Commissie voor de Justitie

Commission de la Justice

 

van

 

woensdag 5 november 2008

 

Namiddag

 

______

 

 

du

 

mercredi 5 novembre 2008

 

Après-midi

 

______

 

 


La séance est ouverte à 14.02 heures et présidée par M. Jean-Luc Crucke.

De vergadering wordt geopend om 14.02 uur en voorgezeten door de heer Jean-Luc Crucke.

 

01 Vraag van mevrouw Rita De Bont aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "een preventiecampagne aangaande verslaving aan kansspelen" (nr. 7977)

01 Question de Mme Rita De Bont au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "une campagne de prévention de l'accoutumance au jeu" (n° 7977)

 

01.01  Rita De Bont (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, normaal maak ik geen deel uit van deze commissie, maar wel van de commissie voor de Volkgezondheid. Daar houd ik mij onder meer bezig met armoedebestrijding. Het federaal plan Armoedebestrijding, voorgesteld door staatssecretaris Jean-Marc Délizée, stelt dat de verslaving aan kansspelen een grote bedreiging vormt voor het kansarm publiek.

 

De federale Kansspelcommissie is vragende partij om initiatieven te nemen op het vlak van bescherming van de spelers, onder meer door informatiemateriaal te maken, door een groen nummer te openen en door een studie te bestellen over het verband tussen gokken en overkreditering.

 

Momenteel lopen er ook campagnes, maar vooral gericht op de schoolgaande jeugd. Concreet staat het volgende voorstel in het federaal plan. Volgens voorstel nr. 17 geeft de regering de minister van Justitie de opdracht met de Kansspelcommissie te onderhandelen om met eigen middelen een preventiecampagne rond verslaving aan kansspelen uit te werken. Mijn vragen staan in verband daarmee.

 

Ten eerste, is de minister – of in dit geval de staatssecretaris – aangestuurd door de staatssecretaris, inmiddels al door de regering gevraagd de genoemde opdracht uit te voeren? Zo ja, welke resultaten heeft dat opgeleverd?

 

Ten tweede, vanuit welke visie wordt er onderhandeld met de Kansspelcommissie?

 

Ten derde, is de minister, of de staatssecretaris, indien nodig bereid naast de eigen middelen van de Kansspelcommissie in extra middelen te voorzien om de campagnes, die momenteel lopen, uit te breiden?

 

01.02 Staatssecretaris Carl Devlies: Mijnheer de voorzitter, collega De Bont, geachte collega’s, in overleg met de minister van Justitie werd een nationaal actieplan ter bescherming van de speler uitgewerkt door de Kansspelcommissie. Dit actieplan werd voorgelegd aan de vergadering van de Kansspelcommissie waarin verschillende vertegenwoordigers van de betrokken ministers aanwezig zijn. Het plan omvat een aantal initiatieven, meer bepaald een informatiecampagne bestaande uit folders en drukwerk, een preventiecampagne waaronder de productie van een preventiefilm en een 0800-lijn en een wetenschappelijk onderzoek over gokverslaving in België.

 

Ondertussen is de Nationale Loterij gestart met een 0800-lijn en een campagne tegen gokverslaving. In november 2008 organiseert de Kansspelcommissie een colloquium waarbij specifieke aandacht besteed wordt aan de positie en de beschermingsmaatregelen van de speler. De vernieuwde folder van de Kansspelcommissie over gokverslaving wordt daarbij voorgesteld. Ondertussen werden bepaalde initiatieven bijgestuurd opdat ze een zo efficiënt mogelijke impact zouden hebben.

 

Wat de tweede vraag betreft, kan ik meedelen dat de minister ten volle de initiatieven van de Kansspelcommissie ondersteunt. Het is onze bekommernis om het kansarme publiek te behoeden tegen verslaving.

 

Om die reden ook werd het koninklijk besluit over de belspelen aangepast.

 

Tal van bijkomende maatregelen ter bescherming van de speler worden opgenomen. De spelaanbieder moet op regelmatige basis educatieve spots over problematisch spelgedrag uitzenden. Een verwittigingprocedure voor de volumebellers, meer bepaald de persoon die meer dan 50 euro per etmaal spendeert, en de prefix spelinhoud worden uitgewerkt. Bovendien blijft de mogelijkheid bestaan om de prefix spelinhoud op verzoek te laten blokkeren.

 

Ook het komende wetsontwerp tot wijziging van de Kansspelwet geeft uiting aan de bezorgdheid om de speler zoveel mogelijk te beschermen.

 

Nieuw in voornoemd wetsontwerp is dat niet alleen de speler zelf maar alle belanghebbenden kunnen vragen om iemand van de toegang tot de kansspelen te laten uitsluiten.

 

Ten derde, in het actieplan werd opgenomen dat de preventiecampagne met eigen middelen van de Kansspelcommissie zal worden uitgewerkt. Indien dat niet zou volstaan, kunnen wij ter zake een discussie voeren.

 

Ik wil nog even signaleren dat de voorbereiding van de nieuwe wetgeving in een vergevorderd stadium is. Ik hoop dat de laatste besprekingen op het niveau van de voorbereiding zeker in november 2008 kunnen worden afgerond, waarna het wetsontwerp aan de Ministerraad kan worden voorgelegd. Mogelijkerwijze kan het in december 2008 of ten laatste januari 2009 aan het Parlement worden voorgelegd.

 

Bij voornoemde gelegenheid zal u uiteraard de kans krijgen om uitgebreid van gedachten te wisselen over de wijze waarop de problematiek, die inderdaad heel belangrijk is, het best wordt aangepakt.

 

01.03  Rita De Bont (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, ik ben gelukkig om te vernemen dat er daadwerkelijk werk wordt gemaakt van dat voorstel nr. 17. Ik heb dat ook aan staatssecretaris Delizée gevraagd, maar hij wist op dat moment nog niet hoe ver het bij Justitie stond. Het is een van zijn voorstellen die met weinig kosten kan worden gerealiseerd. Daarom vind ik het belangrijk dat op dat punt wordt ingegrepen, ter bestrijding van de armoede.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Présidente: Mia De Schamphelaere

Voorzitter: Mia De Schamphelaere

 

02 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les divorces transfrontaliers" (n° 8319)

02 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "grensoverschrijdende echtscheidingen" (nr. 8319)

 

02.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, la question que je voudrais vous poser oralement aujourd'hui vous avait été adressée, dans un premier temps, sous la forme d'une question écrite, mais en l'absence de réponse, j'ai décidé de vous interroger dans le cadre de la commission de la Justice.

 

Cette question a trait à une thématique qui concerne beaucoup de gens. Je ne pense pas ici seulement aux Belges qui sont mariés avec un étranger. On sait qu'en cas de divorce, il est toujours difficile de savoir quelle est la loi à appliquer, même si la législation prévoit certains critères. Des Européens sont également concernés, soit pas mal de monde!

 

Mon attention a été attirée par une réunion du conseil des ministres de la Justice de l'Union européenne qui s'est tenue le 25 juillet dernier. À cette occasion, huit pays européens ont demandé à la Commission, sur base d'une procédure formelle de présenter une proposition dans le cadre de ce que l'on pourrait appeler une coopération renforcée, afin de déterminer des règles communes pour la loi applicable en cas de séparation d'un couple transfrontalier.

 

Monsieur le ministre est-il exact que la Belgique ne fasse pas partie des 8 pays ayant pris cette initiative? Si oui, est-ce le résultat du hasard ou d'un manque de volonté de tenter de trouver des solutions à des problèmes souvent complexes? Pour avoir déjà eu l'occasion de gérer ce genre de question, je sais qu'il ne s'agit pas seulement de questions juridiques théoriques. Le problème concerne également des femmes, des hommes et souvent des enfants. Considère-t-on comme superflue une harmonisation en la matière? Une réponse positive à cette question – je l'avoue – me frustrerait et m'étonnerait.

 

02.02  Melchior Wathelet, secrétaire d'État: Madame la présidente, effectivement lors du Conseil des ministres de l’Intérieur et de la Justice de l’Union européenne des 24 et 25 juillet 2008 auquel vous faites référence, un débat a eu lieu sur l’état de la procédure concernant la proposition de règlement relatif à la compétence et à la loi applicables en matières matrimoniales - c’est donc Rome 3 - notamment en cas de divorce.

 

Le Conseil a pris acte de l’intention d’au moins 8 États membres d’inviter la Commission à présenter une proposition de coopération renforcée et du fait que d’autres soient susceptibles d’y participer suite à une proposition de la Commission. Vous savez comme moi que la procédure très spécifique de la coopération renforcée fait en sorte qu’au moins 8 pays initient une procédure. Ensuite, il revient à la Commission de faire une proposition.

 

La Belgique a fait savoir lors du Conseil du 25 juillet 2008 qu’elle ne s’y associerait pas étant donné que 8 pays étaient déjà présents et que c’était suffisant pour lancer la coopération renforcée, mais qu’elle suivrait le dossier de près.

 

La mise en place d’un tel mécanisme ne doit pas se faire dans la précipitation. Une réflexion approfondie à ce sujet a été indispensable et je pense que la Commission qui était chargée de déposer une proposition se rend compte aujourd’hui que c’est évidemment un dossier extrêmement complexe.

 

La décision de s’engager dans une coopération renforcée ne doit pas être prise à la légère étant donné qu’il s’agit d’une première coopération renforcée en matière de justice intérieure.

 

En effet, il s'agirait d'un précédent étant donné qu'une coopération renforcée n'a jamais été instaurée en matière de droit international privé. De plus, il s'agit d'une matière extrêmement sensible. Si vous avez lu les interventions des divers membres du Conseil, vous aurez constaté les divergences existantes entre les ministres et gouvernements à ce sujet.

 

En ce qui concerne le fond de la proposition de règlement, le texte tel qu'il est établi actuellement est perfectible. Une coopération renforcée entre seulement quelques États membres risque d'aboutir à un instrument compliqué qui pourrait entraîner l'insécurité juridique et un manque de transparence. La prudence s'impose donc. Il est nécessaire, au préalable, d'analyser les conséquences au niveau technique d'une telle coopération. L'objectif final doit être d'offrir une plus-value claire pour l'ensemble des citoyens.

 

La Belgique pourrait envisager de s'associer à une coopération renforcée en la matière si un nombre suffisant d'États membres devaient se joindre au mécanisme; des garanties devraient également exister quant à la plus-value de l’instrument et quant à sa transparence.

 

En résumé, comme vous, je ne peux qu'être enclin à considérer une telle avancée comme positive. Qui pourrait ne pas se réjouir d'une harmonisation de l'exécution des décisions en matière de divorce. Mais il faut que cela se passe d'une façon cohérente, correcte et en accord avec l'ensemble des pays. L'avantage, c'est qu'en l'occurrence il y a eu cette initiative dans une procédure tout à fait spécifique de la coopération renforcée des huit États. Il faudra voir quelle sera la proposition qui sera déposée, comment on pourra la faire évoluer, et évaluer à ce moment-là si suffisamment de pays peuvent entrer dans le système pour que la Belgique fasse le choix d'y adhérer également.

 

02.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.

 

Il est vrai que cette procédure de coopération renforcée est un précédent, mais c'est précisément pour cela que, politiquement, il serait intéressant que la Belgique soit dans le wagon, elle qui est un des moteurs de l'Europe et en a été à l'origine. Il est rassurant de constater que si nous ne sommes pas dans le wagon de tête, nous sommes dans le train. Je ne minimise pas votre réponse. Il faut faire preuve de prudence. Ce sont des matières compliquées mais tellement sensibles aussi que l'urgence existe. Derrière cette problématique, il y a des hommes, des femmes, des enfants qui souvent subissent les conséquences des difficultés de législations qui doivent être harmonisées. Je vous engage à suivre ce dossier et à tenter de trouver une solution.

 

02.04  Melchior Wathelet, secrétaire d'État: Nous ne sommes pas formellement parmi les huit pays qui ont lancé la coopération renforcée. M. Vandeurzen était présent et vous aurez pu lire dans les PV que nous nous sommes associés, que nous avons suivi le dossier et que nous serons l'un des pays partenaires de ces avancées, même si nous devrons évaluer la plus-value qu'elles représentent et essayer de recueillir l'adhésion d'un maximum d'États. En effet, les reconnaissances n'ont d'intérêt qu'à la condition qu'un grand nombre d'États travaillent ensemble. Le but sera de convaincre un maximum d'États, en sachant qu'un ou deux n'entreront jamais dans le jeu, pour que cela représente la plus-value la plus importante possible pour les citoyens.

 

02.05  Jean-Luc Crucke (MR): Je remercie le secrétaire d'État pour ces précisions importantes. Je modifierai ma formule en conséquence: nous ne sommes pas dans la locomotive mais nous sommes déjà dans le premier wagon, ce qui est de bon augure.

 

02.06  Jo Vandeurzen, ministre: C'est un sujet très intéressant. Nous avons provoqué une situation permettant de savoir qui voulait avancer et de donner le signal que nous serions présents à condition qu'un nombre suffisant de pays participent. Si deux ou trois pays ne veulent pas collaborer, soit. Nous avons manœuvré pour savoir si nous serions au moins 18 ou 19. Pour cela, il a fallu faire preuve de stratégie pour déterminer s'il allait y avoir huit pays au milieu du désert ou un grand groupe de pays qui allaient suivre. Cette stratégie a réussi: nous serons 18, peut-être 19, ce qui était le souci de la Belgique. Nous nous sommes investis dans le processus de décision pour savoir si nous aurions huit pays isolés ou huit pays qui donnent le ton et qui obtiennent le soutien d'autres pays. J'ai laissé entendre à mes collègues que le premier groupe devait être assez important pour entraîner le deuxième à sa suite.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het aantal hangende strafzaken bij de hoven van beroep" (nr. 7807)

03 Question de M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le nombre de procédures pénales pendantes devant les cours d'appel" (n° 7807)

 

03.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, geachte collega’s, we zijn onder ons: laten we daarvan profiteren.

 

03.02 Minister Jo Vandeurzen: Met de referentiekrant van Vlaanderen bij ons.

 

03.03  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Ik vind die krant steeds beter. Er is een periode geweest waarin ik hem minder goed vond.

 

Wat ik wilde vermijden, zijn toestanden zoals deze. Nadat de voorzitter mij erop gewezen had dat er ook nog schriftelijke vragen kunnen worden gesteld, heb ik dat ook gedaan om de agenda hier niet te belasten. Het resultaat van wat ik gedaan had was, geef ik toe, iets wat ik vreesde: men krijgt dan geen antwoord. Daarom ben ik nu eigenlijk verplicht – ik hoop in de toekomst: niet meer – om een schriftelijke vraag met een staartje – ik heb vandaag nog een brief gekregen – om te zetten in een mondelinge vraag.

 

Wat was mijn probleem? Ik ga ervan uit dat de beste methode om een beleid te voeren er een is die vertrekt van de mogelijke cijfers die men kan hebben, vanuit het principe dat meten weten is. Op die manier hebben we bijvoorbeeld in het verkeersbeleid de techniek van een verkeersveiligheidbarometer aangewend om druk te zetten op zichzelf en op alle diensten, om een evolutie te kunnen volgen. Dat betekent het bijhouden van cijfers.

 

Wat mij opgevallen was in de publicatie “Justitie in cijfers” die we in de zomer hebben gekregen, iets wat ik een goede traditie vind, is dat wat de hoven van beroep betrof men voor burgerlijke zaken actuele cijfers kon geven tot 2007. Eigenaardig genoeg bleef men voor de strafzaken werken met cijfers tot 2005. Wat mij betreft is dat zeer verontrustend. Ik hoop dat we er niet van moeten uitgaan dat er in ons land hoven van beroep zijn die geen zicht hebben op het aantal strafzaken dat ze al dan niet verwerken.

 

In augustus vroeg ik in een schriftelijke vraag naar de cijfers over het aantal hangende strafrechtelijke zaken bij de hoven van beroep, omdat in de publicatie “Justitie in cijfers” van 2008 men voor de burgerlijke zaken tot 2007 ging, maar voor de strafrechtelijke zaken enkel tot 2005. Het antwoord dat ik hierop ontving, was eigenlijk de herhaling van wat in de publicatie “Justitie in cijfers” stond.

 

In het antwoord stond ‘We zijn bezig met informatiseren’. Dit brengt mij op het punt van het paard en de kar. Ik ben ook voorstander van informatiseren, maar zoals we uit eigen ervaring weten, werkt uw informatica pas goed als u orde hebt en de nodige gegevens voorhanden hebt. De informatica vindt de cijfers niet uit, maar dient ertoe om ze beter bij te houden.

 

Houdt men momenteel, in afwachting van de grote informatica, die cijfers bij? Waarom kunnen er geen cijfers worden gegeven met betrekking tot het aantal hangende strafrechterlijke zaken bij de verschillende hoven van beroep voor de periode 2006-2007. Verhindert de techniek om de cijfers via geïnformatiseerde statistiek te verwerken, het feit dat deze gegevens worden geregistreerd? Wat is de evolutie van het aantal hangende strafrechterlijke zaken bij de verschillende hoven van beroep voor de periode 2006-2007? Hoe worden de cijfers in afwachting van de informatisering bijgehouden? Waar, door wie en tot op welke datum? Welke cijfers zijn er reeds voor 2008 voorhanden?

 

03.04 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, de gegevensbank van het College van procureurs-generaal beschikt niet over de gegevens van de hoven van beroep. De werkwijze die gehanteerd werd, was dat elk parket-generaal bij het begin van het jaar de jaarlijkse cijfers meedeelde aan de Cel Statistiek van de FOD Justitie, later verandert in de Afdeling Statistieken. Zoals reeds gemeld in het antwoord op de schriftelijke parlementaire vraag, startte de Afdeling Statistieken in maart 2007 met de ontwikkeling van geïnformatiseerde activiteitenstatistiek voor de hoven van beroep in betrekking tot strafrechtelijke zaken. In afwachting van de realisatie van deze geïnformatiseerde statistiek, besliste deze dienst om de jaarlijkse statistiek van de parketten-generaal niet langer op te vragen.

 

Sinds 1 september 2008 is de Afdeling Statistieken ondergebracht bij het Vast Bureau voor Statistiek en Werklastmeting onder de bevoegdheid van de uitgebreide vaste vergadering van korpschefs van de zetel. De aanmaak van een dergelijke statistiek is tot op heden niet afgerond en is niet iets dat op korte termijn gerealiseerd kan worden. Momenteel kunnen nog geen algemene geïnformatiseerde cijfergegevens van het aantal hangende zaken op strafrechterlijk gebied voor de jaren 2006-2007 aangeleverd worden

 

Het achterblijven van een geïnformatiseerd systeem voor de parketten-generaal verbonden aan de hoven van beroep, verhindert niet de registratie van de gegevens an sich. Momenteel kunnen de cijfers alleen bekomen worden op basis van de lokale registratiesystemen, waarbij ieder parket-generaal zijn gegevens op zijn eigen manier registreert in de eigen ontwikkelde applicatie. Er kunnen dus wel cijfers verschaft worden, maar door gebrek aan uniformiteit en controle op de lokale registratiepraktijken, kan de betrouwbaarheid en de validiteit van deze cijfers niet gegarandeerd worden.

 

Ook de vergelijking tussen de verschillende rechtsgebieden kan om die reden moeilijk worden gemaakt.

 

Er moet vooral worden opgemerkt dat men begin volgend jaar zal beginnen met de ingebruikname van het zogenaamde systeem Page op het niveau van de parketten-generaal, waardoor een uniforme manier van registratie zal worden ingevoerd.

 

Bij wijze van voorbeeld kan ik verwijzen naar cijfers die mij werden meegedeeld door de procureurs-generaal van de hoven van beroep van Antwerpen, Gent en Bergen. Het totaal aantal strafzaken hangend voor het hof van beroep te Antwerpen, inclusief verzetten, onbepaalde uitstellen, aanstellingen deskundigen en maatschappelijke enquêtes bedroeg 1.442 in december 2006, 1.199 in december 2007 en in september 2008 kwamen we uit op 1.218. In Gent ging het in december 2005 om 1.959 zaken, in december 2006 2.015, in december 2007 2.079 en op 3 oktober 2008 om 2.043 zaken. De cijfers in Bergen bevatten niet de arresten inzake burgerlijke belangen, noch de zaken betreffende het sociaal strafrecht. In december 2006 ging het om 112 zaken, in december 2007 104 en op 27 oktober 2008 135 zaken, waarvan er 36 staan gefixeerd op een zitting.

 

In Antwerpen worden de gegevens ingegeven en bijgehouden door het personeel via een computerprogramma op de correctionele dienst van het parket bij het hof van beroep. De statistieken worden per kwartaal gegenereerd door de systeembeheerder. In Gent gebeurt het op basis van de gegevens die in een excelformulier worden bijgehouden door de administratieve personeelsleden van de dienst Correctionele Beroepen en op het parket-generaal. Dit formulier werd in 2001 in gebruik genomen en wordt dagelijks aangevuld. In Bergen worden de gegevens sinds 1 oktober 2004 geregistreerd in een Accesbestand, beheerd door een systeembeheerder. Uit het ressort Brussel en Luik zijn op dit moment nog geen cijfers ontvangen.

 

Zodra het uniform systeem volgend jaar zal zijn geïnstalleerd, zal men uniform kunnen registeren.

 

03.05  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Brussel en Luik geven dus geen gegevens vrij. Ik heb de vraag, om u te helpen, ook afzonderlijk gesteld aan de verschillende hoven van beroep. Toevallig heb ik vanmorgen – ik wil u daar toch op wijzen, want het kan misschien nog een staartje krijgen –een dubbel gekregen van de brief van procureur-generaal Visart de Bocarmé aan de voorzitter van het hof van beroep te Luik, die zo vriendelijk was het mij te geven.

 

Van de andere voorzitters kreeg ik de informatie tot op de dag in 2008. Gevaar voor slechte vergelijkingen bestaat niet. Het betreft gewoon het bruto aantal strafzaken. In Gent nodigt men u uit en geeft men u dag op dag de gegevens.

 

Van Luik ontving ik een brief die volgens mij neerkomt op flagrante obstructie door een ex-kabinetschef van een minister van Justitie. Hij kent dus het spel en gebruikt ons Reglement inzake het niet mogen opvragen van statistieken om niets te geven, zelfs niet aan de voorzitter van het hof van beroep van Luik. Wat uw grote modernisering van Justitie betreft, is er op bepaalde plaatsen blijkbaar nog enorm veel werk aan de winkel.

 

Ik vraag u om procureur-generaal Visart de Bocarmé erop te wijzen dat dit wellicht niet de juiste manier van samenwerken in een rechtsstaat is en dat het het Parlement, en de minister, toekomt te weten wat de evolutie is.

 

We passen artikel 122 van ons Reglement toe, tot en met in de mondelinge vragen. Ik begrijp de reactie van de voorzitter. Wanneer men echter motiveert waarom men om cijfers vraagt die men niet in officiële publicaties vindt, heeft men het recht om ze te krijgen.

 

Ik bekijk de cijfers voor 2008 wat Justitie betreft en ik vraag naar wat ik niet zie, waarop men expliciet weigert de informatie te geven. Dat is volgens mij bijzonder verontrustend. De andere hoven van beroep spelen open kaart, terwijl mijn verzoek door Luik, met mensen die beter zouden moeten weten, flagrant wordt genegeerd.

 

Aan het college wordt zelfs het advies gegeven er de rem op te zetten en de gegevens niet te geven. Gelukkig krijg ik ze in handen dankzij de transparante houding van de voorzitter van het hof van beroep. Als dit de sfeer van samenwerking is in onze rechtstaat, dan hebben we nog enorm veel werk te verzetten.

 

Ik blijf bij mijn heel pijnlijke vaststelling dat de hoven van beroep, die zo boos zijn wanneer we berekeningen maken aan de hand van de gegevens die wel beschikbaar zijn, weigeren om betere gegevens mee te delen. Ik hoop dat u die vaststelling deelt, mijnheer de minister. Ik wil u die brieven geven. Ik wil dat u de procureur-generaal van Luik, die hiërarchisch onder u staat, erop wijst dat dit niet de manier is van omgaan met het Parlement, en zelfs met de rest van de maatschappij.

 

03.06 Minister Jo Vandeurzen: Ik kan toch niet oordelen als ik geen kennis heb van wat u zegt.

 

03.07  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de minister, laten wij aannemen dat hier staat “flagrante weigering om die vraag van de heer Landuyt te beantwoorden”, met instructies en adviezen aan het college om dat zeker te doen. Als dat zo is, vindt u dat correct?

 

03.08 Minister Jo Vandeurzen: Ik heb een lichtend voorbeeld dat mij geleerd heeft om nooit te antwoorden op als-dan-vragen.

 

03.09  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): U tolereert de hypothese van het weigeren van gegevens?

 

03.10 Minister Jo Vandeurzen: Ik hoop dat u mij overmaakt wat u mij moet overmaken.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

04 Question de M. Denis Ducarme au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le refus par un curé de Rhode-Saint-Genèse de procéder en français aux obsèques" (n° 7842)

04 Vraag van de heer Denis Ducarme aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de weigering van een priester van Sint-Genesius-Rode om een begrafenis in het Frans te laten plaatsvinden" (nr. 7842)

 

04.01  Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, les hasards du calendrier font que j'ai deux questions à vous poser aujourd'hui: l'une relative à l'Église, l'autre à la franc-maçonnerie.

 

La première question que je souhaitais vous poser concerne ce que nous avons appris par la presse – j'ai d'ailleurs pu prendre contact postérieurement avec les intéressés –, à savoir le refus d'un curé de Rhode-Saint-Genèse de procéder en français aux obsèques d'un membre d'une famille de cette commune et cela malgré les multiples demandes et requêtes répétées à cette fin dans le chef de cette famille.

 

Monsieur le ministre, j'ai un ami abbé. Je me suis rendu chez lui et l'ai interrogé sur les règles de l'Église. Il m'a répondu que c'était normalement la règle de l'hospitalité qui prévalait. J'ai également pris contact avec le représentant de l'évêché qui, lui aussi, m'a répété que cette règle prévalait.

 

Je n'ignore évidemment pas le principe de séparation de l'Église et de l'État. Je ne vous demande naturellement pas de prendre position dans ce dossier. Toutefois, compte tenu des règles qui sont celles de l'Église et qui ont une répercussion sur la vie des individus dans notre pays, en l'occurrence à l'occasion d'obsèques, il aurait peut-être été utile qu'au titre de ministre des Cultes, vous-même et votre département puissiez, à la lumière de cette situation particulière, vous informer auprès de la hiérarchie catholique de l'éventuelle évolution des procédures en ce qui concerne l'emploi des langues au sein de cette institution. Le parlement pourrait ainsi être informé d'une éventuelle évolution.

 

04.02  Jo Vandeurzen, ministre: Dans notre régime constitutionnel, le principe de la liberté d’exercice du culte s’articule avec celui de l’indépendance des cultes à l’égard de l’État. Ceci signifie qu’une autonomie existe pour les organes représentatifs des cultes quant aux principes à respecter dans les cérémonies de ces cultes, qui diffèrent d’un culte à l’autre. Il apparaît que dans le cas que vous évoquez, qu’il appartient à l’archevêque de Malines-Bruxelles, dont dépend la paroisse intéressée, de donner les directives au ministre du culte désigné pour l’exercice du culte. Il ne m’appartient pas d’intervenir dans ce domaine exclusivement interne au culte. Au cas où vous souhaiteriez en connaître davantage sur les procédures internes en vigueur, vous pouvez vous adresser à l’archevêché de Malines-Bruxelles, Wollemarkt 15 à 2800 Malines, qui a aussi un numéro de téléphone.

 

Quant à l’emploi des langues en matière administrative, pour les établissements de culte chargés de la gestion temporelle des cultes, qui revêtent la qualité d’établissements publics, cette législation est d’application.

 

04.03  Denis Ducarme (MR): Vous êtes vraiment gentil de me donner les coordonnées de l’archevêché, j’en ferai naturellement bon usage. Je connais, comme je vous l’ai indiqué dans la question que je vous posais, le principe de séparation de l’Église et de l’État, et d’autonomie d’exercice des cultes dans ce pays. Néanmoins, à partir du moment où les cultes sont autonomes mais néanmoins financés par l’État, si on ne peut même pas, dans un cas problématique tel que celui-là, compter sur le département fédéral des cultes pour s’informer simplement d’une évolution qui aurait pu avoir lieu dans l’usage des langues au sein de l’Église, avec des répercussions directes sur la vie des membres de cette famille et de ces obsèques, vous ne tarderez pas, monsieur le ministre, à voir un certain nombre de représentants politiques remettre en question le financement des cultes. Car si on ne peut même pas espérer obtenir réponse à une simple demande d'information, via les voies officielles, à savoir le département en charge des Cultes, vous verrez émerger, au fur et à mesure, des personnes qui vont se radicaliser contre le financement public des cultes. C’est clair. Pour le reste, je vais prendre contact avec l’archevêché, et avec la famille, et je vais demander clairement – je sais bien qu’ils n’ont pas l’habitude de s’exprimer clairement, pour une partie d’entre eux – aux représentants de l’Église catholique de prendre position et de donner une réponse à cette situation puisqu’ils ont fait la sourde oreille jusqu’à maintenant.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de M. Denis Ducarme au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les suppositions de tentatives de conspiration dans le cadre du procès Wagner à Charleroi" (n° 7844)

05 Vraag van de heer Denis Ducarme aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vermoedens van pogingen tot samenspanning in het kader van het proces-Wagner in Charleroi" (nr. 7844)

 

05.01  Denis Ducarme (MR): Monsieur le ministre, j'espère que vous ne donnerez pas l'adresse de la loge maçonnique de Charleroi sinon je vous suspecterais d'y appartenir!

 

Plus sérieusement, ma question a été posée voici trois semaines. L'agenda politique fait qu'elle ne peut être posée qu'aujourd'hui. La semaine passée, l'ordre du jour de la commission n'a pu être porté à sa conclusion. Néanmoins, vous savez de quoi il s'agit.

 

Nous avons appris par la presse, le 14 octobre, qu'un document daté et signé du mois d'août 2008 a été saisi lors d'une perquisition dans la résidence de vacances de la famille Wagner. Ce document informait de la volonté d'un ou de certains magistrats de voir confier le procès de Robert Wagner à un magistrat franc-maçon appartenant à la même loge maçonnique que Robert Wagner. Cette information, confirmée par le parquet, démontre une tentative de conspiration remettant en question le bon fonctionnement de la Justice.

 

Depuis, une audience s'est tenue. Le procureur du Roi s'est exprimé. Il a indiqué qu'il pouvait réaffirmer la confiance du parquet envers l'ensemble des magistrats du tribunal de première instance et qu'il ne déposerait aucune requête en suspicion légitime par rapport à ce dossier.

 

Monsieur le ministre, pourriez-vous nous confirmer ces informations qui n'ont transpiré jusqu'à présent que par voie de presse? Il semble que le jugement puisse s'opérer à Charleroi et que l'audience soit remise aux 15 et 16 avril 2009. Je souhaiterais vous entendre par rapport à cette confirmation importante et à quelque décision parallèle que vous auriez souhaité prendre.

 

05.02  Jo Vandeurzen, ministre: Chers collègues, suite à votre question, j’ai pris des renseignements auprès du procureur général près la cour d’appel de Mons. Voici ce qu’il en est.

 

À l’occasion d’une récente perquisition, les autorités judiciaires ont effectivement saisi une lettre datée du 16 août 2008. Ce document est dactylographié par une personne déterminée et a été envoyé à un destinataire déterminé. Ce destinataire a lui-même remis le document à M. Robert Wagner chez qui le document a été trouvé avant que ne débute son procès à Charleroi.

 

La lettre mentionne que – je cite – "selon un juriste bien introduit au tribunal de Charleroi dans le procès Wagner etc, il faut avoir des craintes sauf s’il comparait devant une chambre fraternellement composée (…) il faut espérer qu’en appel le premier président de Mons composera utilement le siège (…)."

 

Cette lettre et les auditions successives tant de son auteur, que de son destinataire et de Robert Wagner ont naturellement été versées au dossier de la procédure en cause dudit Wagner qui a comparu le 15 septembre devant le tribunal correctionnel de Charleroi. Le juriste qui aurait tenu de tels propos n’a pas été identifié, l’auteur de la lettre a dit qu’il ne se souvenait de rien. L’épouse de ce dernier a quant à elle précisé qu’à sa connaissance, son mari, âgé de 85 ans, ne connaissait personne travaillant au palais de justice de Charleroi et a "une propension à interpréter les propos qu’on lui tient surtout depuis son accident vasculaire cérébral."

 

Le destinataire de la lettre déclare l’avoir remise à son ami Wagner pour lui remonter le moral. Quoiqu’il en soit, à l’audience du 15 septembre 2008 du tribunal de Charleroi, tant le procureur du roi personnellement que les avocats qui ont eu connaissance de l’ensemble des pièces ont dit avoir toute confiance dans ce tribunal au demeurant présidé par une dame juge unique.

 

Quant au 1er président de la cour d’appel de Mons visé par la même lettre, il a fait part au procureur général de sa profonde indignation face à de telles suppositions. Personne n’a déposé de requête en suspicion légitime pour demander le dessaisissement du tribunal de Charleroi.Le procès suit normalement et sereinement son cours.

 

05.03  Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, je crois que si finalement l’explication avait été donnée telle quelle plus tôt, cela aurait été pas mal. J’entends par là que pendant deux, trois semaines, une sorte de théorie du complot qui mêlerait franc-maçonnerie, justice et affairistes carolos a émergé. On a vu dans la presse la franc-maçonnerie, qui est une église comme une autre, montrée du doigt de manière très agressive. Les habitants, choqués par l’ensemble des affaires à Charleroi, subissant la théorie du complot, s'imaginent que la justice ne sera finalement jamais rendue comme il le faudrait à Charleroi.

 

Quand j'entends votre réponse par rapport à ce vieux monsieur à la santé fragile qui a envoyé une lettre pour remonter le moral de son ami et quand je vois tout le foin qu'on en a fait dans la presse pendant trois semaines, je me dis qu'il aurait été utile qu'on puisse faire passer cette information plus tôt, plutôt que de laisser se répandre la théorie du complot dans une ville qui en a trop connu et qui n'en a plus besoin.

 

Vous connaissez tous les problèmes qu'on a rencontrés à Charleroi, la Flandre s'y est fort intéressée, et il serait utile, dans ce genre d'affaires, qu'on puisse communiquer plus vite et mieux afin d'éviter à un certain nombre de personnes à Charleroi de replonger dans un cauchemar.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het statuut van de gerechtspsychiaters" (nr. 7922)

06 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le statut des psychiatres judiciaires" (n° 7922)

 

06.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb u in het verleden reeds vragen gesteld over het statuut van de gerechtspsychiaters. Ik wil immers graag weten wanneer dat volwaardig uitgewerkt zal zijn. U beloofde destijds ook dat er de nodige initiatieven zouden genomen worden. Ik wilde dan ook weten hoe het met die plannen gesteld is.

 

U hebt destijds geantwoord dat er een globale evaluatie moest gebeuren van de gerechtskosten, omdat dit ook een weerslag heeft op de gerechtspsychiaters, die moeten vergoed worden via honoraria. De vraag is dan ook hoe ver u staat met de evaluatie en hoe ver u staat met de plannen, mijnheer de minister.

 

06.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega, zoals op 4 maart reeds geantwoord, in verband met het kader van de interneringen wordt door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid in het kader van de wet van 21 april 2007 betreffende de interneringen, een KB uitgewerkt dat de erkenning regelt. In dit KB worden de voorwaarden en de procedure voor het verlenen van de erkenning vastgelegd.

 

Dit is een aangelegenheid die door mijn collega mevrouw Onkelinx behartigd wordt. Om meer te weten over de stand van zaken van dit KB moet ik u vragen om u tot haar te wenden.

 

Voor de globale evaluatie van de gerechtskosten en in het bijzonder de honoraria van de gerechtspsychiaters kan ik u meedelen dat mijn administratie alle tarieven opgevraagd heeft van de ons omringende landen. Deze worden nu vergeleken met de tarieven die in ons land voorzien zijn.

 

Dit is evenwel geen gemakkelijke oefening. De tariefopbouw en de tarieven die aan bepaalde prestaties verbonden zijn verschillen nogal sterk. Bovendien gaat het om een complex gegeven. Er zijn tientallen soorten gerechtskosten die in de vergelijking opgenomen moeten worden. Toch zal er worden geprobeerd om te vergelijken wat er te vergelijken valt, waarna de gepaste conclusies worden getrokken.

 

Een nieuwe regeling zal waarschijnlijk niet de eerste maanden verwacht mogen worden.

 

06.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik hoop dat minister Onkelinx ook haar deel van het werk zal verrichten. Blijkbaar moeten wij dus toch nog een hele tijd wachten. U verschuift het wellicht naar uw scharnierjaar 2009. Ik hoop dat het dan toch in de komende maanden zal kunnen geregeld worden.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

07 Question de M. Olivier Maingain au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'interdiction des châtiments corporels à l'encontre des enfants dans le cadre familial" (n° 7862)

07 Vraag van de heer Olivier Maingain aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het verbod op lijfstraffen voor kinderen binnen het gezin" (nr. 7862)

 

07.01  Olivier Maingain (MR): Dans certains pays d'Europe membres du Conseil de l'Europe, comme la Belgique, on tolère encore actuellement l'usage de la violence à l'encontre des enfants à la maison, alors que la recommandation 1666/2004 de l'assemblée parlementaire du Conseil de l'Europe interdit le châtiment corporel des enfants en Europe, de même qu'une recommandation 778 adoptée récemment en 2007. La Belgique fait donc partie des 20 États membres du Conseil de l'Europe dont la législation prévoit seulement une interdiction partielle des châtiments corporels, sans engagement à réformer cette situation.

 

Ainsi, le cadre légal belge interdit uniquement les châtiments corporels dans le cadre scolaire et dans le système répressif. Il existe également une interdiction par décret dans les institutions et les familles d'accueil dans certaines Communautés mais pas dans les structures d'accueil non institutionnelles et à ma connaissance, rien n'est prévu pour le cadre familial.

 

L'article 17 de la charte sociale européenne impose aux États de protéger les enfants contre toutes les formes de mauvais traitements. Selon l'interprétation du Comité européen des droits sociaux qui est l'organe issu de la charte, cela revient à exiger l'interdiction en droit de toute forme de violence à l'encontre des enfants, y compris les châtiments corporels, quels qu'en soient le cadre et la raison. L'adoption d'un texte de loi spécifique interdisant toutes les formes de châtiment corporel des enfants au sein de la famille fait partie en outre des recommandations adressées à la Belgique par le comité des droits économiques, sociaux et culturels des Nations unies dans ses observations finales publiées le 4 janvier 2008. Le Comité y relevait que le Code pénal belge ne reconnaît pas encore l'administration de châtiments corporels aux enfants au sein de la famille comme une infraction spécifique.

 

La suppression des châtiments corporels impose une modification de la législation et l'adoption de nouvelles politiques en vue d'assurer la mise en œuvre de cette interdiction et d'adresser un certain nombre de recommandations à ceux que leur activité professionnelle met en rapport avec les enfants et les familles. Elle exige également de sensibiliser l'opinion publique en informant des droits de l'homme dont jouissent les enfants.

 

M. le ministre peut-il m'indiquer quelles initiatives il envisage de prendre en vue de répondre aux recommandations du comité des droits économiques, sociaux et culturels des Nations unies comme à celles de l'assemblée parlementaire du Conseil de l'Europe.

 

07.02  Jo Vandeurzen, ministre: En effet, sur le plan civil, depuis décembre 2004, aucune législation interdisant explicitement les châtiments corporels n'est intervenue. Trois propositions de loi visant à ajouter au Code civil une disposition en ce sens ont existé mais n'ont jamais été discutées au Parlement. Il s'agit d'une proposition de Mme Sabine De Béthune, une de Mme Clotilde Nyssens et de M. Christian Brotcorne et une proposition de Mme Magda Raemakers. Enfin, une nouvelle proposition de loi a été déposée récemment par M. Christian Brotcorne le 14 juillet 2008.

 

Mes services ont procédé à un examen approfondi de cette question et il me semble qu'une éventuelle législation interdisant explicitement les châtiments corporels au niveau civil relève davantage de la compétence des Communautés que de mon département. Je viens donc d'adresser un courrier en ce sens aux ministres-présidents des Communautés.

 

En effet, l'article 5, §1.2.1 de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles attribue aux Communautés du pays une compétence de principe aux matières de politique familiale, y compris toutes les formes d'aide et d'assistance aux familles et aux enfants.

 

L'article 5, §1.2.6 de la même loi spéciale accorde aux Communautés une compétence en matière de protection de la jeunesse en ce compris la protection sociale et judiciaire, mises à part des règles existantes du Code civil relatives au statut des mineurs et de la famille, de la déchéance de l'autorité parentale ainsi que de la tutelle sur les prestations familiales ou autres allocations sociales.

 

L'inscription d'une interdiction explicite des châtiments corporels aux enfants dans le titre du Code civil consacré à l'autorité parentale aurait pour conséquence de limiter l'interdiction à la famille stricto sensu, ce qui n'apparaît pas souhaitable compte tenu de la diversité actuelle des cellules familiales.

 

Par ailleurs, il apparaît que légiférer ailleurs dans le Code civil en y insérant un nouveau titre violerait la répartition des compétences entre l'État fédéral et les entités fédérées. En revanche, s'agissant de l'interdiction pénale des châtiments corporels infligés aux enfants, je viens d'adresser une circulaire ministérielle aux différents ressorts judiciaires du pays. Elle a pour objet de rappeler que les châtiments corporels administrés aux enfants sont susceptibles, selon les circonstances, de constituer des coups et blessures et/ou des traitements dégradants incriminés par les articles 398 et suivants et 417quinquies du Code pénal.

 

07.03  Olivier Maingain (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous remercie pour ce que vous nous annoncez. Pourrons-nous prendre connaissance de la circulaire ministérielle que vous avez adressée aux ressorts? Je vous en remercie.

 

Je verrai alors les suites à réserver en termes de modification du Code pénal.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Question de M. Olivier Maingain au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la ratification du Protocole n° 12 à la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des Libertés fondamentales" (n° 8027)

08 Vraag van de heer Olivier Maingain aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de bekrachtiging van het Protocol nr. 12 bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden" (nr. 8027)

 

08.01  Olivier Maingain (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, le protocole n° 12 à la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales vise à promouvoir l'égalité de tous par la garantie collective d'une interdiction générale de discrimination.

 

Les dispositions actuelles de la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales contre la discrimination – essentiellement l'article 14 – sont de portée limitée du fait qu'elles interdisent la discrimination seulement lorsqu'elle s'applique à l'un des droits reconnus par la Convention.

 

L'avantage de ce protocole 12 est qu'il lève cette limitation et garantit que personne ne doit faire l'objet d'une quelconque forme de discrimination par aucune autorité publique et sous quelque motif que ce soit.

 

Malgré l'importance de ce texte, et ce, alors que la Belgique est habituellement un État précurseur en la matière, notre pays fait partie des 20 États membres du Conseil de l'Europe à avoir signé ce protocole – c'était en novembre 2000 – sans toutefois l'avoir encore ratifié.

 

M. le ministre peut-il me donner les raisons pour lesquelles cet instrument international n'a pas encore été ratifié huit ans après sa signature?

 

08.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, cher collègue, la Belgique a, en effet, signé le protocole additionnel 12, le 4 novembre 2000, soit à la date de son ouverture à la signature des États membres du Conseil de l'Europe.

 

À ce jour néanmoins, seuls 17 États sur un total de 47 ont ratifié ledit instrument.

 

Le protocole 12 interdit la discrimination dans la jouissance de tout droit prévu par la loi et stipule également que nul ne peut faire l'objet d'une quelconque forme de discrimination de la part d'une autorité publique quelle qu'elle soit.

 

En Belgique, eu égard au très large champ d'application du protocole 12 – en effet, ce dernier vise, à l'instar de l'article 26 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques, tout droit prévu par la loi – sa ratification relève tant de la compétence de l'État fédéral que des entités fédérées.

 

À cet égard, il importe de souligner que toutes les entités fédérées, à l'exception de la Flandre, ont ratifié à ce jour le protocole 12 et qu'un décret d'assentiment en ce sens a été déposé, le 6 octobre 2008 devant le Parlement flamand.

 

Par conséquent, il apparaît possible d'accélérer le processus de ratification du protocole 12 au niveau de l'État fédéral. Le SPF Justice, département technique, s'engage d'ailleurs à déployer les efforts nécessaires en ce sens.

 

08.03  Olivier Maingain (MR): Madame la présidente, je remercie M. le ministre pour sa réponse.

 

Pour la ratification par voie législative, nous sommes effectivement dépendants de l'initiative gouvernementale. Le Parlement ne peut prendre ce genre d'initiative, sans cela, il l'aurait peut-être déjà fait depuis longtemps.

 

Je prends acte du fait que les procédures vont être accélérées et j'ose espérer que nous serons bientôt saisis de ce projet de loi.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het falen van de stage voor ouders van jonge criminelen" (nr. 7926)

09 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'échec du stage pour les parents de jeunes criminels" (n° 7926)

 

09.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, naar aanleiding van een vraag in het Vlaams Parlement is gebleken dat de ouderstage voor zogenaamde onverschillige ouders van criminele jongeren een mislukking is. De Vlaamse minister van Welzijn heeft drie redenen opgegeven waarom die wet niet afdoende blijkt. Het personeel moet nog worden aangeworven, de jeugdrechters zouden nog niet vertrouwd zijn met de maatregelen, en de wet zou onduidelijk zijn, onder andere op het vlak van het vaststellen van de zogenaamde onverschilligheid.

 

Ook zou de wet niet voldoende afschrikkend zijn. Sommige gerechtelijke arrondissementen staan blijkbaar zelf onverschillig want er werden geen ouderstages georganiseerd. Het gaat onder andere om Gent, Dendermonde, Turnhout, Tongeren en Mechelen.

 

Mijn vraag is, mijnheer de minister, wat u voor het gedeelte waarvoor u bevoegd bent, kunt doen? Welke maatregelen zou u kunnen treffen om de ouderstage opnieuw van de grond te krijgen?

 

09.02 Minister Jo Vandeurzen: Ik heb navraag gedaan bij mijn diensten en verneem dat de ouderstage zoals die thans kan worden opgelegd niet het gewenste resultaat oplevert. Tot juni 2008 werden zowel in Vlaanderen als in Wallonië zo’n 40-tal ouderstages opgelegd. Het opleggen van zo’n ouderstage kan gebeuren door de jeugdrechtbank, via artikel 21bis, als door het parket, via artikel 45bis, indien de ouders zich onverschillig opstellen tegenover delinquent gedrag van de minderjarige. De maatregel is van kracht sinds 21 april 2007.

 

In sommige arrondissementen staat men weigerachtig tegenover het voorstel van een ouderstage. Binnen de parketten is men ervan overtuigd dat het opleggen ervan via de jeugdbank gemakkelijker is.

 

Wij moeten ons afvragen of met de ouderstage het gewenste resultaat kan worden bereikt, en nagaan of een herformulering het gewenste resultaat kan opleveren. Ik zal daartoe de nodige stappen ondernemen en dit bekijken, samen met de vertegenwoordigers van de actoren op het terrein en de specialisten ter zake. U weet trouwens dat wij in maart volgend jaar over de jeugdbeschermingproblematiek een conferentie organiseren.

 

Indien een herformulering wordt overwogen zal ik hiertoe de nodige stappen ondernemen.

 

09.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, dank u. Het gaat dus naar de conferentie voor de jeugdbescherming, zoals aangekondigd in uw beleidsverklaring. Ik kijk daarnaar uit.

 

Ik kan u toch al een sanctie suggereren. Wij hebben dat in het verleden nog gedaan. Men kan ouders gezinnen waar het echt moeilijk is, vanaf het moment dat de wet geïmplementeerd wordt, toch even op hun nummer zetten door hun, geheel of gedeeltelijk, het verlies van de kinderbijslag in het vooruitzicht te stellen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de leefomstandigheden in de Belgische gevangenissen" (nr. 7825)

- mevrouw Valérie Déom aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de detentieomstandigheden in de Belgische gevangenissen" (nr. 7831)

10 Questions jointes de

- Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les conditions de vie dans les prisons belges" (n° 7825)

- Mme Valérie Déom au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les conditions de détention dans les prisons belges" (n° 7831)

 

10.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik zit hier vanwege een mededeling van de Belgische afdeling van het internationaal observatorium gevangenissen van 8 oktober 2008. Daarin wordt onder andere het volgende gezegd: “De onmenselijke omstandigheden van opsluiting in de gevangenissen zijn niet verbeterd sinds 2006 en de hyperrepressieve regeringspolitiek voor de uitbreiding van het gevangenispark lost de overbevolking van de Belgische gevangenissen niet op. Grote onderdelen van de wet-Dupont van 2005 zijn vandaag niet uitgevoerd.”

 

In het masterplan 2008-2012 voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden, wordt de nodige aandacht besteed aan de uitbreiding van het gevangenispark en het oplossen van de slechte staat waarin sommige gevangenissen zich bevinden. Wel moet er worden gewaakt over een efficiënte uitvoering van die plannen. Ik heb in dit verband, naast de vraag naar een algemene reactie op de mededeling van het IOG, de volgende concrete vragen aangaande de stand van zaken.

 

Wat is de stand van zaken op het vlak van het renovatieprogramma voor het herstel van de verloren capaciteit dat op korte termijn kon worden uitgevoerd: Sint-Gillis-Vorst, Doornik, Hoogstraten en Turnhout? Wat is de stand van zaken op het vlak van het renovatieprogramma ter garantie van veilig en humane leefomstandigheden? Welke studies of werkzaamheden voor onderhoud, herstel en beveiliging zijn lopende of afgerond?

 

10.02  Valérie Déom (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, dans la droite ligne de ce qui vient d'être dit par ma collègue, la situation des prisons belges est en effet de plus en plus préoccupante par rapport aux conditions de travail des agents pénitentiaires – et j'ai déjà eu l'occasion de vous interroger à ce sujet – mais aussi par rapport aux conditions des détenus qui sont également catastrophiques. Depuis 2006, aucune amélioration n'a été constatée, comme le souligne l'Observatoire international des prisons. Si la loi pénitentiaire Dupont a été votée en janvier 2005, elle ne semble pas être suivie d'effets sur le terrain. Pour rappel, cette loi règle le statut des prisonniers et la reconnaissance des pouvoirs publics des mauvaises conditions de détention en Belgique.

 

La population carcérale a augmenté de 74% en Belgique depuis 1980 et la surpopulation dans les prisons a des conséquences désastreuses: promiscuité, manque de nourriture, de lits, de soins, d'hygiène et d'intimité. De plus, les soins de santé sont très lacunaires et les patients qui nécessitent un accompagnement psychiatrique se retrouvent dans des ailes surpeuplées et inadaptées.

 

Monsieur le ministre, votre plan prison est essentiellement axé sur la volonté d'augmenter la capacité d'accueil des prisons belges et de les rénover mais qu'en est-il de la volonté d'améliorer réellement et durablement les conditions de détention? En effet, augmenter la capacité d'accueil ne résout rien au problème structurel de surpopulation. Il y a des exemples à l'étranger et la prison de Ittre en est un chez nous.

 

Il ne sert à rien de construire des bâtiments si on continue à augmenter le nombre de détentions préventives et qu'on n'augmente pas celui des libérations conditionnelles, voire des peines alternatives. Le sécuritaire prendrait-il le pas sur la prévention? Qu'en est-il, dans votre politique, de l'accompagnement psycho-médico-social des détenus en vue de leur réinsertion?

 

Vous m'avez donné, le 1er octobre 2008, un calendrier des réunions de différents groupes de travail mis en place par le SPF Justice. Celui qui traite de la surpopulation carcérale devait se réunir le 13 octobre. Pouvez-vous nous dire ce qu'il est ressorti de cette réunion?

 

Par ailleurs, quelles solutions structurelles envisagez-vous pour résoudre la question de la surpopulation, indépendamment de l'accroissement du parc carcéral? Comment comptez-vous assurer des conditions de vie décentes aux détenus dans l'immédiat car il y a urgence?

 

10.03 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, alvorens een punctueel antwoord te geven wil ik zeggen dat ik de redeneringen niet goed begrijp.

 

Eerst en vooral is dit natuurlijk geen probleem dat plots is opgedoken. Het gaat om een jarenlang aanslepende situatie.

 

Ten tweede, wat ik werkelijk niet begrijp is dat volgens u, het feit dat wij de gevangeniscapaciteit zouden verhogen geen antwoord zal bieden aan het probleem van de overbevolking, maar tegelijk klaagt u aan dat een aantal gevangenisstraffen zelfs niet kan worden uitgevoerd omdat de capaciteit onvoldoende is. Ik kan uw logica ter zake dus niet volgen.

 

Bovendien is de idee dat meer capaciteit een repressievere houding veronderstelt, volstrekt onjuist. Immers, het volstaat te kijken naar onze buurlanden waar soortgelijke inspanningen werden geleverd om de capaciteit te verhogen, terwijl dit absoluut geen aanleiding gaf tot een abnormale verhoging van het aantal straffen die moeten worden uitgevoerd. Trouwens, hoe kan men de conditie van de bestaande gevangenissen verbeteren als men niet eerst capaciteit creëert waardoor men verplaatsingen kan doen en bepaalde sites kan herconditioneren? Dat heeft men in Nederland meteen gedaan. Men heeft gebouwd, daarna gevangenen overgebracht naar de nieuwe infrastructuur waarna men is overgegaan tot het herconditioneren van de oude infrastructuur. Ik begrijp dus niet waarom men fanatiek weigert om dat in te zien.

 

Ten slotte, ons land kent een gemiddelde van gedetineerden dat absoluut niet afwijkt van andere landen. Het is dus geenszins zo dat uit cijfers zou blijken dat wij per honderdduizend inwoners een sensationeel hoog aantal gedetineerden hebben. Het is wel juist dat het aandeel van degenen die in voorhechtenis zitten meer dan 30% bedraagt. Hierover moeten wij ons vragen blijven stellen. De beslissingen in dat verband liggen zelfs niet bij de minister noch bij het Openbaar Ministerie, maar zijn uiteraard ook verbonden aan de bevoegdheid van de onderzoeksrechter.

 

Eerlijk gezegd, ik kan niet aanvaarden dat de tegenstanders van een uitbreiding van de capaciteit, omdat zulks voor verschrikkelijke problemen zou zorgen, tegelijk het probleem van de overbevolking aanklagen. Het is het ene of het andere. Dat dergelijke redeneringen nog altijd opgang maken verbaast mij. Het is nochtans duidelijk dat de capaciteit moet worden opgedreven, ten eerste om de toestand in onze gevangenissen te verbeteren zodat de wet-Dupont kan worden uitgevoerd.

 

Il faut une augmentation de notre capacité pour pouvoir appliquer la loi Dupont. De plus, cette capacité est nécessaire pour permettre une exécution des peines crédible. Enfin, elle s'impose pour améliorer les conditions de travail des fonctionnaires pénitentiaires. Ce sont les trois raisons qui justifient une augmentation de la capacité.

 

Je vais à présent répondre aux questions ponctuelles.

 

Ik geef eerst een stand van zaken voor de recuperatie van de verloren cellen. In Sint-Gillis en Vorst werd reeds de helft van de vooropgestelde cellen gerecupereerd. Het overige deel wordt normaal gezien weer in gebruik genomen tegen het einde van dit jaar. In Turnhout zijn de werken beëindigd. Dat zal ook het geval zijn voor een deel te Hoogstraten. De werken voor de recuperatie van de vleugel te Sint-Gillis starten eind november. De vleugel moet beschikbaar zijn in 2009. In Leuven zullen de werken starten in 2010 en eindigen in 2011.

 

Op de sites in Brussel en Vlaams-Brabant na, is alles op schema. Voor de Brusselse dossiers wordt nu een extra inspanning geleverd. Wat de uitbreidingen betreft, zullen wij in dit jaar klaar zijn met een blok van 60 cellen in Merksplas. In Turnhout starten de werken eind 2009 en zullen de extra 72 cellen klaar zijn in de helft van 2009. Het extra celblok, ook met 60 cellen, voor Sint-Gillis is gepland voor 2010. Ook hier loopt alles volgens schema, met een kleine vertraging in Brussel, door een aantal specifieke redenen die ook te maken hebben met de situatie in de Regie. Wij moeten daarvoor een inspanning doen.

 

Afin de préparer les négociations concernant le cahier revendicatif global "prisons", quatre groupes de travail techniques ont été créés:

- groupe de travail 1: matières relatives au personnel;

- groupe de travail 2: recrutement, sélection, formation;

- groupe de travail 3: pouvoir d'achat;

- groupe de travail 4: bien-être.

 

Toutes les réunions ont eu lieu, sauf celles du groupe 4, qui étaient prévues pour le 13 octobre dernier, réunion annulée en raison de la manifestation des grévistes. Une nouvelle date doit encore être fixée. Dans le courant du mois prochain, des réunions seront organisées en fonction des discussions qui ont eu lieu. Je compte faire des propositions qui formeront la base de la suite de la négociation.

 

L'administration du SPF Justice (DGEP) n'a pas d'emprise sur l'input ni sur l'output des personnes incarcérées dans nos établissements. Cela complique évidemment beaucoup l'organisation de la vie au sein de nos institutions. Dans le cadre d'une réponse orale, il n'est pas possible de parcourir en détail les rapports circonstanciés de l'OIP. Il est exact que la situation de nos établissements n'est pas idéale. Si tel était le cas, ils n'auraient nul besoin de prévoir un programme tel que prévu dans le masterplan. C'est notamment parce que les circonstances de vie ne sont pas satisfaisantes que nous avons lancé ce programme. Dire que cela n'a rien avancé n'est pas conforme à la réalité.

 

Aussi bien au niveau de l'administration centrale que de nos prisons, des initiatives ont été prises pour garantir le droit des détenus, pour améliorer les conditions de vie, la sécurité des détenus, le personnel, etc. Pour de plus amples informations, je me réfère au rapport 2007 de la Direction générale des établissements pénitentiaires, publié en juin de cette année.

 

En ce qui concerne la loi de base, une partie de celle-ci est déjà entrée en vigueur: les principes généraux, les dispositions relatives à l'ordre, la sécurité, etc.

 

En ce qui concerne la discipline, les principes de la loi sont déjà appliqués en grande partie et on envisage de faire enter ce chapitre en vigueur au courant de l'année 2009.

 

Deux expériences sont en cours, l'une sur le trajet de détention et l'autre sur la concertation.

 

Wat de werkzaamheden betreft rond het huishoudelijk reglement, het eerste, algemene deel is klaar. Iedereen is momenteel zijn eigen deel aan het opstellen en de dwangmiddelen zijn ver gevorderd.

 

Ook op het vlak van het personeelsbeleid zijn grote inspanningen geleverd. Het bewakenings- en technisch kader is voor meer dan 95 procent opgevuld met soms een piek tot 99 procent. De maximale bezetting van het personeel draagt ook bij tot het verbeteren van de levensomstandigheden in de inrichtingen.

 

10.04  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Ik dank de minister voor zijn antwoord.

 

10.05  Valérie Déom (PS): Merci, monsieur le ministre, pour votre réponse.

 

Vous m'avez sans doute mal comprise. Dans mon intervention, je n'ai nullement affirmé qu'on excluait toute augmentation de la capacité carcérale et que ce n'était absolument pas la solution. Mon propos était de dire que ce n'était sans doute pas la seule solution. Donc, à côté de ce plan d'augmentation du nombre de places en prison, que peut-on également proposer? Et à cet égard, je n'entends malheureusement pas grand-chose.

 

Vous avancez un chiffre pour le moins interpellant: 30% de détentions préventives. Et vous dites ne pas avoir la capacité d'intervenir. Les dérives au niveau de la détention préventive ont déjà été soulignées à de multiples reprises. On pourrait peut-être se pencher sur cette problématique, en envisageant un développement des peines alternatives ou du recours au bracelet électronique.

 

Chez nos voisins, par exemple, le développement du parc carcéral n'a pas provoqué une augmentation des peines à purger. Il y a lieu de distinguer l'augmentation du nombre de places et l'augmentation du nombre de détenus.

 

Je n'ai rien entendu non plus au sujet de l'accompagnement psycho-médico-social des détenus en vue de leur réinsertion.

 

Je répète une fois encore que nous ne sommes absolument pas opposés à une augmentation du parc carcéral; nous ne versons pas dans le protectionnisme à cet égard, mais nous estimons qu'il faut un équilibre entre l'augmentation du parc, d'une part, et l'organisation d'un accompagnement des détenus, d'autre part, en termes de réinsertion, de réflexion sur la détention préventive et sur les peines alternatives.

 

De manière concomitante, on a aussi constaté récemment une augmentation du nombre de suicides dans les prisons depuis le début de l'année 2008. Nous en avons déjà connu, à ce jour, le même nombre que pour l'entièreté de l'année 2007. Cette augmentation pourrait être la conséquence de ce que dénonce le rapport de l'Observatoire international.

 

Parmi ces suicides ou tentatives de suicides, peut-on répertorier ceux qui ont été commis par des personnes en détention préventive et ceux qui purgeaient une peine effective? Je pense qu'il y a eu deux tentatives de suicide de personnes en détention préventive chez nous. Si ce chiffre s'avérait, cela signifierait que nous avons un gros problème en termes de conditions de cette détention préventive, car je rappelle que ces personnes sont toujours présumées innocentes. Si vous connaissez ces chiffres, j'aimerais que vous me les communiquiez.

 

10.06  Jo Vandeurzen, ministre: (…)

 

La présidente: Ces informations vous seront donc communiquées.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le conseil d'une juge de paix de Namur concernant l'argent des personnes sous administration provisoire" (n° 7809)

11 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het advies van een vrederechter van Namen met betrekking tot het geld van de personen onder voorlopig bewind" (nr. 7809)

 

11.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, la presse a fait écho d'une décision prise par une juge de paix de Namur, qui aurait recommandé dans le cadre de la crise bancaire, via une courrier écrit, aux avocats administrateurs provisoires de retirer l'argent des comptes bancaires des personnes administrées pour le placer dans des coffres. Cela ne s'invente pas! C'est une recommandation qui vaut ce qu'elle vaut. Elle peut même peut-être être considérée comme une forme de prudence. Cependant, elle ne me semble pas être des plus judicieuses d'un point de vue civique.

 

Mon intention n'est nullement de viser un juge en particulier. C'est plutôt le mécanisme qui m'intéresse.

 

Monsieur le ministre mes questions sont les suivantes:

1. Avez-vous eu connaissance de cette démarche? S'agit-il ou non d'un un cas isolé?

2. Dans le cadre de la gestion, pourrait-on considérer qu'une faute aurait été commise par un avocat qui n'aurait pas pris une telle mesure au détriment d'un civisme selon lequel placer de l'argent dans un coffre ou le laisser sur un compte ne change pas grand-chose. En effet, si un jour, des scellés doivent être posés sur la banque, les coffres seront scellés en même temps que les comptes, si je puis m'exprimer ainsi.

3. Avez-vous émis certaines recommandations particulières?

 

Monsieur le ministre, l'objet de ma question est de savoir comment réagir dans un tel cas, en espérant que cela ne se reproduise plus.

 

11.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, cher collègue, vous vous interrogez sur le bien-fondé d'une recommandation qu'un juge de paix aurait faite à des administrateurs provisoires. Par cette recommandation, elle leur aurait conseillé de retirer l'argent des comptes bancaires des personnes administrées.

 

(…) de tels conseils peuvent mettre en péril notre système financier et bancaire.

 

La presse a, en effet, relaté ce fait tout en reconnaissant la nécessité que tout citoyen respecte les vertus civiques. Comme vous l'avez signalé, l'indépendance de la magistrature interdit au ministre de la Justice tout pouvoir d'injonction à l'égard d'un magistrat du siège.

 

Jusqu'à présent, je n'ai pas encore été informé du fait que des administrateurs provisoires auraient exécuté ce genre de recommandation.

 

Par ailleurs, vous savez très bien que la priorité de la politique du gouvernement fédéral est de protéger les épargnants. Et selon moi, jusqu'à ce jour, cette stratégie s'est révélée être un succès.

 

11.03  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, je remercie le ministre dont la réponse a le mérite d'être claire. Elle permettra d'éviter que d'autres épisodes de ce genre puissent se reproduire.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

12 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les conséquences de la présence de dancings et mégadancings dans le Hainaut occidental" (n° 7853)

12 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de gevolgen van de aanwezigheid van dancings en megadancings in West-Henegouwen" (nr. 7853)

 

12.01  Jean-Luc Crucke (MR): Ce n’est pas la première fois que nous évoquons la présence des dancings et mégadancings sur le territoire du Hainaut occidental. Je l’ai fait également avec le ministre de l’Intérieur Dewael. Je m’empresse de dire que les autorités, tant de justice que policières sur le terrain, font un travail remarquable et qu’ils sont réellement conscients de la difficulté et de la complexité de cette problématique. Il n’empêche que, semaine après semaine, en ouvrant le journal le lundi matin, systématiquement on découvre des épisodes dramatiques. Je ne vais pas vous faire la litanie d’une lecture de journal de mi-octobre, mais une fois de plus, lors d'une opération à Bernissart-Péruwelz, - c’est incroyable - sur 68 automobilistes contrôlés, 21 conduisaient sous l’emprise de l’alcool et de la drogue. On a, en plus, trouvé des battes de base-ball, je passe toutes les catégories de drogues, des armes prohibées,… On vit dans un monde qui n’est plus un monde réel, il n’est même plus virtuel; c’est un monde où la délinquance est à ce point dangereuse qu’elle peut affecter n’importe qui se trouvant sur le trottoir, en conscience et simplement de bonne foi.

 

Je lisais dans le "Morgen" de ce matin qu’une opération avait réussi près d’Anvers, avec les autorités hollandaises, où le parquet fédéral était intervenu. Je ne remets pas en cause le travail fait sur le terrain, qui est vraiment bien fait, notamment le procureur du Roi de Tournai qui met les moyens quand il peut le faire. Mais je me demande si on ne doit pas aller au-delà et si le parquet fédéral ne devrait pas prendre cette problématique dans son escarcelle également, en collaboration avec le procureur du Roi.

 

Deuxièmement, n’y a-t-il pas d’autres décisions à prendre pour mettre fin à ce que je ne peux appeler autrement qu’une délinquance?

 

Troisièmement, a-t-on pu conscientiser les patrons de ces mégadancings? Je peux comprendre qu’ils veuillent faire de l’argent, mais pas qu’ils en fassent au détriment de jeunes (et de moins jeunes) qui sont souvent les plus faibles, où la fatigue se mêle à l’alcool et à la drogue et finissent par vivre dans un monde irréel?

 

Quatrièmement, y a-t-il une concertation entre les Communautés et les Régions? Le ministre de la Justice est compétent pour certaines matières mais pas pour le volet prévention. Y a-t-il des collaborations mises en place, et qui fonctionnent ou pas?

 

Enfin, je vous redemande, et je ne le fais pas à titre personnel, de venir voir sur place, à la fois pour donner un signal à la population qui prendrait plus encore conscience du phénomène, mais surtout encouragerait ceux qui font le travail sur le terrain et qui essayent de limiter la casse.

 

Votre présence serait un plus et montrerait à tous ceux qui tentent de lutter dans ce domaine qu'ils ne le font pas vainement.

 

12.02  Jo Vandeurzen, ministre: Je souhaiterais avant tout souligner que le 1er octobre dernier, j'ai répondu à une question. Je sais que ce qui se passe sur le terrain inquiète les députés, et certainement vous, monsieur Crucke, qui m'avez déjà interpellé à plusieurs reprises à ce propos.

 

La majorité des points de votre question se trouvent dans cette réponse. Des explications détaillées sont données sur les mesures qui ont été prises pour faire face à ce phénomène tant au niveau local qu'au niveau national.

 

Je connais depuis longtemps la problématique des mégadancings dans la région du Hainaut occidental. J'y prête une attention particulière. Je vous confirme que je me rendrai sur place. Je confirme également que, selon moi, le procureur du Roi effectue un travail remarquable.

 

Pour ces motifs, j'avais prévu en juin dernier de me rendre sur place afin d'examiner la situation. Les dispositions nécessaires avaient été prises mais l'actualité a empêche cette visite au dernier moment. Dès que mon agenda le permettra, j'organiserai un nouveau rendez-vous.

 

Pour répondre spécifiquement aux trois derniers points de la question, je précise ce qui suit. Les exploitants sont sensibilisés à des titres divers. Avant la réforme, une équipe de gendarmes spécialisés travaillait à l'intérieur des établissements. Ceci nécessitait une collaboration minimale des commerçants. Cette façon de travailler a eu des résultats certains même si certains pensaient que nous étions parfois instrumentalisés par les gérants. Ce service spécial disposait d'une dotation spéciale pour ces heures nocturnes et dominicales.

 

La réforme des polices et notre souhait d'obtenir une législation qui réglementerait sur le plan national les heures d'ouverture des discothèques ont quelque peu malmené cette collaboration. Actuellement, les rapports de collaboration sont très variés selon les établissements. Pour certains, la collaboration est loyale; pour d'autres, ce n'est pas le cas.

 

Il n'y a pas de coopération entre les autorités fédérales et communautaires et les patrons. Des bourgmestres tentent de peser par des règlements communaux, des accords et la délivrance de permis d'exploitation.

 

Le plan d'action intégrée des polices fédérale et zonales a déjà récolté, depuis un an, de beaux succès, mais il reste encore beaucoup de pain sur la planche. Ce plan a ses contraintes budgétaires qui limitent les opérations et il y a des difficultés à trouver les capacités policières suffisantes au niveau local.

 

À propos des résultats observés hier à Turnhout, comme je l'ai expliqué hier matin, dans ma note de politique générale, vous pouvez attendre un plan national du ministère public qui concrétisera la lutte quant à ce phénomène dans tout le pays. C'est une partie de la réponse du ministère public aux priorités décidées par le gouvernement dans le plan national de sécurité.

 

Pourquoi le parquet fédéral est-il intervenu à ce moment? C'était la question d'avoir une coopération internationale, avec les Pays-Bas en l'occurrence, où le parquet fédéral maintient un contact, un accord ou une façon de travailler ensemble qui s'appelle "fedland" avec le "landelijke parket" aux Pays-Bas.

 

À l'occasion d'une visite, nous chercherons à savoir si le soutien du parquet fédéral, en cas de besoin, est possible ou opportun. Cela mérite d'être étudié. Je me renseignerai auprès du procureur fédéral si cela en vaut la peine et permet d'obtenir des résultats importants.

 

Afin de bien comprendre les priorités de ma politique, l'important hier était non seulement d'essayer de découvrir des plantations de cannabis, mais surtout de chercher au sommet des filières pour en connaître les responsables, ainsi que l'aboutissement des capitaux. C'est un élément important de notre approche. Là-bas, il s'agit d'un autre phénomène que celui des mégadancings chez vous.

 

12.03  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, je remercie le ministre pour sa réponse. J'avais connaissance de la réponse à la question du 1er octobre, mais les faits dont je viens de parler datent du 15 octobre. Ainsi, les faits sont continus: pas une semaine ne se passe sans que nous ne soyons confrontés à cette problématique.

 

Monsieur le ministre, vous avez à raison évoqué Cabu qui a été remplacé partiellement par un effort des zones de police locales qui détachent des hommes vers un Cabu bis, si je puis m'exprimer ainsi.

 

Je vous remercie de confirmer que vous vous rendrez sur place. C'est une aide qui sera extrêmement perceptible non seulement pour l'opinion publique, mais aussi pour ceux qui effectuent ce travail sur le terrain et pourraient être découragés.

 

Par rapport au parquet fédéral, je vous remercie aussi pour l'attention évoquée. Sincèrement, je pense qu'il y a des comparaisons entre les deux: nos mégadancings se situent à quelques kilomètres de la France. C'est ainsi que 75% de leur clientèle est française.

 

S'il n'existe pas une collaboration avec la France, les interventions se feront toujours a posteriori, alors que c'est vraiment a priori qu'elles devraient être menées.

 

Enfin, monsieur le ministre, vous m'avez confirmé qu'il n'y avait pas de collaboration avec les autorités communautaires. À ce niveau-là aussi, il faut réaliser un travail de terrain car elles sont également responsables. La prévention est aussi importante. L'État fédéral ne peut pas tout faire. Il serait dès lors intéressant de convoquer une réunion en la matière.

 

Monsieur le ministre, je suis désolé de devoir vous dire que je continuerai à vous questionner sur le sujet mais c'est une question qui nécessite absolument un suivi.

 

12.04  Jo Vandeurzen, ministre: Monsieur Crucke, vous avez raison! Je partage également votre souci en la matière.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

13 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les rapts parentaux" (n° 7855)

13 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de ontvoeringen door ouders" (nr. 7855)

 

13.01  Jean-Luc Crucke (MR): Nous avons évoqué ensemble la question du point de contact fédéral le 6 mai 2008 et je vous disais toute mon inquiétude à l’égard du fonctionnement de celui-ci.

 

Vous avez eu à l’époque une réponse rassurante disant qu’effectivement il y avait des formes de carence et vous ne les avez pas contestées en disant que des mesures seraient prises pour améliorer la situation.

 

Or, j’ai cru comprendre que le 13 octobre dernier l’ASBL "SOS rapt parentaux" a manifesté devant votre cabinet considérant que la situation ne s’arrangeait pas avec l’opération qu’elle a appelée "changement de vitesse".

 

J’étais un peu étonné par rapport à la réponse que vous m’avez donnée. Est-ce que réellement il y a des carences qui sont persistantes? Pourquoi cette situation ne s’améliore-t-elle pas? Quelles sont les mesures qu’il faut réellement prendre pour qu’on puisse avoir de l’efficacité? Est-ce qu’il n’est pas urgent de définir le rôle des uns et des autres en la matière et d’avoir un calendrier précis?

 

Une fois de plus, derrière ces dossiers il y a des drames humains. Je peux comprendre que les parents exigent des résultats. On touche là à quelque chose de profondément humain. L’éloignement d’un enfant, le fait qu’il ne revienne pas, on appelle cela un rapt et donc je pense qu’il faut en faire une question d’urgence. J’aimerais que ce point de contact fédéral puisse fonctionner de manière plus opportune.

 

13.02  Jo Vandeurzen, ministre: Monsieur le président, lorsque votre question a été posée, l'action menée par l'ASBL " SOS rapts parentaux " n'avait pas encore eu lieu. Elle s'est déroulée le 15 octobre 2008 devant le SPF Justice. Mon porte-parole, M. Debocq et Mme Paul, chef du service SPF Justice ont rencontré les parents présents et m'ont transmis leurs messages et revendications.

 

Je suis tout à fait conscient de la détresse dans laquelle se trouvent ces parents et de la difficulté qui existe pour comprendre le rôle de chaque institution amenée à travailler dans ce domaine. Je m'attache à réserver une réponse à leur manifestation. Celle-ci leur parviendra prochainement.

 

La question posée aujourd'hui centre son attention sur le SPF Justice.

 

Le SPF Justice a pour la Belgique été désigné comme autorité centrale chargée de satisfaire aux obligations qui sont imposées par la Convention de Luxembourg du 20 mai 1980, la Convention de la Haye du 25 octobre 1980 et le Règlement dit Bruxelles 2bis, c'est-à-dire l'article 1322terdecies du Code judiciaire.

 

L'autorité centrale doit remplir des missions d'ordre général et individuelles.

 

Sur le plan général, l'autorité centrale doit communiquer des informations sur les législations et les procédures nationales. Elle veille à améliorer l'application de règlements européens et à renforcer la coopération entre les autorités et avec les autorités centrales étrangères.

 

Afin de coordonner les actions sur le plan national, un protocole d'accord a été signé le 26 avril 2007 entre les différents organes concernés par cette problématique: le SPF Justice, le SPF Affaires étrangères, autorités judiciaires et child focus. Aucune problématique particulière ne m'a été signalée sur ce point.

 

Depuis 2006, des magistrats de référence ont été désignés au sein du parquet de chaque cour d'appel. Cette collaboration plus étroite peut dès lors exister entre l'autorité centrale belge et les autorités judiciaires.

 

J'ai constaté qu'une des principales difficultés de traitement de ces dossiers semble résider dans la rapidité avec laquelle les décisions judiciaires doivent être prises et exécutées.

 

J'ai dès lors pris la décision d'examiner avec les procureurs généraux la possibilité de renforcer l’action du ministère public sur ce point pour que les procédures nécessaires soient engagées de manière rapide, coordonnée et cohérente dans l'intérêt des enfants et de leurs parents.

 

En outre, il a également été décidé d'entreprendre avec le secrétaire d'État à la Politique des familles un état des lieux des bonnes pratiques existant tant en Belgique que dans les États membres de l'Union européenne et ce dans le cadre du projet Alliance pour les familles.

 

Nous pouvons ainsi envisager les modifications législatives nécessaires à l'amélioration de la situation actuelle.

 

Enfin, un groupe de travail sera créé prochainement pour analyser les données statistiques existantes en vue de faciliter l'analyse des besoins en la matière. Ces trois initiatives sont susceptibles d'améliorer la situation actuelle sur le plan général.

 

Dans les cas individuels, l'autorité centrale a un rôle légal limité. Elle est chargée de recueillir et d'échanger les informations relatives à une situation donnée, de fournir aux parents information et assistance à ceux qui demandent des renseignements sur l'exécution d'une décision judiciaire et de faciliter les communications entre les autorités judiciaires ou la conclusion d'accords entre les titulaires de la responsabilité parentale.

 

Ce n'est cependant pas une autorité judiciaire. Les autorités judiciaires sont seules compétentes pour prendre, dans chaque pays concerné, les décisions judiciaires adéquates.

 

Les instruments nationaux, européens et internationaux imposent le respect des procédures spécifiques, qui peuvent paraître inadaptées aux yeux des parents, mais qui, en étant respectées, aboutissent par ailleurs dans la majeure partie des cas à une résolution positive de la situation.

 

Pour aider l'autorité centrale belge à remplir ses missions dans les dossiers individuels, un point de contact fédéral a été créé le 1er janvier 2005 et est destiné à assister les parents, victimes du rapt de leurs enfants ou craignant un rapt, par la centralisation et la diffusion de l'information de première ligne, l'orientation vers d'autres instances compétentes. Il peut par ailleurs fournir une assistance psychologique ainsi que, sous certaines conditions, une assistance financière pour le retour d'enfants ou l'exercice d'un droit de visite transfrontière.

 

Ce service est joignable par téléphone et possède une adresse e-mail spécifique. Une permanence téléphonique est en outre mise en place et permet de joindre un agent 24 heures sur 24, afin de donner une première réponse à l'appelant.

 

Ce service est sollicité de façon quotidienne et travaille beaucoup. En effet, de nombreux enfants illicitement déplacés par l'un des parents vers l'étranger ont déjà pu regagner la Belgique et l'organisation de droits aux relations parentales transfrontières a pu être réalisée dans de nombreux cas grâce à l'intervention de l'autorité centrale belge.

 

Le SPF Justice a également édité, en 2006, en collaboration avec le SPF Affaires étrangères et Child Focus un dépliant d'information sur cette problématique. Ce dépliant est également disponible sur le site du SPF Justice.

 

Cette brochure fait l'objet d'une évaluation pour répondre de manière encore plus adéquate aux questions pratiques et juridiques des parents.

 

En outre, le SPF Justice a organisé des réunions avec les parents destinées à mieux cerner leurs difficultés. La dernière a eu lieu le 28 avril 2008: quelque 24 familles vivant cette situation ont répondu à cette invitation. L'ASBL "SOS rapts parentaux" ne semble malheureusement pas y avoir participé. Y ont été abordées les questions relatives à l'importance du contact humain nécessaire au traitement de certains dossiers, la nécessité de travailler à la prévention et au retour des enfants. Le souhait d'engager des médiations plutôt que de longues et coûteuses procédures judiciaires a été également abordé.

 

Comme vous pouvez le constater, le SPF Justice travaille continuellement à l'amélioration de son fonctionnement. Il tente d'adopter une attitude proactive guidée par le souci constant de donner une réponse humaine et juridique la plus rapide possible aux parents et aux enfants qui font appel à lui. Cependant, comme je l'ai déjà mentionné, il ne peut agir qu'en respectant les limites qui lui sont imposées par le droit national comme par le droit international.

 

13.03  Jean-Luc Crucke (MR): Je remercie le ministre pour sa réponse qui mérite d'être relue avec attention. Je suis conscient que l'État ne peut pas tout faire et que les procédures peuvent se révéler extrêmement lourdes et provoquer l'incompréhension chez les parents. Si je me suis permis de revenir sur cette question, ce n'est pas seulement en raison de l'annonce de cette manifestation par les parents de l'ASBL que j'ai évoquée. Je vous invite à faire relire par votre administration un article très récent du "Juristenkrant" intitulé "België te laks bij international kindontvoeringen". Malgré tout, je continue à penser qu'il y a un problème avec le point de contact fédéral. Je suis conscient que vous voulez y être attentif. Il faut l'être car chaque fois qu'on y résout un problème, on rend les gens plus heureux et on leur permet de respecter le droit.

 

13.04  Jo Vandeurzen, ministre: Cela n'apparaît sans doute pas toujours dans les médias mais ces derniers mois, grâce aux efforts et à la coopération de beaucoup de gens, nous avons résolu des dossiers très délicats. Il y a certainement encore des choses à améliorer mais on ne peut pas prétendre que des efforts ne sont pas accomplis.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les résultats de l'enquête COWAT" (n° 7910)

14 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de resultaten van het COWAT-onderzoek" (nr. 7910)

 

14.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, on a beaucoup parlé de stupéfiants aujourd'hui. Je n'ai jamais testé ce genre de choses, je ne tiens pas à le faire, mais j'ai souvent vu les dégâts que cela peut faire sur le genre humain, c'est peut-être ce qui m'y rend attentif.

 

J'ai pris connaissance d'une recherche scientifique menée à la demande de l'État belge par les universités d'Anvers et de Liège, sur une période de deux ans, appelée COWAT (cocaïne – water) et qui vise à analyser le taux de pénétration de cocaïne dans l'ensemble des cours d'eaux et des stations d'épuration. Je trouve que c'est un procédé assez intéressant car il va peut-être au-delà des statistiques habituelles.

 

Avez-vous connaissance de cette étude? Quels en sont les résultats? Amènent-ils à considérer que certains endroits sont plus touchés que d'autres par cette consommation de cocaïne? Quelles conclusions peut-on tirer d'une telle étude? Quelles suites lui ont-elles été réservées?

 

A-t-on communiqué les résultats aux administrations de l'Intérieur et de la Santé publique?

 

Cela a-t-il permis d'améliorer les recherches en matière de cocaïne?

 

Peut-on disposer des chiffres de présence de cocaïne par arrondissement?

 

Depuis que j'ai rédigé la question, j'ai eu une conversation téléphonique avec un des scientifiques qui a collaboré à cette recherche. Pour revenir au Hainaut occidental, dont nous parlions tout à l'heure, il m'a dit que ma région, le pays des Collines, était une des régions les plus touchées par la cocaïne dans les recherches entreprises. On peut peut-être tirer d'autres conclusions de cela en fonction d'autres problématiques.

 

14.02  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, je savais qu'il y avait un lien entre nous car la région de Genk est également assez concernée.

 

La recherche de cocaïne et de métabolites dans les eaux de surface et les eaux de stations d'épuration en Belgique (COWAT) fait partie de la cinquième part de recherches financées par la Politique scientifique fédérale et est le fruit d'une collaboration entre les universités d'Anvers et de Liège. La recherche a été annoncée en 2007 par le ministre de la Politique scientifique, Marc Verwilghen. La première prise d'échantillons a été réalisée au cours de l'été et de l'automne 2007. La deuxième a eu lieu au cours de l'hiver 2007-2008. L'étude a été officiellement présentée le 8 octobre 2008 au congrès "Politique scientifique fédérale et recherche en matière de drogue: les composantes d'une politique".

 

Le projet COWAT a pour objectif de mesurer la cocaïne et ses métabolites, notamment la benzoylecgonine, dans un certain nombre d'eaux de surface et d'eaux d'épuration afin d'estimer la consommation de cocaïne en Belgique. Des échantillons ont été prélevés dans 28 cours d'eau, ainsi que dans l'influent de 41 importantes stations d'épuration d'eaux usées. Étant donné que la stabilité de la cocaïne dans l'eau varie en fonction de la température, les échantillons ont été prélevés tant en été qu'en hiver, afin de détecter des différences éventuelles. En outre, ils ont été recueillis le mercredi et le dimanche, jours où les différences de concentration sont les plus marquées.

 

Les analyses et les informations complémentaires ont permis, pour les régions étudiées, d'estimer la quantité de cocaïne consommée en grammes par jour par mille habitants. Les résultats ont été extrapolés à l'ensemble de la population belge et aux différentes régions.

 

Il convient d'insister sur le fait que cette recherche ne permet en aucun cas de déterminer la consommation individuelle. De plus, il faut savoir que les chiffres se rapportent à la cocaïne pure. La pureté moyenne en rue s'élève environ à 52%.

 

La consommation de cocaïne a ensuite été calculée pour un noyau de consommateurs, à savoir des personnes âgées de 15 à 45 ans. Selon ce modèle appliqué, la consommation journalière moyenne, le week-end, est de 1,41 gramme de cocaïne par 1.000 habitants âgés de 15 à 45 ans. En semaine, elle est de 1,03 gramme; cela représente 1,75 tonne de cocaïne pour l'année considérée, soit 17 millions de doses, une dose étant égale à 100 mg de cocaïne par an.

 

Depuis la publication du rapport de recherche, ce chiffre a été rectifié à 1,88 tonne par an. Étant donné que le monde scientifique ne possède pas encore de vision claire quant à la dissolution et à l'immobilisation des métabolites de cocaïne dans l'eau de surface et l'eau des stations d'épuration, l'équipe de recherche part du principe que les résultats sous-estiment la consommation réelle. Une recherche plus approfondie à ce sujet permettra à l'avenir de se faire une idée plus précise de la consommation de cocaïne.

 

Comme nous nous y attendions, les concentrations les plus importantes ont été mesurées essentiellement le week-end et dans les grandes villes: Anvers, Bruxelles et Charleroi. D'un point de vue régional, on constate que la consommation la plus élevée est enregistrée dans la Région de Bruxelles-Capitale avec 1,83 g par jour par 1.000 habitants âgés de 15 à 45 ans le week-end et 1,29 g par jour en semaine.

 

Les résultats de la recherche sont généralement comparables aux résultats d'autres recherches menées sur une plus petite échelle, notamment en Espagne, en Italie et au Royaume-Uni. Les chercheurs soulignent que la technique utilisée actuellement ne peut être appliquée qu'à des fins qualitatives mais qu'elle permet, à terme, de donner une image précise des contaminants dans un cours d'eau. Il est possible par conséquent de désigner les régions présentant une consommation accrue ou de suivre la consommation dans le temps afin d'observer rapidement les augmentations éventuelles. En effet, les résultats peuvent être obtenus en quelques jours.

 

D'après les chercheurs, la recherche peut également servir de base à une étude sociologique ou épidémiologique complémentaire, ou encore à l'élaboration de campagnes de prévention. Elle peut aussi aider l'autorité et les organisations à désigner les régions problématiques et à fixer des priorités en vue d'une politique en matière de drogues bien étayée. Pour des résultats plus détaillés, je vous renvoie au rapport final de recherche consultable sur le site internet de la Politique scientifique fédérale. Je ne mentionnerai pas l'adresse maintenant mais je vous donnerai les détails plus tard.

 

Des représentants de l'Agence fédérale des médicaments et des produits de santé et de l'Institut scientifique de Santé publique notamment ont fait partie du comité d'accompagnement pour cette recherche. Le service de la politique criminelle, qui assiste le ministre de la Justice, a pris récemment connaissance du rapport de recherche définitif et examine dans quelle mesure cette recherche est utile pour soutenir la politique fédérale en matière de drogues. De même, la police fédérale a pris connaissance de la recherche et de ses résultats.

 

Compte tenu du caractère oral de votre question, il est impossible d'interroger les parquets dans un délai aussi court sur les chiffres relatifs à la présence de cocaïne par arrondissement judiciaire.

 

14.03  Jean-Luc Crucke (MR): Je voulais remercier sincèrement le ministre pour sa réponse. On critique souvent les expertises scientifiques mais dans ce cas, elle est à la fois intéressante et utile, de manière pluridisciplinaire. Les chiffres cités sont édifiants. Quand on entend que l'analyse peut être plus sévère, c'est inquiétant. Tous les cocaïnomanes ne sont pas forcément des délinquants, même s'il faut de l'argent pour se droguer. Mais derrière tout cela, il y a aussi le grand banditisme, la grande délinquance, le transfert entre les États, l'argent noir. C'est cela qui est très inquiétant.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

15 Vraag van de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de pogingen vanuit de loge om corruptieprocessen te beïnvloeden" (nr. 7970)

15 Question de M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les tentatives de franc-maçons d'influencer des procès pour corruption" (n° 7970)

 

De voorzitter: Eigenlijk had de vraag met de vraag van de heer Ducarme moeten zijn samengevoegd.

 

15.01  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, dat vind ik bij nader inzien ook. Dat ligt niet aan mij. Ik neem echter aan dat een aantal van mijn vragen de vragen van de heer Ducarme niet zullen overlappen en de zaken in een breder perspectief zullen plaatsen.

 

Mijnheer de minister, in de kranten van 16 oktober 2008 lazen wij dat er ernstige aanwijzingen zijn dat de loge heeft geprobeerd om een corruptieproces te beïnvloeden. In dat verband valt – niet onbelangrijk – de naam van de voormalige, Waalse minister-president. Het ging om een vrij prominente vriend van hem, de heer Robert Wagner.

 

Tijdens een huiszoeking bij de heer Wagner werd een kopie van een schrijven tussen twee bevriende vrijmetselaars gevonden. Later zijn in het blad Le Vif/L’Express de namen van de betrokken vrijmetselaars verschenen, namelijk Jean Dumont, enerzijds, en Jean-Claude Daubresse, anderzijds.

 

Het blad schrijft, en ik citeer: "Dans le procès Wagner il faut avoir des craintes" – we moeten bevreesd zijn – "sauf s’il comparaît" – tenzij hij verschijnt – "devant une chambre fraternellement composée" – voor een Kamer die broedersgewijs of uit logebroeders is samengesteld.

 

Uit voornoemde woorden blijkt dat sommigen wel degelijk van plan waren om het proces te manipuleren.

 

Nadien werd ook de procureur bij de zaak betrokken. Hij heeft uitspraken daaromtrent gedaan. Hij heeft gezegd dat hij de betrokkenen had gehoord of laten horen, maar dat hij uiteindelijk had beslist de zaak niet naar een andere rechtbank te verhuizen. De inmenging werd immers moeilijk genoemd en zou wellicht niet hebben plaatsgevonden.

 

Hij heeft in elk geval geen uitsluitsel ter zake gegeven. Hij heeft zeker ook niet gezegd dat er geen inmenging van de loge kon hebben bestaan.

 

Mijnheer de minister, er blijven dus heel wat gerechtvaardigde twijfels.

 

Nogal wat auteurs hebben in het verleden dergelijke manipulaties aangeklaagd. De geloofwaardigheid wordt door dergelijke zaken in elk geval ten zeerste aangetast.

 

Ik heb zelf enige lectuur geraadpleegd. De invloed en de greep van de loge blijkt, zeker bij het gerecht, problematisch te zijn. Denken wij maar aan het boek van gewezen rechter Beirens, dat duidelijk in bedoelde richting wees. Hij had het over een soort afrekening van de loge.

 

Anderzijds zou ik even willen citeren uit een boek van baron Andries Van den Abeele, u wellicht wel bekend. Het boek heet “De kinderen van Hiram” en werd in 1991 uitgegeven. In het boek schrijft hij het volgende.

 

“We kunnen ons afvragen of het in het belang zowel van de vrijmetselarij als van de magistratuur niet wenselijk is dat ook bij ons, gebruikmakend van het recht dat zij hiertoe hebben, magistraten hun logelidmaatschap bekend zouden maken. Het ideaal ware wellicht dat magistraten dergelijke lidmaatschappen zouden afwijzen, net zoals het wenselijk is dat zij geen partijkaart hebben en zich gereserveerd opstellen tegenover elke affiliatie die hun onafhankelijkheid of onkreukbaarheid in het gedrang kan brengen. Dit geldt onvermijdelijk in de eerste plaats voor het lidmaatschap van geheime genootschappen of van genootschappen met geheimen.”

 

Dat lijkt mij de evidentie zelf.

 

Mijnheer de minister, ik heb ondertussen begrepen dat er sinds Tony Blair ook in Groot-Brittannië een soort publieke lijst bestaat waarop magistraten en politiemensen bekend moeten maken of zij lid van een loge zijn.

 

In elk geval, de geheimdoenerij en de eed, waarin wordt gezworen tot een onverbrekelijke solidariteit met de collega’s-logeleden, staan haaks op de noodzakelijke onpartijdigheid van de rechterlijke macht. Ik hoop dat u het terzake met mij eens bent. Ik heb vier vragen.

 

Ten eerste, hoe kan worden verzekerd dat in het betrokken dossier alles werd ondernomen om manipulaties van de rechterlijke uitspraak te voorkomen? Werd er een onderzoek ingesteld naar de logeaanhorigheid van de betrokken magistraten en substituut?

 

Ten tweede, heeft de minister weet van gelijkaardige dossiers? Wat wordt er normaal gezien ondernomen om dit soort belangenvermenging tegen te gaan? Kunt u meedelen of er hieromtrent standaardprocedures bestaan? Het zal toch niet de eerste keer zijn dat zoiets voorvalt.

 

Ten derde, deelt u de mening dat engagement in logeverenigingen door magistraten publiek zou moeten worden gemaakt, zodat rechters te gepasten tijde kunnen worden gewraakt of zich sneller genoodzaakt zien zich terug te trekken?

 

Ten vierde, hebt u er weet van of logeaanhorigheid op een of andere wijze meespeelt bij het benoemingsbeleid van de Hoge Raad? Die laatste vraag had ik u niet overgemaakt, maar u kunt ongetwijfeld paraat daarop antwoorden.

 

Mijnheer de minister, u lacht, maar ik zal mijn vraag herhalen. Hebt u er weet van dat logeaanhorigheid op een of andere wijze meespeelt bij het benoemingsbeleid van de Hoge Raad? Ik vraag naar uw kennis terzake. Daarom kan die vraag gemakkelijk worden toegevoegd aan de gestelde vragen.

 

15.02 Minister Jo Vandeurzen: Ik heb daarnet een antwoord gegeven op dezelfde vraag. Ik heb voldoende context gegeven waaruit kon worden afgeleid dat ter plaatse geen van de partijen, noch het openbaar ministerie, van oordeel waren dat er zich een probleem stelde met betrekking tot een correcte procesvoering. Ik wil wel graag in het algemeen een aantal elementen aangeven in aanvulling op wat ik daarover heb gezegd.

 

Ik verwijs even naar de standaardprocedures. De rechter moet te allen tijde onpartijdig en objectief zijn. Zijn objectiviteit wordt onder meer gewaarborgd door de benoemingsprocedures. Sedert 2 augustus 2000, de datum van de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1998, geschieden alle benoemingen tot een ambt in de magistratuur en de aanwijzing tot mandaten van korpschef via de tussenkomst van de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissies van de Hoge Raad voor Justitie.

 

Nadat de kandidaten geldig hebben gepostuleerd, worden de kandidaturen overgemaakt aan de verschillende wettelijke adviesinstanties, in de praktijk gaat het meestal om de korpschef van de vacatures, de korpschef van de kandidaten, voor zover die al magistraat is, en een vertegenwoordiger van de balie.

 

Zodra deze adviezen zijn uitgebracht en de kandidaten de mogelijkheid hebben gehad hun opmerkingen te formuleren, worden de benoemings- of aanwijzingsdossiers voorgelegd aan de bevoegde aanwijzings- of benoemingscommissie. Die commissie hoort de kandidaten, vergelijkt de titels en verdiensten van alle kandidaten en draagt de beste kandidaat voor. Zodra deze voordracht mij wordt betekend, onderzoek ik of aan alle vormvereisten is voldaan en ik op basis van de mij toegewezen bevoegdheid de benoeming aan de Koning kan voorstellen.

 

Ik heb uiteraard geen kennis van andere elementen die hierin zouden spelen. Deze procedures worden sinds jaren toegepast.

 

Partijen die van mening zijn – tijdens de procedure – dat een rechter in een situatie verkeert waarin hij niet objectief kan oordelen, kunnen steeds de procedure van wraking en verschoning inroepen. Die procedure is beschreven in artikel 828 tot 842 van het Gerechtelijk Wetboek. Iedere rechter die weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, moet zich van de zaak onthouden. Naast de onverenigbaarheden en de wettelijke wrakingsgronden zijn er situaties waarin het wenselijk is dat de magistraat zich van de zaak onthoudt om de indruk van partijdigheid en afhankelijkheid uit te sluiten. In dergelijke omstandigheden moet de magistraat een zorgvuldige belangenafweging maken tussen het verzekeren van de hem opgedragen dienst en het wegnemen van iedere mogelijke indruk van partijdigheid.

 

Het derde element is de vrijheid van vereniging. Het grondwettelijk recht op vrijheid van vereniging geldt ook voor de magistraten. In de regel mag een magistraat zich, zoals iedere burger, bij een vereniging aansluiten. De magistraat mag lid zijn van een politieke, filosofische of godsdienstige vereniging. In de rechtsleer bevestigt men dat de magistraat niet het verbod kan worden opgelegd om lid te zijn van een loge, van een liefdadigheidsclub, van een godsdienstige vereniging of om in een universiteit te onderwijzen, onafhankelijk van de welbekende strekking ervan.

 

Het recht op vereniging doet geen afbreuk aan het respect dat de magistraat moet betuigen aan zijn ambtsverplichtingen. De activiteiten van de betrokken vereniging dienen derhalve verzoenbaar te zijn met de notie van subjectieve onpartijdigheid in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Iedere verenigingsvorm die een wijze van uitsluiting propageert of hanteert, lijkt in te gaan tegen dat beginsel van onpartijdigheid. De statutaire doelstellingen van de vereniging mogen tevens de door de magistraat afgelegde eed niet aantasten. Hieruit vloeit voort dat de magistraat niet mag deelnemen aan een vereniging waarvan de opinies de Belgische Staat of zijn instellingen zouden bestrijden. In elk geval moet de magistraat in zijn vereniging vermijden zijn professionele hoedanigheid naar voren te schuiven en moet zijn handelswijze getuigen van discretie.

 

15.03  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, ik heb een aantal bedenkingen bij het antwoord. De minister heeft verwezen naar de procedure, zoals we die sinds 1998 kennen. In elk geval is die procedure niet waterdicht, aangezien de Hoge Raad zelf in belangrijke mate is samengesteld uit afgevaardigden die langs politieke weg zijn aangeduid.

 

Zeker daarom kan ik absoluut niet uitsluiten, en u kan dat evenmin, dat er mensen in die Hoge Raad zitten die een belangrijke logebinding hebben. Uitsluiten dat mensen vanwege logeaanhorigheid benoemd of gepromoveerd worden kan dus allerminst, alleen kan men hopen dat men dit niet als element uitspeelt of aanwendt. Een uitsluiting is echter absoluut niet gegarandeerd.

 

Bovendien is het zo dat, eens men benoemd is, stel nu dat die benoeming correct verloopt, men ook niet kan uitsluiten dat die mensen nadien in de loge terechtkomen en in een bepaalde groep terechtkomen die welbepaalde belangen behartigt en mensen bevoordeelt en anderen achteruitstelt. Zeker een loge, wat een geheime vereniging is, waarbij men een soort van eed zweert tot nogal verregaande trouw ten opzichte van andere logeleden, is iets waarbij men ernstige bedenkingen moet hebben.

 

In dat verband wil ik even verwijzen naar documenten waarin voormalig minister Boutmans zich heeft laten ontvallen dat hij op logebijeenkomsten heeft moeten vaststellen dat de Antwerpse magistratuur daar heel massaal aanwezig was. Hij was zeer verbaasd over het feit dat er daar zoveel Antwerpse magistraten aanwezig waren en daar ook geen enkel probleem van maakten.

 

Mijnheer de minister, ik blijf erbij dat het moet overwogen worden. Dit is geen pleidooi na een of andere bevlieging of vanuit een extreem standpunt. Het is wetgeving in het Verenigd Koninkrijk. Het moet publiek gemaakt worden als mensen behoren tot een geheime loge en mekaar allerlei verbanden zweren via eden. Dit soort mensen, als zij dat niet willen doen, ontraadt men op die manier om nog actief te zijn in een bepaalde loge.

 

Mijnheer de minister, ik wil vragen dat u dat minstens onderzoekt. De oplossing die u naar voren schuift om rechters te wraken wanneer ze tot een tegenstrijdige opiniegroep behoren is alleen maar mogelijk als men weet wie men voor zich heeft en tot welk genootschap een bepaalde rechter behoort. Vermits die genootschappen tot nog toe per definitie geheim zijn, kan men om die reden niet wraken en heeft men geen objectieve gronden, omdat men het niet kan aantonen.

 

Mijnheer de minister, uw antwoord voldoet dus niet voor mij. Ik zou willen vragen om minstens eens op te vragen hoe men het heeft geregeld in het Verenigd Koninkrijk en om na te gaan of er geen mogelijkheid is om dat ook bij ons in te voeren, om op deze manier dit soort toestanden, die uiteindelijk het gerecht een slechte naam bezorgen en het vertrouwen in het gerecht onderuithalen, in de toekomst zoveel mogelijk uit te sluiten.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

16 Question de Mme Jacqueline Galant au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'accueil au Prieuré d'Herchies" (n° 7986)

16 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de opvangactiviteiten in de Priorij van Herchies" (nr. 7986)

 

16.01  Jacqueline Galant (MR): Madame la présidente, je vous remercie.

 

Monsieur le ministre, ma question va peut-être vous sembler "sous-localiste", mais cette affaire me préoccupe. Dans ma commune vit une communauté monastique au sein du prieuré d'Herchies. Régulièrement, en bon bourgmestre, je sollicite des rapports de police pour savoir qui y est domicilié. Des religieux y sont évidemment recensés, mais j'ai découvert à mon grand étonnement que des condamnés pour assassinat y terminaient leur peine. Apparemment, il s'agirait d'une pratique assez courante.

 

Je déplore le manque d'information à cet égard. Ni la police ni moi-même ne sommes informés de la présence de telles personnes dans la commune. Vous devez savoir qu'une école communale de 300 élèves est installée à environ 500 mètres de là, à vol d'oiseau. La communauté monastique est établie au cœur du village. Nous ignorons quels sont les faits qui ont été commis par les individus en question et, par conséquent, quelles sont leurs réactions éventuelles.

 

Je ne suis pas opposée à la réinsertion de ces personnes dans la société, mais j'aimerais savoir, monsieur le ministre, comment vous pouvez expliquer ce manque de communication envers les autorités policières et administratives. Qui décide du placement de ces individus? Enfin, pour des faits aussi graves que des assassinats, ne conviendrait-il pas de promouvoir un encadrement plus particulier à destination de ces personnes?

 

16.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame, vu que je ne dispose pas du nom des deux condamnés, il m'est difficile d'examiner le contexte dans lequel ils ont été libérés. S'il s'agit de deux condamnés qui ont rempli l'intégralité de leur peine, il leur revient de décider du lieu où ils vont s'établir après l'exécution de leur peine. Il n'incombe pas au SPF Justice de les installer quelque part. Dès le moment où des condamnés ont exécuté leur peine, nous ne pouvons pas leur imposer de telles conditions.

 

Naturellement, il est de la responsabilité de la police de tenir compte d'éléments pouvant provoquer des situations dangereuses.

 

16.03  Jacqueline Galant (MR): Monsieur le ministre, je trouve votre réponse un peu superficielle. À partir du moment où la police n'est pas informée, il lui est difficile de prendre des dispositions. De plus, ces condamnés n'ont pas terminé leur peine, mais ont été placés en fin de peine au cœur d'un village sans que les autorités locales aient été mises au courant. Je trouve donc votre réponse un peu "limite", étant donné la nature des faits, puisqu'il s'agit d'assassinats. S'ils avaient été condamnés pour de petits larcins ou pour détention de drogues, je pourrais peut-être comprendre, mais nous parlons ici d'homicides!

 

Par conséquent, votre réponse ne me satisfait pas.

 

Lors du contrôle des personnes domiciliées au sein de la communauté, la police était tombée sur ces gens. Je vous communiquerai leur identité à des fins de vérification.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

17 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de registratie van de fouilleringen in de gevangenissen" (nr. 7927)

17 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'enregistrement des fouilles de détenus dans les prisons" (n° 7927)

 

17.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb u enige tijd geleden enkele schriftelijke vragen gesteld over de resultaten van fouilleringen die in de diverse penitentiaire inrichtingen in ons land worden uitgevoerd.

 

Het antwoord was zinledig. Er worden blijkbaar geen gegevens bijgehouden van fouilleringen. Waarom worden die niet bijgehouden? Worden er tussen de diverse penitentiaire inrichtingen en de FOD Justitie en het Directoraat-generaal Strafinrichtingen geen gegevens uitgewisseld met betrekking tot de gehanteerde technieken en methodes van gedetineerden om fouilleringen te omzeilen?

 

Bepaalde bendes zullen zeker een modus operandi hebben om bepaalde goederen, waaronder drugs en misschien zelfs wapens, in de gevangenissen binnen te smokkelen. Het kan dus wel nuttig zijn dat gegevens worden bijgehouden.

 

Waarom worden er geen cijfergegevens bijgehouden met betrekking tot de zogenaamde doorgedreven fouilleringen, of naaktfouilleringen? Daarvoor gelden toch specifieke formaliteiten sinds de invoering van de wet op de interne rechtspositie van de gedetineerden.

 

Voor alle duidelijkheid, het is niet mijn bedoeling om een heel logboek te laten samenstellen met alle mogelijke details. Dat zou de administratie alleen maar verzwaren. Ik meen echter wel dat er verslagen moeten worden bijgehouden van de fouilleringen.

 

Cipiers kunnen tegenwoordig immers meer het slachtoffer worden van bepaalde wraakacties van gedetineerden. Ik bedoel daarmee niet zozeer met verboden wapens of iets dergelijks, maar wel met klachten waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een raadsman, terwijl de cipier vaak zonder wapens moet strijden en zich in het verdedigend kamp bevindt. In dat opzicht vind ik dat er toch een richtsnoer moet worden uitgewerkt.

 

17.02 Minister Jo Vandeurzen: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Schoofs, de wijze waarop fouilleringen moeten gebeuren, zijn bepaald in de omzendbrief 86 van 17 februari 2007.

 

Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen het onderzoek aan de kledij en de fouillering op het lichaam. Enkel voor de fouillering op het lichaam is een voorafgaande gemotiveerde beslissing van de directeur vereist.

 

Zoals de basiswet gevangeniswezen voorschrijft, worden deze beslissingen opgenomen in een daartoe bestemd register. Hiervan wordt op het centraal niveau geen statistieken bijgehouden.

 

De andere fouilleringen worden niet geregistreerd, onder meer gelet op het heel grote aantal dat op jaarbasis wordt uitgevoerd. Dit zou trouwens zorgen voor een aanzienlijke supplementaire werklast.

 

Het Directoraat-generaal Strafinrichtingen heeft een eigen dienst ondersteuning gebouwen en veiligheid. Deze dienst is onder meer belast met het onderzoeken van incidenten en het evalueren van veiligheidsprocedures.

 

Deze dienst communiceert regelmatig tips naar gevangenissen naar aanleiding van de celfouilleringen. Ook tijdens de basisopleiding van de penitentiaire beambten wordt in een van de modules uitgebreid aandacht besteed aan de praktijk van het fouilleren van gedetineerden.

 

17.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dit is gedeeltelijk een herhaling van het antwoord dat ik kreeg op mijn schriftelijke vraag.

 

Zoals gezegd, is het niet de bedoeling om de werklast te verhogen. Volgens bepaalde modaliteiten zou toch een triage moeten gebeuren van bepaalde fouilleringen. Ik heb in juni een bezoek gebracht aan de gevangenis van Hasselt. Als men dan hoort dat er in kinderspeelgoed en luiers zaken worden binnengesmokkeld, is het nuttig om op een zekere manier een overzicht te behouden.

 

Het is niet aan mij om dat te doen, maar ik waarschuw toch voor de toekomst indien er zich calamiteiten zouden voordoen.

 

Er is trouwens nog een schriftelijke vraag hangende met betrekking tot kinderen die in de gevangenis worden opgevoed en de wijze waarop fouilleringen daar kunnen gebeuren. Ik kijk uit naar uw antwoord op die schriftelijke vraag.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

18 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de aanzienlijke discrepantie tussen Vlaanderen en Wallonië inzake wachtlijsten voor de uitvoering van werkstraffen" (nr. 7953)

18 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'écart considérable entre la Wallonie et la Flandre en matière de listes d'attente pour l'exécution des peines de travail" (n° 7953)

 

18.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik weet dat u werk maakt van werkstraffen. Dit jaar zou de kaap van 10.000 worden gehaald. Veel overtreders, althans in Wallonië, zouden lang op hun werkstraf moeten wachten waardoor lange wachtlijsten ontstaan. Eigenaardig genoeg ligt het cijfer in Vlaanderen op een vrij aanvaarbaar niveau, 265 veroordeelden die moeten wachten. Aanvaardbaar als men weet dat het om duizenden mensen gaat. In Wallonië wachten 1320 mensen op een werkstraf. In Brussel 661.

 

Mijnheer de minister, wat zijn, uw inziens, de oorzaken van deze problemen? Vanwaar de discrepantie tussen enerzijds Vlaanderen en anderzijds Brussel en Wallonië? Aan welke oplossingen denkt u om vanuit het federaal niveau die wachtlijsten te kunnen inperken?

 

18.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega’s, op 15 oktober 2008 bestond de wachtlijst in Vlaanderen uit 177 werkstraffen, in Wallonië 772 en in Brussel 502.

 

Een dossier wordt als wachtend beschouwd wanneer het zich nog bevindt op het niveau van het justitiehuis maar nog niet werd toegewezen aan een justitieassistent. In Wallonië worden meer werkstraffen uitgesproken dan in Vlaanderen en meer dan in Brussel. In 2007 ging het in Wallonië om 4823 werkstraffen of 50% van het totaal aantal dossiers. In Vlaanderen ging het over 3571 werkstraffen of 37% van de dossiers. In Brussel ging het om 1184 werkstraffen of 12%.

 

De wachtlijsten zijn het grootst in die arrondissementen waar het grootst aantal werkstraffen werd uitgesproken. Uitschieters aan Waalse kant zijn Luik, 31% van de dossiers in Wallonië, Charleroi 15% en Verviers 8,3%. Aan Vlaamse kant zijn de uitschieters voornamelijk Antwerpen 22% van de dossiers in Vlaanderen en Dendermonde 15%.

 

In de hertekening van het landschap van de gerechtelijke alternatieve maatregelen moeten we tegen 2009-2010 zoeken naar oplossingen om de vraag- en aanbodzijde meer op elkaar af te stemmen. Tevens moeten de samenwerkingsprotocollen met Defensie en met Binnenlandse Zaken geëvalueerd worden. Op dit moment worden de nodige inspanningen geleverd om in te spelen op de stijgende vraag naar prestatieplaatsen.

 

Het aantal justitieassistenten is niet gradueel mee gestegen met het aantal werkstraffen. De directeur van het justitiehuis verdeelt het aantal binnenkomende mandaten onder de justitieassistenten en zoekt een evenwicht in de verschillende sectoren.

 

Tevens stel ik vast dat het beleid van de probatiecommissies verschillend is. Sommige probatiecommissies gaan sneller over tot de toepassing van de vervangende straf dan andere. In sommige arrondissementen hebben prestatieplaatsen afgehaakt. De reden daartoe is dat prestatieplaatsen moeten voldoen aan een aantal verplichtingen die voortvloeien uit de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Dit brengt kosten mee voor de prestatieplaatsen.

 

Op 17 oktober 2008 werd in het Belgisch Staatsblad het koninklijk besluit van 1 oktober 2008 gepubliceerd. Het koninklijk besluit voorziet in de oprichting van overlegstructuren die tot doel hebben om op geregelde tijdstippen vertegenwoordigers van de opdrachtgevende overheden en van het Directoraat-Generaal Justitiehuizen samen te brengen om een samenwerking in het kader van onder andere de werkstraf te evalueren. De overlegstructuren worden op federaal, regionaal en arrondissementeel niveau opgericht.

 

In 2008 nog worden 72 justitieassistenten statutair aangeworven. Aan de directeurs van de justitiehuizen werd gevraagd om voor hun justitiehuis een overzicht van de actuele situatie te maken en een actieplan op te stellen. Voornoemd plan geeft aan welke acties zullen kunnen worden ondernomen om de achterstand binnen elk justitiehuis te verminderen en/of weg te werken. Tevens zal er een nieuwe werklastmeting komen om te evalueren of het voorziene personeelsbestand voldoende is.

 

Eind 2008 worden de eerste resultaten van voornoemd plan verwacht.

 

Een oplossing wordt gezocht om tegemoet te komen aan de kosten die prestatieplaatsen als gevolg van de toepassing van de welzijnswetgeving hebben.

 

18.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik zal geen voorbarige conclusies trekken.

 

Er is echter het feit dat er een discrepantie is tussen Vlaanderen, enerzijds, en Brussel en Wallonië, anderzijds, ongeacht over welke cijfers het gaat. Blijkbaar is er immers een bepaalde interpretatie waardoor de cijfers verschillen.

 

U hebt het over 772 wachtenden in Wallonië, terwijl hun aantal volgens de media 1.320 zou bedragen. Dat ligt aan het onderscheid dat u maakt in de toewijzing van justitieassistenten aan justitiehuizen.

 

In elk geval verklaart dat nog niet helemaal de discrepantie.

 

Is de discrepantie er dan, zonder dat ik voorbarige conclusies wil trekken, omdat er aan de overkant van de taalgrens een mildere bestraffing is, waarbij het gerecht meer de gevangenisstraf wil onderdrukken en er meer werkstraffen worden uitgesproken?

 

Ik hoop dat 72 justitieassistenten alles zullen kunnen opvangen. Echter, is de aanpak in het zuiden, wanneer het om dergelijke cijfers gaat, dan niet te laks? Ik vraag het mij af.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

19 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de problematiek van de inbeslagname van diamanten bij gerechtelijke onderzoeken" (nr. 7954)

19 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la problématique de la saisie de diamants dans le cadre d'enquêtes judiciaires" (n° 7954)

 

19.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de inbeslagname van grote hoeveelheden diamanten in het kader van fraudeonderzoeken en gerechtelijke fraudeonderzoeken heeft enige tijd geleden geleid tot het indienen van een wetsvoorstel door diverse partijen in het Parlement. Dat is al geruime tijd geleden. Ik dacht zelfs van in het begin van de legislatuur. Dat wetsvoorstel strekte ertoe de macht van de onderzoeksrechter gevoelig in te perken.

 

Op het moment dat ik mijn vraag formuleerde, had de Kamer van Inbeschuldigingstelling te Antwerpen blijkbaar een aantal arresten geveld met bevel tot teruggave van een aanzienlijk aantal diamanten aan verdachte firma's, als ik ze zo mag noemen. De polemiek rond het wetsvoorstel tussen enerzijds het gerecht en anderzijds de diamantwereld was echter nog niet van de baan. Inmiddels is er immers opnieuw een actie van het gerecht geweest en een aantal firma's in de diamantwereld roert zich opnieuw.

 

Men heeft eigenlijk de bal in uw kamp gelegd, mijnheer de minister. In een persartikel dat in de zomer is verschenen, dus nog voor de recente tweede golf van inbeslagnames, stond dat onder de hoede van de minister van Justitie een vergelijk zou moeten worden gevonden over het controversiële wetsvoorstel.

 

Mijnheer de minister, bent u al op enigerlei wijze betrokken bij een overleg tussen de magistratuur en de diamantairs? Zo ja, gebeurt dat overleg door uzelf of door uw diensten? Zo neen, dan vernam ik graag uw standpunt in de kwestie tussen de magistratuur en de diamantairs, die onlangs opnieuw in alle hevigheid is opgelaaid.

 

19.02 Minister Jo Vandeurzen: Uw laatste punt begrijp ik niet goed. Moet ik mij over het gerechtelijk onderzoek uitspreken?

 

Ook inzake dit wetsvoorstel werd al eerder uitleg gegeven in de plenaire vergadering voor het zomerreces. Ik kan slechts herhalen wat ik toen heb gezegd. Er werd inderdaad een wetsvoorstel ingediend houdende diverse maatregelen inzake de inbeslagneming van ondernemingsgoederen, waarvan ik kennis heb genomen. Gelet op de impact van dit wetsvoorstel werd advies ingewonnen bij het College van procureurs-generaal en het COIV, dat inmiddels aan de Kamer van volksvertegenwoordigers werd bezorgd. Zij brachten een negatief advies uit over het wetsvoorstel.

 

Een wetswijziging werd niet noodzakelijk geacht, gelet op de reeds bestaande wettelijke garanties inzake de vrijwaring van de continuïteit van de beslagen ondernemingen, zoals de alternatieven de lege lata voor een beslag per equivalent. In dit advies stond eveneens dat het wetsvoorstel strijdig is met de grondwettelijk gewaarborgde onafhankelijkheid en de rechtsmacht van de onderzoeksrechter, een argument dat ook door de Vereniging van Belgische Onderzoeksrechters in de pers werd onderstreept, alsook met het gelijkheidsbeginsel en de discriminatiewet.

 

Ten slotte zou de voorgestelde regeling bij de uitvoering tot allerlei praktische en juridische problemen leiden. In fine van het advies stelt het openbaar ministerie dat het bereid is om rekening houdend met de economische realiteit een constructieve dialoog aan te gaan met de officiële representatieve organisaties van de economische sectoren die nadeel zouden ondervinden van het beslag per equivalent. Als gevolg van dit voorstel werden alle betrokken partijen, zowel uit de gerechtelijke wereld –  openbaar ministerie, onderzoeksrechter, COIV –  als uit de bedrijfswereld – niet alleen uit de diamantsector maar ook Unizo en VBO – uitgenodigd voor een open debat over deze problematiek. Deze overlegvergadering was zeer constructief. Iedereen bleek bereid om te werken aan een oplossing die zowel aan de verzuchtingen van de bedrijfswereld als van de justitie tegemoetkomt. Als gevolg daarvan werd een werkgroep opgericht waaraan ook een adviseur van mijn beleidscel deelneemt. Deze werkgroep kwam al meerdere malen bijeen. Het overleg is nog lopende. Ik weet niet hoe dat overleg, dat tot nog toe in een zeer constructieve sfeer is verlopen, verder zal evolueren naar aanleiding van de recente inbeslagname van een grote partij diamant. Ik pleit er nochtans voor om de scheiding der machten daarin te respecteren. Mijn standpunt zal ik te gepasten tijde meedelen, namelijk als het wetsvoorstel behandeld wordt in het Parlement en we kennis hebben van de resultaten van de werkgroep.

 

19.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Dat is de hete brij met daarin een hete aardappel. U draait rond de hete brij, mijnheer de minister. Ik kan daar begrip voor opbrengen hoor. Er zit ook nog een hete aardappel in en die schuift u voor u uit naar het Parlement. Het zijn inderdaad leden van het Parlement die zich daar in die kwestie tussen hebben gewrongen. Ik meen dat u terecht verwijst naar de scheiding der machten. Het Parlement zou die in feite ook moeten respecteren. Ik weet niet welke verwevenheid er is tussen bepaalde lobbygroepen en politici hier in het Parlement om een wetsvoorstel naar het Parlement te brengen dat de macht van de onderzoeksrechter moet inperken, precies om één bepaalde economische sector te vrijwaren of buiten schot te houden. Eerlijk gezegd, dat wil er bij mij niet in. Ik klaag dit dan ook aan.

 

Mijnheer de minister, tot slot kom ik bij datgene waarmee u begon, namelijk dat u geen standpunt wil innemen in het gerechtelijk onderzoek. Dat was mijn vraag ook niet. Ik vroeg naar uw standpunt in de kwestie tussen de magistratuur en de diamantairs. Die vraag hebt u beantwoord. U hebt gezegd dat u wacht tot dit wetsvoorstel naar het Parlement komt. Dan zult u dus ook kleur moeten bekennen. Ik ben echt benieuwd hoe dit gaat aflopen.

 

19.04 Minister Jo Vandeurzen: Als u mijn antwoorden van destijds erop naleest, denk ik eerlijk gezegd dat u wel kunt vermoeden welke houding ik zal aannemen. Het is echter even duidelijk dat het belangrijk is om het overleg dat thans bezig is en dat – minstens tot voor kort – constructief was toch een kans te geven.

 

19.05  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Goed. U zegt dat u voor de vakantie hebt geantwoord en dat is ook zo maar ik heb in de schriftelijke neerslag van mijn vraag expliciet verwezen naar het artikel van 9 augustus waarin werd gesteld dat een overleg zou kunnen plaatsvinden onder de hoede van de minister van Justitie.

 

19.06 Minister Jo Vandeurzen: Ik heb naar aanleiding van de discussie een vergadering bijeengeroepen. Daar is afgesproken dat we een werkgroep zouden samenstellen waarin al de actoren samen zouden kunnen gaan zitten. We gaan zien wat die werkgroep zal opleveren. Over de problemen die zijn opgeworpen naar aanleiding van de adviezen die over het wetsvoorstel zijn gevraagd meen ik dat ik heb aangetoond dat ik begrip heb voor een aantal van die argumenten.

 

19.07  Bert Schoofs (Vlaams Belang): U plaatst zich inderdaad boven het politiek gekrakeel. Dat siert u.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

20 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de stand van zaken op penitentiair gebied betreffende de zogenaamde '28 van Dendermonde'" (nr. 7955)

20 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la situation sur le plan pénitentiaire des 28 évadés de Termonde" (n° 7955)

 

20.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik stel deze vraag omdat ik heb vernomen dat het parket van Dendermonde weigerde informatie vrij te geven over het lot van de bewuste 28 veroordeelden. Het parket van Dendermonde wou geen informatie geven, maar ik meen dat het publiek daar recht op heeft. Ik zou dus willen weten hoe het staat – uiteraard zonder namen te noemen, dat hoeft hier niet in deze commissie en dat kan ook niet – met de 22 criminelen die opnieuw werden ingerekend. Ik zou willen weten hoeveel van hen inmiddels hun straf volledig hebben uitgezeten. Hoeveel van hen hebben die straf voor tweederde uitgezeten? Hoeveel van hen hebben een derde van hun straf uitgezeten. En hoe komt het dat het parket tot nu toe niet wou meedelen hoeveel van die 22 opnieuw op vrije voeten is gesteld?

 

Hoeveel van de inmiddels ingerekende ontsnapten bevinden zich op dit moment op Belgisch grondgebied? Kunt u daar uitsluitsel over geven of is dat niet helemaal duidelijk?

 

Hoeveel van de ingerekende verdachten wachten nog op een strafprocedure in een eventuelen nieuwe strafzaak? Ik meen dat zij die toen gaan lopen zijn niet allemaal even grote lieverdjes zijn. Er zullen er wel bij zijn die nog iets op hun kerfstok hebben wat berecht moet worden.

 

Hoeveel van hen hebben de Belgische nationaliteit?

 

Over de 6 voortvluchtige verdachten dan. Welke resultaten werden inmiddels geboekt in het onderzoek? Hoeveel onderzoekers werden er voltijds ingeschakeld voor de speurtocht naar die voortvluchtigen? Wordt het onderzoek gestuurd vanuit Dendermonde of op welke wijze wordt het onderzoek aangepakt? Of gaat het om verschillende onderzoeken en behandelt men hen niet als de 6 voortvluchtigen?

 

Ten slotte, hoeveel van de voortvluchtigen hebben de Belgische nationaliteit?

 

20.02 Minister Jo Vandeurzen: Tien van de wederopgeslotenen na de ontsnapping op 9 augustus 2006 uit de gevangenis van Dendermonde werden opnieuw in vrijheid gesteld met het oog op hun verwijdering uit het land, wat ook gebeurd is. Elf anderen zitten op dit moment nog opgesloten. De andere ontsnapten zijn nog voortvluchtig.

 

Van de tien opnieuw in vrijheid gestelden hebben er twee een derde van hun straf uitgezeten, zeven zaten tussen een derde en twee derde van hun straf uit, en één zat meer dan twee derde uit. Geen van hen heeft zijn straf volledig uitgezeten, maar zoals gezegd zijn zij verwijderd.

 

Het parket is niet de instantie die beslist over de invrijheidstelling van veroordeelden.

 

De elf die nog opgesloten zijn, bevinden zich uiteraard nog in België. De anderen mogen niet meer in het land zijn. Er is geen informatie die erop wijst dat een van hen op het Belgische grondgebied aanwezig is. Van deze elf hebben er drie een strafzaak die ofwel nog moet voorkomen, ofwel nog kracht van gewijsde moet krijgen.

 

Van de nog opgesloten ontvluchten zijn er vier Belg. De anderen hebben een vreemde nationaliteit.

 

Alle nog voortvluchtige verdachten staan geseind. Tegen 2 van hen werd een internationaal aanhoudingsmandaat uitgevaardigd. Zij staan eveneens afgebeeld in de rubriek “gezocht” op de website van de federale politie. Het gaat om veroordeelden met de zwaarste veroordelingen. De ene kreeg 37 gevangenisstraf, de andere 10 jaar. Deze 2 worden actief opgespoord door het FAST-team van de federale gerechtelijke politie. Er is echter geen bijzondere cel opgericht met voltijdse speurders die uitsluitend deze zaak als opdracht heeft.

 

Geen van de voortvluchtigen draagt de Belgische nationaliteit.

 

20.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

21 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het project 'teach the teachers' in het kader van de informatisering van Justitie via Cheops" (nr. 7956)

21 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le projet 'teach the teachers' dans le cadre de l'informatisation de la Justice par le biais de Cheops" (n° 7956)

 

21.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, even een stand van zaken met betrekking tot “teach the teachers”. We hebben destijds de presentatie kunnen bekijken hoe de uitrol zal verlopen van de informatisering van de vredegerechten in de loop van dit jaar. Daarbij is het de bedoeling dat mensen van het gerecht zelf hun collega’s opleiden. Bij de opstart van het project waren dertien zogenaamde teachers al gevormd.

 

Ik zou willen weten hoeveel er inmiddels opgeleid zijn en dit zowel op het niveau van de griffiers als op het niveau van de magistratuur. Zijn de zogenaamde teachers inmiddels bij elk van de vredegerechten aangesteld? Is er een kostenvergoeding bepaald voor hen? Hoe lang duurt desgevallend hun opleiding? Wordt die opleiding genoten tijdens de reguliere werkopleiding alleen of dienen er ook extra uren te worden geïnvesteerd hierin? Hoe lang duurt zo’n opleiding gemiddeld? Daar zal men ondertussen wel zicht op hebben. Moeten de teachers zich eventueel verplaatsen naar andere gerechtelijke arrondissementen om hun collega’s op te leiden en zijn hiervoor eventueel verplaatsingskosten voorzien?

 

21.02 Minister Jo Vandeurzen: Er zijn in totaal 28 teachers opgeleid om alle vredegerechten op te leiden. Deze teachers geven opleiding aan alle betrokkenen, zowel aan de griffiemedewerkers als aan de rechters. De teachers krijgen een kostenvergoeding van 123 euro per halve dag. Dat is een KB van 4 december 2001 en een KB van 17 januari 2002. De opleiding wordt gegeven tijdens de reguliere werkuren en duurt vijf dagen. Voor het geven van de opleiding kan het zijn dat de teachers zich moeten verplaatsen naar andere arrondissementen. Hiervoor worden treintickets voorzien.

 

21.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Het zijn dus mensen van de gerechtelijke wereld zelf die dat doen. Hebben zij nog de tijd, mijnheer de minister, om hun eigen taken uit te voeren? Of ziet u dat als een eerder aflopend project waarna zij terug in gewone dienst treden?

 

21.04 Minister Jo Vandeurzen: Er zal iets meer tijd in moeten gestoken worden als het gaat over de uitrol van nieuwe software. Achteraf zal dat natuurlijk op een veel lager niveau zijn.

 

21.05  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Het zal wel niet tot bijkomende achterstand leiden zeker?

 

21.06 Minister Jo Vandeurzen: Nee.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

22 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de sterke daling van het aantal ontzettingen uit het recht tot sturen in het jaar 2007 in vergelijking met de vier voorafgaande jaren" (nr. 7983)

22 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la forte diminution du nombre de déchéances du droit de conduire en 2007 par rapport aux quatre années précédentes" (n° 7983)

 

22.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, blijkbaar – ik zal voorzichtig zijn in de wijze waarop ik mijn vraag formuleer – is er een gevoelige daling vastgesteld in het jaar 2007 in vergelijking met de voorgaande jaren, wat het verval van het recht tot sturen betreft, uitgesproken door de politierechtbanken. Er zou wel een stijging zijn op het niveau van de parketten aangaande de intrekkingen.

 

Als de cijfers kloppen, dan zouden er in 2006 bijna 72.000 ontzettingen of verval van het recht tot sturen zijn uitgesproken, tegenover iets meer dan 40.000 in 2007, wat een daling met maar liefst 44% zou betekenen.

 

Mijnheer de minister, kloppen die cijfers? Dat is toch mijn eerste vraag.

 

Ten tweede, als die cijfers kloppen, hoe verklaart u dan die daling in één jaar tijd van de ontzetting uit het recht tot sturen?

 

22.02 Minister Jo Vandeurzen: Mijnheer Schoofs, enkele weken geleden werden u cijfers meegedeeld in antwoord op uw schriftelijke parlementaire vraag nr. 204, waarbij u een overzicht vroeg over de jaren 2003 tot en met 2007, omtrent het aantal rijbewijzen die het voorwerp waren van een onmiddellijke intrekking en omtrent het aantal vervallenverklaringen, dat wil zeggen de rijverboden die door een rechter werden opgelegd. In reactie op dat verstrekte antwoord stelt u uw huidige vraag, meer in het bijzonder waarom er in 2007 plots minder ontzettingen uit het recht tot sturen opgelegd zouden zijn door de politierechters.

 

Ik moet u echter meedelen dat de cijfers die u in antwoord op uw schriftelijke vraag gekregen hebt, niet volledig correct zijn. In het schriftelijk antwoord werden u de cijfers meegedeeld van het aantal ontzettingen die slaan op de dossiers van de betrokken jaren, en dat volgens de stand van zaken in augustus 2008, en dus niet van het aantal effectief opgelegde ontzettingen in een bepaald jaar. Met andere woorden, de meegedeelde cijfers betreffen een momentopname, op een bepaald tijdstip, en slaan op alle voorgaande jaren. Gelet op de gerechtelijke procedure, worden veel ontzettingen immers niet in het jaar van de feiten zelf opgelegd, maar wel in het volgend jaar, of zelfs nog later. Mijn administratie heeft ter voorbereiding van het schriftelijk antwoord dan ook, volledig ter goeder trouw, de cijfers van de dossiers van de betrokken jaren aangegeven, wat bij een lezing van uw vraag mogelijk was.

 

Vanzelfsprekend komen we tot een ander verhaal als we de cijfers bekijken die slaan op de gestelde handelingen in een bepaald jaar, namelijk de veroordelingen tot het verval van recht tot sturen of de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs. In dat geval is er immers geen sprake van een sterke daling in 2007 wat de veroordelingen tot rijverbod betreft, maar vertonen de statistieken eerder een constante doorheen de jaren.

 

Sinds 2004 worden jaarlijks om en bij de 100.000 rijverboden opgelegd door rechters. Het aantal onmiddellijke intrekkingen bedroeg in de periode 2003-2006 ongeveer 22.000 tot 23.000 gevallen per jaar, om in 2007 toe te nemen tot ongeveer 28.000 dossiers. Een reden voor die stijging is niet onmiddellijk bekend. De dienst statistiek van de FOD Justitie is wel nog bezig met de verificatie van de gegevens van de voorbij jaren, teneinde dubbeltellingen te vermijden.

 

Indien u wenst, kunt u die voorlopige cijfers al krijgen – ik heb ze op papier bij me –, zodat u al over de gegevens kunt beschikken en kunt vaststellen dat 2007 inderdaad geen daling heeft gekend van het aantal ontzettingen.

 

22.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, vergissen is menselijk. Men heeft allicht geprobeerd, zoals Godfried Bomans het destijds beschreef, alle plasjes te ontwijken en alles mee te nemen, maar men is het kanaal in gefietst vanwege een fout eindtotaal. Ik heb daar wel begrip voor. Men is enigszins op het verkeerde been gezet. Ook op het niveau van de kabinetten kan ik dat de mensen niet kwalijk nemen. Er kunnen fouten gebeuren. Ik ben blij dat het hiermee is rechtgezet en dat de juiste informatie alsnog kan worden meegedeeld. Dan weet men in de toekomst ook, wat de methodiek betreft, dat men die fout niet meer hoeft te maken.

 

22.04 Minister Jo Vandeurzen: Wat de data in penale zaken betreft, heb ik in mijn beleidsnota aangekondigd dat wij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie hebben gevraagd om in 2009 werk te maken van een datawarehousesysteem om die data veel meer op elkaar te laten afstemmen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La présidente: La question n° 7987 de M. Jean-Luc Crucke est transformée en question écrite.

 

23 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la lutte contre le trafic des êtres humains" (n° 7988)

23 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de strijd tegen de mensensmokkel" (nr. 7988)

 

23.01  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, s'agissant de la lutte contre le trafic des êtres humains, le Centre pour l'Égalité des chances et la lutte contre le racisme a consacré la date du 19 octobre 2008 comme une occasion de sensibiliser le public à ce délit. Le président du Centre en a parlé comme "une réalité de l'ombre qui représente une forme contemporaine d'esclavage". Selon moi, il a raison. Nous avons déjà évoqué certains cas en commission et même en séance plénière, à propos de la filière démantelée à l'hôtel Conrad.

 

Le même président du Centre estime que notre pays, dont la législation est extrêmement pertinente en ce domaine et qui pourrait se révéler efficace, connaîtrait néanmoins un certain relâchement dans son combat contre le trafic des êtres humains.

 

Partagez-vous ce constat? Est-il d'ailleurs étayé?

 

Pourrions-nous connaître le nombre d'affaires à l'instruction? Une diminution a-t-elle été observée? Les parquets accordent-ils une priorité à ce type de délit?

 

Quelle est la durée moyenne d'une instruction en ce domaine?

 

Enfin, je me souviens qu'il y a environ deux ans et demi, une affaire avait défrayé la chronique dans le Tournaisis. Je veux parler de l'affaire Singa, relative à un joueur de football qui avait obtenu de l'administration communale de Tournai un titre de séjour illégal pour pouvoir jouer en 3e division nationale. Il est évidemment difficile de caractériser d'urgent ce dossier, vu le temps écoulé, mais où en est-il? Je ne vous demande pas ce qu'il contient, puisqu'il est en cours d'instruction, mais j'aimerais savoir quel est son état d'avancement. Pouvons-nous raisonnablement considérer que le délai d'attente est acceptable? Ou bien pouvons-nous estimer que l'instruction sera rapidement terminée de sorte que l'affaire soit examinée en chambre du conseil?

 

23.02  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, la question que vous me posez me paraît confondre la traite et le trafic des êtres humains. Le Centre pour l'Égalité des chances, les trois centres spécialisés dans l'accueil des victimes de la traite des êtres humains – Pag-Asa, Payoke et Sürya – et la Fondation Samilia ont lancé le 18 octobre 2008 une campagne de sensibilisation intitulée "La traite des êtres humains: une réalité qui dérange". Certains se voilent la face; d'autres veulent savoir. Cette campagne s'inscrivait dans l'"European Anti-Trafficking Day", promu par la Commission européenne. Le but poursuivi est de demander au monde politique et judiciaire une attention supplémentaire dans la lutte contre la traite des êtres humains, mais aussi et surtout pour les victimes de la traite.

 

Comme son nom l'indique, cette campagne vise à sensibiliser plus particulièrement le public sur la traite et non sur le trafic des êtres humains. La première est un comportement punissable pénalement sur la base des articles 433quinquies et suivants du Code pénal. Elle consiste en une action – recruter, transporter, transférer, héberger, accueillir une personne; passer ou transférer le contrôle exercé sur elle – accomplie en vue de procéder à l'exploitation de cette personne, qu'il s'agisse d'exploitation sexuelle, de mendicité, d'exploitation économique, de prélèvement d'organes ou de la contrainte de commettre une infraction.

 

Quant au trafic d'êtres humains, il s'agit d'un comportement punissable sur la base de l'article 77bis de la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers. Il consiste dans le fait de permettre l'entrée, le transit ou le séjour d'une personne non ressortissante d'un État membre de l'Union européenne sur ou par le territoire d'un tel État en violation de la législation de celui-ci en vue d'obtenir directement ou indirectement un avantage patrimonial.

 

Je ne partage pas le constat selon lequel la lutte contre ce phénomène criminel connaîtrait un certain relâchement. Pour rappel, la Belgique a été pratiquement le premier pays membre de l'Union européenne à développer une approche intégrale et intégrée de la lutte contre la traite des êtres humains. Ce développement a permis la reconnaissance du système belge sur le plan international.

 

La lutte contre la traite des êtres humains reste donc bien un objectif prioritaire de politique criminelle. La politique de recherche et de poursuites dans le domaine de la traite des êtres humains est définie par une directive ministérielle qu'appliquent les membres du ministère public: parquet, auditorat du travail, tribunaux du travail, parquets généraux. Elle est en vigueur depuis le 1er janvier 2007.

 

Cette directive définit un cadre et des critères uniformes permettant un développement homogène de la politique criminelle sur le terrain. Elle prévoit notamment des réunions de coordination dans chaque arrondissement judiciaire entre les magistrats du ministère public et les services de police et d'inspection.

 

Le rôle pionnier de la Belgique en la matière a encore été confirmé par l'adoption, le 11 juillet 2008, par le Conseil des ministres d'un plan national d'action de lutte contre la traite et le trafic des êtres humains sur la base des travaux de la Cellule interdépartementale de coordination de la Lutte contre le trafic et la traite des êtres humains. Ce plan développe des perspectives et des engagements de divers partenaires, notamment institutionnels, dans ce combat pour les périodes 2008-2011 et 2012-2016.

 

Par ailleurs, une circulaire relative à la mise en œuvre d'une coopération multidisciplinaire en faveur des victimes de la traite des êtres humains et/ou de certaines formes aggravées de trafic des êtres humains, et qui consiste à établir le statut protecteur des victimes de cette activité, a été signée par tous les ministres concernés par ce problème ainsi que par le Collège des procureurs généraux. Cette circulaire va être publiée incessamment au Moniteur belge.

 

Si je puis vous indiquer qu'en date du 10 juillet 2008, notre pays comptait 635 dossiers à l'instruction en ce domaine, il ne m'est pas possible, dans les délais impartis, d'apporter une réponse précise quant à l'estimation moyenne de la durée d'une instruction relative à un dossier de traite des êtres humains. Néanmoins, je peux affirmer qu'une telle évaluation est complexe en raison des deux facteurs suivants.

 

D'abord, la longueur d'une procédure d'instruction est fonction de la complexité du mécanisme frauduleux mis en œuvre et de l'existence d'autres infractions connexes poursuivies en même temps que le délit de traite des êtres humains. Ensuite, la traite des êtres humains est un phénomène criminel qui peut résulter des activités d'une organisation criminelle importante et aux multiples ramifications dans un ou plusieurs États étrangers, parfois situés en dehors de l'Union européenne. Elle peut aussi être le fait d'une ou deux personnes isolées cherchant un profit immédiat.

 

Par ailleurs, il est rare que l'infraction de traite des êtres humains soit poursuivie seule. Le plus souvent, les acteurs sont également poursuivis pour d'autres délits, tels que le faux et l'usage de faux, la non-déclaration de travailleurs, l'emploi de main-d'œuvre étrangère non autorisée au travail, le viol, etc.

 

S'agissant plus précisément de l'affaire Singa, qui porte sur un joueur de football arrivé en Belgique en 2001, le dossier judiciaire est toujours en cours. Il fait l'objet, non pas d'une instruction, mais d'une information judiciaire conduite par le procureur du Roi de Tournai. Différents devoirs complémentaires viennent d'être demandés.

 

Ce dossier ne me semble pas recevoir d'explication aussi claire que ne semble le laisser croire la question posée. Vous comprendrez donc aisément que je ne puis vous donner de détails dans un dossier pénal en cours. Toutefois, le procureur général m'a indiqué que, compte tenu de la complexité réglementaire de ce dossier, de la nécessité de recueillir des pièces et des témoignages, l'enquête suivait son cours normal.

 

23.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je comprends parfaitement que vous ne puissiez pas me communiquer d'informations relatives à l'affaire Singa. Simplement, elle peut entretenir un rapport avec le problème abordé dans ma question. Deux ans et demi, cela me semble un délai important pour une information. En tout cas, je prends acte de votre réponse.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

23.04  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, si vous me permettez d'intervenir à propos de l'ordre du jour, je suppose que le ministre ne va pas rester toute la nuit ici. Je devais poser une question n° 8340, à laquelle vous n'arriverez sans doute pas. Je suis prêt à la transformer en question écrite si je suis assuré de recevoir la réponse aujourd'hui.

 

23.05  Jo Vandeurzen, ministre: Monsieur le député, je peux vous donner ma réponse.

 

23.06  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie.

 

La présidente: La question n° 8340 de M. Crucke est donc transformée en question écrite.

 

24 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de burgerrechtelijke opdrachten uitgevoerd door de justitiehuizen" (nr. 8028)

24 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les missions de droit civil réalisées par les maisons de justice" (n° 8028)

 

24.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, in 2006 is er in de justitiehuizen een nieuw proces, namelijk het business process reengineering, geïmplementeerd en het werd voltooid in maart 2007. Het komt erop neer dat men in alle justitiehuizen in België op dezelfde manier werkt. In het kader daarvan heeft uw voorgangster, mevrouw Onkelinx meer justitieassistenten aangeworven en verdeeld naar gelang van de werklast van de justitiehuizen.

 

Ondanks het proces blijven heel wat justitiehuizen kampen met een achterstand inzake de burgerrechtelijke opdrachten, de zogezegde maatschappelijke onderzoeken. In maart van dit jaar daarover ondervraagd door mijn collega Bruno Steegen bevestigde u dat er in Limburg een achterstand van acht maanden was, die u zou oplossen door de aanwerving van bijkomende justitieassistenten. Ook in mijn provincie, West-Vlaanderen blijven we kampen met een achterstand. Dat geldt voor 2 op de 4 arrondissementen. Het gaat soms zelfs zo ver dat rechters die een maatschappelijk onderzoek hebben bevolen, bij tussenvonnis de opdracht herroepen en het onderzoek zelf proberen te doen aan de hand van de persoonlijke verschijning van de partijen. Dat is schrijnend en volgens mij ontoelaatbaar.

 

Een andere uitweg kan zijn politionele onderzoeken. In dat geval wordt de politie de opdracht gegeven de situatie thuis of bij de ouders te onderzoeken. Maar niet elke politiezone voert dergelijk onderzoek uit en dat is, mijns inziens, ook geen kerntaak van de politie. Minister Dewael heeft al op een vraag van mij in die zin geantwoord.

 

In elk geval is de rechtsonderhorige altijd het slachtoffer en dat is heel jammer in familiale zaken, zeker wanneer het gaat over het verblijf van kinderen en hun belang. Dat kan niet meer worden getolereerd.

 

Wanneer vrederechters een discussie over het verblijf moeten beslechten en ze willen de situatie ter plaatse laten onderzoeken via een maatschappelijk onderzoek, zijn zij tot vandaag daar nog steeds niet toe gerechtigd. Zoveel jaren geleden heeft men die poort dichtgehouden, omdat men meende dat het de werklast te veel zou verhogen. Vandaag is de poort nog altijd dicht, wat tot een ongelijke beoordeling van gelijke familiale en dus delicate dossiers leidt.

 

Wat is de precieze achterstand in de West-Vlaamse justitiehuizen? Hoeveel opdrachten werden er in 2007 en de eerste helft van 2008 gegeven aan de justitieassistenten op het vlak van burgerrechtelijke opdrachten? Hoeveel assistenten zijn er momenteel ingezet in West-Vlaanderen voor deze opdrachten? Hebt u een verklaring voor die aanhoudende achterstand? Is het een probleem van personeelstekort? Is het dat nieuw proces, die BPR dat niet werkt? Als sommige assistenten met vakantie of ziek zijn, wordt er dan aan een herverdeling van die opdrachten binnen de justitiehuizen gedaan? Is men, met andere woorden, voldoende flexibel binnen die justitiehuizen?

 

Maatschappelijke onderzoeken worden altijd volgens een bepaald stramien opgesteld, wat nochtans niet wettelijk geregeld is. Moet dit niet eens herdacht worden? Kan er niet gewerkt worden met verkorte maatschappelijke verslagen?

 

24.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, ik geef u de achterstand in de burgerlijke opdrachten in de West-Vlaamse justitiehuizen op 15 oktober 2008: Brugge 0, Kortrijk 1, Ieper 13, Veurne 12. Het aantal opdrachten in 2007: Brugge 109, Kortrijk 85, Ieper 65, Veurne 75. In 2008 zijn de cijfers gekend tot en met 31 augustus: Brugge 83, Kortrijk 67, Ieper 25, Veurne 53. Het aantal justitieassistenten dat zich met die zaken bezighoudt: Brugge 3.8, Kortrijk 2.7, Ieper 1 en Veurne 1.8.

 

De directeurs van de justitiehuizen managen hun in- en output van mandaten binnen hun gerechtelijk arrondissement. Ze zijn verantwoordelijk voor een evenwichtige verdeling van de werklast onder de justitieassistenten en voor een correcte uitvoering van de opdracht. Bepaalde mandaten blijven stijgen over heel het land, andere kennen plaatselijke schommelingen. De problemen konden het scherpst worden aangevoeld in de sectoren van het elektronisch toezicht, waarvoor een aantal justitiehuizen indertijd geen bijkomend personeel heeft gekregen en de uitvoering van de werkstraf. Voor het einde van het jaar wordt in een personeelsversterking van een belangrijk aantal justitieassistenten voorzien. Ik heb dat daarnet nogmaals herhaald.

 

In de mate van het mogelijke worden langdurige ziekte- en verlofperiodes opgevangen door de groep van justitieassistenten. Zo is het mogelijk dat justitieassistenten van een andere sector tijdelijk ingezet worden om deze procedureperiodes te overbruggen. Gelet op het gegeven dat vele justitiehuizen een achterstand in meerdere materies kennen, is het niet steeds haalbaar om overal de nodige vervanging te garanderen, temeer omdat de diverse mandaten een verschillende aanpak vereisen, bijvoorbeeld het uitvoeren van burgerlijke opdrachten ten opzichte van het opvolgen van een onder elektronisch toezicht gestelde veroordeelde.

 

In het kader van de BPR is het proces tot uitvoering van een sociale studie grondig besproken en uitgewerkt. In een voorafgaande fase werden de opdrachtgevers omtrent de doelstellingen en het proces van een burgerrechtelijke opdracht bevraagd. Hiermee werd rekening gehouden in de uitwerking van het proces.

 

De sociale studie beoogt de opdrachtgever voldoende te informeren en te adviseren, teneinde hem in staat te stellen een aangepaste beslissing te nemen. Hij of zij wordt door de familiale dynamiek, de huidige leefsituatie van de betrokken partijen, de kinderen en hun visie op de situatie en de visie van eventuele, relevante derden geïnformeerd.

 

Om aan voornoemde doelstellingen tegemoet te kunnen komen, werd in het proces bepaald dat de justitieassistent met iedere partij drie gesprekken heeft: een gesprek op het kantoor van de justitieassistent, een gesprek tijdens een huisbezoek en een terugkoppelingsgesprek over het verslag aan de opdrachtgever. Ook is er een gesprek met de betrokken kinderen en met de eventuele, nieuwe partner van de ouder. Indien zulks noodzakelijk blijkt, kan de justitieassistent eveneens met eventuele, relevante derden contact opnemen.

 

In deze vrij delicate en specifieke problematiek wordt in principe niet van voornoemd proces afgeweken.

 

In een aantal uitzonderlijke gevallen kan de studie zich echter tot één contact met elk van de partijen en een eventueel contact met de kinderen en de relevante derden beperken. De rapportage zal in dergelijke gevallen vooral een antwoord op de eventuele, specifieke vragen geven, met name door aanvullende rapporten. Er wordt extra informatie aan de rechter gevraagd, omdat ze in het originele rapport ontbreekt. Dit zijn actualisatierapporten. Er wordt naar aanleiding van de gewijzigde situatie, meestal na verloop van een relatief langere periode, nieuwe informatie gevraagd, evaluatierapporten, en daar ligt de klemtoon op de evolutie tussen de situatie zoals ze tijdens de aanvankelijke studie was en nu. Bijvoorbeeld: hoe is de situatie na het heropstarten van de contacten met de ene ouder?

 

Soms is de wijziging echter zo drastisch of is de aanvankelijke interventie zo lang geleden dat er een volledige, nieuwe studie moet worden gemaakt.

 

 De opdrachten die enkel op controle en verificatie betrekking hebben – bijvoorbeeld materiële leef- en woonomstandigheden en de financiële situatie – en opdrachten die tot doel hebben te beoordelen of het kind in gevaar is, behoren evenwel niet tot de doelstellingen van de binnen het burgerlijk recht gekaderde, sociale studie. Desgevallend kan in dat verband een beroep op anderen – politie- en expertisediensten, kinderpsychologen en psychiatrie – worden gedaan.

 

Samen met de staatssecretaris bevoegd voor het Gezinsbeleid zal ik naar een efficiënte oplossing voor het stijgend aantal vragen in burgerrechtelijke opdrachten zoeken. Het is duidelijk dat ik er naar aanleiding van de discussie over de familierechtbank alleszins bij de collega’s op heb aangedrongen dat in het concept van de familieopdrachten bij de familierechtbank ook een studie wordt gemaakt over de vraag op welke manier wij in de toekomst dergelijke vragen beter kunnen beantwoorden. Het heeft immers weinig zin om een familierechtbank te organiseren, indien wij op voornoemde vraag geen goed antwoord kunnen geven.

 

24.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, ik dank de minister voor het gedetailleerde antwoord en voor de cijfers die hij geeft.

 

Uit de cijfers blijkt dat de problemen vooral in de twee kleinste arrondissementen rijzen.

 

Voor de vorm van het maatschappelijk verslag verwijst u naar de discussie binnen de BPR, waar uitdrukkelijk werd gesproken over hoe een maatschappelijk verslag er moet uitzien. Ik kan daarmee akkoord gaan. Niettemin blijft mijn vaststelling dat heel wat verslagen vaak erg uitvoerig zijn. Zij vertrekken van de schooltijd van beide ouders en komen uiteindelijk veel te kort tot het essentiële, zijnde het advies over het verblijf van de kinderen.

 

Bij dat punt moet dus nog eens worden stilgestaan. Is het wel nodig om altijd dergelijke, uitvoerige verslagen op te stellen, die soms slechts heel vluchtig worden nagelezen en waarvan soms slechts een tiende echt interessant is?

 

In het laatste punt van uw antwoord zei u dat u met de staatssecretaris, in het kader van de oprichting van de familierechtbank, naar oplossingen voor bedoeld probleem zult zoeken.

 

Ik hoop dat uw zoektocht vlug resultaat oplevert.

 

Over de familierechtbank ben ik pessimistisch. De staatssecretaris heeft mij niet zo lang geleden nog geantwoord dat hij een werkgroep heeft opgericht om over de kwestie na te denken. Voornoemde werkgroep is echter tot op heden nog niet bijeengekomen, tenzij dat de voorbije weken zou zijn gebeurd.

 

Ik hoop dat wij vooruitgang kunnen boeken. De families en de kinderen zijn immers de toekomst van onze maatschappij. Het is dan ook spijtig dat wij nog altijd met dergelijke problemen te kampen hebben.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

25 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de procedure voor de benoeming tot magistraat via de zogenaamde 'derde weg'" (nr. 8029)

25 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la procédure relative à la nomination des magistrats par le biais de la 'troisième voie'" (n° 8029)

 

25.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, met de wet van 7 april 2005 hebben wij de toegang tot de magistratuur uitgebreid met de derde weg, waarbij advocaten na 20 jaar beroepservaring vrijgesteld worden van het examen inzake beroepsbekwaamheid.

 

Onderzoeksrechter Dehousse stelt in een forum dat de Nederlandstalige aanwijzings- en benoemingscommissie van de Hoge Raad deze benoemingswijze in tegenstelling tot de Franstalige collega’s onvoldoende als een volwaardige toegang tot de magistratuur zou beschouwen. Er zouden hoge en onredelijke eisen gesteld worden aan de kandidaten.

 

Uit cijfers blijkt dat er een discrepantie bestaat tussen aan de ene kant de Nederlandstalige situatie en aan de andere kant de Franstalige. In 2006 waren er 21,43% Nederlandstaligen geslaagd tegenover 66,6% Franstaligen. In 2007 was het 33,3% tegenover 52,63%.

 

De vraag rijst of dit toeval is of niet. Het is zo dat de onderzoeksrechter die ik citeer tot de conclusie komt dat men langs Franstalige zijde de derde weg als een volwaardige toegang of als een meer volwaardige toegang zou beschouwen dan aan Nederlandstalige zijde.

 

Bent u ook dezelfde mening toegedaan?

 

Vindt u dat de evaluatiecriteria van de benoemings- en aanwijzingscommissie eventueel moeten herbekeken worden op dat vlak?

 

25.02 Minister Jo Vandeurzen: De derde toegangsweg werd inderdaad ingesteld met de bedoeling kandidaten met een ruime en lange beroepservaring aan te trekken voor bepaalde ambten in de magistratuur. Het was immers duidelijk dat een groep van potentiële kandidaten niet meer te overtuigen was om nog deel te nemen aan het zware examen ingericht door de Hoge Raad voor de Justitie tot het behalen van het getuigschrift inzake beroepsbekwaamheid, terwijl toch duidelijk was dat deze kandidaten aan het vereiste functieprofiel voldeden.

 

Gelet op het feit dat er zich bovendien geen massa kandidaten manifesteerde voor de vacatures in de magistratuur en de bevoegde benoemingscommissies van de Hoge Raad voor de Justitie op het ogenblik van de voordracht de kandidaturen van alle kandidaten duidelijk en afdoende afwegen en deze afweging ook nog motiveren, acht ik het een surplus om ook via deze weg magistraten te kunnen benoemen.

 

Ik heb geen kennis van de slaagkansen van de Nederlandstalige en Franstalige kandidaten voor het evaluatie-examen aangezien dit volledig tot de bevoegdheid behoort van de Hoge Raad voor de Justitie.

 

Ik kan u wel meegeven dat sedert 2006 17 Franstalige en 10 Nederlandstalige kandidaten zijn geslaagd in het examen, waarvan er 8 Franstaligen en 3 Nederlandstaligen werden voorgedragen door de verschillende benoemingscommissies.

 

Ik heb dan ook niet indruk dat deze 11 benoemingen gedurende een periode van drie jaar een ernstige bedreiging kunnen zijn voor de andere kandidaten die via de gerechtelijke stage of het brevet inzake beroepsbekwaamheid een benoeming ambiëren.

 

Ik blijf uiteraard zeer waakzaam wanneer kandidaten via de derde toegangsweg worden voorgedragen, aangezien de door de wet voorziene quota niet mogen worden overschreden. Ik vergewis mij er telkens opnieuw van of de verdiensten en bekwaamheden van de kandidaten voldoende werden afgetoetst.

 

25.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb nog een vraag naar verduidelijking. Er zijn 11 benoemingen geweest sinds 2006. Dat was het toch?

 

25.04 Minister Jo Vandeurzen: Er zijn 17 Franstaligen en 10 Nederlandstaligen geslaagd sedert 2006 en er zijn 8 Franstaligen en 3 Nederlandstaligen voorgedragen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

26 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de problemen bij het Hof van Cassatie" (nr. 8059)

26 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les problèmes auxquels est confrontée la Cour de cassation" (n° 8059)

 

26.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, een tweetal weken geleden zijn wij op uitnodiging, misschien wel voor de allereerste keer in de geschiedenis, naar het Hof van Cassatie getrokken. Tijdens onze rondleiding konden wij de in sommige gevallen toch wel erbarmelijke werkomstandigheden aldaar vaststellen. Ook de ondersteuning blijft in sommige domeinen problematisch.

 

Een eerste reeks vragen betreft het gebouw. In welke mate is er overleg met de FOD Financiën inzake de renovatie van de leegstaande vleugel van het gebouw waarin destijds de rechtbank van koophandel gevestigd was? Hoe is dat georganiseerd? Dat is al in het Parlement aan bod gekomen, maar er komt kennelijk geen schot in de zaak.

 

Tegen wanneer plant u de intrek van het Hof van Cassatie in die vleugel of het eventueel overleg met uw collega van Financiën, waaronder de Regie der Gebouwen ressorteert?

 

De totale renovatie wordt begroot op 3 tot 4 miljoen euro. Hebt u exactere cijfers?

 

Ten tweede, wat de ondersteuning betreft, zult u extra referendarissen aanwerven?

 

Wanneer wordt het koninklijk besluit betreffende de taalexamens van de referendarissen gepubliceerd? Dat was een acute zaak. Het is een pertinente vraag, want het KB is nog altijd niet gepubliceerd, terwijl iemand van het Hof van Cassatie mee de pen heeft vastgehouden voor de opmaak van de ontwerptekst.

 

Wanneer voorziet u in het nodige personeel met het oog op permanent onderhoud van de ICT-configuraties bij het Hof van Cassatie? Blijkbaar moet de chauffeur van de eerste voorzitter nog altijd bijspringen bij het onderhoud van de informatica.

 

26.02 Minister Jo Vandeurzen: Wij staan in constant overleg met de Regie der Gebouwen, dat onder andere gebaseerd is op conventies zoals het administratief reglement bepalende de voorwaarden waarin de Regie der Gebouwen terreinen, gebouwen en aanhorigheden ter beschikking stelt van bezettende diensten. Die conventies leggen precies vast welke onderhoudstaken door wie moeten worden uitgevoerd. Algemeen zijn opfriswerken ten koste van de bezetter, dus van Justitie. De oude lokalen van de rechtbank van koophandel vereisen echter een grondigere renovatie: herstelling van de vloer, het schrijnwerk en de oude loketten, wat dan weer de taak is van de eigenaar, in casu de Regie der Gebouwen.

 

Eens de renovatiewerken besteld door de Regie der Gebouwen achter de rug zijn, kan het personeel van het Justitiepaleis de interne verhuis doen. In principe kan dat nog dit jaar gebeuren.

 

Ik stel voor dat u zich daarvoor richt tot mijn collega, de minister van Financiën, onder wiens bevoegdheid de Regie der Gebouwen valt, aangezien de Regie der Gebouwen de renovatie besteld en gebudgetteerd heeft.

 

Er is inderdaad een aanvraag ingediend om de personeelsformatie van de referendarissen bij het Hof van Cassatie uit te breiden van 15 tot 20 eenheden. Het dossier maakt het voorwerp uit van een budgettaire administratieve controle en is lopende. Het wordt door mijn administratie opgevolgd.

 

Het ontwerp van koninklijk besluit inzake de organisatie van het taalexamen voor referendarissen bij het Hof van Cassatie werd in september bezorgd voor akkoord van de minister van Ambtenarenzaken, alsook van Selor gelet op de organisatorische aspecten. Nadien moet het nog ter advies aan de Raad van State worden voorgelegd. Mijn administratie volgt ook dat dossier van nabij.

 

Er wordt niet in specifiek en exclusief ICT-personeel voor het Hof van Cassatie voorzien. De ICT-ondersteuning wordt, zoals dat het geval is voor alle overige rechtbanken, verzorgd door de stafdienst ICT van mijn administratie.

 

26.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik had al begrepen dat de versplintering van de bevoegdheden en een onvoldoende onderlinge afstemming ervoor zorgen dat dergelijke problemen zich nog kunnen voordoen, maar de toestand daar was onaanvaardbaar. De griffie van cassatie van burgerlijke zaken was afgekeurd door de gezondheidsinspectie. De syndicale organisaties zijn niet tevreden met de situatie inzake veiligheid en evacuatie. Blijkbaar werkt men, ook op het vlak van veiligheid, naast elkaar. Straks stel ik inderdaad normaal gezien nog een vraag aan de minister van Financiën. Ik heb die vraag ingediend en ze is geagendeerd. Ik zal mij ook tot de minister van Ambtenarenzaken wenden, wat de taalexamens betreft.

 

Ik hoop echt dat het hoogste gerechtshof in dit land spoedig over de infrastructuur zal kunnen beschikken die het verdient. Zeker in vergelijking met de buurlanden, ook wat de ondersteuning betreft, scoren wij op dat vlak ondermaats.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

27 Samengevoegde vragen van

- de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de aanwerving van nieuwe penitentiair beambten" (nr. 8069)

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de aanwervingen in het gevangeniswezen" (nr. 8180)

- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de overstap van militairen naar de FOD Justitie" (nr. 8327)

27 Questions jointes de

- M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le recrutement de nouveaux agents pénitentiaires" (n° 8069)

- M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les recrutements à l'administration des établissements pénitentiaires" (n° 8180)

- Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le transfert de militaires vers le SPF Justice" (n° 8327)

 

27.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, recent bleek dat de plannen van de minister van Defensie om militairen te laten doorstromen naar justitie moeilijk verlopen. Van de 500 militairen die voorzien waren om de overstap te maken, zullen er effectief maar 150 gaan, aldus de laatste berichten.

 

In antwoord op een vorige vraag in april 2008 gaf u aan dat jaarlijks tot 1.000 aanwervingen nodig waren binnen de FOD-Justitie. In 2008 zouden een 626 nieuwe cipiers worden aangeworven. De overstap van militairen naar deze functie was op dat moment voorwerp van sociaal overleg.

 

Mijnheer de minister, ten eerste, brengen de moeilijkheden in het afslankingsbeleid van minister De Crem het aantal aanwervingen van nieuwe penitentiair beambten voor 2008 in het gedrang?

 

Ten tweede, hoeveel penitentiair beambten hebt u dit jaar reeds kunnen aanwerven?

 

Ten derde, hoeveel penitentiair beambten zult u voor eind 2008 nog aanwerven?

 

27.02  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, onlangs heb ik deze vraag ook gesteld, maar dat was in de marge van een andere vraag. Een antwoord heb ik toen ook niet echt gekregen, namelijk met betrekking tot de twee getallen die u noemde voor de nieuwe aanwervingen inzake het gevangeniswezen. Het cijfer van 626 extra aanwervingen voor dit jaar is destijds genoemd. U hebt ook altijd gezegd dat het op koers zit, met justitieassistenten en penitentiair beambten. Onlangs hebt u in overleg met de syndicale organisaties, de vakbonden, gesteld dat er 1.000 nieuwe aanwervingen zouden gebeuren.

 

Hoe verhoudt dat cijfer van 626 dat eerst werd genoemd zich tot het cijfer van 1.000? Gaat het over precies 1.000? Waar zitten dan die 374, boven op die 626 aanwervingen om dat getal van 1.000 te kunnen afronden? Tegen wanneer zullen uw aanwervingen geschieden? Of is dit gewoon een kwakkel in de pers en hebt u dat nooit gezegd? Dat mag u mij vandaag ook eventueel vertellen.

 

27.03  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijn vragen gaan over hetzelfde onderwerp. Er werd aangekondigd dat dit jaar 500 militairen de overstap zouden maken naar de FOD Justitie, onder meer door omscholing tot cipier. Naar verluidt zou intussen zijn gebleken dat dat niet haalbaar is en dat maar 150 militairen dit effectief zullen doen.

 

Ik heb u daarover al ondervraagd begin juli in deze commissie. Toen hebt u gesteld – ik citeer – “dat er met die overhevelingen geen budgetverschuivingen gepaard gaan tussen Landsverdediging en Justitie en dat de FOD Justitie ook geen extra financiële incentives zal geven, omdat er al voldoende aantrekkelijke wedde- en loopbaanperspectieven worden geboden.”

 

Wat is de meest recente stand van zaken van het aantal militairen dat zich heeft geëngageerd deel te nemen aan de competentiescreenings, die in samenwerking met Selor worden opgezet?

 

Hoeveel van die militairen, die zich bereid verklaarden de overstap te maken, gaven zich op voor de functie van penitentiair beambte?

 

Wat is de meest recente stand van zaken van het aantal militairen dat dit jaar al de overstap maakte?

 

In welke functies kwamen zij terecht?

 

Hebt u een verklaring voor het geringe aantal militairen tot vandaag?

 

Speelt het financiële aspect een rol? Moet, gezien de extra kosten voor het departement Justitie door de vergoeding van de graden en anciënniteit, samen met de overstap niet het bijhorende budget verschuiven?

 

Begin juli kondigde u ook aan dat voor de overgang naar de gespecialiseerde graden, zoals die van penitentiair beambte, nog een aantal reglementaire teksten moesten worden aangepast. Wat houden die wijzigingen in? Is dat intussen gebeurd?

 

27.04 Minister Jo Vandeurzen: In de beleidsverklaring 2008 heb ik inderdaad 626 bijkomende aanwervingen aangekondigd. Die bijkomende 626 eenheden betreffen nieuwe initiatieven in het kader van het budget 2008. De opmaak van het personeelsplan 2008 hield dan ook rekening met 626 bijkomende eenheden.

 

Het personeelsplan 2008 werd uiteindelijk goedgekeurd begin oktober. Het personeelsplan voorziet budgettair in 468 bijkomende agenten, de penitentiaire beambten. Het aantal is te verklaren door het uitstel van enkele wettelijke bepalingen van de basiswet – waarover wij hebben hier gestemd – voor de veroordeelden onder de drie jaar en is geëvalueerd in het licht van de beschikbare budgettaire middelen.

 

Gedurende het afgelopen jaar hebben de personeelsleden van de FOD in de eerste plaats alle vacante plaatsen binnen het personeelsplan 2007 opgevuld, en daarna binnen de budgettaire marge van drie twaalfden de engagementen, waarin werd voorzien in het personeelsplan 2008, uitgevoerd.

 

Op dit ogenblik zijn er 573 agenten in dienst getreden, waarvan 280 Franstaligen en 293 Nederlandstaligen. 49 Franstalige en 74 Nederlandstalige statutaire agenten bij mobiliteit en 89 Franstaligen en 112 Nederlandstaligen zijn voorlopig benoemd. Daarenboven werden 142 Franstalige en 134 Nederlandstalige agenten op contractuele basis aangeworven.

 

Na de infosessies en jobbeurzen, georganiseerd op 3 en 5 juni 2008, hebben zich 535 agenten van niveau C en niveau D ingeschreven. Het gaat dus over de militairen. Nadien werd door Selor een competentiescreening georganiseerd voor alle kandidaten, rekeninghoudend met hun specifieke competenties en binnen hun functiefamilies. Na deze screening door Selor meldden zich 378 aan voor de selecties. Het slaagpercentage voor niveau C bedroeg 72,2% en voor niveau D 68%.

 

Op 1 november 2008 zijn 160 militairen effectief in dienst getreden. Daarnaast staan er nog 110 op de reservelijst. Deze kunnen later dan 1 november 2008 nog binnenkomen of in de reserve opgenomen blijven in afwachting van nieuwe vacante plaatsen die er in de toekomst zullen komen.

 

De penitentiaire beambten zijn slechts één categorie van de vele functies die werden toegankelijk gesteld en waarvoor er agenten in die reserve zitten. Voor die functie van penitentiair beambte schreven er zich initieel 37 kandidaten in. Na de competentiescreening boden er zich nog 28 kandidaten aan voor de selectie. Daarvan slaagden 15 kandidaten. Dat is een slagingspercentage van 43,6%.

 

Op 1 november 2008 zijn er reeds 12 kandidaten in functie getreden. De 3 overblijvende kandidaten staan op de reserve voor een latere indiensttreding.

 

Wij vullen het in op onze effectieven, of ze van Defensie komen of op een andere manier in ons budget terechtkomen is an sich geen probleem.

 

27.05  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, om te weten of ik het goed begrepen heb, er is in 2008 geen sprake van 626, die zijn weggevallen, er is een personeelsplan gemaakt dat sprak over 468 en het zijn er uiteindelijk 573.

 

27.06 Minister Jo Vandeurzen: Wij zijn begonnen met alles wat in 2007 nog niet was ingevuld daarbij te tellen.

 

27.07  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): De aangekondigde 626 van 2008 zijn dus reeds herleid geworden tot 468?

 

27.08 Minister Jo Vandeurzen: Van de aangekondigde 626 zijn er op dit moment 573 effectief gebeurd.

 

27.09  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): In die 626 van 2008 zat dus ook het saldo van 2007?

 

27.10 Minister Jo Vandeurzen: Ik heb alleen gezegd dat wij zoveel aanwervingen gingen doen, bovenop de spontane vervangingen.

 

27.11  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Die 626 was dus 2007 plus 2008 en niet alleen 2008. Dit is in de praktijk herleid tot 573. In het personeelsplan staan er slechts 468.

 

27.12 Minister Jo Vandeurzen: Wij kunnen in dat kader van 2007 ook nog invullingen doen. Wij hebben eerst dat ingevuld, omdat er daar nog ruimte was. Dan is er een bijkomend kader gecreëerd voor 2008.

 

27.13  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Dat is raar. Volgens mij kan een personeelsplan….

 

Ik kom tot de militairen. 160 militairen zijn cipier geworden. 110 zijn geschikt verklaard na de selecties.

 

27.14 Minister Jo Vandeurzen: Ze zijn niet allemaal penitentiair beambte.

 

27.15  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Hoeveel cipiers zijn er?

 

27.16 Minister Jo Vandeurzen: Ik heb het reeds gezegd. 37 kandidaten hadden zich ingeschreven om cipier te worden. 28 kandidaten hebben zich later aangeboden. Van de 28 zijn er 15 geslaagd. In totaal traden er 12 als penitentiair beambte in dienst, drie staan in de reserve. De anderen zijn in dienst in andere functies binnen de gevangenissen zoals de justitiehuizen en het NCIT.

 

27.17  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Het volstaat niet om militair te zijn om door de selectie te raken. Dat is een boodschap aan de cipiers. Zij hebben een moeilijkere functie dan de militairen. Dat is goed om weten.

 

27.18  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, ik heb zitten tellen. 1000 min 573 is gelijk aan 427. De minister spreekt van 573. 1000 min 626 - het objectief - is gelijk aan 374. 1000 min 468 – wat oorspronkelijk was gepland – zou 532 zijn. Ik kom nog steeds niet aan een totaal van 1000. Waar komt dit aantal vandaan? Is het een perskwakkel? Vanwaar komt het getal 1000? Is dit vermeld in overleg met de vakbonden? Hoe ziet met dat? Is dit een objectief voor 2009 of 2010? Het cijfer 1000 intrigeert me.

 

27.19 Minister Jo Vandeurzen: Er was in een budget voorzien om 626 mensen aan te werven. Op dit ogenblik zijn er 573 aangeworven. Daarin zitten een aantal militairen. Andere militairen zijn naar de justitiehuizen gegaan.

 

27.20  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Dit is geen antwoord op mijn vraag, mijnheer de minister. Het zijn er geen 1000.

 

27.21  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, ik heb nog een andere vraag, in de aard van die van de heer Crucke. Indien ik de tekst van de minister ontvang, kan ik vraag omzetten in een schriftelijke vraag.

 

De voorzitter: Gelijke behandeling voor iedereen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Vraag nr. 8187 van de heer Landuyt wordt omgezet in een schriftelijke vraag.

 

28 Vraag van mevrouw Els De Rammelaere aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de handleidingen op het internet tot het maken van explosieven" (nr. 8101)

28 Question de Mme Els De Rammelaere au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les manuels de fabrication d'explosifs disponibles en ligne" (n° 8101)

 

28.01  Els De Rammelaere (N-VA): Mijnheer de minister, het zal u misschien bekend zijn dat via het internet, en meer bepaald via YouTube handleidingen ter beschikking gesteld worden voor het maken van explosieven. Zo is een 20-jarige vrouw erin geslaagd die handleiding te volgen en een bom te maken, waarmee zij een man ernstig verwond heeft.

 

Daarover had ik u graag de volgende vragen gesteld. Wat is uw mening over het vinden van dergelijke informatie op het internet? Bent u van plan op korte of lange termijn stappen te ondernemen om die praktijken tegen te gaan?

 

28.02 Minister Jo Vandeurzen: Het vermelde probleem is uiteraard gekend en slechts een van de voorbeelden van hoe internet misbruikt kan worden om informatie te verspreiden. Via het verspreiden van dergelijke handleidingen kan men mensen immers aanzetten tot het plegen van zware misdrijven, met de gekende schade tot gevolg.

 

Met de opkomst van het internet is het eenvoudiger geworden dergelijke informatie ook ter beschikking te stellen van leken. Deze informatie is vrij op het internet te vinden zonder dat de gebruiker zich moet identificeren. Het is mogelijk dat ook jongeren geconfronteerd worden met dergelijke praktijken. Het is dan ook een zeer verontrustend fenomeen. Moreel is het totaal verwerpelijk dat deze informatie zonder meer op het internet geraadpleegd kan worden.

 

Wanneer de informatie zich bevindt op een server in België kan de bestaande Belgische wetgeving gebruikt worden om de informatie zo snel mogelijk te laten verwijderen of ontoegankelijk te maken. Artikel 39bis van het Wetboek van Strafvordering laat immers de procureur des konings toe de passende technische middelen aan te wenden om de toegang tot gegevens die opgeslagen zijn in een informaticasysteem te verhinderen. Indien de gegevens het voorwerp van een misdrijf vormen of voortgekomen zijn uit een misdrijf, of indien de gegevens strijdig zijn met de openbare orde of de goede zeden, wendt de procureur des konings alle passende middelen aan om die gegevens ontoegankelijk te maken.

 

Een probleem rijst wanneer die handleidingen of die informatie worden aangeboden vanaf servers in het buitenland. Alle data, filmpjes, informatie, enzovoort inzake de website YouTube bevinden zich in de Verenigde Staten van Amerika. In dit geval zijn de Belgische politie en Justitie niet bevoegd om op te treden, hoewel de effecten in België te zien zijn en de toepassing in België gebruikt kan worden.

 

Eerst en vooral moet worden nagegaan of de informatie in het land waar de server gevestigd is, strafbaar is, wat gezien de grote internationale verschillen in de wetgeving al geen evidentie is. Thans worden de bevoegde buitenlandse autoriteiten verwittigd via Interpol of er wordt rechtstreeks contact opgenomen met de websitebeheerder. Beide acties hebben echter geen dwingend karakter voor de gecontacteerde partijen.

 

Vaak moet dan ook worden vastgesteld dat er geen reactie komt van het land dat bevoegd is om op te treden tegen servers op zijn grondgebied. Er is een werkgroep in het leven geroepen, die voor het eerst bijeenkomt aanstaande vrijdag, en waarin de verschillende betrokken partijen vertegenwoordigd zijn, onder meer de FCCU, de kabinetten van collega Van Quickenborne en van Justitie, staatssecretaris Wathelet, de operatoren, ISPA, de magistratuur, administraties, FEDICT, de FOD Justitie, enzovoort, om de technische en wettelijke mogelijkheden te onderzoeken en te implementeren voor het blokkeren van websites met illegale content, zelfs als deze zich bevinden op servers in het buitenland.

 

28.03  Els De Rammelaere (N-VA): Mijnheer de minister, ik ben bijzonder blij met uw antwoord dat deze problematiek u zo na aan het hart ligt. Ik dank u voor uw antwoord.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

29 Question de M. Maxime Prévot au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les mesures judiciaires alternatives" (n° 8163)

29 Vraag van de heer Maxime Prévot aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "alternatieve gerechtelijke maatregelen" (nr. 8163)

 

29.01  Maxime Prévot (cdH): Madame la présidente, monsieur le ministre, il y a quelques mois, j'ai déjà eu l'occasion de vous interroger à propos du statut des prestataires de mesures judiciaires alternatives afin de clarifier les responsabilités et charges de chacun des acteurs de la chaîne de cette peine.

 

À l'heure actuelle, si des vêtements de travail ou des examens médicaux sont requis pour l'exécution de ces prestations, ces frais sont à charge de l'association ou de l'institution qui a accepté d'accueillir un prestataire. Cette situation est ubuesque. Elle n'est pas sans poser de réels problèmes sur le terrain où les organismes s'occupant de l'application de la peine de travail sont confrontés à une chute vertigineuse des lieux de prestation. En effet, nombreux sont les organes qui sont prêts à faire un geste positif en acceptant d'accueillir des personnes ayant fait l'objet de ces mesures mais, cela sans qu'on leur fasse de surcroît payer les frais inhérents à ce travail, ce qui me semble assez logique.

 

À l'époque, vous m'aviez répondu que vous étiez bien conscient de ces difficultés, mais que vous attendiez les résultats d'une étude commanditée auprès de la VUB pour prendre des mesures. Les résultats de cette étude étaient attendus pour juin 2008.

 

Avez-vous enfin reçu les conclusions de cette étude? Dans la négative, pour quels motifs ne sont-elles toujours pas disponibles? Quels sont les principaux enseignements de cette étude et les mesures que vous comptez prendre à court terme pour apporter une solution concrète à ces inerties de terrain générées par un cadre légal à ce jour lacunaire, à l'heure où les mesures judiciaires administratives sont volontiers, à raison, présentées comme une option à promouvoir pour soulager le travail de la Justice? Au demeurant, on se souviendra que le dispositif légal actuel permet, sur avis du ministre, de rembourser certains frais générés sur les lieux de prestation. Toutefois, pour l'année 2008, l'article budgétaire permettant ce type de remboursement était crédité de 0 euro. Y a-t-il eu des changements depuis lors?

 

29.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, cher collègue, comme je l'ai annoncé dans ma note de politique générale, nous avons bien reçu les résultats de cette étude qui avait été demandée il y a six mois.

 

L'équipe universitaire est arrivée à la conclusion que les coûts financiers associés à la peine de travail étaient à charge de l'employeur, à savoir du lieu de prestation. Par conséquent, nous élaborerons une réglementation précise en la matière dans le courant de l'année 2009.

 

Comme vous pourrez le constater, j'annonce dans ma note de politique générale 2009 que l'on doit étudier la question de l'organisation des peines alternatives dans notre pays afin de trouver un système plus cohérent de subsides qui incitera les gens à organiser ces peines alternatives.

 

29.03  Maxime Prévot (cdH): Madame la présidente, je remercie le ministre pour sa réponse. Ma question ayant été introduite avant le dépôt de la note de politique générale, je n'ai pas encore eu le plaisir d'en prendre connaissance. Je me réjouis que vous semblez considérer qu'il s'agit d'un problème important. Je vous rejoins sur le fait qu'il est essentiel d'apporter des réponses rapides à cette question. Dans d'autres fonctions, j'ai eu l'occasion de rencontrer certains opérateurs de ces mesures judiciaires alternatives qui appellent à l'aide parce qu'ils ont de plus en plus de mal à trouver des lieux de prestation.

 

Les résultats de l'étude me déçoivent en ce sens qu'ils confirment que les frais sont bien à charge des employeurs des lieux de prestation. Cela rend d'autant plus urgent la mise en œuvre d'un système beaucoup plus cohérent, avec un mécanisme de subsides ad hoc, afin qu'il y ait un nouveau décollage des lieux de prestation.

 

Il serait tout à fait illogique, d'un côté, de dire qu'il faut encourager les travaux d'intérêt général et les mesures judiciaires alternatives et, de l'autre, de développer un cadre qui les étouffe. Je remercie déjà le ministre d'avoir manifesté sa volonté d'apporter une solution à ce problème.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

30 Question de M. Maxime Prévot au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le terme chaotique de la période de régularisation des armes à feu" (n° 8250)

30 Vraag van de heer Maxime Prévot aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de chaos bij het afsluiten van de periode voor het regulariseren van vuurwapens" (nr. 8250)

 

30.01  Maxime Prévot (cdH): Madame la présidente, je remercie M. le ministre de me permettre de lui poser cette question malgré son emploi du temps chargé.

 

Le 1er novembre dernier correspondait à la fin de la période de transition prévue par la loi du 8 juin 2006, visant à régulariser la détention des armes à feu.

 

Nous ne reviendrons pas sur les multiples péripéties qui ont entouré cette loi et sa mise en œuvre. Cependant, nous avons assisté, durant les derniers jours d'octobre, à une ruée des propriétaires d'armes vers les guichets du service des armes de chaque province, afin d'obtenir une autorisation de détention en toute légalité.

 

De nombreuses personnes prétendent n'avoir appris que de manière un peu fortuite, l'existence de la date limite via la presse ou via des connaissances. On peut s'étonner de cette réaction parce que ces personnes avaient déjà déclaré leurs armes et leur adresse était donc connue des autorités. Il aurait donc été possible de leur adresser un courrier afin de les avertir officiellement de la fin de la période de transition et des risques encourus en cas de non-régularisation. En province de Namur, à deux jours de l'échéance, on estimait que la moitié des armes déclarées, soit 30.000 sur 62.000, devaient encore faire l'objet d'une régularisation. On peut donc légitimement estimer que de nombreuses armes qui étaient parfaitement en règle sont désormais totalement illégales.

 

Monsieur le ministre, pouvez-vous nous fournir les résultats chiffrés de cette opération de régularisation ainsi que le rapport entre le nombre d'armes régularisées et le nombre d'armes déclarées?

 

Quelles mesures comptez-vous prendre envers les propriétaires d'armes déclarées mais non régularisées?

 

Allez-vous adopter directement une attitude répressive en appliquant les termes de la loi ou donnerez-vous à ces personnes dont, je le rappelle, certaines étaient mal informées, une ultime possibilité de régulariser leur situation?

 

30.02  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, la période transitoire prévue lors de l'entrée en vigueur de la loi sur les armes a débuté le 9 juin 2006 et a été prolongée à deux reprises, pour se terminer le 31 octobre dernier.

 

Depuis le début, la presse a souvent évoqué cette loi. Mon département ainsi que les services des gouverneurs ont diffusé des informations par le biais de brochures et via internet afin d'apporter des réponses aux nombreuses questions posées par des particuliers et des associations de détenteurs d'armes. Les personnes qui risquaient de ne pas obtenir d'autorisation pour des armes détenues passivement ont pu bénéficier de la modification de la loi votée en juillet et entrée en vigueur le 1er septembre dernier. Toutes les personnes qui voulaient respecter la loi ont eu le temps nécessaire et ont bénéficié de toutes les informations pour se mettre en règle. Il est regrettable que de nombreuses personnes aient attendu les derniers jours en espérant pouvoir bénéficier d'une adaptation de la loi. Si nous avons connu une situation quelque peu chaotique, cela n'est pas imputable aux autorités compétentes.

 

Malheureusement, un certain nombre de particuliers qui savaient qu'ils n'avaient pas de motif légitime pour détenir une arme ou qui ne voulaient pas se contenter de la détention d'une arme sans munition, ont préféré ne pas respecter la loi et ne pas déclarer leur arme. Hormis les cas de force majeure, il ne sera plus possible de demander des régularisations.

 

Les personnes qui ont entrepris les démarches nécessaires peuvent continuer provisoirement à conserver leur arme en attendant la décision du gouverneur. Dans le cas contraire, il ne sera plus possible d'utiliser une arme sans courir le risque de sanctions. L'identité des personnes qui détenaient une arme avant 2006 mais qui ne se sont pas mises en conformité sera communiquée aux autorités judiciaires et il appartiendra alors au parquet d'appliquer la loi.

 

Enfin, il n'est pas encore possible de donner des chiffres quant au nombre d'armes déclarées, etc. Les services du gouvernement ont évidemment donné la priorité à la réception et l'ouverture de dossiers qui doivent maintenant être analysés et catégorisés. Il faudra certainement encore plusieurs semaines avant que tout ne soit comptabilisé et que des statistiques puissent être établies.

 

30.03  Maxime Prévot (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre je vous remercie pour votre réponse.

 

J'imagine que cela eut été une belle performance de pouvoir disposer de ces statistiques aujourd'hui. Cependant, il est probable qu'elles nous seront transmises d'ici quelques semaines.

 

Je note également que l'information a été largement diffusée par voie de presse, mais aussi, comme vous l'avez dit, par le biais de brochures, d'internet et via les associations. Il n'en demeure pas moins qu'un nombre important de gens pourtant de bonne foi, qui, n'ayant pas pu accéder directement à l'information, se sont retrouvés quelque peu dépourvus "quand la bise fut venu", comme dit la fable de La Fontaine.

 

Toujours est-il qu'il est dommage de ne pas avoir pris la peine de procéder à un envoi systématique d'un courrier à l'ensemble des détenteurs d'arme qui s'étaient déclarés et qui, dès lors, avaient communiqué leur adresse postale.

 

Vous avez dit que tous ceux qui voulaient respecter la loi avaient fait le nécessaire. Je déduis de vos propos que vous sous-entendez que toutes celles et ceux, qui ne se sont pas mis en ordre pour le 31 octobre dernier, avaient la volonté manifeste de ne pas respecter la loi. S'il est vraisemblable qu'il existe effectivement des gens de mauvaise foi qui ne souhaitaient pas respecter le processus, je reste certain qu'un nombre non négligeable de personnes sont de bonne foi et qui, n'ayant pas eu un accès direct et aisé à l'information, ont probablement été pris de court. En tout cas, selon moi, il ne faut pas considérer qu'elles souhaitaient "se mettre hors la loi" dans la mesure où elles avaient déjà procédé à une déclaration.

 

Comme je l'ai signalé, en province de Namur, on a enregistré 62.000 déclarations et 32.000 dossiers ont été régularisés.

 

Si les gens avaient eu l'intention de "frauder", ils n'auraient pas pris la peine de déclarer leurs armes.

 

J'espère, en tout cas, que le suivi qui sera réservé à ce dossier sera mû par la volonté de faire preuve d'efficacité, mais aussi de souplesse.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 17.54 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.54 uur.