Gemeenschappelijke vergadering van de Commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de kamer en van de commissie voor de buitenlandse betrekkingen en voor de landsverdediging van de senaat	rÉunion commune de la Commission des Relations extérieures de la chambre et de la commission des relations extÉrieures et de la dÉfense du sÉnat
van woensdag 10 september 2008 Namiddag ______	du mercredi 10 septembre 2008 Après-midi ______

De vergadering wordt geopend om 15.33 uur en voorgezeten door mevrouw Hilde Vautmans en de heer Josy Dubié.

La séance est ouverte à 15.33 heures et présidée par Mme Hilde Vautmans et M. Josy Dubié.

01 Evaluatie van de wetgeving met betrekking tot Ontwikkelingssamenwerking – gedachtewisseling met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking tot besluit van de hoorzittingen

01 Réflexion sur le cadre législatif de la Coopération au Développement – échange de vues avec le ministre de la Coopération au développement en conclusion des auditions

Voorzitter Hilde Vautmans: Goedemiddag, collega’s. U ziet er goed uitgerust uit. Ik hoop dat u klaar bent om er opnieuw in te vliegen.

Het Parlement startte vroeger pas opnieuw in de tweede helft van oktober, maar een en ander werd voor de Kamer gewijzigd, opdat die in de tweede helft van september zou beginnen. Ik stond er dan ook op om onze werkzaamheden deze week te hervatten, samen met de senatoren, ook al hebben zij niet goedgekeurd dat zij vroeger zouden starten, nietwaar mevrouw de Bethune? Dat is niet nodig, u doet dat zo. Dat is ook goed natuurlijk.

Wij zijn hier vandaag samen om onze conclusies te bespreken en ze voor te leggen aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking. Op 11 maart van dit jaar zijn wij in het Egmontpaleis gestart met hoorzittingen inzake de evaluatie van de wet van 1999. Wij hebben heel wat experts en mensen van op het terrein gehoord. Welnu, ik meen dat wij, als wij degelijk parlementair werk willen doen, nu conclusies moeten trekken. De verslagen zijn ook bezorgd aan het kabinet van de minister. Hoe dan ook vond ik het opportuun dat elke fractie haar conclusies kon voorleggen aan de minister en dan kort van gedachten wisselen. Zo kan de minister bij de uittekening van zijn beleid rekening houden met de parlementaire werkzaamheden van onze commissie en van de homologe commissie van de Senaat.

Misschien wil de minister eerst kort reageren, waarna ik het woord geef aan de parlementsleden? Ik meen dat dat het meest zinvol is.

01.01 Charles Michel, ministre: Madame la présidente, monsieur le président, c'est un plaisir de vous revoir après ces quelques semaines de trêve estivale, y compris pour cette commission. Il y a à peu près six mois maintenant, le gouvernement comme le Parlement ont enclenché un processus mettant à profit certaines séances de cette commission en parallèle avec les Assises de la Coopération au développement lancées au Palais d'Egmont pour échanger nos vues sur la coopération au développement, écouter les divers intervenants de la coopération au développement.

Je me réjouis d'avoir l'occasion de prendre connaissance des réflexions des membres de cette commission. Je ne manquerai pas de réagir à vos interventions. Pour respecter le schéma de travail que vous proposez, je dirai brièvement qu'à mon avis, la loi de 1999 comporte nombre d'éléments positifs et qu'il n'est pas question de revoir de fond en comble et de réécrire à partir d'une page blanche les textes législatifs qui fondent la coopération belge au développement.

Par contre, comme cela semble avoir été mis en évidence au travers d'opinions parfois divergentes, ce qui est légitime dans un débat démocratique, il me semble utile d'intégrer les récentes évolutions sur le plan international dans la législation traduisant notre volonté politique en matière de coopération au développement; la plupart me semblent faire l'objet d'un consensus, notamment la déclaration de Paris –- qui a fait l'objet d'une évaluation très récemment, et à laquelle un des membres de cette commission a participé dans le cadre de la délégation que j'avais l'honneur de conduire – mais aussi le code de conduite européen ou les Objectifs du Millénaire qui feront prochainement l'objet d'une évaluation dans l'enceinte des Nations unies.

En parallèle à ces instruments internationaux, force est de constater que depuis la loi de 1999, il y a, sur le terrain, un certain nombre d'évolutions dans les faits mais qui ne sont pas nécessairement prises en considération dans les législations. Il me semble qu'il faudrait en tenir compte.

À côté de la loi de 1999, un autre aspect concerne le principe de la concentration géographique. Je mesure bien à quel point ce débat est très délicat. Je pense qu'on commettrait une erreur si on réduisait ce débat exclusivement à la question de la liste des pays partenaires. La question de la concertation géographique recouvre la manière dont on envisage l'évolution de la liste des pays partenaires. Dès lors que cette liste porte essentiellement sur les opérations bilatérales et qu'il y a d'autres piliers importants de la Coopération, cette approche de la concentration géographique doit déborder le cadre strict de cette liste de pays partenaires.

Voici, en quelques minutes, les points que je voulais souligner en guise d'introduction.

Il est bien entendu qu'à la suite de vos interventions, je reviendrai plus précisément sur les différents éléments que vous ne manquerez pas de soulever.

01.02 Dirk Van der Maelen (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, ik begin met mij te excuseren, want om kwart voor vijf moet ik de commissie verlaten. Ik zal toch mijn vragen stellen. Ik ga graag in op de uitnodiging van de minister om een paar reflecties te geven rond het werk dat we hier met betrekking tot die hoorzittingen hebben georganiseerd.

De eerste opmerking is niet bedoeld voor de minister, maar hij mag ze gerust horen. Ik vind dat wij het werk dat in die hoorzittingen is gestoken echt serieus moeten nemen en moeten valoriseren. Ik dacht dat we in de Kamer geen rapporteurs hadden aangeduid, maar van de Senaat meen ik te weten dat twee informele rapporteurs werden aangeduid. Iemand, en best die rapporteurs, zou best de oefening maken een aantal conclusies te trekken uit die hoorzittingen. Dan kunnen we met alle parlementsleden daarover debatteren.

Wij voeren wel oppositie, maar wij zijn constructief: wij willen gezamenlijk tot een aantal conclusies komen. Voor ons komen die in het beste geval nog tijdig bij de minister terecht, zodat hij met het wetsontwerp dat hij ons zal voorleggen, weet wat het Parlement over diverse punten denkt. Uit respect voor wat wij hebben gedaan, uit respect voor het werk van het Parlement en uit respect voor het werk van de minister kunnen wij hem dit bezorgen als een werkstuk ter afsluiting van onze hoorzittingen.

Ten tweede, ik wil de minister een algemene opmerking meegeven. De Belgische ODA is in grote lijnen verspreid over Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken, Financiën en Defensie. Voor mij zou het ideaal zijn dat, als wij een nieuwe wet maken over internationale samenwerking, wij zoveel mogelijk die vier departementen dekken of op zijn minst in mechanismen voorzien die coherentie in ons Noord-Zuidbeleid mogelijk maken.

We stellen namelijk al te vaak vast dat er in het verleden naast mekaar werd gewerkt. Als we de effectiviteit van de hulp willen verbeteren, zou ik, namens mijn fractie, graag zien dat, idealiter, die wet van toepassing is op alle ODA, en als dat om een of andere reden niet zou kunnen, dat er minstens in de wet in een mechanisme voorzien is om te zorgen voor wat coherentie in het beleid van die vier departementen.

De minister heeft gesproken over de top van Accra. Ik heb een verslag van die vergadering gekregen. Ik had niet het genoegen om daar aanwezig te zijn. Een van de grote vragen waar ontwikkelingslanden mee zitten, is de voorspelbaarheid van de hulp. Ik denk dat het goed zou zijn, mochten wij in die wet de ontwikkelingslanden enige voorspelbaarheid kunnen geven. Ik weet dat dat niet evident is, dat er moeilijkheden zijn aangaande begrotingstechnische zaken en dergelijke. Een rollende meerjarenplanning lijkt mij bijvoorbeeld iets dat interessant zou zijn om terug te vinden in die nieuwe wet.

Een vierde punt gaat over de geografische concentratie. De ervaring leert ons het volgende. Als er in de wet niet in disciplineringmechanismen wordt voorzien waardoor het aantal landen beperkt wordt gehouden, dus als dat aantal wordt vrijgelaten, als er geen regels, criteria, of normen – eender hoe het wordt genoemd– worden bepaald, dan zullen we meemaken dat de opeenvolgende ministers in regeringen, opeenvolgende partijen, meestal aangestuurd door gelobby waaraan die partij of die minister onderhevig is, permanent erover zullen debatteren dat er landen moeten bijkomen en andere landen eraf moeten, en zomeer. Namens mijn fractie vraag ik dus dat we in de wet iets zouden terugvinden waaruit blijkt dat er een stringent kader is met een beperkter aantal landen dan nu en dat daar niet te veel mee kan worden gespeeld.

Een vijfde punt gaat over de concentratie op sectoren. Uit de Verklaring van Parijs en uit nieuwe manieren van denken, weten we dat de drive meer moet komen van de ontwikkelingslanden. Het zijn wij niet die moeten bepalen wat men zal doen. Toch pleit ik ervoor om ook op dat vlak te zoeken naar mechanismen die ervoor zorgen dat we niet met alles en nog wat bezig zijn.

Ik herinner mij dat in het midden van de jaren negentig de oefening werd gemaakt. ABOS, nu DGOS, was op dat moment bezig met 27 of 21 grote blokken, thema’s of sectoren. De ontsporing van onze samenwerking tijdens voornoemde periode had met een gebrek aan capaciteit te maken. Dat mag ABOS niet worden verweten, maar landbouwingenieurs werkten toen op mobiliteitsdossiers, bijvoorbeeld omdat er boten werden gekocht.

Er moet altijd rekening mee worden gehouden dat, indien een instelling kwaliteit wil afleveren, zij zelf ook de capaciteit moet hebben om een kwaliteitsvolle samenwerking te organiseren met een land dat onze hulp ontvangt.

Ik heb nog twee punten. Bij de lezing van de nieuwe tekst van de wet zal ik die aan een test onderwerpen. De eerste test is de volgende. Wij hebben een nieuwe wet. Er zijn echter twee nieuwe thema’s die in de wereld van de ontwikkelingssamenwerking belangrijk worden geacht. Kunnen wij op de twee bedoelde thema’s in de wet onze uitdagingen realiseren? Wat zijn de bedoelde thema’s of sectoren?

Het eerste thema is de landbouw en de voedselcrisis. Er is een voedselcrisis. Wanneer in het Parlement een wetsontwerp zal worden ingediend, zal ik nagaan of de nieuwe wet ons de mogelijkheden geeft om op dat vlak het nodige te doen.

Het tweede thema is waardig werk. Dat is het thema dat door de verenigde organisaties uit het middenveld voor de komende twee jaar naar voren wordt geschoven. Er zou zelfs kunnen worden gesteld dat het een transversaal thema is. Mij is het om het even op welke manier het aan bod komt, maar het moet aan bod kunnen komen.

Ik weet dat onze collega’s van de liberale familie het economische heel belangrijk vinden. Zij zien de economische toestand als een hefboom om ontwikkeling te promoten. Ik wijs hun standpunt niet direct voor de volle 100% af. Ik ben op dat vlak immers geen fundamentalist. In mijn hoedanigheid van socialist beweer ik echter dat het ervoor zorgen dat in ontwikkelingslanden mensen aan werk geraken, een heel belangrijke hefboom is om armoede op een duurzame manier tegen te gaan. Immers, wanneer mensen duurzaam werk hebben, hebben zij een duurzame inkomensbron en is het risico van armoede gereduceerd tot wat menselijkerwijze mogelijk is.

Mevrouw de voorzitter, tot hier een paar bedenkingen, suggesties en commentaren vooraf. Ik kijk met veel belangstelling uit naar het ontwerp van de regering.

01.03 Georges Dallemagne (cdH): Madame la présidente, je vous remercie d'avoir pris l'initiative de convoquer cette réunion parmi les premières commissions du parlement. Cela montre l'importance de la commission des Relations extérieures et du thème de la coopération au développement. Notre principale préoccupation est de voir comment nous allons avancer. Il sera alors intéressant de connaître les suggestions du ministre à cet effet. Si j'ai bien compris, nous n'allons pas écrire une nouvelle loi sur la coopération – et je suis sur cette même longueur d'ondes. Il s'agit plutôt d'amender la loi existante. Tout le monde – et en particulier l'OCDE - reconnaît que, par certains aspects, elle est étonnamment moderne, car elle a anticipé certaines questions.

Néanmoins, elle semble s'inscrire assez peu dans l'agenda international. À la lecture de cette loi, nous pouvons en retirer l'impression que nous travaillons seuls dans notre coin. La coopération recouvre un peu plus de 100 milliards de dollars par an, dont nous représentons un peu moins de 2%. Il est, bien sûr, extrêmement important, si nous voulons obtenir des résultats, comme vous l'avez dit, de nous assigner des objectifs, de nous conformer à des principes, des stratégies et des agendas internationaux. Il convient donc de bien vérifier que tous nos efforts et initiatives s'inscrivent dans ce sillage. J'ai eu le plaisir d'accompagner le ministre à Accra. L'un des leitmotive a consisté à rappeler que nous devions obéir aux grands principes de la Déclaration de Paris en termes de cohérence, d'alignement, de répartition du travail, de prévisibilité. Notre collègue Van der Maelen en a parlé. Des propositions très concrètes ont été formulées dans ces domaines-là.

À partir du moment où nous nous référons à ces principes, nous pouvons peut-être faire l'économie, dans une certaine mesure, de nous montrer trop précis ou de concevoir un carcan qui ne tiendrait pas suffisamment compte des évolutions nécessaires et permanentes de stratégies et des adaptations de la coopération aux évolutions de l'environnement international, notamment en ce qui concerne les acteurs de la coopération. À Accra, il fut extrêmement intéressant de voir l'importance de la société civile - aspect qui fut quelque peu négligé à Paris -, des parlements nationaux, mais aussi de nouveaux intervenants privés et en particulier de fondations qui investissent désormais autant de moyens dans le secteur de coopération que les gouvernements et pèsent donc autant qu'eux en ce domaine.

Il me semble, par conséquent, essentiel d'insister très fortement sur le fait que nous développons des politiques de coopération en suivant les agendas internationaux, au service d'objectifs qui sont, par exemple, définis aux Nations unies. Je pense notamment aux Objectifs du Millénaire.

Par ailleurs, au niveau belge, des indications figurent déjà dans la loi concernant la synergie dans les coopérations communales, provinciales, etc. En la matière, il me semble qu'un effort de cohérence interne doit être mené.

Cela dit, la Belgique est ce qu'elle est et on ne va pas changer le fait que chacun souhaite faire de la coopération.

Mais il serait bon – me semble-t-il - d'établir un Code de déontologie concernant seulement les acteurs publics mais aussi les acteurs privés. La loi actuelle ne prévoit, en effet, une synergie qu'avec les acteurs publics. La synergie qui doit être mise en place ne doit pas forcément être contraignante. Cependant, il me semble que si chacun participe à un effort de coopération et souhaite avancer en matière de lutte contre la pauvreté, il faut que la Belgique balaie devant sa porte notamment quand il est question de cohérence, mais aussi des autres domaines figurant dans la déclaration de Paris comme – je le répète – la prévisibilité.

En outre, des questions restent ouvertes quant à l'importance de notre stratégie. En effet, des notes de stratégie sont rédigées au niveau international. Plutôt que d'en rédiger nous-mêmes, il serait préférable; selon moi, de voir comment décliner ces notes et examiner les mises en œuvre particulières au niveau de la Belgique en matière de grandes priorités internationales. Mais je répète qu'à notre niveau, il ne faut pas réinventer l'eau tiède et tenir compte du fait que nous ne sommes pas là – et les pays bénéficiaires Accra ont bien insisté sur ce point – pour que chacun définisse des politiques particulières. Les politiques sont définies ensemble, en partenariat avec nos pays partenaires. Ce point me semble extrêmement important.

J'en arrive ainsi à un autre élément qui me paraît important. Il s'agit de la question de l'évaluation. Cette dernière a également fait l'objet d'une demande d'Accra qui a exprimé son souhait qu'elle soit réalisée de manière globale.

Quand on travaille sur certains secteurs ou sur certains projets, il faut pouvoir mener des évaluations avec les pays partenaires et avec l'ensemble des bailleurs de fonds. Je reprends l'exemple du Vietnam. Ce pays a connu 750 missions de donateurs en un an en 2007. Il est évidemment impossible de continuer dans ce sens. Notre loi doit pouvoir prévoir que les mécanismes d'évaluation doivent être faits en rapport avec les pays partenaires et les autres donateurs. En tout cas, cela me semblerait constituer une évolution intéressante.

Il existe également une série d'autres questions dont je ne sais si elles doivent être réglées au niveau législatif. Cependant, certains éléments devraient être prévus. Ainsi, les procédures ne doivent pas empêcher les initiatives de coopération d'être menées en temps et en heure. La question des procédures qui sont extrêmement lourdes devrait être revue. Il faudrait également pouvoir vérifier que l'ensemble des acteurs est bien mobilisé. Ainsi, par exemple, les universités ne sont pas spécifiquement citées dans la loi actuelle. Ce genre d'oubli doit être corrigé.

Cela dit, tous ces points ont fait l'objet d'avis assez convergents.

Aujourd'hui, la question principale est de savoir comment nous avançons. Des conclusions doivent-elles être remises? Ces conclusions pourraient-elles "anticiper" d'éventuelles modifications de la loi?

Enfin, en ce qui concerne les pays partenaires, comme je crois avoir déjà eu l'occasion de le dire, il ne faut pas trop modifier la loi, il ne faut pas à nouveau créer un carcan législatif. Une série de questions nouvelles se posent sur le plan de la coopération internationale comme, par exemple, des questions climatiques, environnementales, etc., qui frappent d'abord les pays les plus pauvres. Je pense ici à Haïti ainsi qu'aux problèmes qui se posent en Amérique centrale aujourd'hui.

Il faut éviter de trop réduire une liste qui l'a déjà été dans le passé. Il ne faut pas oublier non plus que nous prétendons faire de la coopération bilatérale directe dans 18 pays. Or, si je suis bien informé, il y a encore au moins 35 pays dans lesquels nous menons des actions de coopération bilatérale, soit parce que nous ne parvenons pas à les terminer, soit parce que, pour l'une ou l'autre raison, nous sommes amenés à mener des actions de coopération bilatérale dans le double de pays. Aussi, plutôt que de réduire cette liste, il vaudrait mieux se mettre en conformité par rapport à ce que nous prétendons vouloir faire en la matière.

01.04 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, met uw goedvinden zal ik beginnen en zal mevrouw Van Hoof afronden. We hebben een afspraak gemaakt wat de inhoud betreft.

Ik wil eerst iets zeggen over de procedure. Ik wil inpikken op hetgeen collega's Van der Maelen en Dallemagne al hebben gezegd. Zoals u hebt gezegd, mevrouw de voorzitter, zijn de hoorzittingen afgerond. Ik denk dat het van belang is dat we een rapport met aanbevelingen kunnen opstellen. Misschien kan deze gedachtewisseling worden gezien als een opstap naar de aanbevelingen. Het is goed dat we de mening van de minister kunnen meenemen in die aanbevelingen, dan zullen ze misschien effectiever zijn. Ik interpreteer deze vergadering als zodanig. Ik denk dat dit het constructiefst is.

Ik ben een van de rapporteurs. Ik ben deze zomer begonnen met het oplijsten van de vaststellingen van de hoorzittingen. Ik heb een draft opgesteld met een aantal aanbevelingen. We moeten dat echter volgens de gebruikelijke methode afhandelen en ik nodig de corapporteurs uit om samen te zitten.

Ik doe een oproep aan de collega's van de andere fracties. Misschien kunnen we werken volgens een methode waarbij we elke fractie vragen haar eigen standpunt op papier te zetten zodat het in bijlage kan worden opgenomen, ofwel kunnen we werken met een tabel waar we reageren op de verschillende aanbevelingen. De methodiek moet nog worden verfijnd, maar dat hoeft niet veel tijd in beslag te nemen zodat we tot een eindrapport kunnen komen.

Wat de inhoud betreft, wil ik de minister nog een paar vragen stellen. U bent zeer algemeen begonnen, mijnheer de minister. Het zou goed zijn mocht u kunnen verduidelijken hoe u meent dat de Verklaring van Parijs – de code of conduct – waarnaar u in uw inleiding verwees, eventueel in de wet moet worden opgenomen. Vanuit de praktijk, vanuit uw administratie, met welke lacunes krijgt men te maken? Hoe kan men die eventueel via een wetswijziging opvangen? Deze legislatuur loopt toch al een tijdje en ik neem aan dat men al concrete inzichten heeft die nuttig kunnen zijn om de wet eventueel bij te spijkeren.

Hetzelfde wat betreft de geografische concentratie en de evaluatie op het terrein waarnaar u verwees. Men volgt niet op hoe landen evolueren. U hebt een aantal bilaterale commissies bijgewoond. Het interesseert ons om uw inzichten daaromtrent te kennen. Wij willen daarmee rekening houden voor het afronden van onze werkzaamheden.

Los van onze belangstelling voor de mening van de minister en van het departement, geef ik ook onze inzichten in een notendop. We hebben een heel genuanceerde nota gemaakt, maar ik zal die hier niet brengen; we doen dat schriftelijk, eventueel via de procedure die we samen afspreken.

Wij denken, ten eerste, dat de wet van 1999 niet drastisch moet worden gewijzigd. De wet was een mijlpaal toen die in 1999 werd genomen, ze was toen geweldig vooruitstrevend en blijft dat vandaag nog op een aantal punten. Armoedebestrijding, waarop zij focust, is precies de kern van de millenniumdoelstellingen. In die zin blijft de wet zeer adequaat.

De wet is ook een mijlpaal, een referentiekern, een baken voor heel veel actoren, waaronder andere internationale actoren. We moeten dat onderstrepen en onthouden voor de toekomst. Dat belet niet dat de wet kan worden geactualiseerd – waarop de minister en een aantal collega’s hebben gewezen – en moet worden verfijnd op een aantal punten. Collega Van Hoof en ik zullen een aantal punten benadrukken. Ik zal mij beperken tot wat betrekking heeft op de centen, het budgettaire. Els zal de andere punten toelichten.

Het is positief dat de 0,7-norm in een programmawet is verankerd en dus een wettelijke basis heeft gekregen. Wat ons betreft, zou die perfect haar plaats kunnen vinden in de wet van 1999 en op die manier worden gestabiliseerd. De minister weet echter dat wij meer willen dan een verankering van de 0,7, wat eigenlijk al is gebeurd. Wij willen ook de principes inzake de verdeling van het groeipad een stukje wettelijk verankeren. Ik heb het dan over de evenwichtige verdeling tussen alle actoren, gaande van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking over de multilaterale naar de indirecte en de eventuele vierde pijler. Met andere woorden, wij willen dat al wie op het veld actief is, een rechtmatig deel uit de verhoging van de envelop kan genieten om op een evenwichtige manier ons beleid voort te kunnen ontwikkelen.

In dezelfde lijn denkt CD&V over de nieuwe hulpvormen, de gedelegeerde hulp en de budgetsteun. Ik weet dat er, onder andere in Accra, ook veel over budgetsteun is gesproken en dat er in het slotdocument toch wel vergaande engagementen terzake naar voren worden geschoven. Budgetsteun moet per definitie, net als gedelegeerde hulp, aan heel specifieke voorwaarden en criteria worden onderworpen. Er bestaat zoiets als een draaiboek op federaal niveau, dat in de Ministerraad werd aangenomen. Het heeft een andere naam, dat boek, maar wat ons betreft moet het wel een wettelijke basis krijgen. Het gaat potentieel over heel grote bedragen en dus moeten de garanties wettelijk worden vastgelegd.

Het zou ook goed zijn transparantie te creëren inzake de ODA-uitgaven, om een horizontaal beeld te krijgen van de geplande bestedingen in de verschillende departementen, door een ODA-nota bij de begroting te voegen. Men kan hetzelfde doen voor de schuldkwijtscheldingen en het overzicht van de schulden van de armste landen of de landen die ODA-aanrekenbaar zijn, opdat men bij elke begroting een perfect zicht zou hebben op de lopende schuldkwijtscheldingsoperaties en op eventuele nieuwe akkoorden en nieuwe leningen die met die landen zouden worden gesloten. Zo kan men een totaalbeeld krijgen van de financiële situatie.

U ziet dat wij grondig hebben nagedacht over de manier waarop men de begrotingsaanpak daaromtrent verder kan uittekenen en ook wettelijk kan verankeren. Een en ander kan worden opgenomen in de wet van 1999 en technisch kan misschien ook een en ander in de wet op de Rijkscomptabiliteit worden ingeschreven. Daarover spreek ik mij nu niet uit. De twee wegen zijn denkbaar. Ze passen in dit debat. Vandaar dat we deze aspecten in dit debat willen inbrengen.

Mevrouw de voorzitter, als u ermee akkoord gaat, geef ik het woord nu door aan mevrouw Els Van Hoof.

01.05 Els Van Hoof, senator (CD&V - N-VA): We zijn een beetje in snelheid genomen, want we dachten dat wij hier een toelichting zouden krijgen van de minister inzake zijn ideeën over een mogelijk nieuw wetsontwerp over internationale samenwerking. Vandaar dat we minder goed zijn voorbereid om onze ideeën weer te geven, hoewel ik de zaak tijdens de vakantie met mevrouw de Bethune al grondig heb bekeken.

De wet van 1999 is eigenlijk een heel sterke wet. Dat is ook gebleken tijdens de hoorzittingen. Als ik de sector hoor, is die wet sinds 1999 voor haar een referentiekader of baken geworden. Wij zijn er tijdens de hoorzittingen niet echt van overtuigd geraakt dat die wet fundamenteel moet worden gewijzigd. Er dringt zich eerder een verfijning en actualisering op, zonder echt aan de principes en de criteria te gaan morrelen.

Ik heb destijds vanuit een andere functie de wet van 1999 mee kunnen helpen opstellen. Men is daarbij vertrokken van drie belangrijke principes. Misschien moet men zich ook aan deze principes houden, om ze nog een stuk te verfijnen.

Ten eerste was het destijds belangrijk om het affairisme tegen te gaan, dat er was gekomen naar aanleiding van het verhaal van de witte olifanten. Men ging zich concentreren op vijf mensgerichte sectoren en drie thematische sectoren. Wij vinden niet dat die sectoren moeten worden afgeschaft. Ze moeten misschien wel een beetje worden verfijnd, maar volgens mij zou het een sterk punt zijn om die vijf mensgerichte sectoren in de wet te behouden.

Misschien is het thema van de sociale economie veeleer een sector dan een thema en kan men daarin verfijnen. Ik denk echter niet dat we moeten beginnen schrappen. Het was immers net een van de sterktes van de wet dat we duidelijk wisten in welke sectoren we zouden samenwerken met de partnerlanden.

Een tweede belangrijk principe was de geografische concentratie. Destijds werkte men in 50 landen. Dat werd gebracht op 25 partnerlanden en sinds 1999 op 18 partnerlanden, en dat op heel korte tijd. Het valt bij elke regeringswissel op dat elke minister opnieuw zijn stokpaardje wil inbrengen. Dat is niet de bedoeling. Als men duurzaam wil samenwerken met een partnerland, moet dat partnerland weten waar het aan toe is en niet bij elke regeringswissel de kans te lopen dat het eruit zal vallen.

Ik denk dat het belangrijk is dat we de geografische concentratie sterker gaan doorvoeren. We moeten zeker niet meer landen toevoegen, misschien zelfs een paar minder. Men kan zich inderdaad de vraag stellen of het nog noodzakelijk is om in landen te werken die niet de minst ontwikkelde landen zijn, zoals Zuid-Afrika dat zelf al ontwikkelingshulp biedt in het Zuiden, en zoals Algerije. Is het nu nog noodzakelijk dat men in die landen blijft? Ook daar kan men verfijnen en het principe van de geografische concentratie verder doorvoeren.

Een derde belangrijke principe van destijds was de coherentie. Hierover werden hier al heel wat vragen gesteld door de collega's. Zijn we wel coherent bezig vanuit de federale ontwikkelingssamenwerking? Men stelt vast vanuit de ODE dat verschillende departementen werken rond internationale samenwerking, maar dat er geen lijn in zit en dat de wet alleen werd toegepast op het budget van ontwikkelingssamenwerking en niet op de globale ODE.

Mijnheer de minister, wij vragen u dus om daarin meer coherentie te brengen. U kunt teruggrijpen naar voorbeelden uit het buitenland, zoals Scandinavië of Spanje waar men werkt aan globale duurzame ontwikkeling vanuit een regering. Op dit ogenblik doet men dat niet vanuit de Belgische regering.

Die coherentie, die als principe was vervat, moet nog veel sterker worden verankerd in de wet. Een aantal collega's hier in de zaal vraagt u om die coherentie vanuit ontwikkelingssamenwerking gestalte te geven.

Behalve de verfijning is er ook de actualisering.

Er zijn inderdaad een aantal internationale hoogmissen geweest, die ook een aantal principes naar voren hebben gebracht. Het is belangrijk om voornoemde principes in de wet in te voeren en de wet aldus te actualiseren.

Wij denken hier bijvoorbeeld aan de voorspelbaarheid van de hulp. Ik herinner mij dat wij destijds een samenwerking met de Filippijnen of met Laos zijn gestart, maar dat die na drie jaar al was afgelopen. Dat is onverantwoord. De wet zal op dat vlak sterker moeten worden gemaakt. Er moet aan duurzame ontwikkeling worden gewerkt. Aan de partnerlanden moet ook worden medegedeeld dat het hun ontwikkeling is, maar dat zij ze dan zelf in hun eigen land en met hun eigen regering moeten plannen, zonder dat er een of andere, wispelturige donor het betrokken land er al dan niet bijneemt. Wij moeten de duurzaamheid, dus de voorspelbaarheid van de hulp, dan ook heel sterk inbrengen.

Anderzijds was destijds de ontbinding van de hulp stof voor een heel grote discussie. De idee is nu al heel sterk in de geesten gerijpt. Het affairisme dat destijds bestond, is in vergelijking met vroeger grotendeels verdwenen. Wij mogen bedoelde evolutie nog sterker doordrijven en ook expliciet in de wet opnemen. Er zijn voorbeelden van regionale regeringen die zulks al in een kaderdecreet hebben opgenomen. De ontbinding van de hulp mag dus zeker een plaats in de wet krijgen. Dat is een ander, belangrijk principe.

De harmonisatie en de beleidscoherentie moeten heel duidelijk worden ingeschreven.

01.06 Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le président, notre ordre du jour tend à se modifier au profit de la mise en place d'un calendrier de travail ainsi que de la méthode de travail que nous allons suivre. En effet, nous avons terminé un processus sur lequel nous nous sommes penchés pendant plusieurs mois. Nous avons entendu de nombreux acteurs, qui nous ont fait part de leur évaluation. Au stade actuel, il serait inopportun de bâcler ce travail. Il vaudrait mieux travailler et réagir sur la base du rapport de ces auditions. Je rejoins la proposition d'inviter chaque groupe politique à formuler ses remarques et les questions sur lesquelles ils voudraient insister de manière à pouvoir clôturer ce travail de manière satisfaisante pour tous.

Par ailleurs, si l'objet de ce processus est d'examiner la pertinence de modifier la loi de 1999, il ne doit pas se transformer en un travail d'évaluation de la coopération. Lorsque nous abordons la question de la concentration, de l'harmonisation de différents points, l'analyse aboutit à une volonté de réformer la loi comme si nous avions procédé à une évaluation et constaté que la loi de 1999 aurait eu des conséquences négatives sur la coopération.

Nous devrions veiller à ne pas mélanger les données pour ne viser que le point essentiel: l'ensemble des acteurs de terrain nous ont assuré que cette loi était positive. En effet, cet outil performant a permis au secteur de se réorganiser, de s'inscrire dans une dynamique répondant à des exigences tant administratives que budgétaires. De plus, ce travail commence maintenant à produire ses effets. Cette loi qui leur permet de fonctionner dans ce cadre n'est pas suffisamment mise en exécution dans certains domaines, qui lui permettraient de compléter son application.

Une des priorités serait de compléter l'exécution des différents points qui figurent dans cette loi afin de pouvoir en mesurer les conséquences sur la politique que nous voulons redéfinir. Je ne dis pas que nous devons passer sous silence le fait de savoir si la coopération belge est adaptée à l'évolution. Il faut aborder ces sujets.

L'apparition de la crise alimentaire, que nous aurions pu prévoir, montre à suffisance que nous devons nous doter d'un outil qui permette de concentrer davantage l'aide en fonction de l'évolution de la société.

Je suis d'accord d'inscrire dans cette loi les différentes déclarations que la Belgique signe, notamment la Déclaration de Paris, qui a été votée récemment et qui est très bonne, et la Déclaration de Monterrey. Le fait d'avoir un cadre international dans lequel nous nous inscrivons est un gage de sécurité pour tout le monde, c'est une très bonne chose.

Il faut aussi garder à l'esprit la cohérence de la coopération internationale belge de telle sorte qu'elle puisse s'inscrire dans une politique européenne globale. Cette cohérence se met en place actuellement et c'est un processus positif qu'il faut accentuer.

Au niveau de la coopération multilatérale, il est important que nous puissions garder une marge de manœuvre critique. La participation de la Belgique y est importante et nous ne sommes pas nécessairement toujours d'accord avec la manière dont l'aide est organisée. Nous devons garder une réserve critique qui va nous permettre d'exercer une pression sur cette coopération multilatérale, de telle sorte qu'elle ne reprenne pas des processus comme nous en avons connus dans les années '80, notamment en ce qui concerne les ajustement structurels.

Nous devons nous inscrire dans une politique internationale et respecter une certaine cohérence entre la politique belge et la politique européenne mais nous devons aussi garder des outils qui nous sont propres car la coopération belge a une histoire et possède des atouts qui ne doivent pas être noyés dans des démarches menées à d'autres niveaux en matière de coopération. Il doit aussi y avoir une cohérence entre la politique belge de coopération et celle menée par les instances internationales.

Il serait également favorable que le critère de 0,7% soit inscrit dans la loi. Le ministre actuel le prend déjà en considération, je ne nie pas ses efforts pour y arriver mais cela ne devrait pas dépendre de la volonté d'une personne. Il est important que la Belgique s'inscrive de manière formelle dans ce processus et que ce critère ne soit pas une variable d'ajustement dont on peut jouer en omettant de présenter l'une ou m'autre note stratégique ou en manipulant, en modifiant le budget en fonction de prévisions pas toujours réalistes.

Par contre, comme beaucoup d'acteurs de terrain le rappellent, inclure les Objectifs du Millénaire dans cette loi n'est peut-être pas une aussi bonne idée que cela en a l'air car ces objectifs risquent d'être dépassés et pour certains points, ils le sont déjà. Ne mettons pas en place un dispositif dont l'utilité peut s'avérer éphémère ou qui risque d'être dépassé avant que l'encre n'ait séché sur le papier. Il est important que nous défendions et que nous améliorions la loi de 1999 et de préserver cet outil qui connaît de bons résultats et permet une visibilité certaine, aussi bien pour les acteurs belges que pour les acteurs internationaux.

J'insiste sur le premier point: la réunion d'aujourd'hui doit aussi nous permettre de mettre au point un calendrier et une méthode de travail.

Hilde Vautmans, présidente: Monsieur Dubié souhaitez-vous intervenir?

Josy Dubié, président: Non, madame la présidente, je n'ai pas demandé la parole.

Hilde Vautmans, présidente: Comme je souhaite intervenir, pourriez-vous me remplacer à la présidence?

Mijnheer de voorzitter, namens Open Vld wil ik graag ook ons standpunt geven.

Wij hebben heel goede hoorzittingen gehad.

Verscheidene collega’s hebben er al op gewezen dat de wet van 1999 toen eigenlijk al een mijlpaal was, wat wij zeker kunnen bevestigen.

De wet is evenwel reeds tien jaar oud, en is dus absoluut aan actualisering toe. De hoorzittingen hebben ook heel duidelijk uitgewezen dat er wijzigingen aan die wet moeten komen. Ondertussen hebben wij internationaal de evolutie gezien en hebben wij ook gezien wat er op het terrein mogelijk is.

We hebben ook geleerd uit de wet.

Een eerste punt waarover ik het graag wilde hebben, is het aantal partnerlanden. In het begin waren dat er 25, maar dat aantal is dan gereduceerd tot 18. Ik denk dat we kunnen stellen, gelet op wat in de hoorzittingen is gezegd, dat we ons nog verder kunnen en moeten concentreren. Als we het nagaan, zijn we in slechts een derde van die 18 landen een van de tien belangrijkste donoren. Als we impact willen hebben, moeten we ons in de concentratielanden binnen de tien belangrijkste donoren bevinden om degelijk te kunnen wegen op het beleid van dat land. Open VLD is er dus ten stelligste van overtuigd dat die 18 landen nog moeten worden gereduceerd.

Wel vind ik het belangrijk ermee rekening te houden dat we toch in elk continent aanwezig zijn. We kunnen niet opeens niet meer aanwezig zijn in bijvoorbeeld Azië, of niet meer in Latijns-Amerika. Ik vind dat we in elk continent toch nog voet aan wal moeten hebben, om het zo te zeggen.

Een tweede punt aangaande de concentratie dat we ook hebben geleerd uit de hoorzittingen, is dat het belangrijk is om in elk concentratieland een ambassade te hebben.

Het gaat niet op dat een partnerland wordt gekozen, zonder er een ambassade te hebben. Ik durf hier vandaag geen cijfer meegeven, omdat ik mij niet op een cijfer wil vastpinnen. Wij moeten de lijst goed bestuderen. Het is echter nodig dat er in een partnerland ook een ambassade is, zodat er in het land één loket is waar alle partners terechtkunnen om de ontwikkelingshulp tot een goed einde te brengen.

Ik heb het punt tijdens de hoorzittingen meermaals benadrukt. Tot nu toe moet enkel de bilaterale hulp aan het principe van de concentratie voldoen. Iedereen weet dat. Ook de indirecte hulp en de internationale samenwerking zouden zich echter op bedoelde landen moeten toespitsen. Wij wegen dan immers meer op het beleid binnen de concentratielanden en kunnen er op die manier wel degelijk het verschil maken.

Wij moeten dus durven stellen dat de concentratielanden naar de indirecte en de internationale hulp moeten worden doorgetrokken. Ik zie een aantal mensen neen knikken. Wij denken echter dat het een goede regel zou kunnen zijn. Ik herinner mij het debat dat wij met de professoren hebben gehad. Ook zij waren voorstander van voornoemde regel.

Een tweede punt, losstaand van de concentratielanden, is de verdere modernisering van de wet. Verschillende collega’s wezen al op de efficiëntie en de effectiviteit. Wij doen immers aan ontwikkelingssamenwerking en internationale samenwerking om een impact te hebben op het terrein. Om de impact te kunnen meten, moeten wij evalueren. In dat verband vrees ik – een resolutie in die zin werd tijdens de vorige legislatuur goedgekeurd – dat landen met evaluaties worden platgeslagen. Er wordt steeds meer geëvalueerd, maar er worden te weinig lessen getrokken en gedeeld uit de evaluaties. Ik ben zeker voorstander om meer lessen uit de evaluaties te trekken en de evaluaties ook beter door te trekken. De evaluaties moeten op hun merites worden beoordeeld. Ik zou bijna zeggen dat wij de evaluaties moeten evalueren. Dat klinkt gek, maar eigenlijk zou dat moeten gebeuren, en wel samen met de andere landen die in het ontwikkelingsland aanwezig zijn. Ons inschrijven op het Europese niveau is een absolute must om degelijk te kunnen werken.

Een punt dat voor mij heel duidelijk nog in de wet moet worden opgenomen, is dat wij ons ook op de strijd tegen corruptie en op de strijd voor goed bestuur moeten kunnen richten. Met dat punt zijn wij ook het debat gestart. De hoorzittingen startten naar aanleiding van twee resolutie die in Kamer en Senaat werden ingediend. De strijd tegen de corruptie en voor goed bestuur is een term die wij absoluut in onze wet moeten inschrijven.

Het is nu even stil geweest rond Afrika, maar we hebben in de debatten van de voorbije maanden duidelijk gezien dat het belangrijk is dat we die termen in onze wet zouden inschrijven.

Een ander punt dat voor ons heel belangrijk is, is dat we rekening moeten houden met de nieuwe hulpmodaliteiten. Ik zie hier collega's die samen met mij op zending zijn geweest naar Niger en naar andere Afrikaanse landen. We hebben op het terrein de resultaten van microkredieten, cofinanciering en budgetsteun gezien.

Ik denk dat die modaliteiten in onze wet moeten worden opgenomen. Er is dus werk aan de winkel.

Ik heb niet nagekeken of het volgende in het regeerakkoord staat, maar ik weet dat de minister mij een antwoord zal geven. Het is voor mij heel belangrijk dat men kan ingrijpen in post-conflictzones. Er is goed bestuur, er is de strijd tegen corruptie, maar we hebben eigenlijk geen specifiek instrument. We sturen onze strijdkrachten uit om vrede te helpen bewerkstelligen en te bewaren, maar ook in post-conflictsituaties moeten we een specifieke vorm van hulp kunnen bieden, die we goed in onze wet moeten inschrijven om de risico's te beperken.

Wat betreft de thema's, zijn de liberalen er zeker voorstander van om te werken aan de basisinfrastructuur, maar we moeten die beter definiëren. Ik kijk naar de heer Van der Maelen. Ik weet dat hij en ik geregeld van mening verschillen over wat basisinfrastructuur precies is. Wanneer de collega's vragen naar een gezamenlijk document met conclusies, wens ik hun veel succes. Ik weet niet of we erin zullen slagen om dat gedetailleerd genoeg te maken. De meningen daarover zijn immers toch wel heel erg verscheiden, maar wie niet waagt, niet wint. Ik wil daaraan zeker werken.

Wat voor ons ook heel belangrijk is, is de steun aan de privésector. Zelfs met al onze ontwikkelingssamenwerking, zowel op federaal vlak, op het vlak van de deelstaten of zelfs op het vlak van de steden en gemeenten, zullen we er niet komen.

Wij moeten eerlijk durven zijn en de bescheidenheid van onze ontwikkelingssamenwerking durven inzien. Wij zullen bedrijven moeten stimuleren om risico’s te nemen en te investeren in die landen om hen er bovenop te helpen. Een debat dat we nog zullen moeten voeren in de Europese Unie is dat over de landbouwsubsidies. Wat met de import en export van die landbouwproducten? Wij weten allemaal dat dit een heel groot effect heeft op de situatie van de landbouwer in het Zuiden, in die armere landen.

Voor mij ook heel belangrijk, en iedereen hier weet dat dit mijn standpunt is: ik wil meer aandacht voor vrouwen in de ontwikkelingssamenwerking. Toen ik projecten van microfinanciering bezocht, zei men ter plaatse altijd dat men is gestopt het aan de mannen te geven en het nu altijd aan de vrouwen geeft, met meer resultaat. Ik denk dat de vrouw binnen de ontwikkelingssamenwerking een meer prominente rol moet krijgen binnen onze sectoren, binnen onze thema’s. Waar men het ook schrijft maakt mij niet uit, maar wij moeten daar zeker meer aandacht voor hebben. Dat is het zo ongeveer voor wat het standpunt van Open VLD betreft.

Als voorzitter wil ik nog even reageren op de vraag van de collega’s hoe wij dit debat gaan afronden.

Ik vond het verstandig om nu, in een eerste fase, deze gedachtewisseling te hebben. Als we eerst een tekst zouden proberen uitschrijven, die daarna moet worden geagendeerd in de commissie en daarna in de plenaire vergadering, dan zou de minister tegen die tijd reeds klaar zijn met een nieuwe begroting en een nieuwe beleidsnota, waardoor we de feiten zouden achternalopen. Daarom vond ik dit het goede moment waarop elke fractie haar standpunt zou kunnen kenbaar maken, opdat de minister de nuttige en nodige instrumenten kan meenemen.

Ik ben er echter niet tegen dat we ter afronding van de hoorzittingen een resolutie zouden opstellen. Ik ben daar zeker voorstander van, maar de minister moet intussen wel zijn beleid voeren. Daarom moeten we zeer snel te werk gaan. We moeten volgende week samen kunnen zitten om te proberen met de verschillende partijen een resolutie te maken met de voornaamste aanbevelingen. Ik zie mevrouw de Bethune met het hoofd schudden en knikken, maar ik weet niet of zij ja of neen bedoelt.

01.07 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, het is wel jammer dat wij totaal niet wisten wat de opzet van deze vergadering was. Ik heb gebeld naar het secretariaat, waarop men ons heeft gezegd dat de minister een presentatie ging houden, waarvoor we natuurlijk openstaan. Dat is de briefing die wij hebben gekregen. Ik zie ook dat een aantal fracties zich niet heeft uitgesproken. Dat is ook jammer.

Hilde Vautmans, présidente: Les absents ont toujours tort.

01.08 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): Het ware beter geweest, mocht men een duidelijke briefing hebben gegeven over de inhoud van de vergadering. Als rapporteur betreur ik dat ik niet ben gebrieft over de opzet van deze vergadering, want dan had ik een schema kunnen voorleggen of wat dan ook.

Voorzitter Hilde Vautmans: Mevrouw de Bethune, deze vergadering was belegd in juli, maar werd toen uitgesteld omdat de premier zijn ontslag had aangeboden bij de Koning. Uiteindelijk werd de vergadering naar vandaag verplaatst. Ik dacht dat het voor iedereen duidelijk was. Mijn excuses daarvoor, al ontving ik van u ook geen telefonische reactie.

01.09 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): (…) Bij deze is dit gedaan, voor alle duidelijkheid onder elkaar.

01.10 Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, je voudrais évoquer un certain nombre de thématiques, mais je ne vous étonnerai pas non plus en disant que, au nom du groupe MR, je vous rejoins entièrement sur un certain nombre d'éléments que vous avez évoqués. La famille libérale parle souvent d'une seule voix dans ce pays!

En ce qui concerne la coopération au développement, je voudrais souligner la qualité des travaux que nous avons eus en commission réunie de la Chambre et du Sénat. Des études ont été déposées et des rapports transmis aux membres de la commission. Nous ne sommes donc pas occupés à improviser, madame de Béthune. Des documents existent. Ce débat dure depuis de nombreuses semaines. Dès lors, nous n'allons pas le trancher en deux heures. Le débat n'est pas clos par rapport à l'évaluation de la loi sur la coopération au développement.

À mon sens, les Objectifs du Millénaire pourraient utilement se retrouver dans la législation, tel le type d'aide que coiffe la coopération au développement. Plusieurs études ont notamment démontré que les prêts d'État à État n'étaient pas prévus dans la législation. Voilà des éléments qui méritent d'être pris en considération en prenant le temps de la réflexion pour la peaufiner.

Il faudra donc prendre le temps de le faire sérieusement.

En revanche, il me semble urgent de réfléchir à un point qui fait – il me semble – l'objet d'un large consensus. En tout cas, ce point est souvent revenu lors des auditions. Il s'agit de la concentration de l'aide et donc du nombre de pays partenaires. Comme vous l'avez souligné, on est descendu à 18. Selon le groupe MR, ce chiffre peut encore être diminué pour concentrer l'aide et la rendre plus efficace en ciblant, si possible, à chaque fois, deux ou trois secteurs où la Belgique peut apporter une véritable plus-value. Ces secteurs doivent donc être identifiés.

Je vous rejoins aussi quand vous dites qu'il faudrait peut-être essayer de choisir des pays où nous avons déjà une représentation diplomatique, en tout cas des bureaux sur lesquels nous pouvons nous appuyer sur le terrain. En effet, il ne suffit pas de faire de la coopération au développement, il faut qu'il existe des relais sur le terrain. Il s'agit là aussi d'un critère qui doit être pris en compte dans la sélection.

Une présence à long terme constitue également un élément qui doit être pris en considération. Ainsi, quand nous ferons le choix des pays, il faudra que ce choix soit mûrement réfléchi et qu'il y ait une réelle volonté d'investissement à moyen terme dans les pays sélectionnés. En effet, à terme, l'objectif est que la coopération au développement ne soit pas permanente. Cela serait contradictoire avec l'esprit même la coopération au développement. Mais nous devons nous inscrire dans la durée.

Je suis aussi d'accord avec vous quand vous soulignez le fait qu'il faut essayer d'être présent sur tous les continents. Autrement dit, ce critère me semble devoir être pris en considération.

Par ailleurs, au risque de décevoir à nouveau mon collègue écolo, cela doit être un choix un peu politique.

Bien sûr, le choix doit s'opérer sur base de critères figurant dans la loi et d'un certain nombre d'appréciations et de données. Mais cela doit également être un choix politique au sens noble du terme. Il ne s'agit pas de dire qu'il est question d'un choix d'opportunité politique. C'est bien un choix politique que de sélectionner les pays dans lesquels nous allons concentrer notre aide, et en particulier si nous réduisons le nombre de pays partenaires.

Donc, pour conclure, j'approuve une évaluation et une révision potentielle de la loi sur la coopération au développement, mais nous devons résoudre le plus rapidement possible la question de la concentration, qui reste – si je ne me trompe – une compétence de l'exécutif. Sans doute ce dernier opérera-t-il son choix en écoutant le parlement, mais ce domaine reste une prérogative de l'exécutif.

01.11 Patrick Moriau (PS): Madame la présidente, je vous prie d'excuser mon retard. Je serai bref.

Il est louable de parler de coopération au développement, mais il faut reconnaître malheureusement qu'elle intervient souvent pour colmater les brèches creusées par d'autres politiques.

Je vais prendre l'exemple très concret de la problématique de la dette. En 2007, dans les 170 millions d'euros accordés au Congo, 67 millions ont servi à éponger la dette. L'impact est donc nul pour la population.

Deuxièmement, une politique européenne qui est basée sur les APE et la défense de notre Politique agricole commune met à genoux l'agriculture africaine. Je reviens de Nairobi où l'AWEPA a organisé une rencontre entre 14 parlements européens et 14 parlements africains. Je suis effrayé car aujourd'hui, nous sommes en train de vendre à l'Afrique la culture des biocarburants dont on ne connaît même pas l'impact. Je n'entre pas dans le débat de fond et je ne dis pas qu'il faut la rejeter tout de go. L'Afrique du Sud réserve 4 millions d'hectares pour les biocarburants et tout le monde est convaincu que c'est la panacée universelle et que cela va amener de la croissance dans les pays africains. Or, dans les années '80, le Fonds monétaire et la Banque mondiale ont fait croire qu'en changeant les cultures vivrières en cultures de rentabilité comme le coton et le cacao, on allait retrouver la croissance économique, et on voit ce qu'il en est aujourd'hui avec la crise alimentaire.

Nous sommes là pour payer les dégâts. Quand George Bush dit qu'il faut multiplier par quatre la production de maïs pour les biocarburants, c'est la même chose. Alors qu'il y a des famines en Afrique, on utilise déjà 100 millions de tonnes de maïs pour fabriquer des biocarburants.

Je ne suis pas le seul à le dire, la Banque mondiale l'a dit également: il faut recentrer les politiques d'aide au développement sur l'agriculture. Peut-être cela masquait-il cette idée sur les biocarburants? Je n'en sais rien.

Je pense que nos politiques monétaires, financières et économiques créent souvent des dégâts dans ces pays et que notre coopération, avec des moyens dérisoires, essaye de colmater les brèches.

J'en viens à ma deuxième remarque. Je parlais tout à l'heure de la situation en Afrique. J'ai été effrayé en découvrant le phénomène inéluctable d'urbanisation. De 1950 à aujourd'hui, nous sommes passés de 20 à 47% de la population vivant en ville. En 2050, ce sera plus de 70%! Cette évolution entraînera des conséquences sur le climat, mais aussi du point de vue social, sans oublier les problèmes pour les femmes, dont Mme la présidente parlait à l'instant. De véritables politiques doivent être conduites dans ces domaines.

Nous disposons de bons exemples. Il est extraordinaire qu'à chaque réunion de ce type, le fonds de survie soit mentionné. D'initiative parlementaire, il occupe 2% du budget de la Coopération au développement, mais il représente aujourd'hui – à cause de l'important désinvestissement dans les politiques de coopération agricole - près de 40% de la politique de coopération belge dans le domaine agricole. Une évaluation est prévue, puisque – comme vous le savez – aucun projet n'est évalué de la même manière.

Il convient aussi d'intégrer les grands concepts internationaux, mais je dois vous mettre en garde. Prenons la Déclaration de Paris, qui constitue une avancée reconnue de tous, je lis à l'article 2 deuxième alinéa que, désormais, il est demandé que soient interdits les dons et aides s'ils ne correspondent pas aux priorités du pays qui va en bénéficier. Qu'aurions-nous décidé pour l'Afrique du Sud, avec un président prétendant que le sida n'existe pas? Heureusement que de petites ONG, en particulier belges, ont pu amortir les dégâts. Je considère que ces déclarations sont très valables. Il apparaît clairement qu'elles ont été conçues par des exécutifs.

Voilà les quelques remarques que je voulais formuler. Dans tous les pays du monde, la coopération au développement est en train de se remettre en question. C'est ce que j'ai pu observer à Nairobi par rapport aux enjeux colossaux qui s'annoncent et que nous feignons d'ignorer et qui sont pour la plupart le produit d'autres politiques que nous menons. Le tout est de savoir si la coopération au développement doit être un sparadrap ou le moteur d'une relance, une aide réelle à certains pays qui entrent dans des phases dramatiques.

01.12 Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Je voulais ajouter deux points, madame la présidente. Premièrement, comme vous l'avez vous-même signalé, il s'agit de prendre en considération la dimension de genre. Il faut sortir de cette logique de transversalité pour identifier concrètement comment travaille la coopération que nous menons, pour qu'elle puisse être évaluée et prise en considération de manière plus sérieuse.

Deuxième point, au sujet de la concentration, il est important de garder un regard critique. Se demander si l'Afrique du Sud ou l'Algérie doivent encore figurer sur la liste des pays sélectionnés est une question pertinente. Cependant, il faut sortir cela du concept de la concentration. Si on ouvre ce débat, on risque de tomber dans des questions qui n'ont rien à voir avec la pertinence ou la cohérence. Si on commence à tailler dans la liste des pays, nous ne maîtriserons pas le débat et ce serait une épine dans le pied pour la commission.

Je propose de postposer la question relative à la liste des pays, mais que l'on instaure des critères par rapport aux pays bénéficiaires. C'est de cette façon que la vocation des deux pays concernés trouvera sa place.

01.13 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, ik wil nog een korte opmerking maken, aanvullend op wat collega Van Hoof heeft gezegd over de plaats van de ngo’s en de indirecte actoren en de vraag of ze op het concentratiebeleid van de partnerlanden moeten worden gealigneerd. Ons standpunt daarover is duidelijk: neen. Wij denken dat er een ander overheidsoptreden moet zijn, terwijl wij de indirecte actoren autonomie willen laten. Ik kan daarvoor veel redenen geven, maar ik zal er twee geven in dit stadium van het debat.

De eerste reden is dat, natuurlijk, de indirecte actoren en de ngo’s zich moeten afstemmen op de lokale partner en diens vragen. De indirecte actoren en de ngo’s hebben ook te maken met de expertise van die partner.

Sta me toe om één voorbeeld te geven. De Damiaanactie is specialist inzake lepra en nu misschien voor een stukje ook inzake aids. Welnu, de Damiaanactie kan ook maar werken in de regio’s waar lepra voorkomt. Het is heel goed mogelijk dat die regio’s buiten de regio’s vallen waarin de partnerlanden van ons land actief zijn. De keuze van de territoriale, de geografische plaats waar de ngo’s werken, moet per definitie afhangen van hun expertise en hun roeping, ongeacht of dat al dan niet thematisch of geografisch kadert in de prioriteiten van de Belgische regering. Het verdient onze steun als die werking aansluit bij onze principes van armoedebestrijding, van ondersteuning van de armste landen. Daarin moeten we de eigen finaliteit van de ngo’s erkennen. Dat belet niet dat de ngo’s hun eigen proces moeten doormaken om meer effectief te zijn. Daar heb ik geen problemen mee.

Een tweede argument is dat het misschien zelfs goed is voor ons land en voor de Belgische ontwikkelingssamenwerking dat er actoren zijn die hier een basis hebben en die expertise opdoen in MOL-landen, waar de bilaterale of multilaterale samenwerking met België niet aanwezig is.

Dat is ook een manier om contacten te houden en eventuele ervaringsuitwisseling Noord/Zuid en Zuid/Noord mogelijk te maken. Zo kunnen we nog tal van redenen aanhalen, maar daar ga ik nu niet op in. Ik wilde dit ook duidelijk stellen omdat u ook duidelijk – dat is uw goed recht – de positie van uw partij hebt uiteengezet.

01.14 Voorzitter Hilde Vautmans: Ik zal dat misschien even verduidelijken. Ik zeg niet dat wij met Open VLD zeggen dat indirecte hulp alleen maar in partnerlanden moet gebeuren. Ik erken natuurlijk de specificiteit van en de samenwerking met de partnerlanden, maar ik denk wel dat wij daarmee rekening moeten houden en impulsen zouden moeten geven. Dat is een ander verhaal dan het enkel beperken. U haalt Libra aan en de MOL-landen en ik heb daar alle begrip voor. Ik denk echter dat een stimulans moet worden geboden of meer aandacht moet worden gegeven om werkelijke impact te hebben op het beleid en de evolutie van de concentratielanden.

01.15 Georges Dallemagne (cdH): Madame la présidente, je ferai deux remarques complémentaires. D'une part, nous n'insistons pas suffisamment sur le fait que la lutte contre la pauvreté représente bien plus qu'une coopération au développement. Nous n'avons pas suffisamment tenté d'évaluer les politiques les mieux à même de lutter contre la pauvreté. Nous savons aujourd'hui qu'il y a corrélation directe entre instabilité, guerre et grande pauvreté. Aussi, les actions de nature à ramener et renforcer la paix ont-elles parfois un impact direct beaucoup plus important.

Certains ont rappelé l'importance de la manière dont nous commercions, la question des enjeux agricoles, de la démocratie, des droits de l'homme, de l'égalité homme/femme. Je plaide en faveur d'une réflexion plus large sur l'efficacité dont nous pouvons faire preuve vis-à-vis des peuples, afin que ceux-ci se sortent d'une grande misère. Sur le plan politique et moral, cette question est fondamentale. Si nous disposons d'une forte intuition, nous sommes dépourvus d'éléments objectifs nous permettant de mesurer l'impact des différentes politiques. Dans ce domaine, nous pourrions mener une réflexion qui intègre l'ensemble des départements qui pourraient être concernés.

D'autre part, la réelle question ne porte pas sur la concentration géographique mais sur la fragmentation. C'est ce que la communauté internationale tente de diminuer. Je citerai M. De Millis, directeur du CAD (Comité d'Aide au Développement): "En ce qui concerne la concentration géographique, la Belgique est étonnante. Contrairement à ce qui a été mentionné, la Belgique est particulièrement concentrée géographiquement. Peu de pays ont fait aussi bien en matière de concentration bilatérale". Le vrai enjeu de notre fragmentation en Belgique, c'est le nombre d'acteurs, le nombre de politiques, le nombre d'instruments de coopération.

Tel est le problème de la fragmentation en Belgique. En tout cas, il se situe bien plus à ce niveau et au niveau du nombre de projets menés qu'au niveau de la concentration géographique.

Encore une fois, il est nécessaire de bien réfléchir avant d'aller "couper" de manière assez autoritaire un certain nombre de pays avec tous les dégâts que cela engendre. En effet, on prétend opérer en partenariat avec les pays avec lesquels on travaille, mais si on demande l'avis de ces derniers, on s'aperçoit qu'ils ne souhaitent pas que l'on mette fin à la coopération. Toujours est-il que cela crée beaucoup de dégâts y compris sur le plan politique. De plus, cela n'anticipe pas suffisamment – je le répète – les nouvelles évolutions en matière de coopération.

Heureusement, le nombre de pays qui connaissent des populations importantes vivant dans la grande pauvreté a tendance à diminuer. Mais toute une série d'autres enjeux apparaissent, comme les inégalités, etc. C'est pourquoi nous devrions, selon moi, ne pas inscrire dans la loi une concentration géographique supplémentaire.

01.16 Charles Michel, ministre: Madame la présidente, je remercie celles et ceux qui sont intervenus. La manière dont le débat vient de se dérouler montre bien l'intérêt suscité par la question posée et il montre aussi l'engagement des parlementaires envers la coopération au développement.

Je voudrais d'abord faire quelques considérations et ensuite réagir aux différentes questions précises qui ont été posées.

Premièrement, et c'est un constat qui a été dressé par bon nombre d'entre vous, la volonté n'est pas de réécrire la législation de 1999 à partir d'une page blanche mais bien d'identifier, à partir de cette même loi et en prenant en considération le travail de concertation et d'écoute des acteurs qui est intervenu ces derniers mois, les points qui peuvent justifier des améliorations, des modernisations.

Il s'agit des points qui prennent en considération l'évolution internationale mais aussi les particularités de notre coopération au développement. Je vais citer un point par priorité. Il y a d'abord le fait que notre coopération au développement est proportionnellement plus ancrée dans des pays qui sont en situation de conflit ou de post-conflit que la moyenne de la coopération des autres bailleurs de fonds. Nous sommes plus actifs dans des zones difficiles, ce qui signifie par conséquent qu'il faut accepter, et c'est parfois difficile, un taux d'échec potentiellement plus élevé. Mener des projets de coopération au développement dans des zones difficiles est plus complexe en termes de résultats positifs à engranger.

Le deuxième élément que je voudrais mettre en évidence, et qui fonde la nécessité, dix ans plus tard, de moderniser et d'actualiser la législation de la coopération au développement, est l'extraordinaire mouvement, en quelques années, au niveau de l'architecture de l'aide au développement. En à peine quelques années, on a assisté à une métamorphose relativement radicale avec de nouveaux bailleurs de fonds, ce qui modifie, qu'on le veuille ou non, les relations avec les pays destinataires de l'aide.

Comme autre exemple, je peux mentionner l'émergence de fondations privées dont l'implication est extrêmement forte par l'ampleur des moyens financiers qu'elles mobilisent. Je suis désolé de citer la Fondation Bill Gates, mais elle est la plus spectaculaire au regard des moyens qu'elle déploie; je peux aussi citer la Fondation Clinton qui œuvre dans le secteur de la santé en Afrique. Cette émergence donne lieu à une complexification de l'architecture et nous semble relativement neuve dans la mesure où ce phénomène n'est pas encore bien connu ni bien maîtrisé quant à ses implications concrètes. Cela exige aussi de notre part une forme de modestie en termes de perspectives d'avenir pour l'aide au développement.

Pour ma troisième considération, je rejoins mot pour mot les propos de Georges Dallemagne. Il faut abandonner l'illusion selon laquelle la coopération au développement, au sens strictement budgétaire ou même du point de vue des moyens mobilisés par d'autres départements ministériels, serait le seul vecteur susceptible de fournir à un pays un développement social et économique en termes d'amélioration des conditions de vie et du bien-être pour la population. Certes, il s'agit d'un levier dont il convient de renforcer l'efficacité, mais le débat est aussi bien plus vaste. À titre personnel, je suis sensible à la question du développement des libertés fondamentales, car elle est essentielle pour favoriser une amélioration des conditions de vie. Amartya Sen, prix Nobel d'économie, disait voici quelques années qu'il n'y avait pas d'exemple dans le monde de famine dans un pays où existait la liberté de la presse. Nous devons donc garder à l'esprit cette idée quand nous abordons un tel débat.

Pour ce qui concerne la loi de 1999, je voudrais évoquer trois points qui s'inscrivent dans le cadre des assises de la Coopération au développement, qui ont été initiées au Palais d'Egmont, il y a maintenant six mois et qui identifient en quelque sorte le cheminement qui me semble utile.

Il y a d'une part l'importance – je veux l'affirmer ici; j'ai entendu qu'il y avait une voix discordante à cet égard – de considérer que les Objectifs du Millénaire sont un instrument fondamental. Pourquoi? Parce qu'ils identifient des objectifs avec une logique d'évaluation. Ce sera le cas au plus haut niveau, fin de ce mois, à New York, dans le cadre des Nations unies. Il s'agit donc de l'obligation pour les pays bailleurs de fonds, pour les pays destinataires de l'aide d'identifier régulièrement quels sont les progrès, les points forts, les succès, mais aussi les points faibles. Je ne dirai pas que cet élément suffit à être, comme par magie, l'instrument miracle. Il est évident qu'il n'en existe pas. Mais il s'agit, en tout cas, selon moi, d'une balise importante qui doit être prise en considération dans l'arsenal législatif en vue de faire évoluer la législation.

Par ailleurs, un deuxième principe me semble important. Il a été évoqué de diverses manières lors des interventions. Il s'agit du principe de la cohérence dans la manière dont on mobilise des moyens pour ce qui concerne la coopération au développement. Cette cohérence doit valoir – et j'espère ainsi faire la synthèse de ce qui a été dit – pour les différents canaux de la coopération au développement. Bien entendu, il va de soi que cela s'applique où la collaboration bilatérale a commencé, où la responsabilité du gouvernement et des responsables politiques est plus directe. Elle doit valoir aussi pour les acteurs indirects et dans le cadre multilatéral. Mais il va de soi qu'elle est à géométrie variable, si je puis m'exprimer ainsi. En effet, il est certain que les acteurs indirects, que ce soient les ONG ou les universités ont des spécificités et une valeur ajoutée qui leur est propre.

Par conséquent, cette cohérence doit être réalisée en prenant ces différents éléments en considération. Cela devra se traduire par des efforts en matière d'efficacité et d'effectivité. Comment vais-je procéder? La loi doit définir un certain nombre de principes et de règles. Il faut privilégier la piste que j'appelle "la convergence de volontés". C'est la raison pour laquelle depuis quelques semaines, j'ai lancé avec les acteurs indirects, les universités et les ONG, une dynamique de dialogue, de concertation, pour examiner comment on peut arriver à plus de cohérence dans le canal indirect mais aussi entre le canal indirect et les autres canaux.

Certaines expériences fonctionnent déjà et peuvent nous servir d'exemple. Le secteur de la santé en RDC fait déjà l'objet aujourd'hui d'une grande convergence de vues dans la manière de travailler entre notre coopération bilatérale (la CTB) et les acteurs indirects. On peut s'inspirer de ce type de bonnes pratiques et tenter d'élargir le champ. On se situe là dans la mise en œuvre de principes définis dans une loi, ce qui est à mes yeux une façon efficace de travailler.

Troisième point, la concentration et la spécialisation. Il y a sur le sujet des sensibilités et des points de vue différents. J'ai déjà eu le plaisir de m'entretenir de ces questions en aparté, avec l'un ou l'autre d'entre vous. Puis-je attirer votre attention sur un aspect qui me semble important?

De voorbije tien jaar werd in onze begroting voor de indirecte sectoren ongeveer 200 miljoen euro ingeschreven. Er zijn ongeveer honderd actoren en ongeveer honderd landen bij betrokken.

Donc, 200 millions d'euros pour les acteurs indirects, une centaine d'acteurs indirects et une centaine de pays concernés.

Deze vaststelling is voor mij een definitief argument om te zeggen dat er daar een probleem, een moeilijkheid is. De algemene kosten zijn dusdanig dat de vraag over de doeltreffendheid volgens mij duidelijk terecht is gesteld.

Chacun doit avoir la lucidité d'accepter que le débat soit ouvert. Il ne s'agit pas de stigmatiser qui que ce soit, mais d'être nuancé dans l'approche. Selon le constat que je dresse, des choses fonctionnent de manière remarquable, d'autres moins. Si l'on veut faire preuve de courage politique, quel que soit le camp dans lequel on se situe, il faut oser aborder cette question de manière volontaire, avec franchise et sincérité.

Permettez-moi de revenir quelques instants sur un certain nombre de points évoqués dans le cadre des différentes interventions. M. Van der Maelen nous indiquait que si l'aide au développement, le budget de la coopération au développement sont concernés, d'autres budgets le sont également. De toute évidence, je partage le point de vue selon lequel il faut tout mettre en œuvre pour renforcer la manière dont les moyens sont mobilisés, que ceux-ci émanent du budget de la coopération au développement ou d'autres budgets. C'est ce que l'ont fait déjà avec un certain nombre d'autres départements.

Onze steun aan de Wereldbank en aan het IMF is duidelijk vastgelegd samen met het departement Financiën. Het is de verantwoordelijkheid van de beide ministers om het beleid uit te voeren. Wat Justitie en Defensie betreft zijn er inspanningen, in het bijzonder de jongste maanden, om mee in die richting te werken. Dat is echter niet het debat vandaag.

Afghanistan is een duidelijk voorbeeld waar Defensie en Ontwikkelingssamenwerking samen proberen een coherent beleid te voeren. Dat is niet gemakkelijk natuurlijk; het is een test voor het coherent buitenlandbeleid van België.

De heer Van der Maelen heeft ook over de geografische concentratie gesproken. Ik heb natuurlijk geen probleem met het idee dat bepaalde objectieve beginselen inzake de partnerlijst in de wet moeten worden opgenomen. Dat is een aspect van de problematiek. Maar in concreto is het de verantwoordelijkheid van de regering de partnerlijst te bepalen onder controle van het Parlement. Dat is het principe. Daar zal ik straks op terugkomen.

Ik ben het natuurlijk ook eens met het voorstel inzake sectorale specialisatie en het verband dat wordt gelegd met de versterking van de capaciteiten in de partnerlanden, alsook in onze eigen diensten. Ik ben het zeker eens met de redenering ter zake.

Wat de problematiek betreft van waardig werk en de Conventie van 2005, daarover kan ik alleen vaststellen dat de Conventie voor België aanvaard is door de vorige regering. Het is dus een debat dat volgens mij is geregeld, ter zake rijzen geen moeilijkheden.

Mme de Bethune a évoqué les questions de procédure. Je vais donc dire quelques mots par rapport à cela. Je ne veux pas m'immiscer dans la liberté du Parlement à organiser ses travaux comme il l'entend. Je veux simplement constater que cette commission, et je m'en réjouis car cela donne une valeur ajoutée aux réformes qui pourront être envisagées, a organisé des auditions en parallèle avec d'autres concertations menées notamment dans le cadre des Assises de la coopération au développement auxquelles le Parlement a été pleinement associé.

Très concrètement et conformément aux conversations que j'ai eues avant l'été avec les représentants de la commission et les présidences des commissions de la Chambre et du Sénat, j'ai indiqué que je ne déposerai pas d'avant-projet de loi sur la table du gouvernement avant les vacances parlementaires, mais bien dès la rentrée politique. Cet échange de vues est donc important pour moi car il va me permettre, dans les jours qui viennent, de peaufiner et de préciser des textes qui ont déjà fait l'objet d'une préparation ces derniers mois. Au plus tard à la fin du mois, l'avant-projet de texte qui vise à actualiser la loi de 1999 sera sur la table du gouvernement, à la suite de quoi le travail parlementaire se déroulera tout à fait normalement. Il est de votre responsabilité de décider s'il est judicieux d'avoir une grande discussion sur des recommandations générales ou s'il n'est pas plus utile, dans les mois qui viennent, de travailler sur le projet de texte qui devra être validé par le gouvernement.

Quant à la liste des pays partenaires, les premières conversations au sein du gouvernement sont intervenues ces dernières semaines. Mon intention est de mener le débat au sein du gouvernement et je suis bien conscient que c'est un débat qui n'est pas simple à mener.

Je sors de la méthodologie pour arriver sur le fond de la question, et réagir notamment aux propos de M. Dallemagne. J'entends bien la différence de sensibilité sur le sujet. Quand on parle de concentration géographique, la liste des pays partenaires n'en est qu'un aspect. Tout à l'heure, j'ai pris l'exemple de la fragmentation dans le cadre du secteur indirect mais il y a d'autres aspects qui doivent être pris en considération.

Quand j'observe la liste des pays, je constate que pour certains des pays qui s'y trouvent encore, avec le phasing out, on peut se demander s'ils doivent y demeurer ou non. Je ne veux pas révéler ici mon approche du problème mais certains pays qui sont eux-mêmes bailleurs de fonds, expriment le souhait de ne plus être considérés pour telle date comme des pays partenaires ou des pays en développement. Il faut prendre ce souhait en considération. Il faut peut-être également se poser des questions sur certains pays qui se situent parmi les principaux producteurs de pétrole. Je suis favorable à un débat franc à ce sujet au sein du gouvernement.

L'enjeu n'est pas mince: à partir du moment où la volonté est de consacrer une moyenne annuelle de 12 millions d'euros aux pays partenaires, cela signifie environ 50 millions d'euros mobilisés sur quatre ans dans les pays concernés pour la politique de coopération. On retrouve là des marges de manoeuvre à terme, puisque cela ne peut se faire que progressivement, pour tenter de concentrer cette aide. Voilà pour la concentration géographique.

Met de gemengde commissies is de beslissing genomen om maximaal twee sectoren te behouden, behalve wat betreft Centraal-Afrika waar het om redenen uit het verleden nog mogelijk is in meerdere sectoren te werken.

Ik geef een voorbeeld van een kwestie die misschien wat moeilijk zal liggen in de loop van de volgende weken, inzake sectorale specialisatie. De logica van vandaag is, volgens de wet van 1999, dat er een lijst is met een aantal sectoren. Volgens mij zijn er twee opties. Ofwel voeren wij samen een debat over de herziening van die sectoren. Misschien zijn er sectoren die vandaag niet in de wet staan die daar wel in zouden moeten staan. Ofwel is er nog een ander scenario mogelijk, met name dat in de wet geen sectoren worden bepaald. Waarom? Daar zit een logica achter. Ik pleit voor de logica van meer ownership door de partnerlanden. In het raam van de evaluatie van 1999 stellen wij vast dat onze eigen Belgische definiëring van de sectoren niet altijd overeenkomt met de strategie van de partnerlanden.

Er is ook een logica van administratieve vereenvoudiging. Daarnet is door Georges Dallemagne het voorbeeld gegeven van Vietnam. Ik kan ook het voorbeeld van Tanzania geven, dat elk jaar duizenden pagina’s aan rapporten moet drukken voor zijn vele donorlanden. Wij vragen aldaar de versterking van de capaciteiten, goed bestuur en beter werken en tegelijk weten wij dat zij al vele donorlanden hebben, ook multilateraal, die op administratief vlak al veel aan de partnerlanden vragen.

Het debat over de definiëring van de sectoren in de wet houdt ook verband met de doeltreffendheid van de verschillende actoren en het streven naar meer coherentie tussen de verschillende donorlanden.

Toujours au sujet de cette dynamique de cohérence et de spécialisation sectorielle, je suis ardemment favorable à ce que l'on puisse passer, en ce qui concerne le code de conduite européen, à l'étape suivante. Comme cela fut mis en évidence à Accra, un accord au niveau européen a été reconnu comme un bon instrument, notamment pour la question de la division du travail. Toutefois, en ce moment, nous en sommes toujours au stade de la déclaration et de la proclamation, mais pas encore au stade de la mise en œuvre concrète. L'enceinte européenne doit être un espace nous permettant d'aller de l'avant. Accra a permis de démontrer, une fois encore, qu'un consensus européen existait pour la coopération au développement et qu'il permettait de parler avec force d'une seule voix. L'aide européenne, individuellement et globalement, représente entre 55 et 60% de l'aide internationale. Cet élément est extrêmement important.

Dans le cadre de la loi de 1999 et dans la mise en place de cette politique, notre responsabilité consiste à promouvoir concrètement le code de conduite européen. Cela suppose de renforcer considérablement la diplomatie entre les pays bailleurs de fonds. Pour illustrer mon propos, je vais vous donner un exemple: nous avons commencé à agir de la sorte en territoire palestinien. Nous avons décidé de nous limiter à deux secteurs, conformément à ce que je viens d'évoquer. Bien que nous fussions actifs dans le secteur de la santé, cela supposait que nous l'abandonnions progressivement. Nous devions cependant d'abord vérifier avec les pays leaders en ce domaine, en l'occurrence l'Italie, que ne se crée pas une situation de rupture au détriment des populations.

C'est ce type de mécanisme que nous devons systématiser. Cela représente un travail important pour les bailleurs de fonds, mais il en va de notre responsabilité si nous voulons passer de la parole aux actes et rendre opérationnels les principes généraux, qu'ils régissent les instruments internationaux ou la loi de 1999.

Je poursuis mon intervention en revenant sur les quelques points qui ont été évoqués plus précisément. Sur le plan budgétaire, il a été question du critère de 0,7%. On me demande si ce point devait être mentionné dans la loi. Or elle a déjà repris cet engagement. Je n'ai donc pas l'intention d'inscrire de nouveau dans la loi des aspects qui existent déjà.

Cet élément est acquis. Bien entendu, je ne nierai pas les évidences. En effet, atteindre en 2010, alors que le reste de l'Europe l'a fixé pour 2015, 0,7% du RNB est un objectif ambitieux! Chacun ici présent est suffisamment au faîte de la situation économique générale et des paramètres de la préparation du budget 2009 pour savoir que la situation n'est pas évidente. Elle ne le sera, donc, pas non plus en ce qui concerne la Coopération au développement. Cela va de soi, même si la volonté politique doit être forte. Un débat important portera sur ce sujet dans quelques semaines.

Je partage le point de vue exprimé, selon lequel nous devons rester présents sur l'ensemble des cinq continents. Ce principe doit retenir notre attention. Je partage également le sentiment que la question de l'initiative privée comme soutien au développement doit être clairement retenue et identifiée. À cet égard, je voudrais tenter de sortir de l'ambiguïté régnant entre initiative privée et affairisme. Je perçois quelques malentendus en la matière. L'initiative privée sous-entend que ces pays en voie de développement, s'ils veulent avoir la capacité de d'engendrer du bien-être et une certaine qualité de vie, doivent être en mesure de déployer une activité économique, qui génère des emplois, une stabilité et en réalité la création progressive d'une classe moyenne, garante d'une stabilité politique, condition indispensable et inévitable si on veut réussir une logique de développement. Voilà ce qu'est la dynamique de soutien à l'initiative privée!

Concrètement, cela se traduit par un dialogue politique, fort, ambitieux volontaire, un plaidoyer pour la bonne gouvernance, pour la lutte contre la corruption, pour la sécurité des investissements. Cela me paraît un élément important dans le message que l'on doit porter. À mes yeux, cela ne signifie pas de l'ingérence, ni empiéter sur la souveraineté des États; cela signifie exprimer un certain nombre d'opinions, de positions dans une dynamique de soutien à l'initiative privée.

Enfin, cela signifie aussi le déploiement à travers les instruments des bailleurs de fonds traditionnels (pour la Belgique, c'est BIO) d'une politique qui soutient les investissements dans les pays concernés pour renforcer leur attrait et cette dynamique sur le plan économique. J'entends parfois des références à un débat sur l'affairisme qui appartient au siècle passé. J'entends bien que la coopération au développement belge doit être la plus déliée.

La question des prêts d'État à État relève du département des Finances mais nous sommes exemplaires du point de vue du déliement de l'aide, comme le débat à Accra l'a parfaitement montré. Certains pays ont une vision arriérée du problème mais ce n'est pas le cas du gouvernement belge. Il me semble qu'il y avait un consensus politique quant à cette notion de déliement de l'aide et la volonté de ne pas faire marche arrière en la matière. S'il y avait encore des doutes, je veux le confirmer de manière très claire.

Essayons de ne pas nous montrer idéologues sur la question des infrastructures de base et soyons plus pragmatiques. Concrètement, sur le terrain, le concept d'infrastructures de base ne pose pas de grandes difficultés, sauf si on décide de politiser et d'idéologiser le concept. Dans certains cas il faut assumer que des infrastructures soient utiles pour le développement. Sont-elles des infrastructures de base ou pas? C'est à apprécier au cas par cas.

En RDC par exemple, dont on connaît la situation instable et conflictuelle, vous avez pu observer ces derniers jours une dégradation de la situation dans l'Est du pays. Dans ce contexte, la question des infrastructures de transport est un élément-clé d'une politique de développement fondée sur la pacification. Dans le cas de l'Est de la RDC, l'absence quasi totale d'infrastructures de transport aérien, routier ou fluvial sert les intérêts de ceux qui ne veulent pas voir les autorités ou les forces de la MONUC circuler facilement. Le maillage en termes d'infrastructure de transport est donc capital.

Il serait important que demain, la Coopération belge avec d'autres soit en mesure, dans le cadre bilatéral, avec le soutien de multilatéral, d'initier, de s'investir dans des projets d'infrastructure – je ne parle pas de refaire des autoroutes sur l'ensemble de l'Afrique centrale – qui renforcent le maillage des infrastructures de transport. C'est cela qui, selon moi, est important et non le débat parlementaire. Je souhaite m'exprimer franchement à ce sujet. Nous aurons sans doute l'occasion, dans les mois qui viennent, de revenir sur cette question.

Je voudrais encore dire un mot sur ce qui concerne les nouveaux instruments de la coopération: coopération de délégués, coopération aide budgétaire. Un débat à ce sujet a d'ailleurs été requis dans le cadre de la Déclaration de Paris.

Selon moi, le débat est moins polémique qu'on pourrait le penser à première vue; sauf si on choisit d'en faire un débat polémique naturellement.

En matière d'aide budgétaire, les choses sont très clairement encadrées au niveau belge. Nous appliquons strictement un vade-mecum qui est à la disposition des parlementaires. Nous ne délivrons jamais d'aide budgétaire en dehors du cadre de l'Union européenne ou de la Banque mondiale en privilégiant, bien entendu, de manière exclusive l'aide sectorielle. Telle est la stratégie mise en œuvre. Je n'ai d'ailleurs aucun problème pour mettre à disposition toutes les informations exhaustives sur la manière dont on intervient sur l'aide budgétaire.

Ici le débat est encore délicat. Faut-il une totale aide budgétaire ou n'en faut-il aucune? Pour ma part, je suis partisan d'une solution mixte. Il faut, selon moi, prévoir une aide budgétaire qui doit être progressivement intensifiée et de manière raisonnable. Il faut donner le signal que l'on s'oriente vers une dynamique d'aide budgétaire et être cohérent.

J'entends certains me dire qu'il faut davantage de prévisibilité, avis que je partage. Mais si on veut davantage de prévisibilité, il faut accepter l'idée que l'aide budgétaire soit progressivement augmentée. Cette aide doit être plus réellement et plus effectivement prévisible pour les pays partenaires.

En outre, je suis favorable à la coopération aux délégués. Pourquoi? Parce qu'elle est l'instrument pour faire en sorte que la division du travail ne soit pas simplement un discours, mais soit véritablement traduite dans le concret.

Je vous informe que des négociations sont en cours – j'espère qu'elles aboutiront dans les semaines qui viennent – avec les Pays-Bas pour que demain la CTB mette en œuvre des montants importants mobilisés par les Pays-Bas et mis en œuvre par la Coopération technique belge sur des pays d'Afrique centrale.

Cela montre bien que la coopération déléguée fonctionne dans les deux sens. C'est aussi, pour la capacité de notre coopération technique à se déployer, une occasion d'augmenter notre impact et notre cohérence dans la mesure où cela vient renforcer des initiatives existantes qui peuvent prendre une ampleur plus marquée dans le cadre de cette volonté d'efficacité.

Je voudrais encore dire que les universités ne sont pas reprises dans la loi de 1999 mais, à mes yeux, elles devront s'y retrouver demain.

Je pense avoir fait le tour des différentes remarques qui ont été formulées.

Je ne voudrais pas clôturer sans réagir à quelques propos de Patrick Moriau, avec qui j'ai toujours beaucoup de plaisir à débattre.

Je ne partage pas votre point de vue sur l'impact nul des remises de dettes. Quand on décide de remettre la dette de la RDC, cela va permettre à ce pays de contracter des emprunts dans le cadre des marchés chinois par exemple. La remise de dette est un instrument extrêmement important dans le cadre du dialogue politique avec l'Afrique centrale et en relation avec l'émergence des nouveaux bailleurs.

En ce qui concerne les biocarburants, je partage l'analyse dans la mesure où elle dit que nous devons être prudents et nuancés sur le sujet. Le "tout aux biocarburants" ne tient pas la route. Les biocarburants de nouvelle génération offrent des perspectives et ils doivent être appréciés au cas par cas. Il y a des exemples de pays où on a fait le choix de renoncer aux cultures vivrières, avec les conséquences dramatiques que l'on connaît, et les chiffres sont éloquents.

Avant cette réunion, j'ai eu une rencontre avec le directeur général de la FAO, M. Diouf. Nous mettions en évidence le fait que, ces quinze ou vingt dernières années, nous avions collectivement désinvesti dans le secteur de la production agricole et dans la capacité agricole des pays destinataires de l'aide au développement.

Il est urgentissime de prendre le taureau par les cornes, d'avoir des engagements qui traduisent une volonté politique forte. Aussi convient-il de renforcer les moyens pour soutenir la capacité agricole des pays destinataires de l'aide. C'est le sens de la proposition que je défends et qui poursuit son petit bonhomme de chemin. On en parlera encore au cours des prochaines semaines au Conseil européen des ministres de la Coopération au développement, dont le but est que, à l'horizon 2015, 15% de l'aide au développement soient affectés au renforcement des capacités agricoles des pays du Sud. Ce faisant, on parviendrait en réalité au chiffre des années 1980. À l'époque, 17% de l'aide au développement y étaient consacrés. Aujourd'hui, nous oscillons autour de 6%. Cela montre l'importance de l'enjeu.

En ce qui concerne l'urbanisation des zones rurales, le débat est difficile. Nous sommes dans une région du monde qui a également connu ce phénomène d'urbanisation. Cela soulève évidemment des questions importantes, notamment en lien avec le déploiement agricole. Cela montre l'urgence de prendre en compte cette question du renforcement des capacités agricoles.

Voilà, madame la présidente, mesdames, messieurs, les quelques considérations que je voulais formuler!

Josy Dubié, président: Madame la présidente, je tiens tout d'abord à remercier le ministre pour son exposé.

Monsieur le ministre, je voudrais réagir au sujet d'un point très particulier que vous avez évoqué. Il s'agit de la nécessaire coopération entre différents départements. Je pense en particulier à ce que vous avez dit au sujet de l'Afghanistan. Vous avez dit – et vous avez raison – qu'il faut une meilleure coopération entre le département de la Défense et le département de la Coopération au développement. Toutefois, je constate que ce n'est pas ce qui se passe sur le terrain. En effet, que constatons-nous aujourd'hui? On voit que la Défense va augmenter de quelque 30% la présence militaire belge sur place alors que la Coopération stagne ou même qu'elle recule. Cette situation n'est pas nouvelle. J'ai ici un rapport qu'il me semble intéressant de lire. Elle émane de l'Agence de coordination de l'aide à l'Afghanistan (ACBAR) qui regroupe 96 des ONG nationales et internationales les plus importantes actives dans le pays. Il s'agit d'un rapport de mars de cette année. Selon ce rapport, chaque jour, l'armée américaine dépense 64 millions d'euros en Afghanistan alors que, sur cette même journée, le pays reçoit seulement 4,5 millions d'euros en aide internationale. Or tout le monde semble d'accord aujourd'hui pour dire qu'il n'y a pas de solution militaire en Afghanistan. Quand le gouvernement comprendra-t-il enfin et fera-t-il preuve de cohérence lorsqu'il s'agit de dire qu'il n'y a pas de solution militaire ?

Monsieur le ministre, même si vous changiez vos batteries et si l'ensemble de la coopération internationale augmentait considérablement en Afghanistan, je crains qu'il ne soit trop tard. Ainsi, – et cela vous concerne puisque cela relève de votre département, du département des Affaires étrangères Coopération au développement – j'ai imprimé aujourd'hui, le document que j'ai sous les yeux: "Conseils aux voyageurs en Afghanistan. Niveau sécurité 5: tous les voyages sont déconseillés. Risques terroristes: tout voyage en Afghanistan est totalement déconseillé." La situation sécuritaire en Afghanistan est en effet très problématique et la menace d'actes terroristes ou criminels contre les étrangers s'est considérablement aggravée l'année passée. On constate que les attentats et attaques deviennent de plus en plus sophistiqués et qu'il est devenu très difficile pour le personnel civil d'éviter des incidents et de se protéger contre ces attaques. En particulier en cas de déplacement, une escorte permanente armée est le plus souvent nécessaire. Or la position de la Belgique en matière de défense est de dire que nos soldats n'iront pas sur le terrain. Donc, si nous envoyons nos coopérants, ils seront forcément exposés.

Je voudrais encore vous lire une dernière phrase très inquiétante. Ainsi, selon les conseils donnés hier aux voyageurs français, il est vivement recommandé aux ONG qui souhaitent mener une mission en Afghanistan de différer pour le moment tout projet sur le terrain.

Cela veut dire que nous sommes coincés. D'une part, nous sommes tous conscients qu'il faut trouver une solution autre que militaire mais d'autre part, comme les talibans, aux dires des spécialistes, contrôlent aujourd'hui de manière permanente ou non 54% du territoire, surtout les régions les plus pauvres, il n'y a pas moyen de faire de la coopération au développement.

Je voudrais que vous résolviez ce dilemme: comment s'en sortir? Je rappelle que nous avons plusieurs centaines de soldats sur place et que cela coûte très cher.

01.17 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, vooraleer te komen tot mijn opmerkingen, heb ik eerst een vraag.

Mijnheer de minister, ik weet niet of ik u goed heb begrepen. U hebt gesproken over de indirecte actoren: 100 indirecte actoren, 200 miljoen, 100 landen. Spreekt u dan alleen over de indirecte actoren, of ook over de multilaterale?

01.18 Minister Charles Michel: Over de indirecte.

01.19 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): Dank u.

In het verlengde daarvan kan ik zeggen dat wij op veel punten uw mening kunnen delen.

Ik zal inpikken op twee punten waarover ik nog vragen heb en waaromtrent we niet op dezelfde lijn staan.

Mijn eerste punt gaat over uw visie op de grote concentratie die eventueel zou worden opgelegd aan de indirecte actoren. Ik deel uw mening niet en het argument van de 100/100 overtuigt me ook niet. Ik denk namelijk dat we de impact van het werk van de indirecte actoren niet mogen meten bij de cofinancierder die de Belgische staat of de Belgische overheid is. Wanneer u de middelen concentreert bij de bilaterale actoren, dan kunnen we u volgen. Het is namelijk terecht dat ons land haar middelen in de bilaterale of in de multilaterale actoren concentreert. De logica van de indirecte actoren is er echter een andere. Voor de indirecte actoren gaat het volgens mij niet op te stellen dat ze meer impact zullen hebben als we de middelen meer focussen op een aantal landen. De impact ter zake moet namelijk worden gemeten aan de hand van de capaciteit van de lokale partners om hun lot in handen te nemen, en de kwaliteit van het werk van onze actoren. Waarschijnlijk moet worden gemeten met een meetlat die de indirecte actoren zelf in Europees en waarschijnlijk in globaal verband in een code met het oog op de meting van de effectiviteit uitwerken. Dienaangaande zitten we op een andere golflengte, ofschoon we wel dezelfde waarden delen. Nogmaals, de voorgestelde maatstaf voor de meting van de impact van de indirecte actoren gaat volgens onze visie niet op.

Mijn tweede opmerking gaat over de sectorale concentratie. Er worden twee scenario’s naar voren geschoven. Een mogelijk scenario dat u presenteert, komt erop neer dat de sectoren uit de wet zouden kunnen worden geschrapt, als ik u goed heb begrepen. Er bestaat namelijk toch een akkoord in de EU Code Of Conduct, dat bepaalt dat elk land zich zou beperken tot twee sectoren. Ik heb geen probleem met de Europese Code Of Conduct. Ik heb begrepen dat die code in de samenwerkingsprogramma’s met de partnerlanden wordt geïmplementeerd. Wel denk ik dat het nuttig blijft om de sectoren in de wet te beperken en te benoemen.

Wij onderwerpen ook de partnerlanden aan een aantal criteria om hun aantal beperkt te houden. Het is bijgevolg ook goed dat wij ons minstens op bilateraal vlak en ook op multilateraal vlak inhoudelijk en thematisch specialiseren. Het zou goed zijn dat op plaatsen waar de BTC moet optreden, zulks ook kan gebeuren in sectoren waar onze expertise een meerwaarde kan betekenen.

Wanneer de sectoren uit de wet zouden worden geschrapt – ik heb het niet over u, want wij hebben een langetermijnvisie en de wet moet een kader vormen op termijn –, dan zou dat tot een stijging van het aantal sectoren kunnen leiden. Nu hebben wij vijf sectoren en zullen misschien tot zes sectoren komen, indien wij er samen aan zouden sleutelen. In geval van schrapping van de sectoren uit de wet zouden het wel eens twee sectoren per land en in totaal achttien in plaats van zes sectoren kunnen worden.

Ik weet niet of ik mij duidelijk genoeg heb uitgedrukt.

De opheffing van de rem op de sectoren houdt dus een risico in. Wij willen over het idee dat vandaag werd geopperd nadenken – wij hebben op de CD&V-banken al even overlegd –, maar a priori zijn wij niet door het idee gecharmeerd.

Op voornoemde twee punten wou ik terugkomen.

Ten slotte en om onder elkaar geen misverstanden te wekken, wij zijn voorstanders van budget- en gedelegeerde hulp. Het zou trouwens heel goed zijn, mocht ons land voor de gedelegeerde hulp de Nordic Plus kunnen vervoegen. Ik heb daarmee absoluut geen probleem.

De CD&V wil echter de verwittiging formuleren dat het van groot belang is dat zulks in volle transparantie gebeurt en dat wij creatief zijn bij het opbouwen van een echt, wettelijk kader rond de materie. Wanneer ik vooruitkijk, is het immers mijn vrees dat over tien of vijftien jaar de budgethulp de witte olifant van het jaar 2019 of 2020 zou zijn. Wij bewandelen nu vol overtuiging en terecht bedoelde piste. Indien wij ons echter niet voldoende beschermen en het pad niet genoeg afbakenen, zouden wij wel eens van de impact kunnen schrikken. Bepaalde getuigenissen van collega’s uit Noorwegen en uit andere landen wijzen er mij op dat er gevaren zijn.

Daarom willen wij een grote behoedzaamheid tegenover de procedures voor de nieuwe modaliteiten aan de dag leggen. Dat betekent niet dat wij ze niet willen ondersteunen. Daarover zou ik ten volle duidelijkheid willen scheppen.

Ik weet wel dat er een code is, maar die hebben we in het Parlement nooit gezien noch besproken. Deze is wel op de ministerraad geweest. Het zou goed zijn deze te verruimen, maar misschien zijn er nog andere pistes. Wij hebben niet de wijsheid in pacht. Ik heb grote vrees dat dit een van de grote valkuilen wordt de komende jaren. Dat wil niet zeggen dat men geen risico’s moet nemen in het leven, dat is iets anders. Dat waren onze bedenkingen.

01.20 Georges Dallemagne (cdH): D'une part, je partage beaucoup d'éléments d'analyse et de propositions du ministre. Sur la concentration, je ne vais pas me répéter. Selon moi, on peut certainement retirer certains pays de la liste. À titre personnel, je pense à l'Algérie, la Tanzanie, etc. Nous pouvons donc réviser la liste.

Si nous voulons être présents sur plusieurs continents, il va falloir pratiquer l'exercice inverse. En Asie, je ne vois pas pourquoi nous continuerions éternellement avec un pays qui connaît une croissance économique extrêmement importante.

Par ailleurs, je parlais bien de la fragmentation dans les PMA. L'OCDE a bien dit que, pour les pays intermédiaires, l'approche était différente. Je pense donc qu'il faut bien réfléchir à la manière dont nous allons prendre les décisions en usant d'un grand couperet, d'autant plus que nous nous trompons parfois dans notre façon de réagir au vrai problème que représente la fragmentation dans les PMA. Les pays à revenus intermédiaires ont parfaitement de quoi intégrer de nombreux acteurs. Pour le cas de Colombie, il a été signalé que des projets très qualitatifs dans le domaine universitaire pouvaient entraîner un impact important dans le secteur judiciaire, puisqu'il s'agissait de programmes de recherche innovants. Autrement dit, le critère de la quantité d'argent dédiée à un projet ne doit pas être nécessairement le seul à être retenu. Il convient donc d'affiner cette réflexion.

Ensuite, j'aborderai un point dont nous n'avons pas du tout parlé jusqu'à présent – et c'est un tort. La coopération regroupe aussi des personnes qui se battent quotidiennement sur ces terrains-là. Une grave crise des vocations apparaît aujourd'hui. Pour citer mon domaine, pratiquement plus aucun médecin ne part en coopération. De plus, les métiers de la coopération et les expertises demandées évoluent fortement. À Accra, dans la délégation du Burundi et de la RDC, nous avons pu nous féliciter de voir des experts belges de la coopération. Il est clair que leurs profils n'ont plus rien à voir avec ceux d'ingénieur, de médecin, etc. Ce sont notamment des économistes et des gens issus de la fonction publique.

Dans ces domaines, il y a aujourd'hui une grande pénurie d'expertise. Dans les efforts consentis dans le cadre législatif ou ailleurs, il ne faut pas oublier la grande difficulté à mettre en oeuvre parfois des actions de coopération, faute de ressources humaines pour les mener. Cet enjeu va croître en importance.

Enfin, pour les secteurs de la coopération, je suis d'avis qu'il faut garder une certaine souplesse. À nouveau, il faut veiller à ne pas se doter de cadres trop rigides qui empêcheraient de mener des actions intégrées. Le fonds de survie montre l'intérêt dans certains cas d'appliquer une approche transversale plutôt que sectorielle. Dans ce domaine-là aussi il faut faire preuve d'une certaine souplesse.

Enfin, il y a aujourd'hui des pays orphelins de la coopération. La République Centrafricaine a témoigné de l'absence totale d'intervenants sur son territoire. Contrairement à ce qu'on peut imaginer, certains pays sont totalement privés de partenaires de coopération. Il faut aussi souligner cet aspect du problème qui intervient dans les discussions sur la coopération: il existe des pays orphelins. Dans nos efforts de concentration, nous devons nous rendre compte que bien souvent, les bailleurs de fonds se concentrent sur les mêmes pays et oublient les mêmes pays. Il faut être attentifs à ces dérives.

01.21 Patrick Moriau (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, contrairement à ce qui a été dit, j'estime que notre présence sur les cinq continents fait un peu gadget. Reprenons l'exemple cité par M. Dallemagne! En Afrique, certains pays ne bénéficient pas de la coopération au développement. C'est un réel problème! Vous avez d'ailleurs vous-même, cité les chiffes. J'ai parlé des biocarburants, car il est scandaleux aujourd'hui d'utiliser du maïs, que l'Europe décide de fixer la production d'énergie verte à 10% pour 2020, que Bush déclare qu'il faut multiplier par quatre la production de maïs. Cependant, je puis vous assurer que tous ceux que nous avons rencontrés sur le terrain, et non des moindres, sont en partance. Donc, tendre vers une coopération de l'ordre de 15% du RNB pour faire des biocarburants ne résoudra rien! Voilà pourquoi j'ai cité le deuxième alinéa du deuxième paragraphe de la Déclaration de Paris: les taux doivent aller dans le sens de la priorité des gouvernements. C'est à ce moment que l'on vous questionnera au sujet d'un éventuel fonds de survie pour prôner l'utilisation de cette fameuse nouvelle plante, la panacée universelle, qui pousse dans les déserts arides, qui nous permettra de continuer à avoir le diabète, de conserver notre petit ventre et notre confort européen. De grâce, soyons attentifs à ce qui se passe! J'ai vraiment l'impression que nous vivons un phénomène identique à celui des années 1980. Je ne le répéterai pas!

Effectivement, je suis en faveur de l'abolition de la dette! C'est clair! Toutes ces dettes, la dette dont on parle au Congo, ont été faites par Mobutu. Pourquoi ne l'affecte-t-on pas en suggérant de la relancer dans des programmes agricoles? C'est un choix. Il s'agit de politiques à mener. Je ne vous incrimine pas particulièrement. Il peut s'agir du ministre des Finances ou du FMI. Tel est le sens de mes propos! En réalité, le tout dépend d'autres politiques.

En ce qui concerne la problématique de l'eau, nous nous acheminons tout droit vers des conflits. L'Ouganda refuse de fournir de l'électricité au Kenya. D'ici quatre ou cinq ans, vous devrez encore débarquer là-bas et nous procéderons comme nous l'avons fait pour l'Afghanistan. Retenez ce que je vous dis aujourd'hui!

Je suis, certes, en faveur d'une concentration, mais en fonction d'une grande politique menée. Si nous ne pouvons pas tout faire, nous disposons d'éléments. Bien entendu, il faut construire des routes. Cela ne fait aucun doute, mais le vrai problème réside dans l'arrivée par centaines de milliers de réfugiés climatiques du Tchad. Vous aurez donc beau construire toutes les routes que vous voulez! Dans ce cas, la coopération au développement n'est-elle pas d'opérer au Tchad à titre préventif? Bien entendu, je partage votre raisonnement, mais c'est également de la coopération au développement de manière préventive que de permettre aux pays africains de se lancer, tout en sachant que ce n'est pas nous qui allons permettre l'épanouissement de l'ensemble des pays africains. Maintenant, nous sommes face à des changements fondamentaux qui s'opèrent sous nos yeux et nous sommes en train d'enfoncer encore plus ces pays.

Cette réflexion me paraît intéressante à partir du moment où l'ensemble des politiques de coopération est en train d'être revu.

01.22 Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, je pourrais faire un parallèle avec la loi, nous sommes globalement d'accord sur les grands axes, sur les grandes orientations et nous avons envie d'avancer. Les divergences se font sentir dans la manière dont nous voulons inscrire cela dans la réalité. Le débat est utile et l'échange que nous avons est fécond.

Au niveau de l'ordre du jour, allons-nous continuer à travailler sur une résolution ou allons-nous attendre le projet de loi du ministre? Le projet va vite se retrouver sur la table et nous allons entrer dans une phase de discussion sur base de textes. Je n'ai pas de problème avec cela mais je crois qu'il faudrait que nous organisions nos travaux.

En ce qui concerne les orientations et la loi, je n'ai jamais dit que j'étais contre les Objectifs du Millénaire. J'ai simplement dit que si vous vouliez vous mettre une fleur sur le chapeau, cela ne coûtera pas grand chose. Les Objectifs du Millénaire ont été décidés, il y a plusieurs années, de manière très franche par l'ensemble des acteurs, tant du Nord que du Sud.

L'évolution a montré que ces objectifs risquent d'être dépassés et dominés par d'autres problématiques qui sont beaucoup plus urgentes. Mais le fait d'inscrire les Objectifs du Millénaire dans une loi, pour "faire bien", je n'ai pas de problème avec cela.

Par contre, j'aimerais qu'on y retrouve la notion de déliement de la dette. Nous sommes tous d'accord pour dire qu'il serait pertinent que cette notion se retrouve clairement dans la loi et que cela constituerait une amélioration.

Au sujet des secteurs d'intervention, il ne faudrait pas jeter le bébé avec l'eau du bain. Aujourd'hui, la Belgique bénéficie d'une spécialisation, d'une expérience, d'une reconnaissance internationale. Je crains que le fait de privilégier le partenariat se retrouve dans la loi mais qu'en faire le critère principal, partir de la demande du pays partenaire ne dilue cette intervention, de requérir des adaptations pour lesquelles nous ne sommes pas forcément outillés. Pour la concentration, qu'elle soit géographique ou sectorielle, la loi a défini un cadre suffisamment souple pour garder un éventail important et nous permettre de rester crédibles dans nos interventions.

On gagnerait aussi beaucoup à bénéficier des notes stratégiques, ce qui était prévu par la loi, qui nous aideraient à avancer dans cette discussion.

01.23 Els Van Hoof, senator (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, ik ga akkoord met heel wat van de ideeën en de nieuwe hulparchitectuur die in de wet zullen worden opgenomen.

Het is echter belangrijk dat de wet concreet, duidelijk en transparant blijft. Als men onderdelen schrapt, zoals de sectoren, dan sluit ik mij aan bij collega de Bethune. Die sectoren werden er destijds in opgenomen, omdat de ontwikkeling van een land wordt gemeten aan de hand van de menselijke ontwikkeling. Men verwijst heel vaak naar het UNDP en de Human Development Index. Daar gaat het precies om voeding, onderwijs, enzovoort, sectoren die in de wet zijn opgenomen.

Men heeft zich destijds gebaseerd op de theorie van Jeffrey Sachs, met name dat er geen economische groei is zonder menselijke ontwikkeling. Precies op die menselijke ontwikkeling en de mensgerichte sectoren die in de wet zijn opgenomen, moeten we inzetten. Dan wordt het duidelijk en transparant, ook voor de burger, in welke sectoren wij zullen samenwerken.

Ik houd dus echt een pleidooi om die sectoren te behouden, omdat ze fundamenteel zijn gekoppeld aan de menselijke ontwikkeling. Een boer die ondervoed is, analfabeet is en aan aids lijdt, kan niet meewerken aan economische groei. Men moet eerst werken aan die mensgerichte sectoren, vooraleer men als land kan vooruitgaan. Dat is een eerste belangrijk punt.

Een tweede punt dat ik net als collega de Bethune wil onderstrepen, is dat ik niet goed zie hoe men gaat samenwerken met ngo's in de partnerlanden zelf. Heel wat ngo's werken als een sociale tegenmacht, en werken niet samen met de regering van een land. Ze zijn echter heel belangrijk, omdat zij werken aan de rechten en de sociale rechten van de mensen in bepaalde landen, bijvoorbeeld vanuit vakbondsorganisaties.

Bepaalde partnerlanden en regeringen willen net niet met die ngo’s samenwerken, omdat die ter discussie stellen wat er in die landen gebeurt. Het is niet evident om samen te werken met ngo's in die landen waarop wij ons concentreren.

Het is ook belangrijk te weten dat heel wat ngo's een sociale tegenmacht vormen in landen waarmee wij helemaal niet willen samenwerken. Ik denk bijvoorbeeld aan Myanmar. Zij vervullen daar een heel belangrijke rol. Het is heel belangrijk dat wij de ngo's daar blijven ondersteunen. Op die manier werken wij mee aan de mensenrechten in de wereld. We kunnen dat heel gemakkelijk via de ngo's die heel sterk werken aan die rechtenbenadering.

01.24 Charles Michel, ministre: Madame la présidente, je réagirai le plus brièvement possible. Pour l'Afghanistan, vous me permettrez de ne pas m'étendre sur cette question, car elle relève d'abord, pour le volet militaire, de la commission de la Défense nationale. Pour ce qui me concerne, je puis vous répondre que nous consacrons 30 millions d'euros par an à ce pays. Cette aide nous situe en bonne place parmi les bailleurs de fonds européens. En comparaison, nous accordons à certains pays partenaires des aides situées entre 6 et 8 millions d'euros par an. Du point de vue de la Belgique, il s'agit de moyens relativement importants.

Ensuite, vous mettez le doigt sur un point important. Organiser la coopération au développement dans des pays où le degré d'insécurité est tellement élevé devient si difficile qu'il m'est parfois demandé si une telle mission revêt encore du sens dans ces pays. Ainsi, je vous confirme que toutes les ONG belges, sauf une, ont quitté l'Afghanistan depuis quelques années.

01.25 Sabine de Bethune, senator (CD&V - N-VA): Moeders voor Vrede.

01.26 Minister Charles Michel: Het is de laatste ngo die nog in Afghanistan is. In concreto, de ngo’s die nog in Afghanistan zijn gebleven, hebben weinig middelen om concreet op het terrein te werken. Ze proberen vooral in enkele steden te werken, vooral in en rond Kabul. De onveiligheid is zo groot dat het moeilijk is om meer concreet te werken. Doen we nu niets? Neen, we doen iets dat echt belangrijk is: we steunen de multilaterale actoren en dat is essentieel. We werken via de multilaterale actoren. Wat doen we in concreto?

Nous faisons du déminage humanitaire, c'est-à-dire du déminage qui n'est pas lié aux voies militaires et qui concerne directement les populations civiles.

Nous finançons des organisations internationales qui font du déminage humanitaire en Afghanistan. Nous soutenons le renforcement des capacités pour le ministère de la Femme, nous essayons de participer au renforcement des capacités de l'autorité. Nous sommes également actifs dans le secteur de l'agriculture. Nous soutenons des initiatives, qui peuvent peut-être apparaître comme une goutte d'eau dans l'océan, afin de transformer les cultures de pavot en cultures vivrières.

Doit-on attendre qu'un jour la zone soit sécurisée pour y venir avec des moyens de développement ou doit-on mobiliser des moyens pour permettre à l'autorité qui tente d'élargir sa capacité d'intervention d'obtenir des résultats concrets? Je pense, au vu de la difficulté de la tâche, que nous devons apporter des moyens de reconstruction. C'est un signal, une manifestation de solidarité internationale envers les populations concernées.

Vous avez mis le doigt sur les difficultés en Afghanistan, je le fais aussi, mais il y a des points plutôt favorables. Ces dernières années, nous avons construit des milliers de kilomètres de route en Afghanistan. Ce n'est pas suffisant mais c'est un élément important pour le transport. Nous avons renforcé la scolarisation, les indicateurs le montrent. C'est évidemment insuffisant, c'est une tâche difficile et votre question met en lumière cette extrême difficulté.

Vous dites que l'opération militaire n'a pas de sens.

(…): Je n'ai pas dit cela, j'ai dit que ce n'était pas la solution.

01.27 Charles Michel, ministre: Admettons que ce ne soit plus la solution, mais il est également certain que l'option unique de la reconstruction et du développement n'est pas non plus la solution. Vouloir reconstruire dans une zone d'insécurité, cela ne fonctionne pas. C'est pourquoi il convient de travailler à un processus de sécurisation.

Comme vous, je considère qu'il faut faire mieux coïncider coopération au développement et opérations militaires – mais j'y reviendrai dans les semaines qui viennent. En Afghanistan, nous travaillons ainsi beaucoup avec la Fondation Aga Khan, notamment dans le nord du pays. Or il existe très peu de connexions entre ce travail et les opérations militaires. C'est parfaitement exact.

Ik kom nu tot de concentratie en het voorbeeld dat werd gegeven van 100 landen, 100 actoren, 200 miljoen euro. Ik hoor de redenering, maar volgens mij is de kwestie de volgende. Natuurlijk pleit ik niet voor de concentratie om de concentratie. De vraag rijst welke schaal doeltreffend is.

Ik geef een concreet voorbeeld, om meer precies te zijn. Vandaag heb ik een ontwerp geweigerd, want dat ontwerp hield een project in voor de RDC waarbij 80% van de middelen naar reiskosten zou gaan. Dat is ongelooflijk, dat is onzin. Dat is een voorbeeld in die richting.

Ik heb de gelegenheid gehad om de eerste bespreking over de problematiek te voeren. Welnu, men gaat akkoord met het idee dat we concreet moeten bekijken hoe het mogelijk is om meer doeltreffend te werken en naar minder fragmentatie te gaan. Ik denk dus dat we niet ver van elkaar staan.

Over de sectoren wil ik het volgende nog zeggen. Mijn inleiding daarover was voorzichtig. Ik kan alleen vaststellen dat wat vandaag in de wet is ingeschreven, niet altijd aangepast is. Conform de indicatieve programma’s betalen wij aan sectoren in akkoord met de partnerlanden. In sommige gevallen leidt dat echter tot problemen. Er werd veel over de landbouwsector gesproken. Stel dat we in een land kiezen voor de landbouwsector. Welnu, voor die sector zijn landelijke wegen een belangrijk punt. De wet biedt evenwel niet de mogelijkheid om in het kader van de landbouwsector in zulke infrastructuren te investeren, met allerlei moeilijkheden tot gevolg. Er zijn dus problemen in verband met de sectorale benadering.

Overigens, een versoepeling zou ook meer administratieve vereenvoudiging met zich brengen, denk ik.

Monsieur Dallemagne, je suis d'accord avec vos remarques sur la concentration. Vous avez fait une allusion intéressante aux ressources humaines dans la coopération au développement. On envoie des experts, des économistes, des juristes aussi. C'est une illustration du fait que le serpent se mord parfois la queue. Je reprends votre exemple de l'experte CTB détachée auprès du gouvernement du Burundi et dont une partie importante du travail consiste à rédiger des rapports demandés par les bailleurs de fonds traditionnels. On en arrive à financer à travers la coopération au développement des experts pour renforcer les capacités dont la tâche concrète et quotidienne est de rédiger des rapports que nous demandons par ailleurs sous la casquette de pays bailleurs de fonds. Va-t-on continuer longtemps à travailler de cette manière-là? Il faut "arracher le sparadrap".

Je suis également d'accord au sujet des pays orphelins: l'Union européenne doit jouer pleinement sa responsabilité en matière de division du travail et identifier les pays orphelins de l'aide. L'Union a inventorié les actions dans chaque secteur et dans chaque pays. Ce diagnostic qui n'existait pas il y a quelques mois, suffit à montrer de manière brutale les incohérences de la situation actuelle. Cet inventaire permet de repérer les glissements qui pourraient être utiles et qui pourraient faire l'objet de discussions politiques au sein de l'Union européenne.

Monsieur Moriau, je pense avoir déjà répondu en partie tout à l'heure. Il n'y a pas de réfugiés climatiques mais la question de l'environnement et des changements climatiques est importante. Le rapport de M. Van Ypersele vous sera transmis très prochainement puisqu'il a été remis officiellement aujourd'hui.

Enfin, au sujet de la remarque de M. Lahssaini, je répète que les Objectifs du Millénaire (ODM) sont un instrument-clé. Ce n'est pas pour faire bien dans une loi; on considère qu'il s'agit d'un indicateur fondamental qui identifie les objectifs et qui permet une logique d'évaluation. On doit systématiser le recours aux ODM qui constituent un point de repère universel pour les pays partenaires comme pour les pays bailleurs de fonds. Cela permet de parler le même langage dans les politiques de coopération au développement.

Voorzitter Hilde Vautmans: Collega’s, ik meen dat wij een interessante gedachtewisseling hebben gehad ter afsluiting van onze hoorzittingen.

Omdat er te weinig leden aanwezig zijn, stel ik voor de discussie over het wetsontwerp later te voeren. Ik meen dat het weinig zin heeft nog een resolutie op te stellen. Ik meen dat het zinvoller is het wetsontwerp te bekijken en als wij dan vinden dat er nog dingen ontbreken kunnen wij het amenderen. Wij kunnen over andere dingen natuurlijk nog altijd aanbevelingen doen en het beleid van de regering bijsturen.

Collega’s, ik dank u voor uw inzet. Ik dank u, mijnheer de minister, voor uw uitleg. De Kamerleden zien elkaar terug maandag om 16.00 uur voor een vergadering over Afghanistan met de ministers De Gucht en De Crem.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 17.59 uur.

La réunion publique de commission est levée à 17.59 heures.