles démarches ont-elles été adoptées vis-à-vis de Dexia dans la perspective de ce plan de restructuration? D'une façon générale, quelles mesures envisagez-vous pour la sauvegarde de l'emploi dans le secteur bancaire?
10.03 Joëlle Milquet, ministre: L'intervention de l'État dans Dexia n'a pas entraîné de changement dans l'actionnariat ou le projet industriel. Cependant, le gouvernement est très préoccupé par la politique de l'emploi. À propos des décisions de Dexia, il faut préciser qu'il ne s'agit pas de licenciements collectifs. Nous ne sommes pas devant une restructuration classique ou un licenciement collectif. Il faut savoir que chaque année les départs naturels chez Dexia représentent 400 personnes pour la Belgique. Dexia pense que 260 emplois disparaîtraient en Belgique sans licenciements secs, ce qui a été confirmé dans nos contacts, essentiellement par non-renouvellement ou par réaménagements internes.
Telles sont les assurances données. Je dois prendre contact incessamment avec la direction; mon administration est en rapport avec elle. Jusqu'à présent, le discours était rassurant. Grâce à nos futures rencontres, nous pourrons y voir un peu plus clair. Le message qu'on a fait passer est celui-là: pas de licenciements secs et des redéploiements internes.
10.04 Eric Thiébaut (PS): Madame la ministre, si je vous comprends bien, il n'y aura pas de licenciements secs.
10.05 Joëlle Milquet, ministre: C'est ce qui apparaît au regard des informations dont je dispose à ce stade. Mais je ne peux rien confirmer ou infirmer. D'ailleurs, tel n'est pas mon rôle. Je disposerai de plus d'informations après les rencontres prévues.
10.06 Eric Thiébaut (PS): Suivant ce qui est annoncé, il y aurait 260 départs naturels sur les 350 pour la Belgique.
10.07 Joëlle Milquet, ministre: Il y aura 260 départs naturels; les autres se feront dans le cadre de redéploiements internes si un service doit être supprimé.
10.08 Eric Thiébaut (PS): Il resterait donc 90 licenciements.
10.09 Joëlle Milquet, ministre: Non.
10.10 Eric Thiébaut (PS): Si on annonce 350 départs et qu'il y a 260 départs naturels, il reste 90 licenciements.
10.11 Joëlle Milquet, ministre: D'après les informations dont je dispose, on parle de 260 pertes d'emplois et non de 350. Je répète qu'il s'agit dans la majeure partie de départs naturels et à défaut de redéploiements internes, mais pas de licenciements secs.
10.12 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, votre approche de la question m'interpelle quelque peu. En effet, vous dites que l'information vous a été donnée par Dexia suite au dépôt de notre question.
10.13 Joëlle Milquet, ministre: L'information n'a pas été donnée suite au dépôt de votre question.
10.14 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Peut-être aviez vous effectivement demandé des informations avant le dépôt de notre question. Tant mieux!
Néanmoins, l'objectif est de vous interroger sur ce qui se passe au sein de Dexia. Même si l'aide qui lui a été apportée a été d'une autre nature et d'une autre importance que celle apportée à Fortis, cette dernière a quand même bénéficié d'une aide importante de l'État. Dans ce cadre, on pourrait discuter de conditions en termes d'emplois, ce d'autant qu'avant de connaître les difficultés actuelles – et nous espérons tous qu'elles pourront les surmonter – les banques ont enregistré d'importants boni durant les années précédentes. Aujourd'hui, leur situation est difficile et l'heure est grave; elles doivent s'employer à sauvegarder l'essentiel. Mais si elles bénéficient d'une aide de l'État, cette dernière doit être conditionnée et il faudrait porter une grande attention au maintien de l'emploi.
10.15 Joëlle Milquet, ministre: On ne peut vouloir tout et son contraire! Il faut évidemment protéger l'emploi, C'est d'ailleurs l'un de nos premiers soucis. Mais, dans la situation actuelle, il n'est pas dit que les institutions financières ne connaîtront pas une deuxième phase de fragilité. Dans ces conditions, la décision de supprimer les dividendes des actionnaires, à savoir les communes, est une décision qui ne se prend pas facilement. Il faut également tenir compte de la diminution de la rétribution de son management. Toujours est-il que, malgré les aides et le soutien au niveau européen – c'est d'ailleurs le cas pour toutes les autres institutions bancaires – cette banque a des difficultés à assurer sa survie d'autant plus qu'elle veut le faire au moindre coût social. En tout cas, nous avions formulé notre demande bien avant le dépôt de votre question. Il s'agit d'une société cotée en bourse. Le gouvernement n'est pas représenté au sein du conseil d'administration. Cependant, nous restons très attentifs. J'ajoute que ce qui a été exprimé jusqu'à présent est moins alarmant que ce que l'on a pu lire dans la presse.
Je pense que la nouvelle direction y est sensible et essaye de donner une survie à cette banque qui, si elle ne disposait pas de cette possibilité, ne parlerait pas de 260 emplois en Belgique. Je crains que cela puisse aller bien au-delà. Il s'agit de mesures préventives, pour la poursuite du projet.
10.16 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Votre réponse à ma réplique est plus claire que votre réponse initiale. J'attends du gouvernement que la question de l'emploi soit prise en compte explicitement s'il doit aider les banques.
10.17 Joëlle Milquet, ministre: Bien sûr. Cette question a aussi été évoquée pour Fortis. Elle l'est à chaque fois, tout comme le maintien de la capacité de crédit aux entreprises.
10.18 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Il doit s'agir d'une aide conditionnée, tant que faire se peut.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
11 Question de M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'attitude de l'ONSS par rapport aux lourds soupçons de fraude fiscale dans le chef de la BBL de 1967 à 1997" (n° 10710)
11 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de houding van de RSZ met betrekking tot de ernstige verdenkingen van fiscale fraude waaraan de BBL zich schuldig zou hebben gemaakt in de periode van 1967 tot 1997" (nr. 10710)
11.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, madame la ministre, vous partagez la tutelle sur l'ONSS avec votre collègue la ministre des Affaires sociales, que j'interrogeais le jeudi 15 janvier 2009 en séance plénière sur les initiatives prises par l'ONSS suite à la révélation du journal "Vers l'Avenir" d'une vaste entreprise de fraude aux cotisations sociales au sein de la banque BBL, devenue entre-temps ING.
Dans sa réponse, Mme Onkelinx a rappelé que des régularisations étaient intervenues pour un montant de un milliard de francs belges, pour ce qui concerne la BBL, pour la période du premier trimestre 1994 au quatrième trimestre 1998. Mais je ne sais pas si cela concernait exactement les pratiques dénoncées par le quotidien.
Elle a également évoqué un délai de prescription par rapport à ces faits, même si la disposition des preuves de l'intention de frauder est récente et même si on peut évoquer la notion de délit continu pour contraindre la société à rembourser l'ONSS.
Enfin, elle affirmait que le comité de gestion de l'ONSS avait décidé de lancer une grande enquête afin de voir si ces mécanismes sont bien conformes à la loi.
Pour ma part, dès lors que les faits ne sont même pas contestés par la direction actuelle de la banque, j'estime qu'ils ne peuvent rester impunis.
Madame la ministre, puisque vous en assumez également la tutelle, où en est le dossier au niveau de l'ONSS? Quel est votre avis et celui de l'ONSS sur la prescription? L'ONSS a-t-il décidé de porter plainte au civil sur base des informations parues dans la presse?
D'après les évaluations juridiques réalisées et l'état de connaissance du dossier, pensez-vous qu'une partie des montants qui auraient été fraudés – mais cela semble clair – pourront être récupérés au bénéfice du budget de la sécurité sociale?
11.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, monsieur Gilkinet, comme j'ai beaucoup de respect pour le président et les membres de cette commission, j'éviterai de paraphraser. Nous sommes un gouvernement et quand on détient la tutelle avec une collègue, on répond de la même manière. Or vous avez posé cette question non seulement en séance plénière mais aussi, le 27 janvier, dans des termes identiques, à Mme Onkelinx.
11.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Ma question a été déposée, mais n'a pas été posée et je n'ai pas reçu de réponse. La commission s'est interrompue avant de me laisser l'occasion de poser ma question, comme c'est souvent le cas en commission Affaires sociales.
Le président: Cela signifie que cette question risque de revenir parmi les questions adressées à Mme Onkelinx la semaine prochaine.
11.04 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, si je reçois une réponse aujourd'hui de la part de Mme Milquet, je retirerai ma question à Mme Onkelinx.
Le président: Sauf s'il s'agit davantage de la compétence de Mme Onkelinx que de Mme Milquet.
11.05 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, nous avons la cotutelle. Ce serait plus ma collègue sur les sujets de la fraude et autres. Ou elle vous donne la réponse que j'ai ici ou je vous la lis. C'est la sienne, mais je la partage.
11.06 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, ce qui m'importe, c'est d'avoir une réponse le plus vite possible. Si vous pouvez me la donner, ce serait bien. Mais vous devez la lire pour qu'elle paraisse au compte rendu.
11.07 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Gilkinet, comme indiqué le 15 janvier dernier en séance plénière, une nouvelle enquête est en cours chez ING, à l'initiative du comité de direction de l'ONSS. Des inspecteurs de l'Office ont rencontré le responsable de la gestion des ressources humaines et des juristes de la banque. La banque a fourni tous les documents demandés et collabore à l'enquête. S'agissant d'un gros employeur, l'enquête, bien que prioritaire, prendra un certain temps.
Pour les autres éléments, les informations dont question dans l'article publié dans "Vers l'Avenir" étant celles qui ont fait l'objet de la régularisation suite aux contrôles menés en 1997 et 1998 sur la base des éléments qui ont pu être trouvés, l'ONSS ne peut en principe pas avoir recours au concept de délit continu et envisager d'introduire aujourd'hui une plainte au pénal dès lors que le fait supposé délictueux, sauf élément neuf qui apparaîtrait par hypothèse, a cessé depuis plus de dix ans.
De même, au civil, le délai de prescription était de 3 ans jusqu'au 1er juillet 1996; il est passé à 5 ans à cette date et est redevenu un délai de 3 ans depuis le 1er janvier 2009. Un délai de prescription en cas de fraude a été institué et fixé à 7 ans. Les régularisations intervenues à la suite des contrôles effectués en 1997 et 1998 l'ont été en tenant compte du délai de prescription applicable à l'époque des contrôles, soit 5 ans. Les cotisations dues pour la période 1967-1993 sont définitivement prescrites.
L'ONSS ne pourrait par ailleurs porter plainte au civil sur la base des informations parues dans la presse. Dans le passé déjà, à l'occasion d'une affaire dans le milieu des négriers de la construction, l'Office a essayé de récupérer les cotisations de sécurité sociale prescrites en agissant en responsabilité civile sur la base de l'article 1382 du Code civil. Mais cette tentative a échoué, la Cour de cassation ne l'ayant pas acceptée au motif que la législation ONSS prévoit un délai de prescription spécifique, délai qui fait obstacle au recours de droit commun. On se trouve donc exactement dans le même cas de figure.
Pour ce qui est de la dernière question, à supposer une fraude existante et démontrée, sauf à établir que la banque en question aurait continué à omettre de déclarer certains avantages, ce que ne démontre pas pour l'instant l'enquête en cours, rien ne pourrait être récupéré pour ce qui concerne la période allant de 1967 à 1993.
Nous sommes dans un cadre de prescription, mais cela n'empêche pas qu'une nouvelle enquête soit en cours.
11.08 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Un élément de droit me désole: le fait que l'ONSS présuppose la prescription en fonction de la jurisprudence.
Un autre élément est peut-être plus positif, à savoir qu'une étude est toujours en cours. Quand je vois les montants concernés, je ne peux qu'encourager l'ONSS, dont vous partagez la tutelle avec Mme Onkelinx, à aller au bout de cette enquête.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
- M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'élargissement des titres-services à l'accueil de l'enfance" (n° 10711)
- Mme Sonja Becq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'élargissement des titres-services à l'accueil d'enfants" (n° 10714)
- de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de uitbreiding van de dienstencheques tot de sector van de kinderopvang" (nr. 10711)
- mevrouw Sonja Becq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de uitbreiding van de dienstencheques naar kinderopvang" (nr. 10714)
12.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, dans une interview publiée ce week-end, vous avez réaffirmé votre intention d'élargir le système des titres-services à l'accueil de l'enfance.
Une telle hypothèse de travail n'est pas sans poser question quant au statut des travailleurs de l'accueil de l'enfance, aux moyens budgétaires nécessaires, aux autres priorités en matière d'accueil de l'enfance, notamment le statut des accueillantes et l'amélioration des moyens de ce secteur. Elle continue d'ailleurs de susciter de nombreuses réactions des secteurs concernés, tant celui de l'accueil de l'enfance que celui de l'économie sociale et des titres-services. Elle y fait l'unanimité contre elle.
Pouvez-vous me communiquer votre calendrier de travail pour ce projet? Où en sont les discussions avec les travailleurs des secteurs concernés? Quel est le budget disponible pour un tel projet? Quelles balises comptez-vous proposer pour assurer un statut valable des travailleurs concernés et pour continuer à assurer une qualité de l'accueil des enfants?
12.02 Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik sluit mij hierbij onmiddellijk aan met mijn vragen.
Ik heb in de pers vastgesteld, mevrouw de ministser, dat u ter zake een stellige mening hebt, maar het kan zijn dat de pers niet alles overneemt zoals u het formuleert. Toch begrijp ik dat u duidelijk gaat voor de uitbreiding van de dienstencheques. Er wordt echter niets gezegd over een eventuele samenspraak met sectoren of met de Gemeenschappen. In de persberichten wordt dat allemaal niet vermeld.
Daarom som ik onze vragen en belemmeringen nog even op. Het probleem heeft te maken met het feit dat kinderopvang gemeenschapsmaterie is. Inzake de budgettaire marges heb ik daarstraks nog over de radio gehoord dat het Rekenhof er een rapport over heeft gemaakt, waarin wordt gewezen op de hoge kostprijs van de dienstencheques en op de noodzaak om die beheersbaar te houden. Dat is toch een element dat meespeelt.
Wat ook meespeelt – en ik weet dat dit ook uw bezorgdheid is, mevrouw de minister – is het statuut van de onthaalouders. Dat is ook een vorm van kinderopvang, die gelijkaardig is. Het zijn ook personen die zorgen voor kinderopvang. Wij blijven met die gewrongen situatie zitten. Dat is ook een element dat meespeelt.
Op dit moment wordt onder andere over de overheveling van het Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten, FCUD, gesproken over die voorstellen. Staat dit er niet haaks op?
Vandaar mijn vragen. Is er een verdere regeringsbeslissing over, meer dan wat in het regeerakkoord staat of gaat het niet verder? Wat is de kostprijs van de pistes waaraan u denkt voor het uitbreiden van de dienstencheques voor kinderopvang? Welke middelen zijn daarvoor beschikbaar? Wat is de kostprijs per uur per kind? Zo kunnen wij de vergelijking beter maken.
Wordt er wel of niet gewerkt aan het statuut voor onthaalouders? Is er een financiële incentive vanwege de federale overheid via de sociale zekerheid, die wel die bevoegdheid heeft? Staat dit dan niet haaks op bijvoorbeeld de overheveling van het FCUD?
12.03 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, het regeerakkoord bepaalt het volgende. Om beter tegemoet te komen aan de vraag van de buurtdiensten zal de regering met de gefedereerde entiteiten in overleg gaan over het toepassingsgebied van de dienstenchequesactiviteiten. Het is in die context dat ik eventueel een voorstel wil indienen.
Wat de verdeling van de bevoegdheden betreft, herinner ik eraan dat ik als minister van Werk een dergelijke maatregel zal voorstellen. De drie doelstellingen van jobcreatie, verzoening en van de regularisatie van zwartwerk, behoren tot mijn bevoegdheid. Het is daarentegen evident dat de kinderopvang een communautaire bevoegdheid is. Daarom is overleg met de deelstaten gepland.
Histoire de le redire une énième fois, j'en ai marre de l'hypocrisie dans ce débat. Les ALE permettent depuis longtemps la garde d'enfants, personne ne s'en est plaint et personne n'a posé de question. Je n'ai jamais rien entendu. En outre, tous les jours dans ce pays, à midi ou à 17.00 heures, des femmes sans papiers travaillent au noir, gardent les enfants des familles bourgeoises ou moins bourgeoises: on ne les compte plus. Je veux bien supporter les imprécations sur la qualité mais cette hypocrisie-là, j'en ai marre! Nous risquons de perdre 50.000 à 60.000 emplois cette année, la même chose plus tard. Le secteur des services est l'un des rares où on peut créer de l'emploi pour des personnes moins qualifiées qui travaillent au noir, qui sont au chômage, qui sont souvent des femmes sous-qualifiées. Ce secteur peut leur offrir des contrats d'emploi; ce n'est pas l'idéal mais ce sont des contrats.
Il ne s'agit pas de concurrencer les services collectifs d'accueil qui sont organisés: ce sont des crèches, des gardiennes encadrées et c'est avant 17.00 heures. Je ne connais pas de personnel des crèches qui officie à domicile, après 17.00 heures pour les femmes parfois seules qui doivent travailler. Quand on voit d'une part les besoins des familles, les besoins d'emploi dans le secteur des services et la situation actuelle, ce qui se passe dans les ALE et officieusement ailleurs, je trouve ce genre de discours corporatistes à l'excès. Ou alors on ne se rend pas compte de ce qui nous attend…
Je n'ai pas du tout envie d'élargir les titres-services comme cela, sans garantie. Il faudra des titres-services ad hoc, organisés avec des entreprises agréées par les Communautés. Cela peut être l'ONE et Kind & Gezin, leurs services agréés, peu importe du moment que cela se retrouve dans les mains des opérateurs de la Communauté, avec des conditions de qualité qu'ils pourront imposer, avec des conditions de formation que nous allons imposer.
Nous avons eu dernièrement une réunion ensemble au sujet de la problématique des enfants malades et ils s'estiment très contents. Or, il est encore plus risqué de s'occuper d'un enfant malade à domicile parce qu'il faut lui apporter certains soins. De fait, dans les crèches, on n'ose déjà pas donner un médicament! Il y a donc un consensus pour ce qui concerne les enfants malades, mais pas pour ceux en bonne santé!
Je souhaiterais que ce sujet soit abordé avec un minimum d'ouverture d'esprit, en ayant conscience de la problématique de l'emploi et des cibles que cela implique. En ce qui me concerne, je ne tiens pas à faire de cadeau ni à prendre des risques. J'ai quatre enfants et je me rends bien compte des risques.
Avec des garanties et l'implication des services communautaires, on a une véritable capacité d'emploi et de réponse adéquate. L'opération peut être évaluée et je proposerai un calendrier. Je rencontre une des ministres et son équipe encore ce vendredi et une autre endéans les 15 jours. Nous ferons une proposition au Conseil des ministres. Nous verrons bien si elle est prise en compte ou non mais nous devons vraiment avancer dans ce secteur, avec la prudence nécessaire et en ayant un système spécifique.
12.04 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, j'ai également des enfants. Vous n'avez pas le monopole à ce niveau-là!
12.05 Joëlle Milquet, ministre: Je ne voulais bien évidemment pas dire cela!
12.06 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): C'est pourtant un argument que j'entends souvent de votre bouche.
Je n'ai pas l'impression de relayer un point de vue corporatiste. Je suis personnellement en faveur de la création d'emplois dans le secteur non marchand et de besoins extraordinaires.
Madame la ministre, vous n'avez pas répondu à la question budgétaire. Il s'agit d'enveloppes fermées pour lesquelles il faut poser des choix. Permet-on aux accueillantes d'enfants à domicile d'obtenir un meilleur statut? La question de l'accueil de la toute petite enfance reste extrêmement problématique et ne trouve pas de solution. Les services existants doivent-ils être renforcés, y compris dans le cas des l'ALE, que vous avez cités, en proposant des formations continues au personnel actif?
Effectivement, plusieurs compétences communautaires et fédérales se chevauchent. Toutefois, je tiens à souligner que, s'il y a des moyens fédéraux pour l'accueil de l'enfance, il y a une responsabilité politique de dire à quel type d'accueil ils seront consacrés. Nous sommes demandeurs d'avancer en matière de titres-services. Le dernier rapport de la Cour des comptes, sur lequel j'aurai probablement l'occasion de vous interroger, met en évidence un déficit au niveau des contrôles quant à la création réelle d'emplois et au fait que les travailleurs ont un réel emploi, c'est-à-dire au moins un mi-temps. Il y a certainement des progrès. M. Piette et vous-même y êtes attentifs. Toutefois, de nombreux efforts doivent encore être réalisés. C'est juste une question de priorités, d'affectation des moyens aux différents types d'accueil de l'enfance et de renforcement de la qualité de l'emploi dans le cadre des titres-services.
Madame la ministre, vous dites qu'on vous pose toujours la même question. Or, vous avez donné une interview ce samedi. C'est de votre responsabilité politique et c'est pour cette raison que je vous interroge. Il y va de ma responsabilité en tant que parlementaire de me renseigner sur l'état d'avancement du dossier et de vous rappeler ma vision des choses!
12.07 Sonja Becq (CD&V): Mevrouw de minister, u zegt dat u niets nieuws hebt gezegd, maar heb ik u net niet horen zeggen dat u nu vrijdag naar de Ministerraad gaat met een voorstel?
12.08 Minister Joëlle Milquet: Neen, het gaat over een vergadering met de ministers die bevoegd zijn op communautair vlak. Dat zijn formele vergaderingen.
12.09 Sonja Becq (CD&V): Ik wil voortgaan op uw denkpiste toen u het had over een openheid van geest. Ik vind het belangrijk om te kijken wat het probleem is. Ik volg u volledig wanneer u zegt dat er een noodzaak is aan tewerkstelling. Het probleem is echter dat sommige ouders met kinderen niet op tijd thuis kunnen zijn en dus opvang op moeilijke uren zoeken. Bovendien vinden zij het belangrijk dat de kinderen thuis worden opgevangen, omdat zij naar bed moeten. Met de kinderopvang aan huis wilt u daarop een antwoord bieden.
Waarom moet dat via dienstencheques? Waarom moet dat op die manier, of kan het ook op een andere manier? Ik denk dat wij ook die openheid van geest moeten hebben. Op dit moment bestaat in de Vlaamse Gemeenschap opvang aan huis voor zieke kinderen. Dat is een formule waarvoor geen dienstencheques worden gebruikt. Ik ken kinderdagverblijven die het experiment hebben gedaan met extra personeelsleden. In sommige situaties organiseert men kinderopvang aan huis. Ik ken ook de experimenten waarbij men op moeilijke uren in een opvang probeert te voorzien.
U hebt het over openheid van geest. U denkt aan een piste via dienstencheques. Men moet echter ook zoeken naar andere manieren om die kinderopvang op het niveau van de Gemeenschappen te versterken. Waarom ben ik ter zake bezorgd? Er zijn toch vragen bij de kostprijs van de dienstencheques. In het rapport van het Rekenhof, dat ik vluchtig heb gelezen, beveelt het aan dat men moet kijken naar de marktprijs om de prijs overeenkomstig te kunnen bepalen. In de bestaande kinderopvangsystemen is er ook automatisch voorzien in een berekening van de opvang overeenkomstig het inkomen. Met de dienstencheques is dat niet het geval. Men zal dus een parallel systeem moeten ontwikkelen.
Ik vind het dan ook belangrijk dat men kijkt naar de bestaande vormen van kinderopvang in de verschillende Gemeenschappen en onderzoekt op welke manier iets extra kan worden geënt op de bestaande systemen. Op die manier kan met dezelfde parameters worden gewerkt die wij belangrijk vinden, namelijk kwaliteit, prijs overeenkomstig het inkomen van de mensen en de noodzaak om in thuisopvang te voorzien indien nodig. De vraag rijst of men vanuit het federale niveau niet iets op die bestaande systemen kan enten, in plaats van strikt vast te houden aan het systeem van de dienstencheques, dat bovendien, als ik u goed begrijp, een extra circuit tot stand zal brengen.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
13 Question de M. Georges Gilkinet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le suivi donné au rapport de la Cour des comptes concernant le non-respect par les employeurs de leur obligation d'engager des jeunes" (n° 10712)
13 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het gevolg dat werd gegeven aan het verslag van het Rekenhof over het niet-nakomen door de werkgevers van hun verplichting om jongeren in dienst te nemen" (nr. 10712)
13.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, un autre rapport de la Cour des comptes a souligné au mois d’avril dernier que les obligations faites aux employeurs d’engager des jeunes travailleurs via une convention de premier emploi se sont progressivement allégées. La Cour constatait également un estompement des contrôles en la matière et le non-paiement des réductions de charges sociales indues.
Nous avons abordé cette question en commission des Affaires sociales au mois de mai dernier. Vous m’informiez que des instructions avaient été données au SPF Emploi afin de clarifier la situation et de voir ce qu’il avait lieu de faire, y compris en termes de récupération de cotisations sociales.
Neuf mois plus tard, il me semble important de pouvoir faire le point sur ce qui a été entrepris et réalisé pour répondre aux remarques de la Cour des comptes. Qu’est-ce qui a été mis en place depuis le mois dernier, madame la ministre, pour corriger cette situation?
L’État fédéral a-t-il pu récupérer une partie des réductions de charges indues auprès d’employeurs qui n’auraient pas respecté leurs obligations? Pour quel montant? Quand pensez-vous pouvoir mettre sur la table un nouveau rapport d’évaluation de la situation telle que prévue par la loi?
13.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, j'ai déjà eu l'occasion d'indiquer qu'un certain nombre d'observations de la Cour des comptes sont justifiées. On reparlera du rapport concernant les titres-services mais on a déjà répondu à 80% des suggestions.
Il est davantage approprié aujourd'hui de parler d'une obligation d'emploi des jeunes plutôt que d'une obligation d'embauche dans le cadre des conventions de premier emploi vu que l'ensemble des jeunes occupés auprès d'un employeur entrent en compte pour savoir si le quota est respecté ou pas. Je suis comme vous, je déplore la manière dont on a laissé aller une ambition qui était forte au départ. Maintenant, il suffit d'engager, et non pas d'embaucher, 3% de jeunes par an.
Il est effectivement utile de revoir les dispositions relatives à cette obligation. Je l'ai exprimé clairement dans le plan pour l'emploi, dont nous avons parlé, il y a peu. À cet égard, j'ai dit qu'il fallait revoir les conditions de dérogation dans le cadre cette réglementation en tenant notamment compte des observations de la Cour des comptes.
Le SPF Emploi travaille actuellement, dans le cadre d'un projet de droit plus global, sur des propositions de modification de la législation relative aux Rosetta. L'idée est aussi, au-delà du contrôle de l'obligation, de voir dans quelle mesure on pourrait impliquer le nombre de stages.
Entre-temps, les contrôles de l'obligation d'embauche se poursuivent et j'y veille. Il existe un échange effectif de données entre l'ONSS et les services du SPF Emploi, Travail et Concertation sociale. Depuis mai 2008, le contrôle des lois sociales a reçu les données pour les troisième et quatrième trimestres 2007 et pour le premier trimestre 2008. Le service d'inspection renvoie à l'ONSS la liste des employeurs qui ne respectent pas leurs obligations. Pour la période de 2004 à 2006, on recense 353 employeurs.
J'ai demandé à l'ONSS de me transmettre une évaluation des montants de réductions de cotisations sociales qui ont été récupérés. Dès que ces documents seront en ma possession, je vous les transmettrai.
Enfin, le Conseil central de l'Économie et le Conseil national du Travail ont rendu leur rapport conjoint le 9 juillet 2008. Un autre rapport est prévu pour le 9 juillet de cette année. Ils ont fait quelques constatations similaires.
Nous sommes donc en train de plancher sur la révision des dispositions relatives à l'embauche des jeunes.
13.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Premièrement, il est effectivement nécessaire de revoir le cadre. On observera avec attention vos propositions en la matière. Deuxièmement, il y a l'application de la loi, purement et simplement.
Je note le chiffre de 353 employeurs qui n'ont pas respecté leurs obligations. Cela m'intéresserait de connaître le montant qui a été récupéré. Je vous remercie de me le transmettre suite à cet échange.
L'incident est clos.
14 Vraag van de heer Jef Van den Bergh aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de contracten met de voetbalacademie" (nr. 10718)
14 Question de M. Jef Van den Bergh à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les contrats avec l'académie de football" (n° 10718)
14.01 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de voorzitter, collega’s, mevrouw de minister, in ons land is kortgeleden een voetbalacademie voor zeer jonge voetbaltalenten opgericht in de Antwerpse Kempen. De jongste ingeschreven leerlingen zijn tien jaar oud. De academie biedt haar leerlingen zowel een sportopleiding als een secundaire opleiding aan via een systeem van huisonderwijs. De opleiding moet de kinderen voorbereiden op een latere loopbaan als professionele voetballer. De kinderen worden weliswaar op geen enkele manier of op geen enkel moment als dusdanig tewerkgesteld door de academie noch door de vaste partnerclub van de academie, maar de ouders van de kinderen sluiten wel een opleidingsovereenkomst met de academie. Dat is het onderwerp van mijn vraag.
In de opleidingsovereenkomsten of –contracten zijn toch enkele bijzondere bepalingen opgenomen, voor zover wij daarop zicht krijgen. De contracten worden immers aangegaan voor maar liefst zes jaar en zijn telkens verlengbaar met drie jaar. De leerlingen worden verplicht om zich aan te sluiten bij de partnerclub van de academie, voor de gehele periode van de opleiding.
De ouders erkennen uitdrukkelijk dat de financiering van het opleidingsprogramma is gebaseerd op de opleidingsvergoedingen die door de partnerclub aan de academie worden betaald en beloven dan ook om mee te werken aan de bevordering van de samenwerking tussen de academie en de partnerclub. Indien niet, behoudt de academie zich het recht voor de eventuele schade of investeringskosten voor de opleiding van de leerling te verhalen op de verantwoordelijke.
Sommige bronnen hebben het over bedragen tot maar liefst 200.000 euro per jaar, wat toch aanzienlijke bedragen zijn. Bovendien eigent de organisator van de voetbalacademie zich het recht toe om later over eventuele professionele contracten van de spelers te onderhandelen. De kinderen wordt voorts verboden een overeenkomst aan te gaan met andere spelersagenten of -makelaars vooraleer ze 18 jaar zijn geworden.
Er bestaan ook nog bepalingen met betrekking tot de portretrechten, die voor de volledige duur van het contract moeten worden afgestaan, zelfs als het contract voortijdig wordt verbroken, wat volgens het contract jaarlijks kan gebeuren, mits betaling van de investeringskosten.
Het is eenvoudig om zich in te beelden dat sommigen van de kinderen in de loop van hun professionele loopbaan in een zeer netelige situatie kunnen terechtkomen. De combinatie van de clausule over de hoge opleidingsvergoeding met het recht op de eerste onderhandeling door de academie, zorgt ervoor dat er volgens ons een fundamenteel risico bestaat op sociale uitbuiting, gedwongen transfers en zelfs mensenhandel.
Het zijn misschien zware woorden, maar het is een pas opgerichte academie, waarbij toch wel wat vragen rijzen omtrent de helderheid van de gesloten contracten.
Ik denk dat we beter bij het begin van de oprichting van deze voetbalacademie klare wijn schenken om problemen in de toekomst te vermijden. Het gaat om een private instelling die geen lid is van de Nationale Voetbalbond noch er directe banden mee heeft, waardoor de Belgische Voetbalbond als dusdanig ook niet kan toekijken op hoe die contracten worden opgesteld. Het is dan ook erg onduidelijk hoe het mogelijke toezicht en de controle moeten gebeuren.
Mevrouw de minister, bent u op de hoogte van het bestaan van deze contracten? Zijn dergelijke bepalingen niet strijdig met het arbeidsrecht, temeer daar minderjarigen bij het aangaan van een opleiding moeten inbinden op loutere rechten als werknemer? Welke mogelijkheden biedt het Belgisch recht om deze kinderen te beschermen tegen mogelijke excessen die uit deze contracten zouden kunnen voortvloeien?
14.02 Minister Joëlle Milquet: U vraagt mij naar de contracten die worden afgesloten tussen erkende voetballers en de nieuwe voetbalacademie. Het opleidingscontract dat u aanhaalt komt niet voor op de site van de academie, wat erop duidt dat bekommernissen omtrent transparantie wel gepast waren geweest.
Momenteel heb ik geen enkele klacht gehoord, maar als mijn informatie correct is, dan is deze academie nog maar enkele maanden geleden begonnen. Ik kan u alleen maar zeggen dat de wet als basisprincipe stelt dat het verboden is om kinderen te laten werken. Het gaat hier om kinderen jonger dan vijftien jaar of die nog steeds voltijds schoolplichtig zijn. Er bestaan twee uitzonderingen op dit verbod: activiteiten die passen binnen de opvoeding of opleiding van kinderen en zeer beperkte activiteiten waarvoor een individuele afwijking werd verkregen, met name indien het kind ergens als acteur of figurant aan deelneemt. Dat betekent dat elke fysieke of intellectuele activiteit in het kader van het productiecircuit verboden is.
Ik zal een advies vragen aan de paritaire commissie van sport over dergelijk contract en indien noodzakelijk kan ik nog een vraag stellen aan de inspectiedienst van de FOD WASO. Dat is natuurlijk een belangrijke zaak en we moeten het advies van het bevoegde comité kennen. Eerst zal ik een formele vraag stellen aan het paritair comité sport over dergelijk contract. Volgens het antwoord zal ik verdere stappen zetten, al of niet met de inspectiedienst.
14.03 Jef Van den Bergh (CD&V): Het is vooral belangrijk om bij het starten van een dergelijke academie, een nieuwe vorm van sportopleiding, goed op te volgen hoe die contracten verlopen. De geheimhouding rond die contracten die niet openbaar worden gemaakt, doet toch vragen rijzen, zonder daarom nu al een beschuldigende vinger uit te steken naar de academie. Het is goed dat u initiatieven gaat nemen om te zien of alles daar correct verloopt.
L'incident est clos.
15 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de problematiek van de slapende waak" (nr. 10719)
15 Question de Mme Sonja Becq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la question de la garde dormante" (n° 10719)
15.01 Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, deze problematiek is al een tijdje aan de orde in ziekenhuizen en in sommige instellingen voor personen met een handicap. Men voorziet daar in een wachtdienst. De mensen blijven er al dan niet slapen. De discussie gaat over de vraag of dit al dan niet arbeidstijd is.
Op Europees niveau zijn er voorstellen vanuit de Europese Commissie en het Europees Parlement om, conform ons artikel 19 van de arbeidswet, de wachttijd en de arbeidstijd effectief gelijk te stellen. Daarbij rijst wel de vraag of dit al dan niet binnen de arbeidstijdregeling valt. Wordt dat bij de 11 uur werk per dag gerekend? Wordt dit volgens een volledig loon berekend? Dat zou voor de instellingen namelijk een hogere kostprijs betekenen. Er is discussie over in de sector.
Betreffende het standpunt dat ons land moet innemen in deze discussie heb ik begrepen dat u ook de mening bent toegedaan dat artikel 19 van de arbeidswet moet worden toegepast en dat dit moet worden gelijkgesteld met arbeidstijd.
Gezien die discussies heb ik de volgende vragen.
Wat is de motivatie om de niet-actieve wachttijd gelijk te stellen met arbeidstijd? Zijn daarin nuanceringen mogelijk? Wat zullen de gevolgen zijn voor Belgische ziekenhuizen en andere welzijnsinstellingen die met een systeem van slapende waak werken, indien de niet-gewerkte wachttijd ook volledig moet worden uitbetaald? Wat zijn de consequenties van die regeling? Over hoeveel personeelsleden zou het gaan? Hebt u zicht op de eventuele financiële meerkosten, zowel publiek als privaat? Zijn er eventuele compromisvoorstellen? Is er een compromisvoorstel waarbij de wachttijd in de richtlijn als arbeidstijd wordt omschreven, maar waarbij afwijkingen via een cao mogelijk zijn? Ik weet niet of dergelijke voorstellen op dit ogenblik aan de orde zijn.
15.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw Becq, ingevolge het voorstel van de Raad van 10 juni 2008 tot wijziging van de richtlijn over de slapende waak, hebben wij de volgende bepalingen aanvaard.
Elke wachtperiode op de werkplek wordt in de actieve arbeidstijd geïntegreerd en er wordt in een geleidelijke uitdoving van de individuele afwijkingsmogelijkheden op de wekelijkse duur van 34 uur voorzien. België heeft in verband met de twee voornoemde punten een gelijkaardige positie als die van het parlement ingenomen.
Om op uw eerste vraag te antwoorden, het amendement van het parlement kadert binnen de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Deze berust op de wil om de werknemer in de Unie een hoger gezondheids- en veiligheidsniveau te verzekeren, wat geen enkele hindernis vormt voor een zekere soepelheid bij de toepassing van de bepalingen van de richtlijn. Ik wil dat elke wijziging van de richtlijn in de richting gaat van het ontwikkelen van een sociaal Europa met een gemeenschappelijke sokkel van sociale normen.
Wat uw derde vraag betreft, de oplossing van het compromis komt overeen met de positie die België sinds de start van de discussie in de Raad van 10 juni 2008 inneemt, namelijk het huidige systeem behouden, zoals dat is voorzien door artikel 19 van de arbeidswet van 16 maart 1971.
De arbeidstijd is gedefinieerd als de tijd tijdens dewelke de werknemer ter beschikking is van zijn werkgever, zelfs als deze geen effectieve prestatie krijgt opgelegd.
Deze definitie is dezelfde als in het arrest-Jaeger van het Hof van Justitie, maar men heeft de mogelijkheid om bepaalde periodes van niet-actieve aanwezigheid te neutraliseren door middel van een akkoord van de sociale partners. Deze afwijkende regimes zijn in een koninklijk besluit gegoten waardoor ook de overheidssector – waar geen cao's kunnen worden gesloten – gedekt is.
Ik heb dit alternatief tijdens de laatste informele Europese Ministerraad in Tsjechië van vorige week ondersteund, als antwoord op de amendementen van het parlement.
Wat ten slotte uw tweede vraag inzake de financiële gevolgen van een dergelijke assimilatie betreft, kan ik u geen precieze statistieken geven over het aantal personeelsleden. Ik raad u dan ook aan contact te nemen met de minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken.
Tot nog toe bestaat er nog geen akkoord of consensus binnen de Europese Raad over dit compromis. Een groter aantal landen schaart zich echter achter ons. Dat is dus positiever dan in juli.
15.03 Sonja Becq (CD&V): Het is belangrijk dat er verder aan wordt gewerkt.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 18.03 uur.
La réunion publique de commission est levée à 18.03 heures.