Commissie voor de Sociale Zaken

Commission des Affaires sociales

 

van

 

dinsdag 27 januari 2009

 

Namiddag

 

______

 

 

du

 

mardi 27 janvier 2009

 

Après-midi

 

______

 

 


La séance est ouverte à 14.28 heures et présidée par M. Yvan Mayeur.

De vergadering wordt geopend om 14.28 uur en voorgezeten door de heer Yvan Mayeur.

 

01 Question de M. Jean-Luc Crucke au secrétaire d'État à la Coordination de la lutte contre la fraude, adjoint au premier ministre, et secrétaire d'État, adjoint au ministre de la Justice, sur "la lutte contre la fraude aux allocations" (n° 9689)

01 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding, toegevoegd aan de eerste minister, en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, over "de bestrijding van de uitkeringsfraude" (nr. 9689)

 

01.01  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je vais être rapide car je dois retourner dans une autre commission.

 

Monsieur le secrétaire d'État, nous avons déjà débattu de ce sujet. Le Masterplan de 2008-2009 n'est peut-être pas le résultat de nos discussions mais vous nous l'aviez en tout cas annoncé. Il a été présenté le 2 juillet et il évoque la question de la fraude aux allocations.

 

Souvenez-vous qu'à l'époque, vous évaluiez la fraude à environ 1% du budget du secteur des soins de santé.

 

Je reviens sur ce sujet pour deux raisons.

 

Premièrement, face aux réalités économiques que nous connaissons – personne ne démentira le fait qu'elles sont dramatiques –, les fraudes sont peut-être encore plus difficilement supportées par ceux qui respectent les règles du jeu.

 

Deuxièmement, vous aviez également annoncé que, dans son contrat d'administration, l'INAMI porterait une attention particulière à un plan d'action contre les fraudes et plus spécifiquement en matière d'incapacités primaires.

 

Dès lors, fin de l'année 2008, début 2009, quelles sont les mesures qui ont été avancées par l'INAMI? Ces mesures sont-elles prioritaires?

 

Par ailleurs, cette lutte contre la fraude nécessite-t-elle des moyens budgétaires ou en personnel supplémentaires?

 

Est-on toujours dans la même marge que celle évoquée à l'époque, à savoir 1%?

 

A-t-on pu affiner les calculs?

 

01.02  Carl Devlies, secrétaire d'État: Monsieur le président, tout d'abord, je remercie l'honorable membre, M. Crucke, pour son intérêt permanent et son suivi du plan d'action pour la lutte contre la fraude sociale et fiscale.

 

Je peux confirmer que l'INAMI avait annoncé au mois de juillet, lors de l'élaboration du premier plan d'action pour la lutte contre la fraude, qu'il préparait un nouveau contrat d'administration avec les autorités publiques et qu'un plan d'action contre des formes de fraude aux allocations sociales serait établi dans ce contrat d'administration.

 

Dans les priorités à fixer, une attention particulière serait consacrée aux abus commis au cours de la période de l'incapacité primaire. Entre-temps et tout en répondant au souci de M. Crucke de mener la lutte contre la fraude sans discontinuité, le gouvernement a déjà pris quelques mesures en matière de soins de santé.

 

Ainsi, lors du conclave budgétaire, il a été décidé une extension des compétences des inspecteurs et des contrôleurs de l'INAMI afin qu'ils puissent dresser des procès-verbaux, notamment lorsqu'ils constatent du travail au noir et des allocations d'invalidité. L'établissement d'un profil pour la détection des fraudes potentielles dans le cadre des dossiers d'incapacité communiqués par les organismes assureurs devrait rapporter 7,5 millions d'euros en 2009.

 

En ce qui concerne le projet d'avenant au contrat d'administration et le plan d'action contre des formes de fraude qui en fera partie, je peux vous communiquer que les mesures avancées par l'INAMI doivent encore être peaufinées et examinées quant à leur faisabilité.

 

Il est donc prématuré de vous en présenter les grandes lignes. L'objectif reste toutefois qu'une fois consolidées, ces mesures feront intégralement partie du second plan d'action pour la lutte contre la fraude. Dans ce sens, je vous invite à m'interroger dans quelques mois, probablement en juin, lorsque je serai à même de les parcourir en détail avec vous.

 

01.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie le secrétaire d'État pour sa réponse.

 

Il a annoncé une mesure qui paraît en soi légère quand on prend le volume du budget, mais l'essentiel est qu'il y ait un avenant à ce contrat d'administration.

 

Monsieur le secrétaire d'État, je vous demande de presser l'INAMI pour en faire une priorité.

 

Les dates sont là et elles permettent de revenir avec une question à l'échéance annoncée. M. Devlies me demande de le réinterroger au mois de juin; je le ferai donc avec plaisir mais j'espère que cette fois, l'INAMI aura compris le message. Nous avons tiré la sonnette d'alarme; je crois qu'ils ont suffisamment de moyens pour le comprendre. Dans le cas contraire, nous devrons peut-être non pas employer d'autres méthodes mais être plus ingrats à leur égard.

 

Nous demandons la justice sociale!

 

Le président: Si nous sommes toujours là, nous agirons ainsi.

 

01.04  Jean-Luc Crucke (MR): Qui vivra verra!

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van mevrouw Katia della Faille de Leverghem aan de staatssecretaris voor de Coördinatie van de fraudebestrijding, toegevoegd aan de eerste minister, en staatssecretaris, toegevoegd aan de minister van Justitie, over "de controle op namaakproducten" (nr. 10446)

02 Question de Mme Katia della Faille de Leverghem au secrétaire d'État à la Coordination de la lutte contre la fraude, adjoint au premier ministre, et secrétaire d'État, adjoint au ministre de la Justice, sur "le contrôle sur les produits de contrefaçon" (n° 10446)

 

02.01  Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, mijn vraag gaat over de verkoop van namaaksigaretten. De verkoop van sigaretten is de voorbije jaren flink gedaald en met het oog op de volksgezondheid kunnen wij die daling alleen maar toejuichen. De daling wordt onder meer verklaard door de verschillende beleidsmaatregelen die erop gericht zijn het roken te ontmoedigen. Ik verwijs naar het verbod op reclame, het verbod op verkoop aan jongeren, het rookverbod in de horeca en naar de steeds hogere accijnzen.

 

De dalende verkoopcijfers hebben een gevolg voor de belastinginkomsten uit tabakproducten voor de Belgische schatkist. 90 miljoen euro voor 2009, heb ik gelezen. Bovendien zouden steeds meer Belgen hun toevlucht zoeken tot goedkopere tabakmerken, maar ook tot namaaksigaretten. Dat baart mij zorgen.

 

Graag krijg ik daarom antwoord op de volgende vragen.

 

Mijnheer de staatssecretaris, welke maatregelen gaat u nemen om de handel in namaakproducten aan te pakken? Zult u specifieke controles doen uitvoeren op de handel in namaaksigaretten?

 

02.02 Staatssecretaris Carl Devlies: Mijnheer de voorzitter, geachte collega, uw eerste vraag is een algemene vraag over de aanpak van namaakproducten. De huidige structuur in de strijd tegen namaak bestaat uit drie niveaus.

 

Eerst en vooral is er de FOD Economie, de bevoegde instantie waaronder de Algemene Directie Controle en Bemiddeling – afgekort ADCB – ressorteert. Deze instantie is bevoegd inzake de strijd tegen de diverse vormen van economische fraude, waaronder namaak, en dat zowel op nationaal als op internationaal niveau.

 

Daarnaast is er de administratie van Douane en Accijnzen binnen de FOD Financiën. Zij richt zich vooral op de namaak- en piraterijgoederen die binnen de grenzen van de Europese Unie worden gebracht.

 

Ten slotte is er de Centrale Dienst ter Beteugeling van Valsheden en Piraterij – CDBV-P – bij de gerechtelijke politie. De CDBV-P heeft als kerntaak de ondersteuning van de korpsen door het aanreiken van informatie en opleiding, de coördinatie door het analyseren van de gecentraliseerde gegevens, en conceptie, waarbij een beleidsplan wordt uitgewerkt. Deze dienst legt vanuit zijn politionele functie drie prioriteiten vast. Hij viseert namelijk de namaakgoederen die een bedreiging vormen voor de gezondheid, bijvoorbeeld geneesmiddelen, de namaakgoederen die een bedreiging vormen voor de veiligheid, bijvoorbeeld auto-onderdelen, en de dossiers waarin criminele organisaties worden verdacht.

 

Deze drie diensten doen, elk op hun domein, de inspecties inzake de namaakgoederen. Daarbij dringt een coördinatie zich op.

 

Daarom is in mijn actieplan de snelle goedkeuring van het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 15 mei 2007 betreffende de bestraffing van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten opgenomen. Daardoor kunnen de richtlijnen in de strijd tegen de namaak voor de verschillende administraties worden uitgevaardigd. Volgens de jongste informatie vermoed ik dat de goedkeuring van dat koninklijk besluit zal gebeuren in de loop van de maand februari. Er vindt nog een voorbereidende vergadering plaats in het begin van de maand februari, wat normaal een afsluitende vergadering moet zijn.

 

Een tweede actiepunt betreft de bestrijding van namaak, aangeboden via het internet, waarbij de verkoopsites op het internet zullen worden onderzocht om controle uit te voeren bij de bijkomende tussenpersonen zoals bijvoorbeeld De Post. Daarbij worden de geldende internationale en nationale regelgeving bij elkaar gebracht om die efficiënt te gebruiken op het terrein.

 

Een derde actiepunt heeft tot doel de doeltreffendheid van de diensten van de douane, de federale politie en de FOD Economie te verhogen, waarbij in de volgende acties is voorzien.

 

Ten eerste, een verbetering van de controle- en de onderzoekstechnieken.

 

Ten tweede, de uitbreiding en verbetering van de samenwerking met de merkenhouders, waarbij een databank die reeds bestaat bij de douane, toegankelijk is gesteld voor de diensten algemene directie controle en bemiddeling, alsook voor de federale politie. Die databank wordt bijna wekelijks aangepast.

 

Ten derde, een verbetering van de internationale samenwerking tussen de bevoegde diensten, zoals de medewerking van Belgische ambtenaren aan dienstopdrachten binnen het OLAF aangaande de wederzijdse administratieve bijstand ter bestrijding van namaak, het communicatienetwerk en een werkgroep sigaretten.

 

De uitwerking van die acties zal gebeuren binnen en met de bestaande structuren. Zo bestaat er binnen de FOD Economie de ICCF, de interdepartementale commissie voor de coördinatie van de fraudebestrijding. De ICCF ressorteert onder de minister van Economie en is belast met het opstellen van een jaarlijks rapport aan de Ministerraad inzake de preventie en de bestrijding van economische fraude. Daarbinnen is een ad hoc werkgroep coördinatie van de fraudebestrijding. Die werkgroep zal verslag uitbrengen aan het college voor de strijd tegen de fiscale en de sociale fraude betreffende de stand van zaken van de concrete uitwerking van die acties.

 

Uw tweede vraag slaat op de specifieke acties in verband met namaaksigaretten. De mate waarin gesmokkelde sigaretten in het algemeen op de Belgische verbruikersmarkt worden aangeboden, is relatief laag, en in ieder geval veel lager dan bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk. Niettemin besteden de diensten van de douane de nodige aandacht aan het fenomeen.

 

Zo werd de in de pers aangehaalde zaak van de smokkel van sigaretten van het merk Jin Ling, door de opsporingsdiensten van de Administratie der Douane en Accijnzen sedert geruime tijd onderzocht. Er wordt in dat verband samengewerkt met OLAF.

 

Tot nu toe werden door de opsporingsdiensten Douane & Accijnzen viermaal gesmokkelde Jin Ling-sigaretten onderschept. In het totaal betrof het 9.226.200 sigaretten sedert september 2007. Om evidente redenen, zoals het geheim van het onderzoek en het verlies van effectiviteit, kan de Administratie der Douane en Accijnzen over andere, geplande acties geen concrete informatie mededelen.

 

02.03  Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw uitgebreide antwoord, dat mij geruststelt. Ik merk dat u heel gedreven bent in de fraudebestrijding in het algemeen, maar ook in de strijd tegen de tabakfraude.

 

Ik begrijp dat de staatskas uiteraard de financiële middelen moet krijgen waarop ze recht heeft. Mijn gedrevenheid komt echter uit een andere hoek, namelijk uit het feit dat wij, wanneer wij illegale sigaretten op onze markt zien binnenstromen, geen controle hebben op de producten die voor de aanmaak van dergelijke sigaretten worden gebruikt. Dat kan uiteraard erg gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid.

 

Daarom steun ik uw actieplan en ook het werk van de administratie die tot nu toe toch al plusminus 9 miljoen illegale sigaretten heeft onderschept. Opdat wij de tabakfraudeurs hard zouden bekampen, steun ik, zoals ik reeds zei, uw harde aanpak.

 

02.04 Staatssecretaris Carl Devlies: De volksgezondheid is een terechte bekommernis van de spreker. Daarom ook is de volksgezondheid één van mijn prioriteiten in mijn volgend actieplan.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Martine De Maght aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de evolutie van de dienstenchequeregeling" (nr. 9747)

- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de tegenstrijdige gegevens met betrekking tot dienstenchequewerknemers en de consequenties ervan" (nr. 9749)

03 Questions jointes de

- Mme Martine De Maght à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'évolution du système des titres-services" (n° 9747)

- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les données contradictoires relatives aux travailleurs titres-services et les conséquences qui en découlent" (n° 9749)

 

03.01  Martine De Maght (LDD): Mevrouw de minister, tijdens de commissievergadering van 29 april 2008 naar aanleiding van de bespreking van de beleidsnota, werd expliciet gevraagd de dienstenchequesregeling van nabij te volgen, om een eventuele bijsturing van het systeem mogelijk te maken. De voortgangbewaking van het huidige systeem is onvoldoende en kan op dit ogenblik zonder evaluatie en/of opvolging niet worden uitgevoerd U verbond zich tijdens de voormelde commissievergadering van 29 april 2008, bijna een jaar geleden, ertoe om de drie maanden aan de commissie een follow-up voor te leggen inzake de evolutie van de beschikbare gegevens over het systeem van dienstencheques.

 

Ondanks die belofte hebben wij tot nu geen gegevens over de voortgangbewaking ontvangen. Om een algemene discussie te starten zijn er uiteraard cijfergegevens nodig. Dat cijfermateriaal wordt onder andere ter beschikking gesteld door de RVA. Tot heden hebt u echter nog geen toelating gegeven om de jaarlijkse telling van de dienstenchequeswerknemers uit te voeren bij de dienstenchequeswerkgevers. Het zijn nochtans die gegevens waarop ook IDEA Consult zich baseert om zijn jaarlijkse evaluatieonderzoeken uit te voeren.

 

Daaraan gekoppeld is er dringend nood aan een financiële audit van het dienstenchequessysteem. In dat verband, mevrouw de minister, heb ik dan ook de volgende vragen aan u. Wanneer zullen de follow-upgegevens voorhanden zijn, die moeten toelaten dat er wordt geëvalueerd, opgevolgd en bijgestuurd?

 

Zult u uw toestemming geven om de jaarlijkse RVA-werkgeversenquête uit te voeren, waarin alle informatie over de werknemers en over de aantallen en de aard van de contracten zijn opgenomen? Wanneer worden de financiële gegevens ter beschikking gesteld van de commissie, zodat een financiële evaluatie van het huidige dienstenchequessysteem kan worden opgevolgd?

 

03.02  Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, ik had ook graag wat duidelijkheid over de gegevens van de dienstenchequeswerknemers.

 

In uw werkgelegenheidsplannen voor 2009 lezen wij dat volgens de voorspellingen van de RVA het aantal dienstenchequeswerknemers zou stijgen van 119.000 in 2008 naar 132.000 personen in 2009. Federgon laat weten dat op 31 december 90.000 mensen waren tewerkgesteld via dienstencheques. Dat zou een schatting zijn op basis van een telling van de RVA, die het jaar tevoren 119.000 werknemers zou hebben geteld.

 

Jan Hertogen van Non-Profit Data stelt echter dat er nog geen RVA-telling is geweest van het aantal dienstenchequeswerknemers voor 2008. Hij zou formeel hebben gezegd dat de RVA-telling elk jaar in januari gebeurt. Voor 2008 is de rondvraag bij de werkgevers nog niet gebeurd.

 

U zou als minister op datum van 7 januari nog geen toezegging hebben gegeven om die telling te doen. De RVA-verantwoordelijke zegt dus: “De RVA heeft niets te zien met berichten van 119.000 dienstenchequewerknemers en die 90.000 banen die zouden gecreëerd zijn”. Jan Hertogen zegt ook dat het aandeel van dienstenchequewerknemers via de uitzendsector zou zijn gedaald en het een marginaal fenomeen zou geworden zijn, met minder dan 20% van het totale aantal.

 

Terzelfdertijd geeft hij ook aan dat de dienstenchequewerknemers van de uitzendsector gemiddeld 31,4 contracten zouden hebben gekregen in 2007, waardoor via een heel aantal contractonderbrekingen zon- en feestdagen, verlofdagen en klein verlet zouden ontlopen zijn. Dat is uiteraard onwettelijk, want na een half jaar tewerkstelling moet men die personen een vast contract aanbieden.

 

Ook over het terugverdieneffect zijn er tegenstrijdige gegevens. Federgon spreekt over 40% tot 50% terugverdieneffect, terwijl Hertogen stelt dat maximaal 12% van het dienstenchequebudget wordt terugverdiend. Toch ook nog een merkwaardige vaststelling, waarbij zowel OESO als het Itinera-instituut zeggen dat de eigen bijdrage van de burger voor welzijn en gezondheid in België 28,7% bedraagt, en voor poets en strijk slechts 21%, vandaar een paar vragen ter verduidelijking.

 

Ten eerste, waarop zijn de cijfers gebaseerd die u hebt gebruikt voor uw beleidsplan? Klopt de stelling van RVA-verantwoordelijke Vanderauwera dat de RVA niets te maken heeft met de door u aangehaalde cijfers in het werkgelegenheidsplan en dat er nog geen telling is geweest?

 

Klopt het dat u aan de RVA nog geen toezegging hebt gedaan voor de jaarlijkse RVA-werkgeversenquête met info over werknemers en aantal en aard of contracten? Gelet op het belang van die enquête, wanneer zult u dan die toezegging doen?

 

Klopt ook het aandeel van de uitzendsector en de evolutie daarin? Hoe groot is dat aandeel nu?

 

Welke initiatieven zult u nemen om de onwettelijkheid van de opeenvolgende contracten gespreid over meer dan een half jaar in de uitzendsector weg te nemen? Welke timing stelt u voorop?

 

Hoe groot is het terugverdieneffect in de dienstensector nu? Ik kreeg gaat duidelijkheid over de twee cijfers die ter zake worden aangehaald.

 

Wat is uw houding en uw visie met betrekking tot de door de OESO en het Itinera-instituut aangehaalde cijfers met betrekking tot de eigen bijdrage van de Belgische burger inzake enerzijds gezondheid en welzijn en anderzijds poets en strijk?

 

03.03 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw De Maght, er zijn statistieken betreffende de dienstencheques beschikbaar op de website van de RVA en ze worden maandelijks geactualiseerd. Ze vermelden per regio en per maand het aantal dienstencheques, het aantal gebruikers, het aantal erkende ondernemingen en het aantal aangekochte en ingediende dienstencheques. Voorts zijn er op de website van de RSZ statistieken beschikbaar over de aangegeven tewerkstelling via dienstencheques. Die gegevens worden eveneens op regelmatige basis bijgewerkt.

 

Ik vond het niet nodig om die cijfers naar de commissie te sturen, omdat ze op de website staan.

 

Artikel 10 van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en –banen voorziet in een jaarlijkse evaluatie van het stelsel van de dienstencheques uiterlijk in de maand juni. Overeenkomstig het uitvoerend KB moet de RVA aan de erkende ondernemingen de gegevens opvragen die noodzakelijk zijn voor de evaluatie. Ik hoef als minister bijgevolg geen toestemming te geven om de RVA-enquête uit te voeren. Het is evenwel de gewoonte dat er een brief van de minister van Werk met de RVA-enquête wordt meegestuurd, om de respons van de dienstenchequesondernemingen nog te verhogen. Ik heb dat natuurlijk reeds gedaan. Ik denk er zelfs aan om de ondernemingen in de toekomst te verplichten om de enquête in te vullen door de bepaling als erkenningsvoorwaarde in de regelgeving op te nemen.

 

Er worden reeds financiële gegevens opgenomen in het jaarlijkse evaluatierapport. Het betreft inzonderheid de globale bruto- en nettokostprijs van de maatregelen. De evaluatieverslagen zijn allemaal terug te vinden op de website van FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. Ik ben natuurlijk bereid om hierover een ruimer debat te voeren in de commissie.

 

Mijnheer Vercamer, op dit moment beschikken wij niet over officiële en definitieve gegevens over het totaal banen in 2008 en 2009.

 

Wij hebben de cijfers van het aantal gebruikers en het aantal ondernemingen. Op die basis kunnen wij een raming maken betreffende het aantal banen. In 2007 hebben 87.152 personen gewerkt in het dienstenchequessysteem. Op 31 december 2007 waren er 61.849 werknemers in dienstenchequescontract.

 

Op het moment dat ik mijn algemene beleidsnota heb opgesteld, had de RVA een schatting gemaakt van het aantal aangekochte dienstencheques in 2008 en 2009. Op die basis hebben wij een raming gemaakt, die door de RVA is bevestigd. Die schattingen maken het mogelijk het aantal dienstenchequeswerknemers in 2008 en 2009 te schatten. Volgens de voorspellingen van de RVA over het aantal aangekochte dienstencheques in 2007, kan het corresponderend aantal werknemers in 2008 en 2009 worden geschat. Ik verwijs dan ook naar die cijfers in mijn algemene beleidsnota.

 

Ik wil uw aandacht vestigen op het feit dat het om schattingen gaat en niet om reële cijfers. Zoals ieder jaar worden de definitieve cijfers pas afgesloten en bekendgemaakt tijdens het eerste semester van 2009.

 

Voor uw tweede vraag verwijs ik u door naar het antwoord op de vraag van mevrouw De Maght.

 

In verband met uw derde vraag kunt u in de jaarlijkse evaluatie van Media Consult van 2007 lezen dat de uitzendsector zijn marktaandeel, in termen van het aantal dienstenchequeswerknemers, heeft zien toenemen van 28% in 2004 tot 42% in 2005. Sinds 2005 is het marktaandeel van de uitzendsector gedaald van 35% in 2006, en tot 34% in 2007. Het aantal werknemers in de uitzendsector in 2007 bedroeg 28.005 personen.

 

Met betrekking tot uw vraag betreffende de opeenvolgende contracten wil ik drie elementen aanhalen. Eerst en vooral wijs ik erop dat wij zopas in het kader van de wet houdende diverse bepalingen van 22 december 2008 de wet op de dienstencheques hebben gewijzigd, teneinde de mogelijkheid de bieden na drie maanden opeenvolgend een contract van bepaalde duur te sluiten.

 

Tot op heden was dat mogelijk tot 6 maanden voor A-werknemers.

 

De datum van inwerkingtreding van het hoofdstuk van de wet houdende diverse bepalingen inzake dienstencheques zal in een KB worden vastgelegd, dat ik binnenkort aan de Ministerraad zal voorleggen.

 

Ten tweede, na de inwerkingtreding van het hoofdstuk van de wet houdende diverse bepalingen inzake dienstencheques zijn de partijen na drie maanden verbonden door een arbeidsovereenkomst, gesloten voor onbepaalde duur. Voordien moest de werkgever enkele een contract van onbepaalde duur aanbieden zowel voor A- als B-werknemers. Dat was met andere woorden zeer moeilijk te controleren. Vanaf het moment dat de wet houdende diverse bepalingen in werking zal treden, zal het systeem makkelijker kunnen worden gecontroleerd.

 

Ten derde, sinds 2008 zijn de algemene controles versterkt om na te gaan of de reglementering wordt nageleefd. Zo werd het aantal controles opgetrokken tot 300. De naleving van de reglementering, met name wat betreft de opeenvolgende contracten, wordt in het kader van de controle geverifieerd.

 

Voor de terugverdieneffecten van het dienstenchequessysteem verwijs ik graag naar het laatste hoofdstuk van de evaluatie van 2007, uitgevoerd door IDEA Consult. In dat hoofdstuk werden de directe terugverdieneffecten, namelijk die via de dienstenchequewerknemers – werkloosheidsuitkeringen, activering van werklozen en teruggave van sociale lasten –, geschat op zo’n 296 miljoen euro op een totaal budget van 735 miljoen euro, ofwel 39% van het dienstenchequesbudget. De studie van IDEA Consult vermeldt echter dat aan het directe terugverdieneffect ook de indirecte en andere terugverdieneffecten moeten worden toegevoegd.

 

Wat uw laatste vraag betreft, kan ik u melden dat de regering heeft beslist om de prijs van de dienstencheque vanaf 1 januari 2009 op te trekken naar 7,5 euro. Ik stel voor dat u uw vragen inzake gezondheidsonkosten aan mijn collega, mevrouw Onkelinx, voorlegt. Gelet op de fiscale aftrek bedraagt de nettoprijs van een dienstencheque 5,25 euro.

 

03.04  Martine De Maght (LDD): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw toelichting. Als er inderdaad een toezegging van uwentwege was inzake de evaluatie en de opvolging van de gegevens, hadden wij ook enigszins verwacht dat u aan de commissie een verslag zou hebben overgezonden waarin we duidelijk hadden kunnen volgen waarom u een dergelijk beleid voert, zoals het vandaag gebeurt. Daarenboven mochten wij in De Standaard toch een aantal uitspraken lezen, waarnaar ook de collega heeft verwezen, en waarin u een schatting maakt van de banen die het heeft opgeleverd, gebaseerd volgens u op een telling die door de RVA is uitgevoerd. De RVA vond het toch noodzakelijk om expliciet tegen te spreken dat die telling is gebeurd. Hij gaat ervan uit dat hij daarvoor de toestemming moet krijgen, ondanks het feit dat blijkbaar bij wet is vastgelegd dat u die toestemming niet hoeft te geven. Ik denk dat er ter zake een misverstand is.

 

Staan de correcte cijfers op de website, aangezien er nog geen concrete telling is gebeurd door de RVA? Dat had ik graag bevestigd gekregen.

 

Ik wou terugkomen op datgene waarmee u uw betoog hebt afgesloten. Kan er effectief, in de commissie, toch nog een evaluatie gebeuren van het systeem, zodat we allemaal een duidelijk zicht krijgen op een aantal zaken die in de discussie reeds naar voren zijn gebracht?

 

03.05 Minister Joëlle Milquet: Misschien kunnen we in maart, na het jaarlijks verslag van de RVA, een debat voeren aan de hand van de nieuwe cijfers.

 

03.06  Stefaan Vercamer (CD&V): Mevrouw de minister, het is goed dat wij duidelijkheid hebben gekregen en dat u ons de beschikbare cijfers hebt gegeven. Misschien moet uw ambtenaar in het vervolg wat voorzichtiger zijn met zijn uitspraken. Het is in elk geval positief dat de verplichting tot het invullen van de enquête wordt gekoppeld aan een erkenningsvoorwaarde. Dat is echt een zeer grote stap vooruit, waardoor we een beter zicht zullen krijgen op ontwikkelingen in de dienstenchequeswerking.

 

Wat de onregelmatigheden in de uitzendsector betreft, is het natuurlijk hopen op een zo snel mogelijke invoering van het KB, zodat we een stap vooruit kunnen zetten.

 

Aansluitend op wat mevrouw De Maght zegt, zou ik willen vragen dat we de zaken zo kort mogelijk opvolgen. Ik hoor op het terrein toch signalen dat er enige aarzeling is bij het gebruik van de dienstencheques. We moeten dus goed in de gaten houden hoe de zaken evolueren bij de grote diensten die de dienstencheques aanbieden en ze ook invullen op het terrein.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Samengevoegde vragen van

- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de werkgelegenheid van 50-plussers in Vlaanderen" (nr. 10214)

- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de vraag van Vlaams minister van Werk Frank Vandenbroucke naar het bevoegd maken van Gewesten inzake doelgroepverminderingen voor 50-plussers" (nr. 10245)

- de heer Guy D'haeseleer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de hervorming van het doelgroepenbeleid, meer bepaald ten aanzien van 50-plussers" (nr. 10251)

- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de tewerkstelling van 50-plussers" (nr. 10258)

- de heer Guy D'haeseleer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de afschaffing van leeftijdsbarema's in CAO's" (nr. 10321)

04 Questions jointes de

- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'emploi des plus de cinquante ans en Flandre" (n° 10214)

- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la demande du ministre flamand de l'Emploi, M. Frank Vandenbroucke, de régionaliser les réductions des charges pour groupes cibles concernant les plus de 50 ans" (n° 10245)

- M. Guy D'haeseleer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la réforme de la politique des groupes cibles, notamment à l'égard des plus de 50 ans" (n° 10251)

- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'emploi des plus de 50 ans" (n° 10258)

- M. Guy D'haeseleer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la suppression des barèmes d'âge dans les CCT" (n° 10321)

 

04.01  Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, over de werkgelegenheid van vijftigplussers in Vlaanderen verscheen in De Standaard van 16 januari een artikel waaruit blijkt dat steeds meer vijftigplussers door de bedrijven in Vlaanderen werden aangeworven. Uit onderzoek blijkt dat dit zelfs met 20% zou zijn gestegen in 2007. De stijging van het aantal aanwervingen in deze groep zou veel hoger zijn in Vlaanderen dan in Wallonië. Volgens professor Sels is dit toe te schrijven aan het invoeren van de tewerkstellingspremie door Vlaams minister van Werk, Frank Vandenbroucke, voor bedrijven die vijftigplussers aanwerven.

 

Ik ga daar onmiddellijk de andere vraag aan koppelen. Ondertussen is op het Overlegcomité ook de vraag van Frank Vandenbroucke gekomen – de eis als u wilt – voor een overdracht van deze bevoegdheden naar de Gewesten, nu federaal de bijzondere lastenverlaging inzake vijftigplussers niet meer werd aangehouden.

 

Kunt u ons de cijfers en de evoluties bevestigen wat betreft de aanwerving van vijftigplussers, opgesplitst per Gewest? Welke evolutie verwacht u voor 2009? Waarom? Klopt het dat minister Vandenbroucke de vraag naar regionalisering van de doelgroepenvermindering heeft gesteld op het overlegcomité van 16 januari? Wat is uw reactie daarop?

 

De lastenverlaging voor vijftigplussers wordt niet aangehouden en sommige groepen zullen dan wel kunnen genieten van de algemene lastenverlaging. Ik had begrepen uit het IPA dat dit maar in voege zou gaan vanaf 2010, maar ik lees in de media dat wordt gesproken over een overgangsregeling vanaf 1 april 2009. Misschien heb ik dat verkeerd begrepen, maar ik dacht dat het probleem zich niet dringend stelde, omdat de maatregel van het niet aanhouden van de doelgroepenvermindering van vijftigplussers pas in 2010 of 2011 zou ingaan. In alle geval, als de datum van 1 april 2009 zou kloppen, ziet u het zitten om tegen dan die lastenverlaging over te hevelen naar de Gewesten? Onder welke vorm moet dat dan gebeuren? Hoe ziet u dat? Via een nieuw samenwerkingsakkoord of in het raam van de institutionele dialoog?

 

Professor Sels stelt dat het probleem van de vijftigplussers te maken heeft met de verloning naar anciënniteit, wat een negatieve impact zou hebben op de werkgelegenheid van de vijftigplussers. Wat is uw visie daarop?

 

04.02  Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, voorafgaand: ik heb gemerkt dat de heer Vercamer het in zijn vraag ook heeft over de leeftijdsbarema’s. Ik heb daar later nog een aparte vraag over. Misschien kunnen we dat onmiddellijk bundelen, want ik vrees dat mevrouw de minister anders een antwoord zal geven dat zij straks nog zal moeten herhalen.

 

Vlaanderen is vragende partij om het doelgroepenbeleid zo snel mogelijk over te hevelen naar de Gewesten, teneinde de nodige incentives te kunnen geven aan de bedrijven.

 

Aandacht voor de vijftigplussers is hier zeker belangrijk, aangezien de hogere tewerkstellingsgraad van die doelgroep in grote mate afhangt van de gevoerde subsidiepolitiek. Dat werd bewezen door de studie van professor Sels.

 

Volgens de pers zou de Vlaamse regering de concrete vraag hebben gesteld op het overlegcomité. In de huidige economische toestand en vooral gezien de wetenschap dat het ergste nog moet komen, is het volgens mij onaanvaardbaar en een ramp voor de tewerkstellingsgraad van de oudere werknemers, indien nog langer wordt getalmd in dit dossier.

 

In veel bedrijven worden stilaan de C4's opgemaakt en meestal zijn de eerste slachtoffers de oudere werknemers, die als gevolg van vroegere cao's de duurste werknemers in de ondernemingen zijn.

 

Mevrouw de minister, ik hoop dan ook dat u de ernst van de situatie inziet en u zich niet langer verstopt achter het akkoord van de sociale partners in het kader van het IPA of achter het institutioneel debat, dat er vroeg of laat, maar ik denk eerder laat, zit aan te komen en waarvan we nu al weten dat het niet veel zal opleveren.

 

Ik denk dat er nu moet worden gehandeld. Mijn vraag is dan ook wat uw standpunt is ten opzichte van de concrete vraag van de Vlaamse regering, en meer bepaald van minister Vandenbroucke, om het doelgroepenbeleid snel over te hevelen. Indien ja, wanneer zal dat gebeuren? Indien neen, hoe denkt u dan de massale uitstroom van oudere werknemers uit de bedrijven te kunnen tegenhouden? Door de afschaffing van de doelgroepensubsidie voor de oudere werknemers dreigt u de uitstroom immers nog te vergroten en te versnellen.

 

Ik ga voort met mijn volgende vraag.

 

Mevrouw de minister, de sectoren moesten hun cao's aanpassen aan de Europese non-discriminatierichtlijn, die bepaalt dat de factor leeftijd niet langer een rol mag spelen bij de bepaling van het loon. In veel sectoren, om niet te zeggen in de meeste, zijn de leeftijdsbarema's het belangrijkste deel van de loonvorming.

 

Er was in voorzien dat alle cao's die niet aan de richtlijn zouden voldoen, tegen 1 januari 2009 zouden worden vervangen. U hebt in uw beleidsbrief ook gezegd dat de afschaffing van de leeftijdsbarema's een positief effect zou hebben op de tewerkstellingsgraad van oudere werknemers, aangezien ze niet langer automatisch duurder zullen worden, waardoor de uitstoot van die oudere werknemers zou worden afgeremd.

 

U zei in uw beleidsbrief ook dat er eind vorig jaar nog een laatste sensibiliseringscampagne hieromtrent zou worden gevoerd. Ik ben dan ook benieuwd naar de resultaten daarvan.

 

Ik verneem intussen ook dat een aantal sectoren, zoals de banksector, verzekeraars, kredietmaatschappijen en beursvennootschappen, die de jongste tijd nogal prominent aanwezig zijn in de media, hun cao's al zouden hebben gewijzigd, maar dat u ze niet algemeen bindend wilde verklaren, omdat het ervaringscriterium dat ze nu zouden hanteren, ook een probleem zou kunnen betekenen voor Europa.

 

Ik heb dan ook de volgende concrete vragen. Hoever staan de sectoren met de toepassing van de Europese richtlijn? Welke sectoren voldoen reeds aan de richtlijn? Welke initiatieven hebt u genomen om ervoor te zorgen dat alle sectoren de richtlijn toepassen? Klopt het inderdaad dat er voor een aantal sectoren die al hebben geprobeerd om hun cao's aan te passen, een probleem bestaat inzake het ervaringscriterium?

 

04.03  Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, uit een studie van professor Sels blijkt dat sinds kort veel meer vijftigplussers worden aangeworven. Dit is een positieve evolutie en een gevolg van de Vlaamse premie voor bedrijven die werkloze vijftigplussers aannemen. Die Vlaamse premie is een aanvulling op een federale lastenverlaging voor bedrijven die vijftigplussers in dienst te houden.

 

Voor Vlaanderen zijn beide maatregelen ontzettend belangrijk omdat Vlaanderen zoals u weet een relatief lage werkgelegenheidsgraad van vijftigplussers kent. Bovendien zal de vergrijzing zeer binnenkort gevolgen hebben in Vlaanderen op de Vlaamse arbeidsmarkt en zullen deze gevolgen er sneller zichtbaar zijn en zwaarder doorwegen dan in het Brusselse en het Waalse Gewest.

 

Volgens dezelfde professor zou het afschaffen van de federale maatregel de doeltreffendheid van die Vlaamse premie doen afnemen. Het aantal werkende vijftigplussers zal daardoor opnieuw dalen en dat is uiteraard nefast voor de Vlaamse arbeidsmarkt. Vlaams minister van Werk Frank Vandenbroucke is dan ook voorstander van de overheveling naar de deelstaten van het beleid inzake lastenverlaging voor bedrijven die vijftigplussers in dienst houden. Deze eis werd blijkbaar reeds besproken op het overlegcomité, vanwaar volgende vragen.

 

Vreest u door het afschaffen van de lastenverlaging voor bedrijven die vijftigplussers in dienst houden, geen negatieve impact op de tewerkstelling van vijftigplussers zoals de studie van professor Sels aantoont? Wordt hier rekening mee gehouden bij het uitstippelen van uw beleid? Bent u zich ervan bewust dat deze maatregel nefast is voor het Vlaamse beleid? Wordt op het overlegcomité gesproken over die regionalisering van het beleid inzake lastenverlaging voor bepaalde doelgroepen? Hoe staat u tegenover die regionalisering? Zou het daarbij ook de bedoeling zijn om het hele doelgroepenbeleid voor de arbeidmarkt te regionaliseren, of worden enkel de lastenverlagingen voor vijftigplussers besproken?

 

04.04 Minister Joëlle Milquet: Collega’s, ik heb wel degelijk kennis genomen van de studie van de heer Luc Sels. Ik heb geen specifieke reden om de cijfers uit dit onderzoek in twijfel te trekken. Het gaat om gegevens die voortkomen uit het onderzoek over arbeidskrachten, uitgevoerd door de FOD Economie. De interpretatie die we hieraan geven, kan echter wel degelijk verschillen.

 

Professor Sels maakt de opmerking dat het aantal aanwervingen van werknemers ouder dan 50 jaar van 5,5% naar 6,7% is gestegen tussen 2006 en 2007. Dat is zeer zeker een interessante evolutie. De auteur heeft evenwel geen grondige analyse gemaakt van de mogelijke oorzaken van deze vastgestelde, doch zeer beperkte stijging. Het gaat dus in geen enkel geval om een studie die volgens econometrische methoden het verband legt tussen het opstellen van de verschillende tewerkstellingsmaatregelen en het aantal aanwervingen van bepaalde categorieën van werknemers in het algemeen en van werknemers van meer dan 50 jaar in het bijzonder.

 

Om deze link op een wetenschappelijke manier te identificeren, moet met name rekening worden gehouden met de neveneffecten, de alternatieve pistes en andere, hetgeen helemaal niet het geval is in de door u aangehaalde studie.

 

Bijgevolg kan de stijging van het aantal aanwervingen van oudere werknemers in Vlaanderen meerdere verklaringen hebben waaronder met name de stijging van het tekort aan arbeidskrachten op de arbeidsmarkt, of de aanpassing van de regelgeving inzake brugpensioen, of andere. Wat de evolutie van de situatie in 2009 betreft, durf ik me nog niet aan eventuele voorspellingen te wagen.

 

Op de vraag van de heer Vercamer over de afschaffing van de doelgroepmaatregel voor werknemers boven vijftig jaar heb ik al mogen antwoorden tijdens een vorige commissie. Ik ga hier niet op de omstandigheden van deze beslissing terugkomen: dat was een unanieme beslissing van de groep van 10 van alle sociale partners van ons land in een heel moeilijke situatie enzovoort. Het was een beetje moeilijk om dat te veranderen.

 

Ik heb voordien al gezegd dat er overgangsmaatregelen zijn vastgelegd, die van 1 april 2009 tot 31 december 2010 van toepassing zullen zijn. Het gaat dus om een betrekkelijk lange periode. Tijdens die periode zullen geen nieuwe werknemers meer toegang krijgen tot het systeem van bijdrageverminderingen. Alle werknemers die al tijdens het eerste kwartaal van 2009 in het systeem zaten, kunnen in het systeem blijven, zolang het natuurlijk van toepassing is en uiterlijk tot het laatste kwartaal van 2010. Dat is het geval voor de bijdrageverminderingen gekoppeld aan de leeftijd, voor de werknemers ouder dan 50 jaar, ouder dan 56 jaar of jonger dan 30 jaar, voor de verminderingen die niet aan leeftijd zijn gekoppeld zoals de verschillende systemen voor langdurig werklozen, alsook voor de eerste banen.

 

Tijdens de overgangsperiode zal de bijdragevermindering voor oudere werknemers dus altijd van toepassing zijn, behalve voor werknemers die van werkgever veranderen en voor werknemers die op 1 april 2009 nog geen 50 jaar zijn. Op basis van de voorafgaande gegevens zijn wij van mening dat die werknemers ongeveer 5 procent vertegenwoordigen van het totaal aantal betrokken werknemers. De RSZ moet dat cijfer nog bevestigen.

 

Er is in ieder geval niet bewezen dat de bijdrageverminderingen gekoppeld aan leeftijd efficiënter zijn dan bijdrageverminderingen voor lage lonen. Het wetenschappelijk onderzoek lijkt veeleer het tegenovergestelde antwoord te geven. Bovendien worden de activeringsmaatregelen die met name voor oudere werklozen van toepassing zijn, gehandhaafd. Net als met de premies op Vlaams niveau, wil men met die maatregelen het aanwerven van oudere werknemers bevorderen. Die twee elementen zullen elkaar dus wederzijds blijven versterken.

 

Bovendien beperkt de tewerkstellingsproblematiek van vijftigplussers zich niet tot de arbeidskosten. Er wordt eveneens rekening gehouden met een groot aantal andere elementen, zoals de systemen voor het verlaten van de arbeidsmarkt of de arbeidsvoorwaarden. Een vermindering toestaan voor alle werknemers ouder dan 50 jaar is dan ook een echte buitenkans, die van groter belang is dan wanneer die alleen op het aanwerven van nieuwe werknemers zou zijn gericht.

 

Voorts kan ik niet instemmen met de bewering van mevrouw Smeyers dat de vooropgestelde wijzigingen slechts in Vlaanderen effecten zullen hebben. Wij hebben min of meer dezelfde cijfers met betrekking tot, bijvoorbeeld, de werkgelegenheidsgraad van oudere werknemers. Oudere werknemers worden in de drie Gewesten in dienst genomen. Bovendien worden de verminderingen voor de jonge werknemers eveneens afgeschaft, wat misschien een groter probleem is voor de Franstaligen.

 

Ik heb al gezegd dat we niet meteen over negatieve effecten kunnen spreken. Hoe het ook zij, de kwestie werd op het overlegcomité van 16 januari aan de orde gesteld, waar werd besloten dat een interministeriële conferentie zich volgende donderdag over de materie zal buigen om de verschillende aspecten ervan te bestuderen.

 

Ik sta open voor een gecoördineerde oplossing voor het ontwerp, wetende dat het niet de verantwoordelijkheid van de interministeriële conferentie is om de staatshervorming en de daarmee verbonden aspecten te behandelen. De betreffende vragen zullen slechts in het kader van de institutionele dialoog kunnen worden behandeld.

 

Specifiek voor de oudere werknemers heb ik een langzamere afschaffing van de maatregel en de instandhouding ervan tot eind 2009 voorgesteld.

 

Ter zake heb ik reeds herhaaldelijk meegedeeld dat het mij niet onvoorstelbaar leek dat de activeringsmaatregelen die momenteel door de RVA worden beheerd, naar de Gewesten worden overgeheveld, gezien de gelijkenissen van die taken met het werk van de regionale diensten zoals de VDAB inzake de integratie van de werklozen. De materie zal in de interinstitutionele dialoog aan bod komen.

 

Nog omwille van coherentie inzake de bevoegdheidsverdeling moet de bijdragevermindering voor actieve werknemers op federaal niveau blijven, aangezien alle werkgevers hun bijdrage aan de RSZ blijven betalen.

 

Op de vragen van de heren Vercamer en D’haeseleer met betrekking tot de barema’s kan ik het volgende antwoorden. De richtlijn 2007/75 is omgezet in Belgisch recht door de wet van 10 mei 2007. Zowel de wet als de richtlijn bepaalt dat een direct of een indirect onderscheid op grond van leeftijd in de arbeidsrelatie verboden is, tenzij het objectief wordt gerechtvaardigd. De betrokken paritaire comités werden hiervan reeds ingelicht door mijn voorganger, minister Vanvelthoven, bij de aanvang van het sectoraal overleg van 2007-2008.

 

Het IPA van 2007-2008 heeft er een aandachtspunt van gemaakt. Er werd overeengekomen de bestaande cao’s die voorzien in een leeftijdsbarema, te herzien. Een viertal sectoren uit de bank- en de verzekeringswereld heeft op dit ogenblik reeds een cao gesloten waarbij de omzetting van leeftijdsbarema’s in ervaringsbarema’s wordt voorgesteld. De andere betrokken sectoren hebben meestal in werkgroepen de onderhandelingen voor 2009 en 2010 op dit punt voorbereid.

 

De meeste cao’s voor de periode 2009-2010 worden verwacht voor september 2009. Ikzelf en mijn administratie hebben eind 2008 alle sociale partners nogmaals schriftelijk herinnerd aan de verplichtingen in de wet van 2007 en aan hun engagement met een heel lange beschrijving van de verschillende punten. Ze zijn ervan op de hoogte dat een cao die manifest in strijd is met de wet, niet algemeen bindend kan worden verklaard.

 

Vooraleer ik overga tot een algemeen bindende verklaring, zal ik ook het advies inwinnen van een expertencommissie, die werd opgericht. De commissie zal onderzoeken of de argumenten die de sectoren naar voren brengen om de leeftijdbarema’s om te zetten in ervaringsbarema’s, het voorgestelde indirecte onderscheid rechtvaardigen.

 

Hierbij moet worden getoetst of het onderscheid dat in de cao tussen de werknemers wordt gemaakt een legitiem doel nastreeft en of de middelen om dat doel te bereiken geschikt, noodzakelijk en proportioneel zijn.

 

Ik zal dus heel voorzichtig zijn met die problematiek.

 

04.05  Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik hoor in uw antwoord dat er blijkbaar toch nog vragen worden gesteld bij het effect van lastenverlaging voor doelgroepen. In reactie op wat professor Sels zegt, zegt u dat het niet zeker is dat er een oorzakelijk verband is tussen de tewerkstellingspremie en de stijging van het aantal aangeworven 50-plussers. Het zou goed zijn dat wij inderdaad over een grondige studie beschikken waaruit blijkt of er al dan niet een tewerkstellingseffect is van lastenverlaging of tewerkstellingspremies voor bepaalde doelgroepen. Ik hoor uit uw antwoord dat men daarvan niet overtuigd is.

 

U zegt dat een algemene lastenverlaging misschien beter is, maar wetenschappelijk onderzoek zou andere zaken kunnen aantonen. Het zou goed zijn als wij duidelijk zouden weten of er inderdaad een effect is. Anders moeten wij het beleid herzien, als het juist is wat u zegt.

 

Ik zeg niet dat dit juist of niet juist is, ik hoor alleen wat u zegt. Ik heb daar vragen bij, of de stijging van het aantal tewerkgestelde 50-plussers te maken heeft met de tewerkstellingspremie of de lastenverlaging van die doelgroep. Dat wordt terecht in vraag gesteld. Alleen moeten wij daarop een antwoord krijgen. Wij moeten weten of er echt een effect is.

 

04.06 Minister Joëlle Milquet: Sommige mensen van uw partij zeggen hetzelfde. Dat gaat meestal om mensen die al een baan in een bedrijf hebben. Daaraan verandert niets met of zonder deze maatregelen. Dat is een OB-effect.

 

04.07  Stefaan Vercamer (CD&V): Als dat zo is, dan is de conclusie dat er vragen bij moeten worden gesteld.

 

Dan blijven wij ook zitten met de vraag van minister Vandenbroucke. De verschillen in de arbeidsmarkt tussen de verschillende regio’s blijft een gegeven. Dat is toch een pleidooi om binnen de overgangsregeling goede werkafspraken te maken tussen het regionale en federale niveau.

 

04.08 Minister Joëlle Milquet: Ik ben bereid om naar een gecoördineerde oplossing te zoeken.

 

04.09  Stefaan Vercamer (CD&V): Wij moeten natuurlijk wel eens tot een oplossing komen.

 

04.10 Minister Joëlle Milquet: Dat is niet altijd het standpunt van de andere leden van de regering, ook aan Nederlandstalige kant.

 

04.11  Stefaan Vercamer (CD&V): Ik kan er alleen maar voor pleiten om zo snel mogelijk tot een oplossing te komen zodat het voor iedereen duidelijk is.

 

04.12 Minister Joëlle Milquet: Donderdag is er een interministeriële conferentie.

 

04.13  Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mevrouw de vice-eerste minister, u zegt dat de stijging van de tewerkstellingsgraad in Vlaanderen meerdere verklaringen kan hebben en dat een bijdragevermindering op de lage lonen efficiënter is dan een bijdragevermindering op de oudere werknemers, alsof men moet kiezen. Ik denk dat we voor beiden moeten gaan. Als het federaal niveau niet in staat is om dat te doen, heb dan tenminste de moed om het over te laten aan de deelstaten, de regio’s die wel bereid zijn om inspanningen te doen. Ik denk niet dat u zich ertoe kunt beperken te verhinderen dat deelstaten op dat vlak bevoegd zouden worden.

 

Uw antwoord is dan ook enigszins ontgoochelend want we moeten dringend tot de kern van de zaak komen. U zegt dat er een overlegcomité komt. Alweer een interministeriële conferentie zal de problematiek bestuderen. Als we de dagbladen dezer dagen openslaan moeten we één ding beseffen, namelijk dat er niet meer moet worden bestudeerd, dat er geen studies meer moeten komen en dat er geen vergaderingen meer moeten worden belegd maar dat er moet worden gehandeld. Alle knipperlichten staan op rood en de toestand wordt stilaan dramatisch. Als ik de berichten mag geloven zal het nog erger worden.

 

Mevrouw de minister, als we dit beleid aanhouden, als we blijven aanmodderen, gaan we eerder drie stappen achteruit zetten met betrekking tot die oudere werknemers dan de stap vooruit die men in Vlaanderen al heeft gezet.

 

U zegt dat u ervoor hebt gezorgd dat de overgangsmaatregelen worden verlengd tot eind 2010. Overgangsmaatregelen houden echter in dat er intussen geen nieuwe instroom meer kan zijn. De loonstijging met 16% die het gevolg is van het afschaffen van de doelgroepvermindering voor oudere werknemers zal vanaf de stemming ingang vinden. Dat is echt dramatisch. Vlaanderen en bij uitbreiding het hele land en die oudere werknemers zitten daar niet op te wachten. Heel die discussie, met interministeriële conferenties, bewijst nog maar eens dat een krachtdadig arbeidsmarktbeleid in dit land totaal onmogelijk wordt gemaakt. U zult misschien pluimen op uw hoed kunnen steken omdat u ervoor hebt gezorgd dat een aantal zaken niet naar de regio’s kunnen gaan. Waarschijnlijk zult u daar bij uw achterban in Wallonië mee scoren. Mevrouw de minister, ik denk echter meer aan die tienduizenden oudere werknemers die nu bang afwachten of zij bij de volgende herstructurering in een van die vele bedrijven onder de slachtoffers zullen zijn. Ik denk inderdaad dat zij op de eerste rij zullen staan als de C4’s worden uitgedeeld.

 

04.14  Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, ik vind uw antwoord nogal kras. U zegt dat er geen verband is tussen die extra aanwervingen en de subsidies, dat de neveneffecten in rekening moeten worden gebracht. U zegt dat er geen oorzakelijk verband is aangetoond. De afschaffing van die maatregelen zal het oorzakelijk verband wel aantonen. Dan is het echter natuurlijk weer te laat.

 

U bent voorstander van een oplossing op federaal niveau, terwijl u evengoed weet dat die er niet zal komen, aangezien er twee verschillende remedies nodig zijn voor de twee verschillende problemen, in Vlaanderen zowel als in Wallonië. Die oplossing op federaal niveau zal er dus niet komen. U schuift de vraag over het standpunt inzake een al dan niet regionalisering voor u uit. U zegt dat de interinstitutionele dialoog, als die nog bestaat tenminste, het moet oplossen. Ik had tenminste van u verwacht dat u op dat vlak zou zeggen voor een regionalisering te zijn, omdat het toch wel bekend is dat dit doelgroepenbeleid vooral veel kost aan de federale kas ten voordele van Vlaanderen. Daarom had ik van u een pro-regionalisering verwacht, maar zelfs dat komt er niet.

 

Ik hoop dat u het niet te ver laat komen, maar dat u uw taak als minister van Werk ter harte neemt en inziet dat er gewoon voor alle Belgen, zowel Vlamingen als Walen, een oplossing nodig is, met name een regionalisering, zodanig dat de deelstaten eigen oplossingen aan eigen problemen kunnen geven. Hoelang zal het nog duren vooraleer u dat inziet, vooraleer het federaal niveau dat inziet?

 

Vlaanderen zou u dankbaar zijn, maar dat is uw kieskring niet, dus daar ligt u niet van wakker.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de M. Jean-Jacques Flahaux à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la prime à l'emploi des plus de 50 ans" (n° 9835)

05 Vraag van de heer Jean-Jacques Flahaux aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de werkpremie voor vijftigplussers" (nr. 9835)

 

05.01  Jean-Jacques Flahaux (MR): Monsieur le président, madame le ministre, dans la ligne du débat qui vient d'avoir lieu, l'emploi des plus de 50 ans est particulièrement important. C'est l'un des secteurs dans lesquels la Belgique pèche quelque peu par rapport aux pays voisins. Pour mener une politique pour les plus de 50 ans, il y a des choses à revoir, des pratiques à modifier. Comme vous le savez, les personnes de plus de 50 ans qui retrouvent un emploi ont droit au versement d'une prime mais il y a manifestement un défaut d'information puisque les organisations syndicales comme l'ONEM considèrent que certaines personnes n'y ont pas droit. Il a fallu que des citoyens mettent les textes sous le nez des responsables de l'ONEM pour leur faire entendre raison. C'est paradoxal, d'autant que le fonctionnaire en question était justement chargé du calcul des indemnités par les demandeurs d'emploi.

 

Finalement, sur la base des documents présentés, il a pu bénéficier de la prime mais lorsqu'il a voulu se faire verser les arriérés de cette prime pour les mois pendant lesquels il avait travaillé et pour lesquels il avait introduit en vain une demande, il s'est entendu dire que toute réclamation devait être formulée dans les deux mois suivant son retour à l'emploi: au-delà, les sommes étaient perdues pour lui. Cette affaire est le signe de l'incurie du personnel de l'ONEM ou en tout cas de certains de ses membres. Cela me semble contradictoire avec votre volonté de remettre à l'emploi les plus de 50 ans.

 

On a déjà dénoncé à d'autres niveaux de pouvoir les coûts prohibitifs de certaines formations du Forem sur lesquels on peut s'interroger. Ici au contraire, il faut absolument assurer la formation des personnes dès qu'il y a une nouveauté en matière de primes. Sinon cela se retourne contre les citoyens.

 

05.02  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, monsieur Flahaux, le complément de reprise de travail pour les travailleurs âgés est octroyé aux chômeurs complets indemnisés, lorsqu'ils répondent à plusieurs conditions en termes d'âge, de passé professionnel, etc. C'est selon moi une très bonne mesure!

 

En ce qui concerne le cas précis que vous soulevez, les coordonnées du travailleur n'ayant pas été communiquées, je peux difficilement vérifier in concreto les raisons qui auraient poussé l'ONEM à ignorer sa demande de complément et, ensuite, à refuser de rétablir l'intéressé dans ses droits. J'ai demandé à mes services qu'ils s'enquièrent de ce genre de situation.

 

Il est possible qu'au moment des premières démarches, tous les renseignements exacts et nécessaires n'aient pas été mis en possession du bureau de chômage et que, dès lors, la situation exacte de l'intéressé n'a pas été appréciée correctement au regard des conditions à remplir.

 

Pour ce qui concerne les arriérés non versés, l'article 149, §1er, 1° prévoit qu'en application des articles 17 à 19 de la Charte de l'assuré social, le directeur revoit de sa propre initiative la décision ou le droit aux allocations avec effet rétroactif – c'est important – lorsqu'il constate que la décision par laquelle les allocations n'ont pas été octroyées ou ne l'ont été que partiellement est entachée d'une erreur juridique ou matérielle du bureau de chômage. Si votre administré peut prouver la réalité du préjudice ou l'erreur du bureau de chômage, il peut vraiment utiliser cet article-là pour introduire un recours et se faire rembourser rétroactivement et recevoir la prime pour l'entièreté.

 

En ce qui concerne l'organisation de l'ONEM, j'estime qu'il s'agit d'une administration moderne, efficace, performante et bien structurée. Les agents des services "admissibilité" sont amenés à prendre, chaque année, plus de deux millions de décisions. Pour cela, ils reçoivent les informations des changements de législation le jour où elles sont publiées et des formations sont organisées régulièrement. Cela ne veut pas pour autant dire qu'aucune erreur ne peut être commise. En 2007, sur les 2 millions de décisions, 223 d'entre elles, soit 0,01%, ont été contestées devant les tribunaux et, dans 78% des cas, l'ONEM a obtenu gain de cause. Cela prouve bien que le personnel de l'ONEM travaille sérieusement et applique la législation. Les agents qui doivent appliquer une législation particulièrement complexe et changeante reçoivent non seulement les formations adéquates, tant au niveau réglementaire que déontologique, mais sont aussi évalués périodiquement quant à leurs compétences techniques et comportementales.

 

Enfin, il n'existe pas à l'ONEM de formation managériale pour certains cadres à des coûts exorbitants.

 

05.03  Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la ministre, j'évoquais à ce propos une autre administration de l'Emploi.

 

05.04  Joëlle Milquet, ministre: C'est un parastatal qui vit modestement et qui ne s'octroie pas beaucoup de sursalaires, de parachutes dorés, de stock-options, etc. Ceci est bien entendu dit sur le ton de la plaisanterie!

 

Même si je le regrette, il peut arriver qu'une erreur soit commise par un agent. Nous ferons en sorte que cela ne se reproduise plus. Ce n'est en tout cas pas pratique courante au niveau de l'ONEM.

 

05.05  Jean-Jacques Flahaux (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse.

 

Je vous communiquerai les coordonnées afin qu'une solution puisse éventuellement être trouvée en la matière.

 

Il ne faut jamais perdre de vue le fait que, quand on parle d'une remise à l'emploi, les personnes concernées sont souvent relativement fragilisées. Leur priorité, une fois un travail retrouvé, est, en premier lieu, de donner satisfaction à leur employeur; il s'agit pourtant parfois pour elles d'un véritable parcours du combattant.

 

Dans le cas qui nous occupe, c'est grâce à la ténacité de l'intéressé qu'une partie du dossier a finalement été débloquée.

 

Madame la ministre, votre réponse me donne satisfaction dans la mesure où une piste de solution est donnée. Par ailleurs, la "marginalité" que vous avez évoquée en termes de pourcentage d'erreur ou en tout cas de poursuites judiciaires démontre votre volonté de mieux faire, ce dont je vous remercie.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Le président: Chers collègues, Mme Gerkens est absente, sa question n° 9855 est donc reportée. La question de n° 9867 de M. Weyts est transformée en question écrite. Il en est de même pour la question n° 9876 de M. Van den Bergh.

 

06 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "studentenarbeid" (nr. 10037)

- de heer Hans Bonte aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de hervorming van de regelgeving inzake studentenarbeid" (nr. 10087)

- de heer Guy D'haeseleer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de hervorming van de studentenarbeid" (nr. 10252)

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de hervorming van de regelgeving inzake studentenarbeid" (nr. 10488)

06 Questions jointes de

- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les jobs étudiants" (n° 10037)

- M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la réforme de la réglementation relative aux jobs étudiants" (n° 10087)

- M. Guy D'haeseleer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la réforme du travail étudiant" (n° 10252)

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la réforme de la réglementation relative au travail des étudiants" (n° 10488)

 

06.01  Sarah Smeyers (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u kondigde aan dat vanaf 1 januari 2009 volgens een nieuwe, eenvoudige regelgeving studenten aan de slag konden als jobstudent. Inmiddels is het nieuwe jaar volop bezig, terwijl er van een nieuwe regeling bij mijn weten nog geen sprake is. Bovendien voorzag u in de begroting in een bedrag van 10 miljoen euro als opbrengst door deze nieuwe regeling.

 

Mevrouw de minister, kunt u mij de stand van zaken in dit dossier toelichten? Vanaf wanneer wilt u dat deze nieuwe, aangekondigde regelgeving van kracht wordt? Zult u de regeling retroactief maken? Kunt u mij toelichten hoe de nieuwe regelgeving er zal uitzien? Bestaat daarover reeds een compromis met de sociale partners? Is er ter zake al een compromis bereikt in de regering? Op welke wijze zult u de begrote 10 miljoen euro kunnen realiseren?

 

Ik heb nog een bijkomende vraag. Bent u van plan iets te veranderen aan de huidige fiscaal slechte situatie van werkende studenten die alimentatie ontvangen van een gescheiden ouder waardoor zij nog amper mogen bijverdienen om fiscaal ten laste te blijven van hun ouders?

 

06.02  Hans Bonte (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik wil mij aansluiten bij de vragen van de vorige spreker. Het zijn volgens mij pertinente vragen die zich opdringen. Ik herinner mij nog dat u ook melding heeft gemaakt van de noodzakelijke adviezen van de sociale gesprekspartners, omtrent een voorstel dat u samen met de minister van Sociale Zaken had uitgewerkt. Ik zou daar toch het fijne van willen weten. Is het zo dat er op dit moment een voorstel is dat de goedkeuring wegdraagt van de sociale partners?

 

Ik wil de vraag onderstrepen die betrekking heeft op de besparing die dat met zich mee zou moeten brengen. Wij hebben in het kader van de begroting effectief gezien dat dit 10 miljoen euro zou moeten opbrengen.

 

Een laatste element dat ik zou willen toevoegen, is veeleer een bedenking. Daarstraks kwam het mij nogal eigenaardig over toen u vraagtekens plaatste bij het effect van lastenverlaging die niet is gekoppeld aan lage lonen. Er zouden daarover volgens u geen wetenschappelijke rapporten bestaan die absolute duidelijkheid verschaffen. Daar kan ik nog inkomen, maar dat in vraag stellen, zou in deze betekenen dat ook de gunstmaatregel, waarover studenten zouden beschikken teneinde studentenarbeid mogelijk en aantrekkelijker te maken, in vraag zou moeten worden gesteld. Vooralsnog wens ik dit echter niet te doen.

 

Met andere woorden, ik wil nog eens nagaan in welke sociale en parafiscale voordelen u wenst te voorzien bij de tewerkstelling van studenten tijdens een schooljaar.

 

06.03  Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): De hervorming van de studentenarbeid is een van de dossiers die eindeloos blijft aanslepen. Men heeft inderdaad al verschillende verklaringen afgelegd in het Parlement en in de beleidsbrief. Eind 2008 zou er een oplossing komen. Nadien was het op 1 januari. Bij de begrotingsbespreking op 8 januari hebt u gezegd dat het nog een kwestie van dagen was. Toch moet ik vaststellen dat er vandaag nog steeds geen nieuwe regeling is of dat er tenminste nog geen ontwerp is ingediend in het Parlement.

 

Mevrouw de minister, na het vele kakelen wordt het stilaan tijd dat er eieren worden gelegd. De oude regeling is nog steeds geldig. Dat is een feit. Als we nog lang wachten met de nieuwe regeling, zal dat op het terrein voor onoverkomelijke juridische en praktische problemen zorgen. Ik denk dat de terugwerkende kracht tot 1 januari, waarvan sprake, praktisch nu al niet meer mogelijk is. In plaats van een vereenvoudiging van de wetgeving op de studentenarbeid, zullen we in een hopeloos ingewikkelde situatie komen, met overgangsregelingen, waarin een kip zijn jongen niet meer herkend en die onuitvoerbaar zullen blijken op het terrein.

 

Ik vraag u concreet wanneer wij in de Kamer over het ontwerp zullen mogen stemmen. Zal de retroactiviteit tot 1 januari 2009 nog mogelijk zijn?

 

06.04  Xavier Baeselen (MR): Monsieur le président, madame la ministre, je ne vais pas répéter ce qui a été dit par mes collègues.

 

Vous aviez annoncé cela pour le 1er janvier mais on sait que les choses ont été un peu perturbées au plan politique fin de l'année passée, ce qui a pu provoquer un petit retard.

 

Il serait intéressant de voir s'il y a un blocage au niveau des partenaires sociaux sur ce dossier. Où en sont vos pistes de propositions?

 

Des pistes existent au parlement. Notre groupe a notamment déposé une proposition de loi pour offrir un maximum de liberté et de flexibilité aux étudiants, avec un capital périodes de 53 jours ou de 400 heures. C'est une piste parmi d'autres que vous étudiez, j'en suis certain.

 

Quel est le timing que vous vous êtes fixé, étant entendu que les vacances d'été, mais aussi les vacances de Carnaval et de Pâques approchent? C'est une question importante pour ceux qui travaillent afin de financer leurs études.

 

06.05  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, en ce qui concerne les vacances, il existe actuellement des possibilités pour les étudiants de travailler en job étudiant, à mi-temps, à plein temps et de travailler dans les deux fois vingt-trois jours. On n'est donc pas sans rien même si je suis d'accord sur le fait qu'une réforme est nécessaire et urgente. Mais on ne peut pas dire qu'il y a un manque à ce stade.

 

Je vous mentirais si je vous disais qu'il n'y a aucun problème entre partenaires sociaux et qu'ils voient tous la réforme du travail étudiant d'un même œil. Si c'était le cas, je l'aurais déjà proposée avec Laurette Onkelinx, car nous y travaillons beaucoup. Mme Onkelinx est compétente pour la sécurité sociale et je suis compétente pour l'emploi. Nous devons d'abord nous mettre d'accord entre nous et ensuite avec les partenaires sociaux, ce qui est loin d'être simple. Dans un climat économique classique, je pense que nous aurions déjà pu atteindre un consensus mais avec la crise, les positions, notamment syndicales, sont devenues plus fermes. Cela ne facilite pas les choses.

 

De argumenten van de sociale partners tijdens de debatten in de NAR vragen om grondig onderzoek en antwoorden. Verschillende mogelijke oplossingen die de voorbije maanden werden ontwikkeld – trouwens in nauwe samenwerking met mijn collega van Sociale Zaken die eveneens voor dit dossier bevoegd is – leiden momenteel niet tot consensus onder de partners waarvan de standpunten in de context van de economische crisis trouwens steeds strakker worden.

 

Nauwelijks twee weken geleden heb ik persoonlijk, samen met mijn collega van Sociale Zaken, een hele namiddag de sociale partners en de vertegenwoordigers van de studenten ontvangen om alle blootgelegde pistes te onderzoeken. Tijdens deze ontmoeting werd het duidelijk dat alle partijen het belang onderstrepen van het tegemoetkomen aan de juridische problemen die het gevolg zijn van de huidige onmogelijkheid om het werkelijke aantal gepresteerde dagen van een student op te volgen. Dat is een van de grootste problemen.

 

Mijn kabinet en dat van Sociale Zaken hebben vorige week nog technici van de RSZ ontmoet om deze kwestie te onderzoeken. Het gaat dus om de kwestie van het toezicht op de gepresteerde dagen van een student. Een hervorming van de studentenarbeid mag niet worden gerealiseerd met het risico dat er meer problemen ontstaan dan er worden opgelost. De zoektocht naar een praktische en aanvaardbare oplossing wordt voortgezet.

 

Ik denk dat het ook nodig is om rekening te houden met de specifieke economische situatie en de werkgelegenheid waarmee we nu worden geconfronteerd. Vanuit budgettair opzicht hebben het bijdragenpercentage en het arbeidsvolume invloed op de bijdragenontvangsten. De weerslag van de ene of de andere factor zal afhangen van de uiteindelijke oplossing waar we voor gaan. Er moet echter eveneens rekening mee worden gehouden dat de huidige situatie volkomen verschillend is van deze waarin over extra budgettaire opbrengst werd besloten.

 

Mijn collega van Sociale Zaken en ik gaan de jongste maanden geen enkele inspanning uit de weg om de verschillende standpunten met elkaar te verzoenen en tot een haalbare en aanvaardbare hervorming te komen. Tot nu toe denk ik, om eerlijk te zijn, dat we niet ver van een oplossing zijn die redelijk is voor iedereen. We moeten nog een vergadering van de technici van de administratie krijgen. Dan komt er een informele ronde met de sociale partners. Daarna zullen mijn collega en ikzelf een voorstel en een nota indienen bij de Ministerraad. We willen absoluut zo snel mogelijk een oplossing vinden, dit natuurlijk zonder ruzie tussen de partners. We kunnen dus nog een drietal weken nodig hebben om dit af te ronden.

 

Wij werken heel hard aan dit dossier, in een heel goede samenwerking.

 

06.06  Sarah Smeyers (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u antwoordt dat er nu mogelijkheden bestaan voor studenten om aan de slag te gaan, namelijk via de oude wetgeving. Dat is uiteraard waar, maar dat lijkt mij een standaardantwoord van deze huidige regering te zijn. Ik merk dat dit ook het standaardantwoord is in commissies waar de zaken niet zo goed vlotten.

 

Aangezien er geen consensus is, waarom was u er dan in de weken vóór 1 januari zo van overtuigd dat er een oplossing uit de bus zou komen? Het is nu eind januari. U blijft positief denken en u zegt dat er binnen de drie weken een oplossing uit de bus zal komen. Het begint op aankondigingspolitiek en uitstel sine die te lijken.

 

Ik dank u voor uw antwoord, maar ik heb wel geen antwoord op mijn bijkomende vraag gekregen. Ze was ook niet aangekondigd. Ze stond niet op papier, maar misschien kan er toch rekening worden gehouden met de fiscaal ongunstige maatregel waarbij het alimentatiegeld mee in rekening wordt gebracht, waardoor kinderen van gescheiden ouders minder kunnen bijverdienen. Als zij boven een bepaald bedrag gaan, kunnen de ouders hun kinderen niet meer als kinderen ten laste aangeven.

 

De voorzitter: U kunt die vraag misschien stellen aan de heer Reynders. Dat is ook een fiscale materie.

 

06.07  Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mevrouw de minister, dit is het zoveelste dossier waarover u zegt dat er onenigheid over is bij de sociale partners. Dat zorgt opnieuw voor vertraging in het dossier. U zegt dat u nog een en ander zult onderzoeken, dat u uw zoektocht voortzet, dat u knelpunten of praktische problemen zult oplossen, dat u nog eens met uw administratie zult samen zitten en dat u met de sociale partners nog een informeel rondje zult koffiekletsen. Ondertussen blijven wij echter rondjes draaien, mevrouw de minister. Ik meen dat u toch moet beseffen dat u niet de notaris of de secretaris bent van de vakbonden of de sociale partners, waarbij u alleen maar moet uitvoeren wat zij hebben beslist of alleen maar hetgeen mag uitvoeren waarover zij het eens zijn.

 

Op een bepaald ogenblik moet u ook zelf uw verantwoordelijkheid nemen en trancheren in dossiers die totaal geblokkeerd zitten.

 

Mevrouw de minister, met alle respect, maar ik heb sinds uw aantreden nog geen enkele daad van krachtdadig bestuur geweten. U steekt zich constant weg achter de sociale partners, achter commissies, conferenties, vergaderingen en wat dan ook. Het wordt nu toch eens tijd dat u op tafel slaat. Ik weet dat u dat kunt, op tafel slaan. Dat geldt echter niet alleen voor de Ministerraad, ook op uw kabinet en bij de sociale partners moet u eens op tafel slaan en een aantal dossiers deblokkeren. De verwarring wordt met de dag immers groter in heel de wereld van de studentenarbeid.

 

Ik hoop ook dat het systeem zo vrij mogelijk wordt gemaakt. U moet immers ook weten dat velen van die studenten jobs invullen, bijvoorbeeld in de horeca, die knelpuntjobs zijn. Als wij te veel beperkingen opleggen, kan dat wel eens een zeer slecht effect hebben op de tewerkstelling in die sector.

 

06.08  Hans Bonte (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik wil toch wel aangeven dat het toch wel pijnlijk wordt. Het wordt misschien wel het meest concrete, zeker naar timing toe, engagement dat wij in uw beleidsbrief hebben gezien. Het moet ook voor een stuk rechtzekerheid zorgen, zowel bij de werkgevers als bij de studenten zelf.

 

Het is effectief zo dat de wet niet is verdwenen omdat er geen nieuwe regeling is. Het hypothekeert echter wel de inhoud van uw nieuwe regeling voor dit jaar en zeker de goede toepassing ervan. Ik wil aangeven dat het toch wel bijzonder pijnlijk wordt als u een paar dagen voor Nieuwjaar en ook nog na Nieuwjaar aangeeft dat het een kwestie van dagen is.

 

Hetgeen mij het meest bijblijft en dat ik toch nog eens onder uw aandacht wil brengen, is het volgende. In de plenaire vergadering gaf u aan dat u zo goed als rond was om samen met minister Onkelinx een gezamenlijk voorstel uit te werken. De vraag is of er een regeringsvoorstel is of niet. Is het zo dat u samen met de minister van Sociale Zaken een consensus hebt over een voorstel of niet? Dat blijft een beetje onduidelijk in uw antwoord.

 

Mevrouw de minister, mijn volgende element sluit aan bij de vorige spreker. Een belangrijke waarnemer van ons werkgelegenheidsbeleid heeft eens gezegd – hij heeft geen ongelijk – dat een goede werkgelegenheidsminister er een is die ook durft in te gaan tegen de verdeeldheid van het sociaal overleg. Verdeeldheid in het sociaal overleg leidt immers steeds tot vertraging, leidt steeds tot een stuk conservatisme en steriliteit. Dat is het laatste dat wij in deze crisisperiode nodig hebben.

 

Diezelfde waarnemer zei wel dat de allerbeste ministers van Werk degenen zijn die erin slagen om de sociale partners een akkoord te doen sluiten in de richting die de minister zelf wilt.

 

Het dossier van de studentenarbeid is een beetje hetzelfde verhaal als met de banenplannen van daarstraks. De verdeeldheid van de sociale partners zorgt ervoor dat de minister van Werk zonder werk zit en moet wachten tot daar de witte rook komt, maar dat er intussen wel heel wat onduidelijkheid in het werkveld blijft bestaan.

 

Ik kan dat alleen maar betreuren en ik hoop dat dit voor een stuk een aanmoediging kan zijn om misschien inderdaad binnen de drie weken een akkoord te hebben zodoende dat wij met carnaval reeds wat duidelijkheid kunnen hebben voor de honderden, duizenden werkstudenten die dan een cent willen bijverdienen.

 

06.09  Xavier Baeselen (MR): J'entends bien M. Bonte. C'est toujours étonnant d'entendre cela d'un socialiste au sujet de la concertation sociale.

 

En tout cas, la ministre de l'Emploi comme celle des Affaires sociales font partie du gouvernement. Quand elles dirigent ce dossier, c'est au nom du gouvernement. Il finira par atterrir sur la table du gouvernement et il faudra un accord sur la proposition "travail étudiant". Pour notre part, en tant que réformateurs, nous serons attentifs à ce qu'il y ait un maximum de liberté et de souplesse pour le travail étudiant.

 

J'entends que la crise économique influe sur le dossier et cela m'inquiète. Ce n'est pas à cause de cette crise ou de tensions entre les partenaires sociaux que ce dossier ne doit pas avancer.

 

J'ai été rassuré par le dernier point de votre réponse, à savoir la proposition au gouvernement dans trois semaines qui sera sans doute équilibrée puisqu'elle tiendra compte de la concertation sociale et de votre position politique au sein du gouvernement.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

07 Question de Mme Kattrin Jadin à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'étude réalisée par la Confédération nationale des cadres (CNC) sur le burn out" (n° 10062)

07 Vraag van mevrouw Kattrin Jadin aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de studie van de Nationale Confederatie van het Kaderpersoneel (NCK) over burn-out" (nr. 10062)

 

07.01  Kattrin Jadin (MR): Monsieur le président, madame la ministre, j'avais l'intention de vous poser cette question depuis quelques mois déjà, lorsque vous aviez assisté à la présentation d'une étude consacrée au "burn out", la première du genre, qui avait été commandée par la Confédération nationale des cadres.

 

Le "burn out" est un syndrome d'épuisement professionnel. Il est le stade ultime du stress au travail.

 

On sait que le gouvernement voudrait réduire les risques liés à la charge psychosociale au travail.

 

Dès lors, les questions que je me posais et que je me pose toujours sont très simples.

 

Quelles sont les conclusions que vous tirez de cette première étude réalisée?

 

Quelles pistes avez-vous retenues afin, comme vous l'avez déclaré, d'améliorer la prévention en entreprise?

 

07.02  Joëlle Milquet, ministre: Chère collègue, comme vous le dites, les résultats de cette étude concernant l'impact et l'augmentation des cas de "burn out" notamment chez les cadres sont inquiétants. Le "burn out" n'a été analysé que chez les cadres mais il ne s'agit pas pour autant de la seule catégorie professionnelle touchée.

 

Cette étude correspond tout à fait à l'un des objectifs de la stratégie nationale pour la santé et la sécurité au travail que nous avons déposée au gouvernement en novembre et qui est maintenant dans les mains des partenaires sociaux pour discussion. C'est un plan important dans la politique européenne.

 

Il existe un cadre législatif approprié puisque la loi du 10 janvier 2007 et l'arrêté royal du 17 mai 2007 font déjà référence aux risques psychosociaux et à la charge psychosociale au travail.

 

L'un des objectifs de la stratégie nationale pour le bien-être au travail est d'appréhender de manière beaucoup plus forte la problématique de la charge psychosociale au travail.

 

Pour y arriver, il existe différents outils

 

Je pense à la sensibilisation des gestionnaires de ressources humaines dans le but de les familiariser à ce phénomène, aux symptômes et à la détection précoce de ceux-ci. Le "burn out" n'est pas qu'un épuisement, ce n'est pas qu'une maladie, ce n'est pas qu'un petit un coup de blues. Il y a des symptômes clairs qu'on ne peut pas négliger.

 

Une autre politique vise aussi à sensibiliser les travailleurs pour qu'ils parviennent à détecter eux-mêmes le "burn out" grâce à la connaissance des symptômes.

 

Par ailleurs, l'idée existe de mettre sur pied un instrument de mesure permettant à l'entreprise de comparer les cas de "burn out" rencontrés par rapport à une moyenne et de tenter d'en identifier l'origine. Il y a en effet parfois plusieurs foyers de problèmes relationnels qui peuvent augmenter le stress. On aurait ainsi une mesure objective du stress, de la charge psychosociale et de son dommage. Cet instrument est étudié en concertation avec les services de prévention qui, eux-mêmes, doivent aider à toutes les actions de prévention.

 

On essaie de sensibiliser au problème par la communication, la prévention, qui concerne les services internes et externes, les employeurs. On finalise en ce sens toute une série d'outils, de recommandations et de brochures.

 

07.03  Kattrin Jadin (MR): On peut donc s'attendre à une publication prochaine?

 

07.04  Joëlle Milquet, ministre: Le service publie en permanence, mais je puis vous assurer que, sur ce point, ils sont en plein travail. Je pourrais leur demander quand aura lieu la prochaine campagne de sensibilisation. Elle est en préparation, mais doit être réalisée sur base scientifique, en tenant compte de toutes les données. Il n'est pas question de faire tout et n'importe quoi.

 

07.05  Kattrin Jadin (MR): Je suis parfaitement d'accord avec vous, madame la ministre. D'ailleurs, je trouve ce phénomène particulièrement intéressant mais aussi désolant: en effet, il s'agit de traductions de certains faits de société dont les symptômes sont difficilement définissables et décelables. Il existe déjà des études plus approfondies, notamment en Allemagne, qui proposent certains programmes dans ce sens.

 

Je me réjouis donc d'étudier prochainement vos initiatives en la matière et vos informations sur l'observation propice à remédier à ce problème.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Questions jointes de

- Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la campagne sms de son cabinet pour l'accueil des enfants de Gaza" (n° 10098)

- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'accueil d'enfants blessés de Gaza" (n° 10101)

- M. Denis Ducarme à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'accueil d'enfants palestiniens au sein de familles belges" (n° 10127)

08 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Zoé Genot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de sms-campagne van haar kabinet voor de opvang van kinderen uit Gaza" (nr. 10098)

- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de opvang van gewonde kinderen uit Gaza" (nr. 10101)

- de heer Denis Ducarme aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de opvang van Palestijnse kinderen bij Belgische gezinnen" (nr. 10127)

 

08.01  Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, nous avons été très heureux d’apprendre que le gouvernement voulait venir en aide à des enfants ou, éventuellement à des adultes, blessés à Gaza étant donné la situation dans cette région.

 

La tâche ne sera pas facile mais, heureusement, la Belgique a une tradition d’accueil. En effet, l’hôpital des enfants accueille déjà des enfants algériens et tunisiens qui souffrent de problèmes cardiaques. Il y a également des accueils plus ponctuels dans le cadre d’autres projets pour permettre à des enfants du monde entier de profiter des infrastructures hospitalières belges. Nous avons donc déjà une certaine expérience dans ce domaine et ce sera l’occasion pour nous de montrer le sérieux avec lequel nous réalisons ce type d’opérations.

 

J’ai été interpellée par plusieurs personnes de la communauté belgo-marocaine de Bruxelles qui s’étonnaient d’avoir reçu un sms leur disant que si elles désiraient accueillir des enfants blessés de Palestine ou leur famille, elles pouvaient s’inscrire par mail adressé à votre cabinet à l’attention de Mme Lefrancq.

 

J’ai été quelque peu étonnée par la méthode utilisée pour organiser l’accueil de ces enfants qui, nous le savons, seront des enfants très traumatisés par ce qu’ils auront vécu dans leur pays.

 

J’imagine que vous avez reçu plusieurs centaines de réponses positives. Je souhaiterais donc savoir comment tout cela pourra être organisé parce que je ne suis pas sûre que ce soit la manière la plus adéquate d’agir. Entre-temps, depuis le dépôt de ma question, les choses ont évolué. Toutefois, voici mes questions.

 

Quand l’évacuation de blessés débutera-t-elle? Combien de trajets sont-ils envisagés concernant combien de blessés? Dans quels hôpitaux ceux-ci seront-ils pris en charge? Quel budget a-t-on prévu? Pour quel suivi? Les enfants pourront-ils être accompagnés? Dans l’affirmative, par combien d’adultes? Êtes-vous responsable, au sein du gouvernement, de l’accueil des familles des victimes évacuées? Le gouvernement n’assurera-t-il pas lui-même cet accueil comme dans d’autres opérations? Combien de familles cherchez-vous? Quels seront vos critères pour choisir les familles d’accueil? À l’heure actuelle, de nombreuses personnes ont surtout l’impression qu’il s’agit plutôt d’un coup de pub pour le cabinet Milquet que d’une opération bien structurée.

 

08.02  Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, mijn eerste vraag is of het nieuws klopt dat u twee weekends geleden een sms-campagne hebt gelanceerd vanuit uw kabinet, bestemd voor Belgisch-Marokkaanse gezinnen in Brussel, om als opvanggezin te fungeren voor gewonde kinderen en hun familie? Is dat een persoonlijk initiatief? Werd die werkwijze binnen de regering afgesproken?

 

Ik deel ter zake de bezorgdheid van mevrouw Genot. Ik kan mij inbeelden dat het toch gaat om zwaar getraumatiseerde kinderen en gezinnen, en ik vraag mij af of elk Belgisch-Marokkaans gezin wel in staat is zulke kinderen op te vangen.

 

Door hoeveel volwassenen mag elk kind worden begeleid en op welke wijze worden zij dan opgevangen en begeleid gedurende hun verblijf in ons land? In welke middelen en budgetten wordt ter zake voorzien? Voor hoeveel gewonde kinderen wordt in ons land in opvang voorzien? En welke criteria heeft het B-FAST-team meegekregen om te selecteren welke kinderen wel of niet zullen kunnen worden opgevangen door ons land? Met welke ziekenhuizen wil u daarvoor samenwerken?

 

Mijn laatste vraag luidt: welk statuut krijgen de gewonde kinderen en hun familieleden tijdens hun verblijf in ons land? Hoe lang blijft dat statuut geldig en kan het eventueel worden verlengd en volgens welke criteria?

 

08.03  Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, madame la ministre, l'importation du conflit entre Israël et le Hamas dans notre pays est une réalité. La manifestation du 11 janvier a pu faire une bien sombre démonstration de cette réalité. Nous avons tenu plus d'un débat en commission de la Justice et de l'Intérieur. Il est donc utile que les gouvernants conservent peut-être une certaine distance et veillent à ne pas souffler sur les braises importées de Gaza et de Sderot.

 

Le conflit s'est importé, mais le gouvernement belge a quand même eu la bonne idée d'importer des enfants, très positivement, pour leur prêter assistance. La décision constitue un plus.

 

Cependant, l'exercice du contrôle parlementaire sur l'exécutif nous porte parfois à nous intéresser à des aspects secondaires, mais marquants. La presse en fait écho et des sms circulent à grande échelle, invitant la population arabo-musulmane, au-delà des seuls belgo-marocains, à se manifester auprès de votre cabinet afin de s'inscrire pour l'accueil d'enfants blessés de Palestine ou leur famille. Cette inscription peut se faire par courriel à une adresse indiquée dans le sms ou par téléphone au numéro d'une de vos collaboratrices, également conseillère communale à Etterbeek.

 

Sans doute, aurait-il été plus d'usage et plus sain que de tels contacts puissent être directement organisés avec l'administration. La décision d'ordre humanitaire prise par le gouvernement d'accueillir des enfants palestiniens blessés ne pourrait faire l'objet d'une quelconque récupération politique. C'est pourtant ce que sent ce sms, madame.

 

Cet accueil des enfants est bien à conserver à l'actif du gouvernement. C'est pourquoi je m'interroge sur la nature et le sens d'une telle pratique. Et ce, si je ne m'abuse, alors que six enfants palestiniens seulement étaient concernés.

 

Comme Mme Genot, j'aimerais savoir quelle réponse, quel traitement vous comptez adopter?

Comment s'organiser?

 

Est-on à ce point en manque de familles d'accueil que vous soyez obligée, avec votre cabinet, de prendre en charge l'envoi de sms afin de sensibiliser ces familles trop peu nombreuses pour cet accueil?

 

Pouvez-vous confirmer l'envoi de sms?

 

Votre département a-t-il été investi de la gestion et du dispatching de l'accueil des enfants blessés, ce qui ne m'a pas été confirmé par le département des Affaires étrangères?

 

08.04  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, monsieur Ducarme, permettez-moi de vous dire que je trouve que vos dernières allégations se situent à la limite de l'injure. En effet, si une préoccupation m'anime, ce n'est sûrement pas de procéder à de la récupération politique à l'occasion d'un tel drame. Je pensais l'opposition capable de prendre un peu plus de distances par rapport aux informations divulguées par la presse. Jamais un sms n'a été envoyé par mon cabinet. Permettez-moi de vous donner l'historique de l'affaire.

 

Suite à ce drame, partant du principe que condamner, c'est bien, mais qu'agir c'est mieux, j'ai émis cette proposition dans le cadre d'un kern car j'estimais que c'était la meilleure façon de procéder. La décision a été prise à l'unanimité par l'ensemble des ministres, sans qu'il n'y ait la moindre hésitation.

 

Lors des réunions avec le cabinet des Affaires étrangères, une répartition a été faite entre les techniciens. L'accueil des personnes qui accompagnaient les enfants a été confié, dans l'urgence, de façon transitoire – en effet, l'idée était de confier la tâche le plus rapidement possible à des organismes officiels – à des personnes de mon cabinet. Voilà ce qui s'est exactement passé!

 

Si une information a été donnée, c'est par le ministère des Affaires étrangères. Je n'ai pas connaissance des sms auxquels vous faites référence. Ils n'émanent pas de mon département. Ce dernier s'est contenté de mettre à disposition un numéro de téléphone autre que celui du cabinet (le 0477.66.66.63) pour répondre, à la demande du département des Affaires étrangères, aux personnes qui appelaient après avoir appris que des enfants arrivaient.

 

Par ailleurs, une adresse e-mail autre que celle du cabinet, à savoir enfant.accompagnant@gmail.com a été créée pour éviter tout lien. Nous avons travaillé avec les autorités palestiniennes et avec Leïla Chahid, l'idée étant de trouver quelques familles palestiniennes de Gaza vivant en Belgique et étant susceptibles d'opérer une transition afin de ne pas laisser seules les personnes dont question. Aucune communication publique n'a été faite.

 

Je répète que si des sms ont été envoyés, il s'agit de sms personnels. Si on devait prendre en considération tous les sms qui circulent, certains s'avéreraient, selon moi, beaucoup plus problématiques. Ces sms n'ont pas été envoyés à mon initiative. Autrement dit, une campagne de sms n'a pas été organisée.

 

À l'issue de réunions techniques qui avaient pour objet de préparer l'opération, un dispatching a été fait – je peux vous faire parvenir les notes si vous le souhaitez – en attirant l'attention sur le fait que, durant la période transitoire, on se contentait de s'occuper de l'accompagnement des accompagnants. Ces derniers sont d'ailleurs arrivés sans bagage, sans pyjama, sans dentifrice. Lors de leur arrivée, les mamans se demandaient si elles ne se trouvaient pas à Tel Aviv.

 

Je ne pense que l'on puisse nous accuser d'avoir été parader physiquement sur la piste d'atterrissage ou dans les hôpitaux en faisant l'usage de caméras, etc. Telle n'était pas notre volonté.

 

En outre, sur base de la proposition que j'ai faite dans les jours qui ont suivi, les choses ont pu être organisées très rapidement et la main a pu être passée à des services officiels et compétents en la matière. En effet, mon cabinet, ni les autres cabinets n'ont jamais eu l'intention de remplir une telle tâche.

 

Le Conseil des ministres de vendredi dernier a décidé de confier l'encadrement de ces six familles et des accompagnants à la Croix-Rouge pour l'hébergement, etc. Dans un premier temps, le kern avait pensé solliciter des familles bruxelloises de milieu similaire pour accueillir ces personnes. Le kern a finalement décidé de confier cette tâche parallèlement à la Croix-Rouge. Cette dernière s'en occupe avec l'appui financier des Affaires étrangères. Il n'y a vraiment pas de crainte à avoir en quoi que ce soit. Un concours de circonstances a eu lieu à la suite d'une opération qui est à l'honneur de tout le gouvernement. Une répartition des tâches a été effectuée dans l'urgence pour quelques jours. Cette opération, jusqu'à présent, a été correctement menée. Les enfants se portent bien. Les accompagnants sont ravis. C'était un beau signal et politique et humanitaire de la part de la Belgique.

 

08.05  Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Si je vous ai bien comprise, vous ne voulez absolument pas faire une opération de récupération politique. Dès lors, je suppose que vous avez notifié d'emblée, à toutes les personnes qui vous avaient écrit, que la situation allait être gérée par la Croix-Rouge, etc.

 

08.06  Joëlle Milquet, ministre: Les informations ont été données par les canaux officiels! Je ne suis pas responsable des sms qui circulent dans la communauté marocaine!

 

08.07  Zoé Genot (Ecolo-Groen!): En tout cas, une personne de votre cabinet a reçu énormément de mails. Je connais plusieurs personnes qui en ont envoyé.

 

08.08  Joëlle Milquet, ministre: Il s'agissait de la personne en charge des Affaires étrangères. Son nom a sans doute été communiqué lorsque les personnes ont téléphoné aux Affaires étrangères, mais ces sms n'ont jamais été envoyés.

 

08.09  Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Ce que je ne comprends pas, c'est la raison pour laquelle elle n'a pas répondu pour expliquer la procédure et la manière dont l'opération allait se dérouler.

 

08.10  Joëlle Milquet, ministre: Voilà pourquoi nous avons immédiatement, dans la journée même, ouvert un numéro de gsm tout à fait autre et une adresse électronique totalement étrangère au cabinet et à cette personne. Mais au départ, ces informations n'ont pas été communiquées par notre entremise.

 

08.11  Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Dans ce cas, pourquoi toutes les personnes qui ont écrit à Mme Lefrancq à votre cabinet n'ont-elles pas reçu cette information?

 

08.12  Joëlle Milquet, ministre: Si, puisque le numéro se trouvait…

 

08.13  Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Non! Je connais plusieurs personnes qui ont envoyé des mails pour se proposer d'accueillir les familles en question. Elles n'ont reçu aucun message leur expliquant la procédure à suivre ou leur disant de s'adresser à la Croix-Rouge..

 

08.14  Joëlle Milquet, ministre: La décision de recourir à la Croix-Rouge date de vendredi dernier!

 

08.15  Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Toujours est-il qu'à l'heure actuelle, ces personnes croient que votre cabinet va gérer l'opération et ignorent si elles seront sélectionnées. Elles sont dans l'incertitude et nombre d'entre elles pensent qu'elles vont accueillir des enfants. Il me paraît important d'apporter une correction par rapport à ces sms qui ont circulé et que l'on puisse monter une opération digne de ce nom, comme ces personnes le méritent.

 

08.16  Sarah Smeyers (N-VA): Mevrouw de minister, uw antwoord is duidelijk. U zegt dat er geen sms-campagne vanuit uw kabinet is vertrokken. Als ik het goed begrijp, worden die families en die kinderen nu geholpen door het Rode Kruis en verblijven zij niet in opvanggezinnen.

 

Ik heb nog geen antwoord gekregen op mijn vraag welk statuut die mensen hebben en hoe lang zij hier kunnen blijven?

 

08.17 Minister Joëlle Milquet: Zij krijgen een voorlopige verblijfsvergunning voor drie maanden. Zij zullen binnen de drie maanden terugkeren, meen ik.

 

08.18  Denis Ducarme (MR): Encore bravo, madame la ministre, pour la proposition que vous avez fait adopter au gouvernement et qui a permis à ces enfants d'être accueillis et soignés dans nos hôpitaux par nos médecins. Nous pouvons mettre cela à l'actif de ce gouvernement. Dès lors, il ne faut pas vous sentir injuriée mais à partir du moment où trois parlementaires vous interpellent sur la question et que la presse francophone s'en fait l'écho, vous vous doutez que le nombre de sms envoyés dans la communauté arabo-musulmane est supérieur aux "deux ou trois" que vous avancez. Nos questions étaient justifiées. Moi aussi, comme Mme Genot, j'ai eu droit aux remarques de personnes qui avaient écrit et qui ne se sont vu rien expliquer de la procédure à suivre, du traitement accordé.

 

J'imagine que votre cabinet, s'il n'envoie pas de sms, a le temps de lire la presse. Si on dit que contact doit être pris avec le cabinet Milquet pour le traitement de l'accueil de ces enfants, il eût été utile d'expliquer la procédure. Il semblerait que personne n'en soit parfaitement informé. Éclaircissez donc ce point, madame la ministre, et cela nous évitera de perdre notre temps en commission pour ces choses. D'autres points devraient aussi être éclaircis: Mme Lefrancq, cette collaboratrice d'Etterbeek qui travaille au cabinet, se rend dans les hôpitaux pour proposer de traduire et d'épauler les équipes soignantes. Tout le monde sait, le président sans doute encore mieux, que les hôpitaux bruxellois sont équipés pour la traduction et l'accompagnement, qu'il n'y a pas de souci de ce côté-là. Que Mme Lefrancq reste dans votre cabinet, qu'elle soit tranquille: les enfants sont bien accueillis et ce qu'ils disent peut être traduit! Une fois cela fait, rien ne pourrait plus être mal interprété de notre part.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

09 Questions jointes de

- M. Jean-Luc Crucke à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la proposition de la FEB d'étendre le chômage technique aux employés" (n° 10140)

- M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'extension du système du chômage temporaire aux employés" (n° 10215)

- Mme Martine De Maght à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'élargissement du chômage temporaire aux employés" (n° 10241)

- M. Guy D'haeseleer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'instauration du chômage temporaire des employés pour manque de travail" (n° 10250)

- Mme Camille Dieu à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la proposition de la FEB d'étendre le chômage temporaire aux employés" (n° 10320)

09 Samengevoegde vragen van

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het voorstel van het VBO om de technische werkloosheid uit te breiden tot de bedienden" (nr. 10140)

- de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de uitbreiding van het systeem van tijdelijke werkloosheid naar bedienden" (nr. 10215)

- mevrouw Martine De Maght aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de uitbreiding van de tijdelijke werkloosheid tot de bedienden" (nr. 10241)

- de heer Guy D'haeseleer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de invoering van tijdelijke werkloosheid voor bedienden wegens gebrek aan werk" (nr. 10250)

- mevrouw Camille Dieu aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het voorstel van het VBO om de tijdelijke werkloosheid tot de bedienden uit te breiden" (nr. 10320)

 

09.01  Stefaan Vercamer (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, u zult ondertussen wel hebben vernomen dat het VBO een pleidooi houdt om bepaalde groepen bedienden in uitzonderlijke omstandigheden toch toe te laten tot het systeem van tijdelijke werkloosheid. Het VBO vreest dat in de huidige omstandigheden vooral bedienden getroffen zullen worden door ontslagen omdat tijdelijke werkloosheid voor bedienden niet mogelijk is.

 

Sommige bedrijven zouden dus gedwongen worden bedienden te ontslaan hoewel zij ze graag in dienst zouden houden wegens hun ervaring. De vakbonden zijn niet principieel tegen het pleidooi van het VBO maar vinden dat het moet passen in de discussies over de statuten van arbeiders en bedienden. U bent als minister eveneens van mening dat de toelating van bedienden tot het systeem van tijdelijke werkloosheid deel moet uitmaken van een groter harmoniseringspakket. U hoopt dat de sociale partners tegen het einde van dit jaar met een concreet voorstel tot harmonisering komen, zoniet zal het de regering zijn die een initiatief moet nemen.

 

Graag had ik van u het volgende vernomen.

 

Hoe staat u tegenover het pleidooi van het VBO om bepaalde bedienden in bijzondere omstandigheden toe te laten tot het systeem van tijdelijke werkloosheid? Is het niet belangrijk dat er, gezien de economische crisis, onmiddellijk een beslissing wordt genomen in dit dossier, gelet op de talrijke faillissementen en ontslagen die zich nu voordoen? Zo kan worden voorkomen dat de bedienden extra worden getroffen door ontslagen in 2009.

 

Er is ook de stelling van de redacteur in De Standaard van 16 januari, die zegt dat de vakbonden de opname van bedienden in systemen van tijdelijke werkloosheid als pasmunt zouden gebruiken in ruil voor hun eis inzake de verhoging van de opzegtermijnen en een vergoeding van de arbeiders. Ook daar had ik graag uw mening over gekend.

 

09.02  Martine De Maght (LDD): Mevrouw de vice-eerste minister, via De Standaard konden wij op 15 januari vernemen dat door VBO-topman Pieter Timmermans werd voorgesteld de tijdelijke werkloosheid uit te breiden tot de bedienden. Dat is volgens de VBO-topman een noodzakelijke maatregel om de Belgische economie zonder al te veel kleerscheuren door de crisis te loodsen.

 

In de huidige omstandigheden is de vrees immers groot dat het vooral de bedienden zullen zijn die zullen worden getroffen door de huidige economische crisis. Getuige daarvan is vandaag De Standaard, waarin aangekondigd wordt dat 60.000 banen zullen afvloeien, waaronder toch heel wat bedienden die zullen worden verzocht een tijdelijke loopbaanonderbreking of tijdskrediet op te nemen, waarna zij misschien alsnog worden gerecupereerd door het bedrijf in kwestie.

 

Vandaag komen alleen arbeiders in aanmerking voor tijdelijke werkloosheid. Om een sociaal bloedbad te vermijden en de bedrijven toe te laten niet onmiddellijk over te gaan tot definitief ontslag van een of meer bedienden, moet er in een mogelijkheid worden voorzien om deze maatregel uit te breiden tot de bedienden.

 

Dit is ons inziens een van de maatregelen die ons ook na de crisis een competitief voordeel kan opleveren. U bent als minister blijkbaar ook van oordeel dat deze maatregel moet kunnen worden uitgebreid tot de bedienden in het kader van een harmoniseringpakket. U laat het wel over aan de sociale partners voor het einde van dit jaar met een voorstel te komen. Zoniet zal de regering nadien ingrijpen en zelf een beslissing nemen.

 

Ik heb ter zake een aantal vragen voor u, mevrouw de minister.

 

Hoe staat u tegenover de invoering van tijdelijke economische werkloosheid voor bedienden? Ik heb begrepen dat u daar positief tegenover staat, maar ik had dat toch graag concreet bevestigd gezien.

 

Waarom doet u zelf met de regering geen voorstel aan de sociale partners? Waarom wordt dit, zeker gezien de huidige economische situatie, niet onmiddellijk opgenomen in het relanceplan? Kan de federale regering die beslissing nog uitstellen – kunnen wij ons dat permitteren – tot het einde van 2009 in afwachting van een voorstel van de sociale partners, als dat uiteindelijk in consensus voorhanden zal zijn?

 

09.03  Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de vice-eerste minister, inderdaad, tijdelijke werkloosheid kan momenteel voor bedienden enkel worden ingevoerd als het gaat over overmacht, staking of collectieve sluiting, zoals met de jaarlijkse vakantie. Alle andere vormen van tijdelijke werkloosheid, zoals technische storingen, slecht weer of economische oorzaken, zijn voor bedienden nu niet mogelijk; enkel arbeiders kunnen daarvan genieten. Dat is nu juist, in deze tijden van economische crisis, het probleem.

 

Iedereen is het erover eens – ook in Europa, dat ons daarop voorbereidt – dat het systeem van tijdelijke werkloosheid momenteel een bijzondere troef is voor onze arbeidsmarkt en onze bedrijven zoals wij ze vandaag kennen. Zo werd vermeden dat reeds tienduizenden arbeiders definitief werden ontslagen.

 

De roep om tijdelijke werkloosheid in deze uitzonderlijke omstandigheden ook mogelijk te maken voor bedienden klinkt steeds luider. Ook de werkgeversorganisaties pleiten er onomwonden voor. Dat zou kunnen vermijden dat bedienden binnenkort massaal worden ontslagen. De bestaande buffers die voorhanden zijn en waarover een bedrijf beschikt, zoals interimarbeid, tijdelijke contracten of de niet-vervanging van natuurlijke afvloeiingen, zijn bijna uitgeput. Dan rest er maar een mogelijkheid meer, namelijk de afdanking.

 

Volgens de berichten van de jongste dagen staat er ons een economische ramp te wachten. Nu probeert men dat creatief op te vangen door de bedienden te verplichten om tijdskrediet op te nemen, ouderschapsverlof of zelfs onbetaald verlof. Volgens mij kan dat niet de bedoeling zijn. Het is wel het signaal, vanuit het bedrijfsleven, dat het water tot aan de lippen staat.

 

Ik hoor en lees ook dat sommige mensen, waaronder bepaalde sociale partners, zeggen dat dit enkel kan als het deel uitmaakt van een globaal debat over het eenheidsstatuut. Ik moet zeggen dat ik moeilijk mijn afkeer voor het gebrek aan verantwoordelijkheidszin van die sociale partners kan onderdrukken. Het zijn immers zijzelf die er maar niet in slagen om ook maar één stap vooruit te zetten in het dossier, en nu grijpen ze dat juist aan om een meer dan noodzakelijke ingreep mogelijk te maken.

 

Mevrouw de minister, mijn concrete vragen zijn de volgende.

 

Hoe staat u tegenover de uitbreiding van de economische werkloosheid ten aanzien van bedienden?

 

Bent u bereid om het toepassingsgebied, desnoods tijdelijk, in het kader van deze uitzonderlijke economische crisis, uit te breiden?

 

Bent u bereid om dat nog mogelijk te maken in het kader van de stemming in het Parlement over het relanceplan?

 

09.04  Camille Dieu (PS): Monsieur le président, madame la ministre, le cadre ayant été posé par mes collègues, je vais passer directement à mes questions.

 

Puisque l'on a cité les organisations syndicales, je voudrais dire que leur opinion n'est pas aussi claire que cela, au contraire. Je pense qu'elles ont été un peu surprises de la proposition. Elles ont parlé de nonchalance dans le chef de M. Timmermans. Raymond Coumont, secrétaire général de la CNE – en le citant, je ne peux être en rien être suspectée – a dit que M. Timmermans se trompait de stratégie et qu'en lâchant de telles propositions alors que des négociations sont prévues, il contribuait à compliquer une situation déjà difficile.

 

Il est interpellant d'entendre M. Timmermans parler de certaines catégories d'employés et non pas de tous les employés. Les entreprises disposent en Belgique de pas moins de vingt-cinq modalités différentes de flexibilité contractuelle et d'une vingtaine de possibilités de dérogations au temps de travail habituel; il semble que nous soyons le seul pays à avoir mis un tel système en place!

 

Que pensez-vous de cette proposition qui, à mon sens, va encore accentuer la flexibilité et certainement les charges de la sécurité sociale si les cotisations patronales restent inchangées?

 

Ne pensez-vous pas qu'il conviendrait d'attendre les effets du plan de relance adopté par le gouvernement en décembre, et qui n'a pas encore pu être exécuté dan son intégralité, avant d'engager des mesures supplémentaires pour endiguer les effets de la crise?

 

Ne pensez-vous pas que cette proposition, qui ne concerne que certaines catégories d'employés, va encore accentuer les différences entre les employés alors que tant le Parlement que les partenaires sociaux discutent du rapprochement des statuts d'ouvrier et d'employé?

 

Vous avez vous-même lancé l'idée, dans votre note de politique générale, de moderniser le réseau des commissions paritaires à cet égard, en concertation avec les partenaires sociaux. La modernisation du marché du travail fait que certaines personnes qu'on qualifie d'ouvriers se trouvent plutôt dans la catégorie des employés. Vous avez également dit qu'il faudrait actualiser tout cela, en ce compris les sous-traitances.

 

09.05  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, rendons à César ce qui est à César, à savoir Pieter Timmermans, le directeur de la FEB. Celui-ci, constatant l'ampleur de la crise économique, propose de permettre d'octroyer le chômage technique aux employés. Si on veut que nos entreprises puissent repartir au moment de la relance, que je souhaite la plus rapide possible, il faut peut-être accepter de modifier la législation.

 

Je voudrais connaître votre point de vue par rapport à cette situation. Je ne dis pas qu'elle est facile. Au sein de votre administration, y a-t-il une étude en cours sur cette proposition? Ce débat est-il nourri par des éléments qui permettraient de prendre la bonne décision?

 

09.06  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, ayant participé aux discussions sur le plan de relance, ayant débattu dans le cadre d'une tripartite des demandes des partenaires sociaux parallèlement à l'accord interprofessionnel, je suis assez surprise car je n'ai pas entendu parler de cette problématique lors de ces débats. Dans les demandes des partenaires sociaux se trouvait l'augmentation du chômage économique pour les ouvriers, mais pas cette thématique-là, qui du reste est assez connue.

 

Cette proposition est arrivée alors que l'encre des accords était à peine sèche. Le fait de venir avec cette thématique maintenant ne peut que me conforter dans l'idée qu'il faut oeuvrer vite et bien pour harmoniser les statuts d'employé et d'ouvrier. Il s'agit d'une pierre à ajouter à cet édifice. C'est lors d'un accord global avec les partenaires sociaux sur cette problématique que nous pourrons aboutir.

 

Lors des premières rencontres du groupe des dix en janvier, j'ai entendu une volonté collective de s'atteler à cette thématique-là pour l'année 2009. Je vous rappelle que, dans la note de politique générale, il a été demandé qu'on puisse conclure avant fin 2009 et que cette Arlésienne commence à trouver des premières concrétisations. Je ne dis pas qu'il faut absolument trouver des solutions pour tout. Mais il faut avancer, point par point, étape par étape. Le sujet que vous abordez est un élément qui doit être rencontré dans ce cadre-là et non de manière isolée.

 

We mogen niet uit het oog verliezen dat die maatregel een niet verwaarloosbare, doch moeilijk te becijferen budgettaire impact zou hebben.

 

Laat ik eraan herinneren dat momenteel geen enkele meerderheidspartij aanspraak maakt op de toepassing van die maatregel.

 

Il faut laisser les partenaires sociaux aborder cette thématique dans le cadre de l'harmonisation des statuts.

 

Si d'aventure, du fait de la situation économique, d'autres nouvelles mesures urgentes devaient être prises ou si certaines mesures ponctuelles pouvaient être imaginées, nous serions ouverts à la discussion. Je crois cependant que cela doit vraiment se régler dans le cadre de l'harmonisation des statuts

 

09.07  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour cette réponse. Je ne pense pas que l'on puisse reprocher le fait que cette proposition soit postérieure aux accords. Il faut reconnaître que la situation s'est dégradée après cet accord. C'est là toute la difficulté! Nous sommes dans une phase de la crise qui n'a sans doute pas été mesurée à l'époque.

 

Madame la ministre, votre réponse me satisfait tout de même car vous positionnez clairement le débat. Le fait que vous invitiez les partenaires sociaux à débattre sur ce sujet est tout à fait normal et fait d'ailleurs partie des règles consensuelles de ce pays. Toutefois, il est aussi important que le ministre dise que ce débat doit avoir lieu.

 

Pour ma part, je ne vous demande pas de donner raison à l'un ou à l'autre. Là n'est pas le but et j'espère que vous l'aurez compris. Il s'agit de déterminer comment sauver les meubles dans une situation exceptionnelle. Cela fait partie des responsabilités des uns et des autres!

 

09.08  Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mevrouw de minister, u zegt dat u in het kader van het IPA van de sociale partners nooit een vraag hebt gehad om aan de tijdelijke werkloosheid aanpassingen te doen. De situatie in de economische wereld is ondertussen echter wel nog veranderd. Ik denk dat de toestand ondertussen dramatisch is geworden, uitzonderlijk, en dat dat dan ook uitzonderlijke maatregelen vraagt. Dat lijkt me evident. Ik denk dat wij daar dynamisch op zouden moeten kunnen inspelen.

 

U zegt dat een uitbreiding van de tijdelijke werkloosheid naar de bedienden een budgettaire impact zou hebben. Dat hebben we nog niet becijferd, maar het zal heel veel geld kosten. Echter, ik denk dat het nog veel meer geld zou kosten wanneer al die bedienden binnenkort zouden worden ontslagen door hun werkgever. In de werkloosheidsstatistieken zal dat te zien zijn. Volgens mij zullen zij dan permanent ten laste zijn van de begroting.

 

Ik vind het dan ook een beetje betreurenswaardig dat u zich opnieuw wegsteekt achter het debat arbeiders-bedienden. Zoals ik al zei, het zijn de sociale partners zelf die alle vorderingen inzake het eenheidsstatuut nu al jaren blokkeren, puur om de macht en de structuren. Dat mag ook wel eens worden gezegd, want daar gaat het de vakbonden toch om. De discriminatie tussen arbeiders en bedienden is voor de vakbonden eigenlijk maar van ondergeschikt belang. Uiteindelijk vind ik dat onverantwoord gedrag, want ik vind dat de vakbonden zichzelf daarmee eigenlijk ook buitenspel zetten. U kunt zich dus niet blijven wegsteken achter onderhandelingen over het eenheidsstatuut, waarvan u zegt dat we eind 2009 resultaten zullen moeten zien. Ik hoor dat verhaal al tien jaar in het Parlement.

 

U kunt misschien ook wachten tot de economische crisis is opgelost. Dan zal het probleem van de tijdelijke werkloosheid en de vraag om dat uit te breiden naar de bedienden, niet meer aan de orde zijn.

 

09.09  Martine De Maght (LDD): Mevrouw de minister, ik moet eerlijk bekennen dat ik ook een stukje op mijn honger blijf. Volgens mij werden er duidelijke argumenten naar voren gebracht om aan te tonen dat dermate uitzonderlijke omstandigheden, zoals de huidige economische crisis vandaag, ook wel tijdelijke uitzonderlijke maatregelen vergen. Dan had ik toch het aanvoelen dat het misschien dankbaar voor u zou zijn dat wij het voorstel zouden ondersteunen om de tijdelijke werkloosheid voor bedienden in te voeren.

 

Zoals mijn collega terecht aangeeft, als er geen maatregelen worden genomen, dan denk ik dat de mensen van wie wij nu voorstander zijn dat zij tijdelijke werkloosheid zouden genieten, misschien voor langere tijd ten koste zouden kunnen vallen van de maatschappij, misschien zelfs voor zeer lange tijd. Dat kan toch niet de bedoeling zijn.

 

Volgens mij hebt u nu een tool, het relanceplan, waarin dat nog perfect kan worden ingekaderd, losgekoppeld van het statuut van arbeider of bediende, omdat het maar een tijdelijke maatregel zou zijn. Als de vakbonden praten in het voordeel van de bedienden en van de arbeiders, dan denk ik dat zij toch zouden moeten inzien dat daar echt wel nood aan is.

 

09.10  Camille Dieu (PS): Monsieur le président, je suis satisfaite de la réponse de la ministre qui vise à ouvrir le débat du rapprochement du statut des ouvriers et des employés. Vouloir le mener à terme place autour de la table les partenaires sociaux, c'est-à-dire les représentants du monde patronal et les représentants des organisations syndicales des ouvriers et des employés. Dans les trois grandes organisations syndicales, il y a en effet des centrales pour chacun de ces travailleurs. Cette idée responsabilise non seulement les organisations syndicales mais aussi les employeurs. En effet, s'ils font une proposition qui grève le budget de la Sécu, j'estime normal qu'ils en assument aussi le financement.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Question de M. Pierre-Yves Jeholet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la possible fusion entre ADEHIS et le CEVI" (n° 10168)

10 Vraag van de heer Pierre-Yves Jeholet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de mogelijke fusie tussen ADEHIS en CEVI" (nr. 10168)

 

10.01  Pierre-Yves Jeholet (MR): Monsieur le président, madame la ministre, l'inquiétude règne au sein de la société ADEHIS, ex-CIGER, qui est une société informatique au service des pouvoirs locaux (essentiellement des communes et des CPAS). Cette inquiétude se ressent depuis un certain temps car il s'agit d'une filiale dont Dexia est actionnaire à 100% et comprenant également son pendant flamand, CEVI.

 

On constate notamment qu'il y a très peu de recrutement à haute valeur technologique du côté francophone. En revanche, la société flamande se développe de façon importante. Par ailleurs, on constate une insatisfaction croissante des clients d'ADEHIS.

 

Comme je l'ai dit, Dexia est actionnaire à 100% des deux sociétés.

 

Une réunion importante devait avoir lieu aujourd'hui pour voir si une fusion était engagée avec CEVI.

 

Le personnel de la société de Rhisnes est évidemment très inquiet – 150 personnes y travaillent – en raison du climat social que l'on connaît. Par ailleurs, l'inquiétude règne également du fait que nos pouvoirs locaux francophones, communes et CPAS, seraient gérés depuis la société flamande CEVI.

 

Êtes-vous au courant de cette réunion? A-t-elle eu lieu? Savez-vous ce qu'elle a donné?

 

Je souhaiterais connaître les informations dont vous disposez et si vous avez pu sensibiliser le conseil d'administration de Dexia sur ce point. On parle beaucoup des banques aujourd'hui pour d'autres soucis.

 

Dans le contexte social que nous connaissons, cette question me semble importante. Ce sont 150 emplois francophones qui manifestement sont menacés du côté de Namur. Je souhaiterais donc que vous puissiez nous rassurer.

 

10.02  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Jeholet, je ne peux que vous informer que ni mon cabinet ni mon administration n’ont été saisis d’une quelconque demande dans le cadre d’une procédure Renault ou autre. La conciliatrice sociale compétente dans le secteur 218 n’est au courant de rien et aucune autre information ne filtre d’ailleurs. Je suis donc dans l’incapacité de vous répondre sur ce point, à titre officiel en tout cas.

 

10.03  Pierre-Yves Jeholet (MR): Madame la ministre, même s’il n’y a pas eu de contacts officiels avec votre cabinet, ce que je regrette parce que 150 emplois sont quand même menacés du côté francophone, un front commun syndical CNE-SETCA-CGSLB a été constitué en vue d’attirer l’attention sur cette situation. Je regrette que, comme moi, vous n’ayez pas été sensibilisée à ce sujet.

 

10.04  Joëlle Milquet, ministre: Très honnêtement, je n’ai pas eu de contacts avec les syndicats.

 

10.05  Pierre-Yves Jeholet (MR): Je vous l’ai dit, cette situation me semble particulière. Je demanderai aux syndicats de vous sensibiliser au problème qui se pose à Rhisnes, mais je trouve tout à fait normal qu’il y ait un pendant francophone et un pendant néerlandophone.

 

J’ai cru comprendre qu’une réunion importante se tiendrait aujourd’hui. Je demanderai que vous soyez sensibilisée à ce dossier. C’est bien de sensibiliser les parlementaires mais il est encore plus important de sensibiliser les ministres directement concernés par l’emploi.

 

Ce dossier comporte un deuxième volet non négligeable. Vous n’êtes évidemment pas responsable de la perte d’emplois dans une série d’entreprises mais, ici, il s’agit d’une société dans laquelle Dexia est actionnaire à 100%. Je l’ai dit, ce n’est pas un dossier bancaire traditionnel comme ceux que le gouvernement aura à traiter dans les jours et les semaines à venir. Cela devrait également influer sur les décisions éventuelles qui seront prises.

 

Ma question aura au moins eu le mérite de vous sensibiliser à cette problématique et au rôle que Dexia peut jouer dans une entreprise francophone dans laquelle elle est actionnaire à 100%.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de M. Jean-Luc Crucke à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la rencontre avec les responsables du Fonds monétaire international" (n° 10357)

11 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de ontmoeting met de beleidsmensen van het Internationaal Monetair Fonds" (nr. 10357)

 

11.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la ministre, les lecteurs de Sud Presse dont je suis ont pu suivre avec intérêt le récit de votre voyage aux États-Unis pour l'investiture du président Obama. Par contre, vous aviez annoncé que votre déplacement au pays de l'Oncle Sam était également motivé par une rencontre prévue de longue date avec les responsables du Fonds monétaire international.

 

Quand avez-vous rencontré les responsables en question? Qui étaient-ils? Quelle a été la teneur de vos discussions? En est-il ressorti des propositions intéressantes pour le pays dans le cadre de vos compétences?

 

11.02  Joëlle Milquet, ministre: Cher collègue, je suis ravie de l'intérêt que vous portez à mes déplacements privés, en dehors de tout cadre officiel. Il est vrai que dans ce cadre qui n'a rien à voir avec mes compétences, j'ai été invitée par l'ambassadeur belge à une rencontre, un soir à l'ambassade de Belgique, en compagnie de représentants du monde socio-économique, de personnes travaillant à la Banque mondiale ou au FMI, d'autres qui donnent des cours d'économie. Nous avons abordé la question de la crise financière, la manière dont les États-Unis envisagent leur plan de relance, la durée de cette crise, l'impact sur l'Union européenne. J'ai également rencontré des représentants du monde syndical pour voir comment ils appréhendaient la question de l'emploi au niveau américain et les répercussions de la crise dans le domaine.

 

Ces rencontres ne faisaient pas du tout partie d'un programme officiel mais si vous voulez des dates et des heures, je peux vous dire que cela s'est déroulé à 20.00 heures le lundi 19 janvier, à l'ambassade de Belgique à Washington, Fox Hall 1.300.

 

Le président: Un regret de ne pas avoir été invité, monsieur Crucke?

 

11.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, on regrette toujours de ne pas être invité dans un cadre pareil. Mais c'est surtout le contenu des discussions que j'avais envie de connaître. Je ne doutais pas que le rendez-vous était donné quelque part et chez l'ambassadeur, c'est encore mieux: c'est aussi à cela qu'il sert. Recevoir un vice-premier ministre dans les bâtiments officiels de la Belgique à l'étranger, c'est le moins qu'il pouvait faire. J'aurais aimé quelques mots sur le contenu des discussions et sur leur intérêt pour la Belgique dans le cadre de vos compétences. Madame la ministre, j'attendrai que vous en parliez dans la presse.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Le président: La question n° 10358 de M. Crucke est transformée en question écrite, à sa demande.

 

12 Question de Mme Valérie Déom à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la campagne 'vêtements propres'" (n° 10359)

12 Vraag van mevrouw Valérie Déom aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de schone-klerencampagne" (nr. 10359)

 

12.01  Valérie Déom (PS): Monsieur le président, madame la ministre, les soldes sont déjà bien entamées. Ce moment est l'occasion pour bon nombre de consommateurs de dénicher de bonnes affaires et de se rhabiller à bon prix. La période des soldes est également le moment choisi pour la campagne "vêtements propres" afin de rappeler les conditions parfois lamentables dans lesquelles les chaussures et vêtements que nous portons sont fabriqués.

 

L'idée de la campagne est d'attirer l'attention sur certaines grandes marques belges ou disponibles en Belgique sous l'angle de leur engagement pour les droits fondamentaux des travailleurs: les grandes marques ont-elles un code de bonne conduite qui reconnaît leur responsabilité vis-à-vis des conditions de travail? Les grandes marques font-elles attention à ce que leurs produits soient fabriqués par des travailleurs qui bénéficient d'un emploi que l'on peut qualifier de décent? Ces travailleurs ont-ils le droit d'association? Perçoivent-ils un salaire équivalent au minimum vital?

 

Trente-trois entreprises sont étudiées. Une brochure reprend les informations récoltées auprès des marques qui ont accepté de participer à l'enquête.

 

J'estime que la démarche est bonne. Il me semble important d'attirer l'attention des consommateurs de façon positive sur les pratiques utilisées par les enseignes de mode où nous nous approvisionnons, notamment en termes de respect des droits élémentaires des travailleurs.

 

Sur les 33 entreprises mentionnées dans la brochure, 29 font référence à un code de conduite, marquant par là une volonté de progrès, même si le code n'est pas toujours appliqué. Par exemple, une entreprise sur trois affirme tenir compte dans son code de bonne conduite des pratiques d'approvisionnement alors qu'une grande partie d'entre elles s'approvisionne massivement en Chine, pays qui ne reconnaît pas la liberté d'association.

 

Madame la ministre, l'idée du code de bonne conduite interne aux entreprises de mode me semble un premier pas à exploiter. Est-il envisageable que chaque entreprise qui fabrique ou commercialise des vêtements, chaussures et accessoires de mode se dote d'un code de bonne conduite?

 

À côté de la généralisation des codes de conduite, quelles solutions peuvent-elles être envisagées pour pallier l'absence de régulation contraignante en matière de responsabilité de filière, de respect de normes salariales, de droits pour les travailleurs de s'organiser en syndicats?

 

Est-il envisageable de mettre en place une sorte de label qui pourrait être accordé aux entreprises qui non seulement adoptent un code de bonne conduite intégrant leurs responsabilités en termes de respect des droits fondamentaux des travailleurs, mais qui appliquent réellement ce code de bonne conduite dans leurs relations avec leurs fournisseurs, notamment?

 

Enfin, cette problématique s'inscrit dans le cadre de la définition du travail décent définie par l'OIT, c'est-à-dire libre choix, protection sociale, normes de travail, dialogue social et droit de négociation. Quelles mesures envisagez-vous pour que cette dimension soit prise en compte dans les politiques de développement?

 

12.02  Joëlle Milquet, ministre: Madame Déom, vous me demandez s'il est possible que les entreprises se dotent d'un code de bonne conduite? Évidemment, ce l'est comme le démontre l'enquête! D'ailleurs, 29 des 33 entreprises présentes sur le marché belge font référence à un code de conduite. Ce dernier s'inscrit cependant dans une démarche volontaire, dont l'adoption n'est pas exigée de l'entreprise et celle-ci, lorsqu'elle l'adopte, le fait dans un souci d'information plutôt pour le consommateur. Cette démarche étant non contraignante, sa mise en œuvre demeure très difficile à vérifier et contrôler.

 

À côté de la généralisation des codes de conduite, quelles sont les solutions qui peuvent être envisagées pour pallier l'absence de régulation contraignante en matière de responsabilité? Il existe des règles obligatoires en matière de droit du travail et de nombreuses conventions de l'OIT régissent les différentes facettes de la relation travailleur/employeur en matière de salaires, de négociations collectives, de temps de travail, etc. Ces conventions de droit international sont des règles obligatoires pour les États qui les ratifient à charge pour ces derniers d'assurer leur mise en œuvre. La promotion de la ratification des conventions doit être prioritaire, car elle rend au moins les principes contraignants. La Commission a d'ailleurs invité tous les États membres à montrer l'exemple en ratifiant et en appliquant les conventions que l'OIT a répertoriées comme étant à jour.

 

Un label est-il envisageable pour les entreprises qui adoptent un code de conduite et l'appliquent réellement? En fait, votre question souligne toute la difficulté des labels dans le cadre international. Le code sera-t-il appliqué réellement? Comment vérifier cette application quand il s'agit par exemple de filières de production s'étendant sur cinq pays et trois continents afin d'octroyer le label? Le rapport de la campagne "vêtements propres" insiste sur le fait qu'un organe de vérification indépendant et multipartite est nécessaire.

 

De tels mécanismes sont progressivement mis sur pied, comme le "Fair Labour Association" qui accrédite des bureaux d'audit, afin de certifier les entreprises qui regroupent des ONG, des syndicats et effectue des contrôles, sur la base d'un rapportage volontaire.

 

Les mécanismes sont variés, mais il faut évidemment qu'ils soient professionnels, sérieux et faisables, ce qui n'est pas toujours le cas surtout en cas de filières multiples. Le label offre une solution intéressante dans la mesure où il garantit une information du consommateur. Évidemment, il faudra parvenir à une certification standardisée, ce qui est plus complexe au niveau international.

 

Une série de propositions de loi sont discutées notamment sur ce point et sur la problématique du commerce équitable au sein de notre institution.

 

En ce qui concerne les mesures pour qu'un travail décent soit pris en compte dans le cadre de la coopération au développement, je signalais, dans ma première note de politique générale en 2008: "En septembre 2005, le sommet des Nations unies relatif au suivi de la déclaration du Millénaire a réaffirmé la nécessité d'une mondialisation équitable. Il a fait du travail décent pour tous un objectif de la communauté internationale et a souligné le rôle essentiel de la qualité de l'emploi dans l'action contre la pauvreté".

 

L'agenda du travail décent est vraiment une des priorités de l'OIT. Dans le cadre des 90 ans de l'OIT, nous allons organiser un symposium à ce sujet en Belgique. L'agenda du travail décent vise à garantir les droits fondamentaux au travail qui constituent un socle minimal de droits, approuvé par la communauté internationale et se fonde sur des approches intégrées qui incluent le droit du travail et la protection sociale.

 

Je ne peux que soutenir activement l'agenda, la tenue d'une conférence en 2009 et l'amplification du travail en la matière. J'aimerais d'ailleurs qu'au niveau européen, on s'inscrive activement dans la ligne de travail de l'OIT.

 

12.03  Valérie Déom (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour cette réponse très complète. On touche, d'une part, à la limite de l'autorégulation et à l'application des codes de bonne conduite et, d'autre part, à la difficulté d'harmoniser ces notions importantes pour la protection des travailleurs au niveau européen et international. En effet, parmi les propositions existantes, nous en avons déposé une concernant la définition du commerce équitable et ses possibilités de passer par l'octroi d'un label.

 

Je pense qu'il faut encourager l'ensemble des instruments naissants que vous avez cités, afin que tout soit mis en œuvre au niveau européen et international pour arriver à une définition harmonisée. Il est bon d'avoir des codes de bonne conduite et des bonnes intentions mais, comme le dit l'expression, l'enfer est souvent pavé de bonnes intentions.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de verwijdering van werklozen jonger dan 50 jaar uit het PWA-systeem" (nr. 10368)

13 Question de Mme Sonja Becq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'exclusion de chômeurs de moins de 50 ans du système ALE" (n° 10368)

 

13.01  Sonja Becq (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, (…) over de nieuwe PWA-regeling. Vanaf 1 juli 2009 zouden de PWA-werknemers jonger dan 50 jaar in huishoudelijke arbeid naar een vaste tewerkstelling worden georiënteerd.

 

Wij hebben het vroeger al gehad over het probleem dat in de nodige overgangsregelingen moest worden voorzien. Aangezien nu in de Ministerraad echter werd beslist om de nieuwe regeling effectief door te voeren, is het belangrijk – er is ook vraag naar – om een zicht te krijgen op de manier waarop betrokkenen worden begeleid en geholpen om effectief een andere tewerkstelling te vinden. Zij kunnen immers niet langer bij de PWA-tewerkstellingsregeling terecht.

 

Tegelijk moeten trouwens ook de gezinnen waar de betrokken werknemers zijn tewerkgesteld, worden geïnformeerd van het feit dat zij op een ander systeem een beroep zullen moeten doen of op een nieuwe manier met de betrokken personeelsleden te werk zullen moeten gaan.

 

Mevrouw de minister, ik had uit vroegere berekeningen begrepen dat het over zowat 5.000 werknemers zou gaan. Het is dus belangrijk dat schematisch van het dossier werk wordt gemaakt en dat een stappenplan wordt uitgewerkt.

 

Op welke manier zal de regeling worden doorgevoerd? Is er een stappenplan? Is er een tijdsplan, waarin effectief staat op welke manier betrokkenen worden geïnformeerd?

 

Ik heb nog een bijkomende vraag. Wordt er niet gevreesd dat er een toevloed naar de gewestelijke bemiddelingsdiensten zal komen? Werden met de Gewesten afspraken gemaakt over, enerzijds, algemene informatie vanwege de RVA en, anderzijds, over de individuele begeleiding, die ook een opdracht van de gewestelijke diensten is? Op welke manier werden ter zake afspraken gemaakt? Werden voornoemde afspraken in het tijdpad opgenomen?

 

Ik heb ook nog een vraag over de PWA-beambten. Er zouden minder werknemers door de PWA-diensten worden begeleid of opgevolgd. Ik kan mij voorstellen dat er bij de PWA-beambten enige onzekerheid leeft over de vraag of een en ander al dan niet een inkrimping van hun opdracht zou betekenen. Welke boodschap moeten wij ter zake aan de PWA-beambten geven? Waaraan kunnen of moeten zij zich wel of niet verwachten?

 

13.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Becq, het ontwerp van koninklijk besluit dat huishoudelijke taken voor PWA-werknemers jonger dan 50 jaar en zonder partiële arbeidsonbekwaamheid wil afschaffen, werd op de Ministerraad van 16 januari 2009 goedgekeurd. Het ontwerp van KB moet voor publicatie nog aan de Koning ter ondertekening worden voorgelegd. Het zal op 1 juli 2009 in werking treden. Dat geeft ons dus vijf maanden om de mensen waarop deze maatregel betrekking heeft te sensibiliseren en te begeleiden.

 

Tijdens deze vijf maanden zijn de volgende etappen gepland.

 

Ten eerste, dit dossier zal tijdens de interministeriële conferentie van donderdag 29 januari 2009 worden besproken. Het PWA-systeem mag dan wel onder de federale bevoegdheid vallen, toch zijn de begeleiding en vorming van werklozen regionale bevoegdheden. Daarom moet er met de verschillende regeerniveaus worden vergaderd.

 

Ten tweede, ik heb de RVA gevraagd om dit punt in de maand februari op de agenda te plaatsen van het college van leidinggevende ambtenaren, waarin de RVA, de VDAB, de FOREM en ACTIRIS zetelen.

 

Ten derde, er zullen ontmoetingen worden georganiseerd door de coördinatoren van de PWA-beambten, met alle PWA-beambten, om hen te informeren over de maatregel, over de verschillende etappen die wij zullen volgen en over het gespreksschema, teneinde de PWA-werknemers te oriënteren naar een dienstenchequesysteem.

 

Ten vierde, ik heb de RVA eveneens gevraagd om in drie brieven te voorzien, om de beslissingen van de regering en de mogelijke alternatieve piste voor de betrokkenen persoonlijk en gedetailleerd toe te lichten.

 

Zo zal er een brief worden gestuurd naar, ten eerste, de betrokken gebruikers, om hen de beslissing van de regering uit te leggen en het dienstenchequesysteem voor te stellen. Er zal ook worden gepreciseerd dat, indien hun PWA-werknemer werkt via een dienstencheque-onderneming, zij de onderhoudsdiensten van dezelfde persoon kunnen blijven genieten, maar dan via dienstencheques.

 

Er zal, ten tweede, ook een brief worden gestuurd naar de PWA-beambten, om de beslissing van de regering te verklaren en hen uit te leggen dat zij een heel belangrijke rol zullen spelen bij het informeren van de gebruikers en vooral van de betrokken PWA-werknemers.

 

Er zal, ten slotte, ook een brief worden gestuurd naar de PWA-werknemers, om de beslissing van de regering te verklaren, maar ook om alle mogelijke alternatieven uit te leggen, bijvoorbeeld dat zij in het dienstenchequesysteem terechtkomen, maar ook de mogelijkheid krijgen om andere activiteiten in het PWA-systeem uit te oefenen, zoals kinderopvang, en om begeleiding en vorming te krijgen via de regionale tewerkstellingsdiensten, de VDAB, de FOREM of ACTIRIS. Er zal bovendien worden uitgelegd dat zij de PWA-beambten vóór 1 juni individueel zullen ontmoeten.

 

Ten vijfde, er is ook gepland dat de PWA-beambten de betrokken werknemers persoonlijk en individueel zullen ontmoeten. Tijdens deze ontmoeting zullen de PWA-beambten de werknemers kunnen informeren over de verschillende mogelijkheden en op al hun vragen kunnen antwoorden.

 

13.03  Sonja Becq (CD&V): (…) schematisch, want het is toch wel een heel werk. Misschien klinkt dat nog wel ver, 1 juli, maar ik houd mijn hart vast als er inderdaad mensen zijn die op dat moment, vanaf 1 juli, vaststellen dat ze geen alternatief hebben en dan toch nog verder moeten zoeken. In die zin vind ik het toch wel belangrijk dat er schematisch wat gebeurt.

 

Ofwel heb ik niet goed geluisterd, mevrouw de minister, ofwel heeft u geen antwoord gegeven op de vraag naar consequenties voor PWA-beambten. Het kan ook zijn dat ik het niet goed heb gehoord, maar dan herhaal ik mijn vraag, met name zal deze operatie uiteindelijk ook consequenties hebben voor de PWA-beambten zelf? Ik vermoed dat er op 1 juli een vijfduizendtal mensen minder te begeleiden zullen zijn in de PWA-diensten. Blijven zij daar werkzaam met dezelfde opdracht als ze tot nu toe hebben of moeten zij daar ook veranderingen in verwachten? Is daar ergens duidelijkheid over welke richting dat uitgaat? Zullen zij nieuwe taken krijgen of iets dergelijks? Ik kan mij toch voorstellen – u zeker ook – dat die mensen met die vragen zitten.

 

13.04 Minister Joëlle Milquet: De andere mogelijke activiteiten in het kader van de PWA's zullen volgens de normale gang van zaken blijven verlopen, bijvoorbeeld de kinderopvang aan huis, huishoudelijke hulp bij bvba's, enzovoort. De PWA-beambten zullen dus nog steeds hun belangrijkste werk kunnen voortzetten, met misschien een betere begeleiding.

 

13.05  Sonja Becq (CD&V): Ik stel de vraag maar. Ze hebben inderdaad nog wel hetzelfde takenpakket, maar het gaat om minder mensen die ze begeleiden. Vandaar dat er toch wel ongerustheid heerst. Ik denk niet dat we ervan moeten uitgaan dat alle mensen die via de PWA's in de huishoudhulp zitten, automatisch naar de tuinklussen of iets dergelijks zullen worden georiënteerd. Ik hoor ook vanuit verschillende bedrijven die te maken hebben met dienstencheque en poetshulp dat zij echt op zoek zijn naar mensen. Ik denk dat er daar zeker een toekomst is binnen die dienstenchequebedrijven.

 

13.06 Minister Joëlle Milquet: Dat is ook een vraag voor de dialoog. Dat gaat over het statuut.

 

13.07  Sonja Becq (CD&V): Ik denk het ook.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: De vraag nummer 10371 van mevrouw De Maght wordt uitgesteld.

 

14 Vraag van de heer Jo Vandeurzen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het toepassingsgebied van het interprofessioneel akkoord en het herstelplan" (nr. 10372)

14 Question de M. Jo Vandeurzen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le champ d'application de l'accord interprofessionnel et du plan de relance" (n° 10372)

 

14.01  Jo Vandeurzen (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb maar een korte vraag.

 

De regering heeft het interprofessioneel akkoord mee helpen tot stand komen met een aantal lastenverlagingen en maatregelen. Er is ook het relanceplan van de federale regering.

 

Mijn vraag is in welke mate de maatregelen die daarin zitten vervat, ook van toepassing zijn op de social profit in de private en de openbare sector, en de overheidsbedrijven. Dit zijn drie sectoren waarin toch heel wat mensen zijn tewerkgesteld en het is de vraag in welke mate een aantal van de fiscale en sociale maatregelen ook hier van toepassing is.

 

14.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, het interprofessioneel akkoord is van toepassing op alle werkgevers en werknemers die vallen onder de toepassing van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst en het paritair comité.

 

Dit betekent dat de bepalingen van het IPA niet van toepassing zijn op de openbare social-profitsector, noch op de overheidsbedrijven zoals De Post, de NMBS en Belgacom. Alhoewel voor Belgacom de nuance moet worden gemaakt dat een deel van Belgacom ressorteert onder de wet van 1968 en dus onder het IPA valt.

 

De private social-profitsector ressorteert wel onder de toepassing van het IPA en de daarin afgesproken maatregelen. Hierbij wens ik toch te benadrukken dat een aantal maatregelen, opgenomen in het IPA, nog een invulling vraagt op het niveau van de sectoren. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de invoering van de mogelijke loonsverhoging.

 

Wat de toepassing betreft van het relanceplan zal de regering eerstdaags een definitieve beslissing nemen met betrekking tot de toepassing van bepaalde maatregelen op de overheidsbedrijven. Dit zal voor donderdag zijn. Meer in het bijzonder zal een beslissing worden genomen over de toepassing op De Post van de laatste verlagingen voor ploegenarbeid, nachtarbeid en de overuren, evenals de toepassing van de maatregel die voorziet in de verhoging van de niet door te storten inhouding op de bedrijfsvoorheffing. Op dit ogenblik is er een discussie aan de gang op het niveau van werkgroepen over Belgacom en de NMBS. Tot op dit ogenblik hebben wij nog geen akkoord daarover bereikt.

 

Verder heb ik zelf voorgesteld om de maatregel die voorziet in de verhoging van de niet door te storten inhouding op de bedrijfsvoorheffing en die ook van toepassing is op de private social-profitsector, om te vormen tot een verhoging van de sociale Maribel-middelen voor de social-profitsector.

 

Dit betekent concreet dat een gedeelte van de voorziene middelen in het relanceplan voor de verhoging van de niet door te storten inhouding op de bedrijfsvoorheffing, 233 miljoen euro in 2009 en 590 miljoen euro in 2010, zal worden aangewend voor de verhoging van de enveloppes voor de sociale Maribel die worden toegekend aan de verschillende sociale-Maribelfondsen van de paritaire comités van de private social profit sector. Het gaat hier in totaal om een bedrag van ongeveer 25,6 miljoen euro in 2009 en 72,5 miljoen euro in 2010 voor de enveloppes voor de Maribel. Deze bedragen kunnen dan via het stelsel van de sociale Maribel door de verschillende social profit sectoren worden omgezet in bijkomende jobs. Budgettaire beperkingen laten momenteel niet toe een gelijkaardige maatregel te nemen voor de openbare social profit sector.

 

14.03  Jo Vandeurzen (CD&V): Ik dank de minister uiteraard voor het antwoord. Voor mij zijn er twee principiële discussies. Als voor een aantal overheidsbedrijven die op de internationale markt concurreren zoals Belgacom en De Post, bij de liberalisering de lastenverlagingen niet van toepassing zijn, ontstaat er natuurlijk een structureel probleem voor deze bedrijven.

 

En outre, le secteur public ne pouvant pas profiter de ces moyens pour arriver à une opération Maribel comme c'est le cas pour le secteur privé, cela crée une différence remarquable entre le secteur privé et le secteur public en termes de personnel, de capacité, d'équipement de certaines maisons de repos ou des hôpitaux. Telle n'est pourtant pas la tradition dans notre pays.

 

14.04  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, cher collègue, en ce qui concerne le premier point, les discussions sont en cours.

 

En ce qui concerne le deuxième point, j'ai l'intention de prendre la mesure. Pour ce, il faut que l'on puisse disposer des montants budgétaires nécessaires. De tels montants avaient été réservés pour la mise en place de quelques mesures. Toutefois, les surcoûts du plan de relance ont, pour ainsi dire, mangé l'ensemble des moyens. En effet, toute une série d'éléments n'avaient pas été comptabilisés par les partenaires sociaux.

 

Des discussions à ce sujet doivent donc avoir lieu à l'occasion de l'ajustement budgétaire. Mais il faut savoir que cela nécessitera des compensations. Cela dit, il s'agit d'une mesure que je défends.

 

Quant à l'éventuel élargissement de la mesure, je dois dire que nous sommes déjà très heureux d'avoir pu prendre la mesure Maribel social qui est vraiment très importante et très intéressante pour l'emploi dans le secteur non marchand. Mais, selon moi, il est logique de procéder de la même manière pour le secteur privé non marchand. Nous allons en tout cas le faire à l'occasion de l'ajustement. Dans ce cas, il y aura un impact budgétaire.

 

Ici, la mesure est neutre sur un plan budgétaire; c'est là que se situe la différence.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

15 Vraag van de heer Willem-Frederik Schiltz aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "uitzendarbeid in de sector van de binnenvaart" (nr. 10408)

15 Question de M. Willem-Frederik Schiltz à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le travail intérimaire dans le secteur de la navigation intérieure" (n° 10408)

 

15.01  Willem-Frederik Schiltz (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, een jaar geleden heeft mijn fractie een resolutie ingediend om het koninklijk besluit van 13 december 1999 tot het opleggen van een verbod op uitzendkrachten in de binnenscheepvaart op te heffen. De resolutie is nog altijd hangende in de Kamer.

 

In september 2008 stelde mijn collega Ludo Van Campenhout u een schriftelijke vraag daarover, waarop u antwoordde dat u druk aan het onderhandelen was en dat u de voorstelen van de sociale partners afwachtte.

 

Ik veronderstel dat die er nog niet zijn. Ik weet het niet. Misschien weet u dat wel. Intussen word ik wel geconsulteerd door de sector en wijst men mij op het nijpende personeelstekort in de binnenvaart. Men ziet het toestaan van uitzendarbeid in die sector als een oplossing voor de hoge werkdruk op het vaste personeel door het stijgende personeelstekort. Er is ook het personeel dat vroeger op pensioen wil gaan enzovoort.

 

Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat het opheffen van een verbod op uitzendarbeid alleen kan bijdragen tot de marktpositie die ons land in de binnenscheepvaart bekleedt. Het kan ook zorgen voor een betere instroom van nieuwe krachten, waardoor die positie op langere termijn wordt gevrijwaard. Uiteraard mag een sector waar nog een personeelstekort is, in tijden van economische crisis niet worden drooggelegd. Bovendien zou die flexibiliteit ook de aantrekkingskracht van de sector verhogen.

 

Ik heb daarover de volgende vragen, mevrouw de minister. Heeft het paritair comité voor de binnenscheepvaart al een beslissing genomen? Zo neen, wat is de stand van de onderhandelingen? Hebt u al voorstellen ter zake van de sociale partners ontvangen? Ik zou ook graag vernemen wat uw standpunt over uitzendarbeid in die sector is.

 

15.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer Schiltz, het paritair comité voor de binnenscheepvaart en het Fonds voor Rijn- en Binnenscheepvaart hebben verscheidene maatregelen genomen om de instroom van varenden in de binnenscheepvaart te verbeteren.

 

Zo werd in samenspraak met de federale overheidsdienst Mobiliteit en Verkeer de mogelijkheid gecreëerd om opleidingen en examens te organiseren voor matroos in de binnenscheepvaart. Een aantal kandidaten is reeds geslaagd.

 

Het Fonds voor de Rijn- en Binnenscheepvaart heeft in samenwerking met het opleidingscentrum Syntra een opleidingstraject opgezet om de instroom in de binnenscheepvaart te verbeteren. Die opleidingen hebben als doel om meer werknemers de toegang tot de binnenscheepvaart te verlenen.

 

Werknemers die in die opleidingen en examens slagen, voldoen aan de normen en veiligheidsvoorschriften, opgelegd door de nationale en internationale maritieme regelgeving.

 

Om de flexibiliteit in de arbeidsorganisaties te verhogen, hebben de werkgevers zich ertoe verbonden om voorstellen te formuleren in een speciale werkgroep in het paritair comité. De werkgroep vergadert op basis van een voorstel van de werkgevers in de loop van februari.

 

Wat de tweede vraag betreft, het verbod op uitzendarbeid in de binnenscheepvaart werd ingevoerd op verzoek van de werkgevers- en werknemersorganisaties van het paritair comité voor de binnenscheepvaart.

 

De motivatie hiervoor was dat verscheidene ondernemingen uit de binnenscheepvaart een beroep deden op uitzendkrachten die niet voldoen aan de voorwaarden om als varenden te worden tewerkgesteld op binnenschepen. Die vaststellingen werden trouwens gedaan door mijn inspectiediensten.

 

De opleidings- en tewerkstellingsvoorwaarden worden in belangrijke mate opgelegd door nationale en internationale maritieme regelgeving.

 

Het verbod op tewerkstelling van uitzendkrachten werd uitsluitend ingegeven door veiligheidsoverwegingen. Tevens zoeken de sociale partners naar een effectieve oplossing om illegale tewerkstelling via buitenlandse uitzendkantoren onmogelijk te maken.

 

De organisaties van het paritair comité van de binnenscheepvaart zijn de mening toegedaan dat in de eerste plaats moet worden gezorgd dat voldoende werknemers worden opgeleid die voldoen aan de nationale en internationale normen om te functioneren in de binnenvaart, vooraleer het verbod op uitzendkrachten kan worden opgeheven.

 

Die doelstelling beantwoordt bovendien aan de doelstelling van de sociale partners om laaggeschoolden en risicogroepen toegang te verlenen tot de arbeidsmarkt. Wanneer aan die voorwaarden wordt voldaan, zijn de sociale partners van de binnenscheepvaart bereid om de opheffing van het verbod op uitzendarbeid in de binnenscheepvaart te overwegen.

 

Wat de laatste vraag betreft, ik sluit mij volledig aan bij de analyse die door de partners uit het betrokken paritair comité worden gemaakt.

 

15.03  Willem-Frederik Schiltz (Open Vld): Mevrouw de minister, als ik het goed heb begrepen, is het enige struikelblok de kwalificatie met het oog op de veiligheid. Men moet een bepaalde opleiding hebben genoten om op een binnenvaartschip te kunnen werken. Ik heb daarvoor alle begrip.

 

Als dat het enige is, dan heb ik goede verwachtingen en heeft die werkgroep weinig om handen. Die zal kunnen vaststellen dat, als wordt voldaan aan het internationaal veiligheidscriterium dat u aanhaalt, er geen enkele reden meer is om uitzendarbeid niet toe te staan, met dien verstande dat de uitzendarbeider de vereiste opleiding heeft genoten.

 

Ik kijk uit naar een heel spoedige omvorming van het koninklijk besluit.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

16 Question de Mme Camille Dieu à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le cumul du jour de carence chez les ouvriers ayant plusieurs employeurs" (n° 10431)

16 Vraag van mevrouw Camille Dieu aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het cumuleren van de carensdag voor arbeiders met meerdere werkgevers" (nr. 10431)

 

16.01  Camille Dieu (PS): Madame la ministre, l'article 52, §1 de la loi du 3 juillet 1978 relative au contrat de travail stipule que lorsque la durée de l'incapacité de travail n'atteint pas 14 jours, le premier jour ouvrable de l'incapacité pour l'ouvrier est un jour de carence. La période de salaire garanti ne prend cours que le lendemain. En cas de travail à temps partiel, le jour de carence est le premier jour où le travailleur est supposé avoir normalement travaillé.

 

Les secrétariats sociaux interprètent cet article de manière assez stricte et imposent aux ouvriers travaillant à temps partiel chez plusieurs employeurs, lorsqu'ils sont malades, un jour de carence chez chacun de ces derniers. En pratique, si vous êtes malade pendant une semaine alors que vous travaillez pour deux employeurs, vous avez deux jours de carence. C'est une situation qui est tout à fait discriminatoire.

 

Il y a déjà une discrimination entre le statut d'ouvrier et le statut d'employé, et entre les différentes commissions paritaires - dans certaines commissions paritaires, le jour de carence est supprimé. Mais si, en plus, une personne a la malchance de travailler pour deux employeurs, quand la législation est appliquée de cette manière-là, elle est pénalisée plusieurs fois et c'est inadmissible.

 

Bien entendu, nous souhaitons la suppression pure et simple du jour de carence. Cela pourrait être discuté dans le cadre du rapprochement des statuts d'ouvrier et d'employé dont nous avons parlé. Tant que cette discussion n'a pas eu lieu avec les partenaires sociaux, il faudrait au moins que les travailleurs ne soient pas pénalisés plusieurs fois quand ils ont plusieurs employeurs.

 

16.02  Joëlle Milquet, ministre: Chère collègue, je vous remercie pour votre question. C'est en effet grâce à des questions comme celle-ci que l'on peut prendre des initiatives nouvelles.

 

Je pense que vous avez raison et qu'il faudrait modifier le dispositif légal. Je vais demander que l'on prépare une proposition sur ce point qui me semble légitime.

 

16.03  Camille Dieu (PS): J'ai bien fait de poser ma question!

 

16.04  Joëlle Milquet, ministre: Oui, vous m'avez appris quelque chose.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Vraag nr. 10444 van de heer Jambon wordt uitgesteld.

 

17 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de prijsverhoging van de PWA-cheques" (nr. 10441)

17 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'augmentation du prix des chèques ALE" (n° 10441)

 

17.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, op 1 januari 2009 werd de minimumprijs van PWA-cheques verhoogd tot 5,95 euro, met het oog op een besparing geraamd op 2,6 miljoen euro. Op het terrein is er nu een probleem met PWA-klanten waarvan de geldigheid van hun contract verliep op 31 december laatstleden.

 

Volgens de richtlijnen van de RVA worden door de PWA-beambten, ongeveer één maand voor het huidige gebruikerscontract vervalt, nieuwe formulieren opgestuurd. In dit geval werden eind november nieuwe formulieren opgestuurd naar de gebruikers om hun contract te verlengen. Op dat ogenblik was er nog geen nieuws of was er nog geen info omtrent de prijsverhoging, met als gevolg dat de beambten nieuwe contracten hebben opgemaakt met de toen gekende oude aanschafprijs.

 

Nu stellen PWA-beambten een interpretatieverschil vast tussen aan de ene kant het KB van 23 december 2008 en anderzijds Accor Services en de RVA. Volgens Accor en de RVA moeten de gebruikers waarvan het geldigheidsformulier op 31 december 2008 vervalt een contract hebben conform de nieuwe prijs, dus 5,95 euro.

 

Als men echter het KB aandachtig en letterlijk leest, dan ziet men dat in artikel 3, §1, het volgende staat: “In afwijking van artikel 79bis, §2, derde lid, van het KB van 25 november 1991 en voor zover het agentschap het formulier bedoeld in artikel 79,” enzovoort, “heeft gevalideerd voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit,” dus voor 1 januari 2009, “is gedurende de geldigheidsduur van het formulier de aanschafprijs voor de gebruiker deze voorzien in het formulier,” dus de oude prijs.

 

Mijn vraag is heel eenvoudig.

 

Vanwaar komt dat interpretatieverschil tussen het KB aan de ene kant en Accor Services en de RVA aan de andere kant?

 

Wat is uw stelling? Moeten die mensen de oude of de nieuwe prijs betalen?

 

17.02 Minister Joëlle Milquet: Conform artikel 3 van het koninklijk besluit van 23 december 2008 moet vanaf 1 januari 2009 voor elke inschrijving of herinschrijving de prijsverhoging worden toegepast. De prijsverhoging gaat in voor alle gebruikersovereenkomsten die werden afgesloten vanaf 1 januari 2009. Gebruikersovereenkomsten die werden afgesloten in de loop van december 2008 met ingangsdatum tussen 1 januari en 31 januari 2009 mogen nog de oude minimumprijs voorzien. Om er zeker van te zijn dat de PWA-klanten goed zijn geïnformeerd over de regels die van toepassing zijn tijdens de overgangsperiode zal ik de RVA een omzendbrief toesturen.

 

17.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Dank u voor het duidelijke antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.33 uur.

La réunion publique de commission est levée à 17.33 heures.