Commissie voor de Sociale Zaken |
Commission
des Affaires sociales |
van woensdag 9 juli 2008 Voormiddag ______ |
du mercredi 9 juillet 2008 Matin ______ |
La séance est ouverte à 10.15 heures et présidée par M. Maxime Prévot.
De vergadering wordt geopend om 10.15 uur en voorgezeten door de heer Maxime Prévot.
- M. François Bellot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'évolution du nombre de demandeurs d'emploi inscrits dans une Région sans pouvoir maîtriser la langue de cette Région" (n° 6575)
- Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les demandeurs d'emploi qui ne maîtrisent pas la langue de la région" (n° 6690)
- de heer François Bellot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de evolutie van het aantal werkzoekenden die in een bepaald Gewest zijn ingeschreven zonder dat ze de taal van het Gewest beheersen" (nr. 6575)
- mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "werkzoekenden die de taal van de regio niet machtig zijn" (nr. 6690)
01.01 Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag werd inderdaad gekoppeld aan de vraag die de heer Bellot twee weken geleden in de plenaire vergadering heeft gesteld.
Hij was ongerust over de onkunde van het Frans van Vlamingen die zich in het Franstalig landsgedeelte vestigen. Ik deel die mening.
U antwoordde op zijn vraag dat een aantal toeristische centra in Wallonië een instroom kent van een groot aantal Vlaamse en Nederlandse werkzoekenden die zich permanent in de regio vestigen zonder de Franse taal machtig te zijn. Aangezien zij het Frans niet verstaan noch spreken, bemoeilijkt dit uiteraard hun zoektocht naar een passende job.
In aansluiting op de vraag van de heer Bellot wil ik u vragen welke maatregelen u wilt nemen om de activering te verzekeren van de Fransonkundige werkzoekenden die in het Franstalige landgedeelte wonen?
01.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Smeyers, uit de contacten met de RVA blijkt dat de RVA duidelijk weet heeft van het feit dat Nederlandstalige mensen zich in bepaalde regio’s van de provincies Namen en Luxemburg vestigen.
Deze mensen kunnen arbeiders, bedienden, mensen met loopbaanonderbreking of zelfs volledig uitkeringsgerechtigde werklozen zijn. De oorzaak van dit fenomeen is me niet bekend. De RVA telt de mensen die de taal van de regio niet beheersen niet.
De inschrijvingen van de werkzoekenden, hun begeleiding en hun vorming behoren tot de bevoegdheid van de Openbare Dienst voor Werkgelegenheid en Beroepsopleiding van het Waalse Gewest, de Waalse Forem, en dus van de ministers Marcourt en Tarabella.
In samenwerking met het studiebureau IDEA Consult werd de activeringsprocedure voor werkzoekenden zopas helemaal geëvalueerd. Een van de conclusies van dit onderzoek van ongeveer 5.400 werkzoekenden is dat de toepassing van de activeringsprocedure door de RVA uniform is in de drie Gewesten.
De openbare dienst voor werkgelegenheid en beroepsopleidingen moet deze werkzoekenden zo nodig motiveren om taallessen te nemen, indien een bepaalde baan dit vereist, op basis van de kwalificaties van de betrokkenen. Het gaat hier om een verplichting om de lessen te volgen en niet om de resultaten.
De sociale partners, verenigd in het beheerscomité van de RVA, zijn hierover trouwens tot een akkoord gekomen. Dit maakt momenteel deel uit van de onderhandelingen met de Gewesten, aangezien, in het kader van de nieuwe te volgen procedure, de openbare diensten voor werkgelegenheid, en niet meer de RVA, een contract afsluiten met de werkzoekenden. Het is ook belangrijk te weten dat een weigering van de taallessen kan leiden tot een sanctie, indien de opleiding in een opvolgingsplan was opgenomen. Deze sanctie werd echter in de praktijk zelden toegepast. Met de onderhandelingen over het nieuwe samenwerkingsakkoord kunnen wij natuurlijk daarover praten. Het is een deel van de lopende discussies.
01.03 Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord. De begeleiding van werklozen is ondertussen inderdaad een gewestbevoegdheid geworden. De activering is nog een federale bevoegdheid. De hoofdbedoeling van de vraag was uiteraard de consequentie. Ik betreur het dat Franstaligen die in een Nederlandstalig landsdeel komen wonen geen Nederlands kennen en dus ook geen betrekking vinden. Ik vind het maar normaal dat de omgekeerde beweging ook moet gebeuren en dat wie zich in een Franstalig landsgedeelte vestigt ook die taal moet beheersen en de plicht heeft om dan een passende betrekking te zoeken.
Er worden inderdaad taallessen aangeboden. U hebt het zelf aangehaald, de sanctie is nog maar zelden toegepast. Er wordt al geen taalexamen vereist, men moet gewoon de taallessen volgen. De bereidheid om de taal te leren is dus voldoende. Misschien moet er dringend werk worden gemaakt van een passende sanctie.
Het incident is gesloten.
Le président: Les questions nos 6594 et 6595 de Mme Kittir sont toujours d'actualité, mais comme elle n'est pas présente, nous passons au point suivant. Ce sont des questions jointes, mais Mme Dieu a reporté sa question n° 6641. Je poserai ma question n° 6979.
02 Question de M. Maxime Prévot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les discriminations à l'emploi à l'encontre des femmes enceintes" (n° 6979)
02 Vraag van de heer Maxime Prévot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de discriminaties op het gebied van de tewerkstelling van zwangere vrouwen" (nr. 6979)
02.01 Maxime Prévot (cdH): Madame la ministre, ma question porte sur les discriminations à l'emploi à l'encontre des femmes enceintes. L'annonce d'une grossesse devrait toujours constituer un moment de joie et de bonheur pour les femmes. Malheureusement, pour certaines d'entre elles, cet événement est le prélude à bien des problèmes dans la vie professionnelle.
Ainsi, à la lecture des statistiques délivrées par l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes, nous relevons que 15% des plaintes enregistrées en 2007, autrement dit 31 dossiers sur 239, entretiennent un rapport avec une grossesse ou un désir de grossesse, les employées devant essuyer les réactions négatives de leurs employeurs. Cela peut aller du harcèlement à la perte de l'emploi, voire - pour certaines femmes – à la perte d'une opportunité d'emploi à la seule annonce d'une volonté de maternité à court ou moyen terme.
Selon l'Institut, les cas dénoncés ne constituent qu'une infime partie de cette triste réalité, puisqu'ils tournent aux alentours de 10%. Des actions menées dans certains secteurs ont révélé des pratiques que l'on pourrait croire d'un autre âge. Par exemple, dans l'horeca, des employeurs font travailler expressément des femmes enceintes avec des produits toxiques, car ils n'en veulent plus.
Madame la ministre, mes questions sont les suivantes.
Comment vous positionnez-vous par rapport à cette situation?
Quelles mesures comptez-vous prendre afin de lutter contre ces pratiques?
Enfin, envisagez-vous de renforcer l'information à destination des femmes enceintes et de leurs employeurs et, le cas échéant, de durcir les sanctions à l'encontre des contrevenants?
02.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le député, comme vous le savez, l'augmentation des plaintes peut résulter de différents facteurs. Ainsi, ce n'est que depuis peu qu'il existe un centre dédié à l'égalité entre les hommes et les femmes. De même, de nouvelles lois contre la discrimination ont été votées en 2007. Dès lors, certaines discriminations, déjà latentes, ont pu être portées plus facilement au jour.
Quant aux plaintes dont vous faites état, nous souhaitons objectiver la situation et expliquer les raisons de l'augmentation des plaintes visant des discriminations pour cause de maternité. À cette fin, l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes a lancé un projet de recherche, destiné à mieux comprendre les origines de ce phénomène, les coûts de la grossesse et ses désavantages en termes d'emploi. Cette étude servira aussi à vérifier l'efficacité du cadre légal.
La recherche se déroulera en trois volets. D'abord, une enquête visera à dresser un aperçu des expériences des femmes en ce domaine, sur la base d'un échantillonnage de 1.600 femmes. Elle comprendra une analyse et une contextualisation des résultats. Ce volet a débuté au 1er juillet 2008 et se terminera le 30 juin 2009.
Ensuite sera menée une enquête sur l'expérience vécue par les hommes, en vue d'analyser le congé de paternité, qui devrait démarrer dans le courant du premier semestre 2009.
Enfin, durant l'année 2009-2010, les employeurs seront interrogés au sujet de l'expérience de la grossesse sur le lieu de travail.
Une recherche a donc démarré, dont l'ampleur est importante. Diverses recommandations seront transmises à l'issue de cette enquête.
À propos des sanctions à l'encontre des contrevenants, notamment – si ce que vous expliquez se vérifiait – en matière de santé au travail avec des produits toxiques, des règles strictes d'écartement des femmes enceintes doivent être respectées. Par ailleurs, il existe les inspections relatives à la santé et au bien-être au travail. Ainsi, des mécanismes quant aux plaintes ou aux inspections au travail doivent opérer, au-delà de la discrimination à l'égard de la femme enceinte. Il s'agit vraiment de questions de santé et d'application des conventions collectives ou des réglementations, selon les secteurs où travaillent ces femmes enceintes, dans la petite enfance ou si elles travaillent à proximité de produits toxiques.
En outre, des sanctions à l'encontre des contrevenants sont prévues dans la loi du 16 mars 1971 sur le travail et la loi du 10 mai 2007 sur la discrimination hommes-femmes.
Dans le cadre de la première loi, dès que l'employeur est averti de la grossesse, une protection spéciale contre le licenciement commence à courir. Dès ce moment, il ne peut poser aucun acte tendant à mettre fin à la relation de travail du fait de la grossesse. Cette protection contre le licenciement s'applique jusqu'à un mois après le congé postnatal. Dès que la travailleuse est licenciée, elle peut demander à son employeur de l'informer par écrit du motif de licenciement. S'il n'y a aucune raison ou s'il apparaît que le motif n'est pas étranger à la grossesse ou à l'accouchement, l'employeur est tenu de lui payer une indemnité égale à six mois de salaire brut.
La deuxième loi, dans le cadre des nouvelles lois anti-discrimination, prévoit la possibilité pour le juge civil d'octroyer des dommages et intérêts forfaitaires ainsi que des dommages et intérêts réels si le lien de causalité entre le fait incriminé et le dommage causé est prouvé. L'indemnisation forfaitaire pour le dommage matériel et moral équivaut également à six mois de salaire brut.
L'étude menée par l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes sur la problématique de la grossesse sur le lieu de travail pourra évidemment apporter des informations complémentaires sur la façon dont cette protection est assurée et permettra notamment d'éprouver l'effectivité du dispositif sanctionnel mis en place.
En effet, au-delà de la discrimination à l'égard des femmes enceintes, il existe aussi cette discrimination à l'égard de la femme en général lors de son engagement à un poste parce que l'employeur pense qu'elle sera enceinte. Dans les entretiens d'embauche, je crois que beaucoup de questions traitent encore de la possibilité ou non pour la femme d'être enceinte rapidement, particulièrement entre 25 et 35 ans, du nombre d'enfants escompté ou de la façon dont elle compte s'organiser alors. Il convient donc d'aborder aussi cette problématique en plus des autres discriminations entre hommes et femmes.
02.03 Maxime Prévot (cdH): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Il est vrai qu'il subsiste beaucoup de questions insidieuses. Pour faire partie de la tranche d'âge que vous avez évoquée, j'ai beaucoup d'amis et de connaissances qui me font part de ce genre de témoignages lors de leurs entretiens d'embauche. C'est un sujet sur lequel nous devrions davantage porter notre attention.
Je relève surtout cette vaste enquête qui vient d'être lancée. Elle a débuté le 1er juillet 2008 et va s'étaler jusqu'en juin 2009. J'imagine qu'on devrait obtenir une idée plus précise des résultats fin 2009 ou début 2010. Cette enquête est importante car ce sera un vrai travail empirique, avec des situations de terrain. Ce sera peut-être la première fois que nous aurons réellement l'occasion de mesurer l'efficacité et l'attrait du congé de paternité et dans quelle mesure il est mis en œuvre, avec les contraintes que cela peut parfois générer.
Madame la ministre, vous avez également rappelé que l'arsenal juridique existe et est densément fourni pour permettre de lutter contre ces phénomènes de discrimination qui sont scandaleux. Aucune discrimination, quelle qu'en soit la nature, ne peut se justifier et certainement pas lorsqu'il s'agit d'être la victime d'un projet de paternité ou de maternité. C'est une chose particulièrement scandaleuse contre laquelle il faut lutter.
Même s'il existe un arsenal permettant une certaine protection contre le licenciement, on entend hélas encore trop souvent des patrons un peu filous qui arrivent, avec d'autres arguments, à court-circuiter le dispositif existant. C'est une matière à laquelle il faut être particulièrement attentif, certainement lorsqu'on a l'égalité des chances dans ses compétences. Madame la ministre, je sais que vous serez particulièrement vigilante.
Het incident is gesloten.
03 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le travail au noir des jeunes" (n° 6529)
03 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "zwartwerk bij jongeren" (nr. 6529)
03.01 Xavier Baeselen (MR): Monsieur le président, je commencerai par vous demander de bien vouloir m'excuser pour mon retard. J'ai l'habitude d'être ponctuel: je suis désolé et je vous remercie de prendre ma question en considération.
Madame la ministre, je voulais revenir sur la question du travail au noir des jeunes, ce qui me permet également de faire le lien avec celle des contrats d'étudiants. En effet, j'ai lu récemment dans la presse néerlandophone que vous aviez évoqué cette question des contrats étudiants et la possibilité de les limiter aux seules vacances scolaires. Cela rejoint ce sujet.
Une enquête réalisée par Randstad nous apprend que 17% des étudiants qui ont un job travaillent au noir. D'après la même étude, il semblerait qu'il y a quelques années, on tournait seulement autour des 10%. Ce travail au noir aurait principalement augmenté chez les moins de 18 ans: 27% des moins de 18 ans, soit un jeune sur quatre, semblent ne pas avoir de contrat lorsqu'ils travaillent dans des établissements. Cette augmentation est surprenante au regard de la réglementation avantageuse, encore aujourd'hui, dont bénéficient les étudiants sous contrat.
Madame la ministre, confirmez-vous ces données? Comment comptez-vous enrayer cette augmentation? Quelles mesures comptez-vous prendre pour mieux informer les jeunes de leurs droits? Au-delà de la question que je vous avais fait parvenir, pourriez-vous donner des précisions sur vos intentions supposées de limiter le travail étudiant à certaines périodes de l'année?
03.02 Joëlle Milquet, ministre: Au sujet des résultats de l'enquête diffusés par Randstad, il est compliqué de connaître exactement le chiffre du travail au noir des étudiants. Vous me dites qu'il y a dix ans, il était inférieur mais d'après mes souvenirs universitaires, j'avais le sentiment que le travail au noir était très répandu de mon temps, ce qui remonte hélas à bien plus de dix ans! C'est un problème endémique et classique qu'il faut prendre en compte. Vous savez que la lutte contre le travail au noir est l'un de mes objectifs. On peut apporter des améliorations par les contrats d'étudiants, par la logique des titres-services et aussi par la régularisation par le travail. Tous ces éléments permettent d'éviter le travail au noir, ce qui est mon but.
Il semble qu'il y ait une augmentation du travail au noir parallèlement à une augmentation du travail étudiant légal classique. C'est un paradoxe. Si l'on analyse les chiffres de l'ONSS, en 2003 on comptait 300.000 étudiants inscrits sous contrat d'occupation d'étudiant; en 2005, 369.000; en 2006, 452.000. Pour l'année 2007, les données exactes ne sont pas encore communiquées, mais nous pensons arriver à environ 500.000.
En ce qui concerne l'information à destination des jeunes, le SPF Emploi – très dynamique en matière de communication – réédite chaque année la brochure "Clés pour le travail des étudiants". Plus de cinq mille brochures ont déjà été distribuées. Il faudrait sans doute augmenter ce nombre.
Si la nouvelle législation sur le travail des étudiants est entérinée, elle sera applicable à partir du 1er janvier 2009. Le SPF Emploi mènera alors une vaste campagne d'information portant sur cette nouvelle législation ainsi que sur les droits à la sécurité sociale, le cumul avec les allocations familiales, le statut fiscal du travailleur étudiant.
Le travail des étudiants fait l'objet de nombreuses discussions, car la Flandre et la Wallonie ont des législations différentes en matière d'enseignement. Il existe ainsi différentes formules suivant le nombre d'heures de cours suivies. Parfois on ne sait pas à partir de quand on est considéré comme étudiant. Est-ce que ce sont les Communautés qui définissent ce statut suivant le nombre d'heures de cours, ou est-ce simplement le droit aux allocations familiales? Un site internet du SPF Emploi reprend toutes les informations sur les droits des étudiants. Nous allons le renforcer.
En ce qui concerne le travail des étudiants, je regrette la fuite, indépendante de ma volonté, qui a été reprise dans un seul journal. Il s'agissait en fait d'un élément d'une des pistes en discussion actuellement dans les groupes de travail au sein du gouvernement. Comme vous le savez, nous avons décidé de simplifier le travail étudiant et de l'élargir au bénéfice des étudiants et des employeurs, avec quelques impératifs stricts. Le travail étudiant ne peut pas concurrencer le travail classique, au détriment des demandeurs d'emploi. Il faut éviter les fraudes et mettre en place un système maîtrisable, simple et contrôlable.
Tout le monde s'accorde à dire que le système actuel n'est pas optimal: deux fois 23 jours, c'est difficile en termes de contrôle et ce n'est pas clair pour les étudiants.
Différentes pistes sont sur la table. L'une d'elles a malencontreusement été dévoilée dans un journal. Ce n'était pas plus ma proposition que celle de quelqu'un autre. Cette piste présente des avantages et des inconvénients. Son grand avantage est qu'elle est simple, claire et qu'elle augmente les possibilités pour les étudiants puisqu'on autorise trois mois. L'entrepreneur ne doit donc pas vérifier si l'étudiant a déjà presté des heures. On sait qu'il s'agit de juillet, août et septembre, n'importe qui peut travailler pendant ces mois-là. Elle est claire parce qu'il s'agit d'un trimestre et, en termes de sécurité sociale, cela correspond à des cotisations sociales spécifiques. De plus, cela répond à une demande dans le secteur touristique et l'horeca. Le désavantage est que cela ne permet pas des cotisations limitées pendant l'année.
Mais il y a aussi d'autres pistes. Pour éviter le problème du contrôle, on ne s'enferme pas dans un nombre d'heures mais plutôt dans un certain nombre de jours, par exemple les week-ends, les vacances de Pâques ou les vacances d'été. Dans ce cas, on ne doit pas contrôler les étudiants pour voir s'ils ont des jours supplémentaires. On peut ouvrir quelques plages de cet ordre sur l'année pour répondre au problème des petits commerçants, des boulangers, etc. On peut même parler des week-ends, qui concurrencent moins le travail classique. C'est assez clair en matière de contrôle mais on risque d'augmenter le nombre de jours de manière importante et d'en arriver à généraliser presque la moitié du temps de travail pour les étudiants, ce qui est trop important pour les syndicats.
La troisième possibilité est d'en arriver à un nombre d'heures – 400 ou 450 – sur l'année. C'est flexible mais difficilement contrôlable. Comme nous sommes en peine d'avoir un système électronique et que nous sommes dans le e-government mais qu'il n'y a pas encore de carte magnétique, il faudrait créer une carte d'étudiant couplée à un petit carnet. On peut l'organiser avec l'ONEm: l'étudiant va chercher son carnet, il s'inscrit et il remet son carnet à la fin de l'année. Dans ce carnet, il y aurait différentes pages qui seraient remplies, en fonction du nombre d'heures, par l'employeur.
Cette méthode peut paraître plus archaïque ou plus lourde. Il est tout à fait possible de l'organiser avec l'ONEm. Elle répond à une certaine flexibilité mais il y a un problème de contrôle. Sur ce sujet, quelle que soit la piste envisagée, il y a un effet pervers différent et, à chaque fois, un groupe n'est pas content: les étudiants, les syndicats ou les employeurs! J'ai rencontré hier les étudiants. Ceux-ci accueillent cette piste favorablement. Par contre, l'UNIZO n'est pas contente.
Nous y travaillons actuellement. Personnellement, j'attends les conclusions du Conseil national du Travail qui finalise à présent son étude et ses décisions sur la simplification des plans d'embauche. Si 700 millions d'euros de transformation de mesures groupes cibles sont répercutées en diminution du coût du travail bas salaire – qu'on le veuille ou non, un étudiant est un bas salaire –, in fine, les diminutions de charges seront selon moi plus intéressantes que ce qui est prévu par le système actuel des étudiants.
Parfois, certains entrepreneurs ou certaines sociétés se trompent. En effet, si l'on additionne les réductions structurelles, les réductions bas salaire et les avantages pour les jeunes dans les groupes cibles, on en arrive même à avoir une attractivité en coût du travail plus forte qu'avec le système de 0,8% des étudiants qui travaillent pendant l'année. J'ai demandé à ce qu'on mène une étude à ce sujet.
Si l'on arrive à cette mesure de simplification des plans d'embauche, une solution beaucoup plus attractive pourrait être envisagée pour les petits indépendants le week-end et autres avec un coût du travail qui diminuerait largement.
Une autre piste vise à se demander s'il ne faudrait pas créer un statut pour les vrais contrats d'étudiants en période de vacances, qui ne sont clairement pas là pour concurrencer. Ce sont des contrats ponctuels, surtout pendant les vacances d'été et de Pâques. À Noël, les étudiants travaillent généralement aussi mais je ne suis pas sûre que cela soit une bonne décision d'ouvrir à Noël. Ces contrats seraient dès lors différents de ceux des étudiants qui travaillent tout au long de l'année et qui sont plus en concurrence avec le travail classique. De ce fait, ils pourraient être éventuellement différents en termes de type de cotisations sociales. Diverses pistes sont possibles. Mon ambition est de simplifier et d'augmenter les possibilités tant pour les étudiants que pour les employeurs, sans concurrencer le travail, en le rendant maîtrisable au niveau du contrôle et en essayant de contenter tout le monde.
À partir du moment où il y aura la simplification des plans d'embauche, nous arriverons selon moi à un système très attractif pour des jeunes de moins de 25 ans, qu'ils soient étudiants ou non. Je tiens quand même à préciser, car tout le monde semble l'oublier, qu'un étudiant a le droit de travailler jusqu'à 230 heures par trimestre, ce qui est légèrement supérieur à un mi-temps. J'ai demandé hier aux étudiants s'ils étaient demandeurs d'avancer sur les cumuls. Ils ne le sont pas du tout.
L'ordre de grandeur me semble assez raisonnable. Ils peuvent donc travailler, plus qu'à mi-temps, tout en gardant leurs allocations familiales. Cette possibilité doit être bien connue: lorsqu'on dit vouloir limiter le travail d'étudiant, on en arrive presque à croire qu'on veut empêcher l'étudiant de travailler. Pas du tout: le système officiel du travail d'étudiant est très attractif pour l'employeur, mais un étudiant peut travailler sous contrat tout à fait classique.
03.03 Xavier Baeselen (MR): Monsieur le président, madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. En réaction, j'entends bien que c'était une fuite dans la presse néerlandophone, si je ne me trompe; qu'à ce stade, vous en êtes au niveau de la réflexion et des études.
En tout cas, je plaide pour un maximum de souplesse et de flexibilité par rapport à un système qui semble donner satisfaction aujourd'hui. Aller vers une proposition visant à réglementer en limitant ce travail aux mois de juillet et août, voire septembre, plus les week-ends, c'est donner moins de liberté tant aux employeurs, dans des secteurs qui ont parfois besoin de cette main-d'œuvre, comme l'horeca, qu'aux étudiants.
J'entends que vous confirmez que vous ne désirez pas réduire le volume de travail potentiel pouvant être réalisé par l'étudiant. Je plaide pour le maintien d'un système qui donne aujourd'hui satisfaction en termes de liberté pour les employeurs et pour les étudiants. Nous resterons donc très attentifs aux propositions concrètes qui arriveront ultérieurement sur la table du gouvernement.
03.04 Joëlle Milquet, ministre: Il faut qu'un système nouveau entre en vigueur pour le 1er janvier 2009. Ainsi, après quelques vacances, je l'espère, à défaut de conclure avant le 15 juillet vu les autres sujets à débattre, nous escomptons arriver à un accord au moins pour l'automne. C'est fondamental et cela me semble en bonne voie.
L'incident est clos.
04 Vraag van mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het uitvoeringsbesluit bij artikel 34 van de arbeidsovereenkomstenwet" (nr. 6594)
04 Question de Mme Meryame Kitir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'arrêté d'exécution de l'article 34 de la loi sur les contrats de travail" (n° 6594)
04.01 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, met de wet van 27 april 2007 werd er een artikel 34 heringevoerd in de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli ’78. Dit artikel bepaalt dat de arbeidsongeschiktheid, die het definitief onmogelijk maakt om het overeengekomen werk te verrichten, op zichzelf geen einde maakt aan de arbeidsovereenkomst wegens overmacht.
De definitieve arbeidsongeschiktheid moet ingevolge dat artikel om te beginnen worden vastgelegd of bevestigd door de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer. Vervolgens is de werkgever ertoe gehouden de werknemer in dienst te houden overeenkomstig de aanbevelingen van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer door zijn arbeid aan te passen en als dat niet kan door hem ander werk te geven. Tenzij dit technisch noch objectief mogelijk is of tenzij dit om gegronde redenen redelijkerwijze niet kan worden geëist.
Dit artikel is momenteel nog niet in voege aangezien het pas uitwerking heeft van zodra de Koning een uitvoeringsbesluit heeft genomen dat de praktische modaliteiten en de procedures vastlegt. Tenzij ik mij vergis, is een dergelijk uitvoeringsbesluit nog niet verschenen in het Belgisch Staatsblad, vandaar dan ook mijn vraag.
Wat is de stand van zaken van dit uitvoeringsbesluit? Wanneer zal deze bepaling uitwerking hebben?
04.02 Minister Joëlle Milquet: Een ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 34 van de wet van 3 juli ’78 betreffende de arbeidsovereenkomsten werd, ingevolge de in artikel 34, §5, van deze arbeidsovereenkomstenwet vervatte verplichtingen, voor advies voorgelegd aan de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk. Het advies was gevraagd met een termijn van 2 maanden. De partners hebben een bijkomende termijn van 2 maanden gevraagd.
Het advies zal normaal in het begin van september 2008 worden verzonden. Ik wacht op het advies.
04.03 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Ik dank u voor uw antwoord.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de stand van zaken van het ontwerp van koninklijk besluit betreffende het welzijn op het werk van uitzendkrachten en van het ontwerp van koninklijk besluit betreffende de onevenredig verzwaarde risico's" (nr. 6595)
05 Question de Mme Meryame Kitir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'état d'avancement du projet d'arrêt royal relatif au bien-être au travail des travailleurs intérimaires et du projet d'arrêté royal relatif aux risques aggravés de manière disproportionnée" (n° 6595)
05.01 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, uw voorganger, de heer Vanvelthoven, had na maandenlange besprekingen met de betrokken actoren twee belangrijke ontwerpen van koninklijk besluit voorbereid die reeds in een vergaand stadium van afhandeling van de administratieve verplichtingen waren gekomen vóór de ontbinding van het Parlement en het aanbreken van de periode van lopende zaken.
Het eerste ontwerp streefde een zelfde niveau van bescherming na inzake het welzijn op het werk voor de uitzendkrachten als voor de andere werknemers van de ondernemingen. Daarom werd onder meer in de invoering van een door het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk goedgekeurde werkpostfiche voorzien, werden betalingen ingevoerd inzake het gezondheidstoezicht op de uitzendkrachten, werd de verplichting ingevoerd om iemand uit de hiërarchische lijn aan te duiden voor het onthaal van de uitzendkrachten en werd in de verplichting voorzien om een gecentraliseerde geschiktheidfiche voor elke uitzendkracht op te stellen.
Het tweede ontwerp liet toe om elk jaar een beperkt aantal ondernemingen te identificeren met de allerslechtste schadestatistieken inzake arbeidsongevallen voor de afgelopen drie jaar. Daardoor zouden deze ondernemingen intensief kunnen worden doorgelicht en opgevolgd door de inspectie Toezicht en Welzijn op het Werk die op die manier meer gefocust zou kunnen werken.
Mevrouw de minister, tenzij het mij ontgaan is, zijn beide belangrijke ontwerpen inmiddels nog niet in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Hebt u de lopende procedure inzake de administratieve verplichtingen opnieuw opgenomen? Wat is de stand van zaken van beide dossiers? Blijft de inhoud ervan in de lijn met wat op het moment van de ontbinding van het Parlement reeds voorlag en met wat uw voorganger ter zake inhoudelijk had toegelicht bij de bespreking van de wettelijke basis van deze uitvoeringsbesluiten?
05.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, het eerste ontwerp betreft het onthaal en de werkpostfiche van de uitzendkrachten. Er is al een koninklijk besluit betreffende het onthaal en de begeleiding van de werknemers met betrekking tot het welzijn op het werk verschenen voor alle nieuwe werknemers.
Wat de werkpostfiche betreft, ligt het ontwerp van koninklijk besluit klaar bij de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, waar de sociale partners nog enkele punten bespreken. Momenteel is er reeds een unaniem akkoord over een aangepaste werkpostfiche voor elke werkpost of functie die risico's inhoudt en maatregelen vereist. Deze werkpostfiche bevat naast een beschrijving van de taken ook de inhoud van het nodige onthaal en opleiding. Het gaat daarbij onder andere over de risico's, preventiemaatregelen, medisch toezicht en persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze gegevens zijn nuttig als schema voor het onthaal van de uitzendkracht bij de gebruiker in het kader van het bovengenoemde KB.
Deze werkpostfiche kan worden gebruikt om het aantal uitzendkrachten te registreren. Ook de uitzendkracht zelf ontvangt de werkpostfiche. Daarnaast zijn de sociale partners het ook eens over een praktische regeling voor de uitvoering en de registratie van het medische toezicht op de uitzendkrachten. Ik verwacht het advies voor begin september 2008.
Het tweede ontwerp betreft de onevenredig verzwaarde risico’s. Hieromtrent is de adviesprocedure nog aan de gang. Het ligt in de verwachting dat het beheerscomité van het Fonds voor Arbeidsongevallen binnenkort een advies zal uitbrengen waarna de administratieve procedure kan worden voortgezet. De twee ontwerpen van KB zijn qua inhoud conform de voorstellen van de vroegere minister Vanvelthoven. Dit is dus aan de gang. Ik wacht op het advies.
05.03 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Is het mogelijk om een voorbeeld van een werkpostfiche te krijgen? In het eerste deel van uw antwoord zei u dat er al een akkoord bestaat over de werkpostfiche die ook de uitzendarbeiders zullen ontvangen. Is daar al een model van klaar of niet?
05.04 Minister Joëlle Milquet: Ja. Ik kan u dat tonen.
05.05 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de minister, bedankt voor uw antwoord.
L'incident est clos.
06 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "arbeidsongevallen bij jobstudenten-uitzendkrachten" (nr. 6652)
06 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les accidents du travail dont sont victimes les étudiants jobistes-travailleurs intérimaires" (n° 6652)
06.01 Stefaan Vercamer (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, ik heb met aandacht geluisterd naar de denkpistes die u voorlegt wat de hervorming van de studentenarbeid op zich betreft. Dat zijn zeer interessante denkpistes. Ik meen dat het zeer nuttig is dat men de oefening doet in het raam van de hervorming van de banenplannen en dat men tot een tarief komt dat de discussie overbodig maakt. Zo komen we tot echte vakantiejobs die zeer beperkt zijn in de tijd en die bedoeld zijn voor laaggeschoolden, echte studentenjobs dus, waarvoor wij nog een geheel apart tarief moeten vinden. Maar dat terzijde. Daarover gaat mijn vraag niet, al vond ik dat een zeer interessante piste die u hier hebt uitgelegd.
Wat mij bekommert inzake studentenarbeid, mevrouw de minister, is dat in de analyse inzake preventie in de interim-sector wordt gesteld dat studentenarbeid vooral is toegenomen bij de jongste studenten. Bij de min-18-jarigen is er een stijging van de studentenarbeid met meer dan 20%, zo blijkt uit die studie. Bij de jobstudenten-uitzendkrachten is meer dan 20% jonger dan 18. Net in die groep neemt het aantal arbeidsongevallen zeer sterk toe. Dat verontrust mij ten zeerste want dat zou er op kunnen wijzen dat vooral jonge studenten meer en meer worden ingezet voor jobs waarvoor zij niet zijn opgeleid en die risico’s met zich brengen.
Daarom wil ik graag weten, mevrouw de minister, wat uw reactie is op die analyse en wat u wil ondernemen om die jonge studenten beter te beschermen tegen arbeidsongevallen. Kan dat dan eventueel worden ingebouwd in de op stapel staande hervorming waar u het daarnet over had?
06.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, de vzw Preventie & Interim heeft omtrent de problematiek van arbeidsongevallen bij jobstudenten en uitzendkrachten een enquête gevoerd en de cijfers ervan in januari 2008 gepubliceerd op een internetsite. Hoewel dat reeds zes maand geleden is, blijft die enquête interessant. Gelezen in haar totaliteit, vermeldt ze dat in verhouding tot 1999 de cijfers van de frequentiegraad gedaald zijn met 44% en met ongeveer 11% inzake de ernstgraad.
Hoewel we met die dalende trend tevreden kunnen zijn, blijft het van primordiaal belang om die inspanningen niet te laten verzwakken en ze zelfs daar waar nodig te versterken op basis van de uitgebrachte vaststellingen.
De analyse die uitgaat van P&I, bevestigt de vaststelling dat beginnende werknemers, zowel jongere als oudere debutanten, de grootste risicogroep vormen voor arbeidsongevallen. Dat is het gevolg van een gebrek aan ervaring, onvoldoende kennis van de inwendige instructiemaatregelen, of gebrek aan communicatie, bijvoorbeeld. Om die redenen werd op 10 mei 2007 een koninklijk besluit uitgevaardigd. Voor jongere werknemers werd er daardoor in een reeks van maatregelen bij onthaal voorzien die het aantal arbeidsongevallen moet doen verminderen.
Het koninklijk besluit bepaalt onder meer dat het aantal nieuwe werknemers voortaan deel uitmaakt van het door de werkgever te voeren welzijnsbeleid. Het lid van de hiërarchische lijn dat door de werkgever wordt aangeduid om dat onthaal te organiseren, tekent een document onder zijn naam waaruit blijkt dat de nodige inlichtingen en instructies werden verstrekt inzake het welzijn op het werk, wat samengaat met zijn taak om te waken over de naleving van de instructies en het zich ervan vergewissen of de werknemers de inlichtingen goed hebben begrepen en in praktijk brengen. De werkgever blijft steeds de eindverantwoordelijke. Hij kan ook zelf het onthaal organiseren. In dat geval moet hij zelf het zonet vernoemde document ondertekenen. De preventiedienst houdt het betrokken document bij.
De nieuwe werknemers moeten tevens worden begeleid door ervaren werknemers die daartoe worden aangeduid door de werkgever of door een lid van de hiërarchische lijn.
Het formuleren van voorstellen rond begeleiding van nieuwe werknemers is een van de opdrachten van de preventiedienst.
Hoewel dit koninklijk besluit in werking trad op 20 mei 2007 is het te vroeg om de gevolgen ervan te evalueren. In het bijzonder met het oog op de jonge jobstudenten voert de vzw Preventie & Interim van juni tot september 2008 een grote campagne ondersteund door de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg om de jobstudenten, de ondernemingen en de interimbureaus bewust te maken van de veiligheid op de werkplek.
Tot slot is ook nog een portaalsite voor de veiligheid en gezondheid van jongeren op het werk, safestart.be, met praktische informatie toegespitst op de jongeren, de werkgevers en de scholen, die alle initiatieven omtrent jongeren op het werk samenbrengt.
06.03 Stefaan Vercamer (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Ik hoop dat de campagne en de toepassing van het koninklijk besluit zullen leiden tot minder arbeidsongevallen. Het zou goed zijn dat we na de zomer evalueren of het aantal arbeidsongevallen is gedaald ten gevolge van deze campagne en van het koninklijk besluit.
06.04 Minister Joëlle Milquet: Dat zal ook een groot deel zijn van onze nationale strategie voor de gezondheid en de veiligheid op het werk. Dat is een plan voor september of oktober waarin we een volledig hoofdstuk wijden aan de bescherming van jongeren en uitzendkrachten.
L'incident est clos.
- mevrouw Sofie Staelraeve aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de opheffing van de overgangsmaatregelen voor werknemers van nieuwe Europese lidstaten" (nr. 6656)
- de heer Hans Bonte aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het uitblijven van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de sociale schulden waaronder de loonschulden" (nr. 6742)
- Mme Sofie Staelraeve à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la suppression des mesures transitoires applicables aux travailleurs en provenance des nouveaux États-membres de l'UE" (n° 6656)
- M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'absence d'une responsabilité solidaire applicable dans le cas des dettes sociales, parmi lesquelles les dettes salariales" (n° 6742)
07.01 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik wil mij niet beperken tot een bepaalde leeftijdscategorie of groep op de arbeidsmarkt. Mijn vraag betreft een heel ruime groep, namelijk alle Europese werknemers.
Onlangs heeft Frankrijk aangekondigd dat het de beperking inzake de toegang tot de arbeidsmarkt voor onderdanen van de Europese Unie zal opheffen. Daarmee behoort België tot de laatste drie landen die op dat vlak nog overgangsmaatregelen hanteren. Diverse studies hebben uitgewezen dat landen die geen overgangsmaatregelen hebben gehanteerd daarbij economische voordelen hebben gehad. Het gaat dan bijvoorbeeld over de economische groei, een beperking van de inflatie, een vermindering van de werkloosheidsgraad en een vergroting van de flexibiliteit.Flexicurity, flexibiliteit gekoppeld aan een zekere sociale bescherming, is absoluut de toekomst van de arbeidsmarkt. Dat blijkt ook uit het beleid in de Scandinavische landen.
De vorige regering heeft vier voorwaarden bepaald voor de openstelling van de arbeidsmarkt. Aan drie van de vier voorwaarden werd ondertussen voldaan. Die voorwaarden hebben voor heel wat administratieve verplichtingen gezorgd voor bedrijven. Aan die verplichtingen werd dus ondertussen voldaan. Ik vraag mij af of de arbeidsmarkt niet al vóór 30 april 2009. kan worden opengesteld.
Er zijn vier voorwaarden, aan drie ervan werd voldaan. De vierde lijkt heel moeilijk haalbaar. Alles lijkt goed te lopen. Wij hebben voldoende bescherming ingebouwd. Nu moet de flexibiliteit op de agenda geplaatst worden.
Ik wil dus van u horen of u bereid bent om de grenzen effectief open stellen vóór 30 april 2009?
07.02 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag sluit aan bij de vorige en de achtergrond van het probleem werd al grotendeels geschetst door mijn collega.
Het volstaat naar de actualiteit te kijken, bijvoorbeeld het recent incident bij de verbouwing van het dak van het koninklijk paleis. Gelukkig werkten de inspectiediensten daar nog en deden zij vaststellingen toen er iets verkeerd liep. De grote vraag is echter wat de inspectiediensten vandaag aan die zaak kunnen doen. Het is immers nog maar eens een illustratie van het feit dat het openstellen van de grenzen – een intentie die de vorige regering heeft geformuleerd en iets waarvan wij zeker voorstanders zijn – gepaard moet gaan met maatregelen om een en ander controleerbaar te houden, in hoofdzaak ter bescherming van de mensen die uit de nieuwe lidstaten in onze economie worden geïntegreerd.
Vandaar het belang van de hoofdelijke aansprakelijkheid. Wij hebben daar ondertussen alles al over gehoord. Ik denk ook aan de uitspraken van minister Piette, uw voorganger. Hij zei dat dit zo snel mogelijk in orde moest komen en dat zijn partij, cdH, anders geen deel meer zou uitmaken van de regering. Ik meen dat de inspectiediensten ter zake zelf vragende partij zijn, al was het maar om niet steeds de frustratie te kennen van wel vaststellingen te kunnen doen, maar eigenlijk niet bij machte te zijn om achterstallige lonen en RSZ-bijdragen te recupereren bij degenen die werknemers illegaal tewerkstellen.
Mijn vraag is dus duidelijk en ze sluit aan bij die van mijn collega. Quid met de hoofdelijke aansprakelijkheid? Zal dit al dan niet worden doorgevoerd en zo ja, wanneer? Wat mij betreft zou dat best gebeuren voor alle beperkingen worden opgeheven en er tot volledige integratie van de nieuwe Europese lidstaten in onze economie wordt overgegaan.
07.03 Minister Joëlle Milquet: Om de toegang van de nieuwe lidstaten tot de Belgische arbeidsmarkt, in het kader van een verlenging van de overgangsperiode, te vergemakkelijken; heeft de regering in 2006 een besluit genomen dat in maatregelen voorziet voor een gemakkelijker toegang tot de arbeidsmarkt voor knelpuntberoepen. Dit besluit heeft bovendien in de opheffing van alle beperkingen voorzien zodra de vier begeleidende maatregelen zijn vervuld. Tot nu toe werden de voorwaarden van volledige opening van de arbeidsmarkt nog niet vervuld.
Zoals u weet is er een probleem met de hoofdelijke aansprakelijkheid. Zoals u zeer goed weet, werd er nog nooit een consensus gevonden over een concreet voorstel en dit sinds 2006. Uw collega, Peter Vanvelthoven, was de vorige jaren minister van Werk en hij heeft dit ook nooit kunnen oplossen binnen de toenmalige meerderheid. Dit was volgens mij te wijten aan een gebrek aan consensus tussen de partners en misschien geldt dit ook voor de huidige situatie.
Wij voeren thans een discussie over het probleem van de hoofdelijke aansprakelijkheid. Er is een vraag van sommige partners in de regering om de grenzen te openen vóór de datum van mei 2009. Natuurlijk is er een KB met verschillende voorwaarden en wij moeten deze voorwaarden naleven. Over de manier waarop dit moet gebeuren, circuleren er verschillende pistes. Ik heb vandaag in de kern een nota voorgelegd met verschillende pistes. Het gaat onder meer om een piste via het Burgerlijk Wetboek. Wij moeten daarover natuurlijk een consensus bereiken en alles is gekoppeld aan andere dossiers. Dit is een beetje ingewikkeld. Wij moeten een oplossing vinden vooraleer wij de grenzen iets vroeger kunnen openen.
07.04 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mevrouw de minister, ik begrijp uit uw antwoord dat daar vandaag een voorstel of diverse voorstellen op tafel liggen.
07.05 Minister Joëlle Milquet: De laatste weken ook al. We zijn nu bezig met de onderhandelingen over de regularisatie onder andere.
07.06 Sofie Staelraeve (Open Vld): Er is dus wel degelijk de wens om sneller, vóór 31 april 2009, ergens te geraken.
07.07 Minister Joëlle Milquet: Dat is een mogelijkheid.
07.08 Sofie Staelraeve (Open Vld): U hebt uitdrukkelijk gezegd dat het de bedoeling is om daar tot een regeling te komen van het punt dat nog op tafel ligt. Dan denk ik dat het mijn taak is om u daar veel succes bij te wensen en te hopen dat het sneller haalbaar is dan 31 april 2009.
07.09 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Ook ik dank de minister voor haar open antwoord, in die zin dat ik zeer goed besef dat dit een controversieel punt is. Ik kan enkel maar vaststellen dat in 2006 de toenmalige regering beslist heeft dat het vervroegd openen van de grenzen afhankelijk was van die vier voorwaarden, waaronder die hoofdelijke aansprakelijkheid. Er was daar consensus; niet alle zes kunnen worden uitgevoerd, drie wel, een nog niet.
Ik herinner mij uit voorgaande discussies waarnaar ik reeds heb verwezen dat ook vertegenwoordigers van uw partij, maar zeker de figuur van de minister van Tewerkstelling in de persoon van de heer Piette zeer affirmatief was wat zijn stellingname en zijn standpunt betreft: dit moest er absoluut komen. Ik denk, mevrouw de minister, dat u op de beste post zit om aan te geven en te overtuigen, ook die collega’s die nog moeten worden overtuigd in de regering, dat het absoluut noodzakelijk is om dat instrument te hebben om misbruik en uitbuiting tegen te gaan. Ik wik mijn woorden.
Als men verwijst naar succesverhalen, zoals collega Staelraeve doet, in andere landen, alsof het allemaal zonneschijn en vlekkeloos zou verlopen in de andere lidstaten, dan nodig ik u uit eens verder te kijken dan de oppervlakkige hoeraberichten die daarover verschijnen. Ik denk dat er een zeer hoog risico is op het vlak van de bescherming en de naleving van arbeids- en loonsvoorwaarden als men die hoofdelijke aansprakelijkheid niet heeft.
Mevrouw de minister, ik wil u oproepen alle argumenten – in eerste instantie de verslagen en meningen van de inspectiediensten ter zake – te gebruiken om uw collega’s in de regering ervan te overtuigen dat, willen wij een beetje orde in de immigratie krijgen, het een noodzakelijk instrument is, vooraleer te beslissen de grenzen vervroegd te openen.
07.10 Sofie Staelraeve (Open Vld): Mijnheer Bonte, u daagt mij een beetje uit tot een debat. Ik meen dat het daarvoor nu niet de plaats en het moment is. Het Kamerreglement schrijft trouwens voor dat ik niet inga op vragen die collega’s stellen. Ik wil dat debat wel gerust op een ander moment aangaan. Ik meen dat het niet gepast is dat hier te doen.
L'incident est clos.
08 Vraag van de heer Stefaan Vercamer aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het betaald educatief verlof en het aanleren van doventaal" (nr. 6663)
08 Question de M. Stefaan Vercamer à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le congé-éducation payé et l'apprentissage de la langue des signes" (n° 6663)
08.01 Stefaan Vercamer (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb een punctuele vraag over een zeer specifieke doelgroep. Het gaat over de dove kinderen en hun ouders. De ouders hebben het sowieso al moeilijker dan andere ouders. Opdat zij met hun dove kinderen zouden kunnen communiceren, is het erg belangrijk dat zij de doventaal kunnen aanleren. In de praktijk stel ik echter vast dat het aanleren van de doventaal niet erkend is in het kader van het betaald educatief verlof. Er worden zeer veel zaken erkend voor het betaald educatief verlof, maar dit blijkbaar niet. Die ouders hebben blijkbaar geen recht op betaald educatief verlof om de doventaal aan te leren. Als dat klopt, is dat een anomalie in de wet.
Mevrouw de minister, klopt het dat men voor het aanleren van de doventaal geen betaald educatief verlof krijgt? Vindt u niet dat die ouders daarop recht hebben? Wat zult u desgevallend doen om deze leemte in de wet weg te werken?
08.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Vercamer, om aanspraak te kunnen maken op betaald educatief verlof moet een aantal voorwaarden vervuld zijn. Zo is het stelsel enkel van toepassing voor werknemers uit de privésector en wordt het onderwijzend personeel uitgesloten. In principe moet het ook gaan om voltijdse werknemers. Deeltijdse werknemers kunnen slechts mits bijkomende voorwaarden in aanmerking komen. Bovendien moet de gevolgde opleiding deel uitmaken van categorieën die in de wetgeving werden opgenomen voor toekenning van educatief verlof. Onder deze categorieën valt onder meer het onderwijs voor sociale promotie, dat ook opleidingen in gebarentaal organiseert. Deze opleidingen geven recht op educatief verlof.
Indien de ouders dus werkzaam zijn in de privésector en een opleiding gebarentaal in het onderwijs voor sociale promotie volgen, kunnen zij beroep doen op betaald educatief verlof. Andere opleidingen doventaal die buiten het onderwijs voor sociale promotie worden georganiseerd, zijn niet erkend voor het educatief verlof, maar hiervoor kan via de erkenningscommissie die is opgericht in het kader van het stelsel van betaald educatief verlof, wel een erkenning worden aangevraagd door de organisator van de opleiding. Dat is dus mogelijk.
Het incident is gesloten.
09 Question de M. Pierre-Yves Jeholet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la collaboration entre l'ONEm et les organismes régionaux de placement" (n° 6672)
09 Vraag van de heer Pierre-Yves Jeholet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de samenwerking tussen de RVA en de gewestelijke instellingen voor arbeidsbemiddeling" (nr. 6672)
09.01 Pierre-Yves Jeholet (MR): Monsieur le président, madame la ministre, l'accord de coopération de 2004 prévoyant l'activation des demandeurs d'emploi règle l'échange de données d'information entre l'ONEm et les organismes régionaux. En vertu de cet accord, les organismes régionaux de placement doivent transmettre toute une série d'informations à l'ONEm.
À titre d'exemple, lorsqu'une offre d'emploi est proposée au demandeur et qu'il la refuse ou qu'il ne se présente pas à l'entretien d'embauche, cette information doit être transmise à l'organisme fédéral qu'est l'ONEm.
Madame la ministre, j'ai quelques questions en la matière.
L'ONEm reçoit-il les informations d'absence à un entretien d'embauche ou de refus d'une offre d'emploi? Ces informations sont-elles bien fournies à l'ONEm par les organismes régionaux? Estimez-vous que la transmission de ces informations est satisfaisante?
L'accord de coopération est-il dès lors appliqué? La collaboration entre les organismes se fait-elle uniformément par toutes les Régions et tous les bureaux des organismes régionaux?
09.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, cher collègue, je ne sais pas si la question porte sur l'ONEm ou sur l'efficacité du FOREM mais je vais vous répondre sans aucun problème. Je pense à votre passé récent qui doit resurgir…
L'accord de coopération a permis d'augmenter depuis 2004 la transmission des informations et les différents échanges de données.
Les organismes régionaux transmettent à l'ONEm des informations portant sur un manque de collaboration des demandeurs d'emploi aux actions qu'ils proposent, sur des refus d'emploi convenable, etc. C'est ce qu'on appelle le contrôle de la disponibilité passive pour le marché de l'emploi.
Ce contrôle a toujours existé mais a été largement renforcé depuis l'accord de coopération de 2004. Le rapport d'évaluation l'a bien démontré.
Il ne vous aura pas échappé notamment que, dans le rapport du Conseil supérieur de l'Emploi, rendu voici deux à trois semaines, ils ont clairement lié la diminution du nombre de chômeurs et l'application extensible et complète de l'accord de coopération. Il y a donc un réel effet retour et un impact concret sur la remise au travail des différents demandeurs d'emploi.
Les organismes régionaux transmettent les informations par flux électronique ou par support papier. L'ONEm effectue ensuite l'épuration.
Ces dernières années, on constate une augmentation tangible des flux d'informations.
Les organismes régionaux transmettent beaucoup plus d'informations depuis l'entrée en vigueur de l'accord de coopération. Ainsi, par exemple, le nombre d'avertissements et de sanctions appliqués par l'ONEm, à la suite de ces transmissions, a été multiplié par cinq depuis 2003.
Il est vrai qu'il existait un problème de répartition entre les Régions, mais cette répartition s'est largement rééquilibrée depuis 2003. En effet, la Wallonie est passée de 4% en 2004 à 31% en 2007 en matière de transmission d'informations au niveau du FOREM. On peut évidemment faire mieux. Cet objectif figure dans l'accord de coopération qui fait actuellement l'objet de négociations entre les Régions wallonne, flamande et bruxelloise.
L'idée est d'imposer des obligations très strictes en matière d'échange d'informations. Il existe aujourd'hui un accord entre les différents organismes régionaux pour atteindre l'objectif fixé, à savoir la communication en temps réel. Le cas échéant, des moyens complémentaires seront mis en œuvre dans le cadre de l'accord de coopération. Pour ma part, je ne suis pas opposée à une responsabilisation quant aux obligations prises. Les services régionaux doivent informer l'ONEm sur tout ce qui se passe. En la matière, je suis très rigoureuse.
Par ailleurs, il existe un problème au niveau des offres de formation. Que ce soit en Flandre, en Wallonie ou à Bruxelles, les offres de formation refusées dans des procédures d'accompagnement ne sont habituellement pas transmises. Pourtant ce genre de transmission fait partie des actions d'accompagnement.
En matière d'actions et de refus de formation au niveau des contrats d'insertion ou des mesures d'accompagnement, nous devrons également arriver à un résultat.
En résumé, l'objectif du nouvel accord de coopération sera de renforcer très clairement le flux en termes de transmission de données.
09.03 Pierre-Yves Jeholet (MR): Monsieur le président, je remercie la ministre pour ses réponses.
Madame la ministre, il est vrai que les différents débats qui ont eu lieu, les rapports qui ont été rendus et les évaluations qui ont été faites démontrent bien un meilleur échange d'informations, depuis 2004, dans le cadre du plan d'activation.
Cela dit, je me réjouis que, dans le cadre du prochain accord de coopération, les organismes régionaux et, par conséquent, les fonctionnaires régionaux, puissent être davantage responsabilisés.
Vous parliez d'échanges d'informations par voie électronique ou papier. Il me semble qu'à notre époque, le courrier électronique s'impose. Il reste toujours une part de subjectivité quand il s'agit d'examiner les démarches entreprises par le demandeur d'emploi, mais le refus d'une offre ou l'absence à un entretien constituent des informations claires, qui doivent être transmises comme telles le plus rapidement possible à l'ONEm.
Le plan d'activation doit être considéré comme une opportunité plutôt que comme une contrainte pour le demandeur d'emploi. Comme je l'ai déjà dit, j'ai parfois l'impression que certains fonctionnaires régionaux ont tendance à amplifier une philosophie contraignante qui ennuie les demandeurs d'emploi, alors que ce devrait être le contraire.
Het incident is gesloten.
10 Question de M. Pierre-Yves Jeholet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le chômage temporaire" (n° 6673)
10 Vraag van de heer Pierre-Yves Jeholet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de tijdelijke werkloosheid" (nr. 6673)
10.01 Pierre-Yves Jeholet (MR): Monsieur le président, selon le rapport annuel de l'ONEm, en 2007, 119.949 personnes étaient en chômage temporaire. On voit que la part du chômage temporaire pour raisons économiques augmente encore à un peu plus de 60%. Sont touchés les secteurs de la construction, du textile et de l'habillement essentiellement.
Mais le secteur des services n'est pas épargné et d'après des informations qui me sont parvenues, des entreprises de titres-services useraient et abuseraient de ce procédé, pour des facilités de gestion notamment. En effet, des entreprises recourraient au chômage économique lorsque des utilisateurs de titres-services sont partis en vacances par exemple: cela permet de suspendre le contrat plutôt que de le résilier. C'est un abus du système des titres-services.
Madame la ministre, avez-vous connaissance de cette pratique? Quelle est l'ampleur du chômage économique dans ce secteur? Des sanctions ont-elles déjà été prononcées ou décidées en pareils cas? De quels moyens disposez-vous pour contrôler cet effet pervers du système?
10.02 Joëlle Milquet, ministre: Cher collègue, en 2007, 119.949 travailleurs ont perçu de l'ONEm des allocations de chômage temporaire dont 74.368 (62%) pour des raisons économiques. Au sein de ces derniers, il y avait 8.488 travailleurs "titres-services" en chômage temporaire, soit 11,37%. Dans le projet originel de l'arrêté royal concernant les titres-services, il avait été prévu une limitation du recours au chômage temporaire pour des raisons économiques. Cette proposition n'avait pas été retenue suite aux objections du Conseil d'État.
La position de l'ONEm quant à l'acceptation du chômage temporaire pour raisons économiques est dès lors la même pour les entreprises de services et pour les autres entreprises. L'ONEm vérifie systématiquement que l'employeur a respecté les formalités en matière de notification et qu'il respecte les limites fixées par la loi. L'ONEm contrôle également que les travailleurs soient effectivement en chômage pendant les jours de chômage indiqués.
Les travaux préparatoires de la législation montrent que le législateur n'a pas estimé utile de définir plus clairement la notion de "manque de travail pour raisons économiques", ce qui signifie que l'intention du législateur n'a pas été de voir une autorité publique contrôler systématiquement ce motif, ce qui ne veut pas dire qu'on ne peut pas modifier ce système.
L'ONEm ne remettra en cause le motif du chômage temporaire que dans le cas où la loi n'a manifestement pas été respectée. Maintenant, un débat est possible et nous l'aurons sans doute, sur la manière de préciser dans la loi ce qu'on entend par "chômage pour des raisons économiques".
Au sujet des titres-services, vous savez que différentes mesures de contrôle existent pour divers aspects. Je suis en train de préparer des mesures supplémentaires de contrôle et de limitation par rapport à l'usage abusif qui pourrait être fait. J'analyserai également cet aspect des choses dans le cadre des futures dispositions qui seront prises pour les titres-services.
Il y a aussi des problèmes de flexibilité de la demande. Dès lors, si l'on n'y recourt pas, des engagements risquent de ne pas se faire. Il faut être prudent dans nos analyses, car il y a toujours des effets pervers.
10.03 Pierre-Yves Jeholet (MR): Je remercie la ministre pour ses réponses et l'ouverture qu'elle montre face à ce problème. Je pense qu'elle a très bien cerné quelle était la difficulté, comme le démontre la fin de sa réponse.
On m'a rapporté que des employeurs suspendaient les contrats pour raisons de vacances. Il s'agit d'un effet pervers du système, qui n'est pas prévu par l'accord de coopération de la loi de 2004. Cependant, il est clair qu'y compris dans le secteur des services, il existe un chômage pour raisons économiques.
Je souhaiterais reparler de ce point lors du débat sur la limitation de l'usage abusif des titres-services. Je suis ravi que votre attention ait également été attirée par ce sujet.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
11 Question de M. Pierre-Yves Jeholet à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les contrôles de la déclaration de la situation familiale" (n° 6674)
11 Vraag van de heer Pierre-Yves Jeholet aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de controles op de verklaring inzake de gezinssituatie" (nr. 6674)
11.01 Pierre-Yves Jeholet (MR): Madame la ministre, auparavant, les fonctionnaires de l'ONEm pouvaient effectuer des visites à domicile pour contrôler les déclarations de situation familiale, les fameuses visites "brosse à dents". Il s'agissait en effet de vérifier si la personne domiciliée y avait bien sa brosse à dents et vivait donc bien dans le domicile déclaré.
Une modification législative est intervenue en 2000. Elle a précisément modifié les possibilités de contrôle de la situation familiale. Les contrôles sont aujourd'hui toujours autorisés et peuvent être organisés mais les visites domiciliaires non annoncées ne sont plus permises. En effet, l'accord de l'intéressé est nécessaire avant de pouvoir effectuer un contrôle sur place.
Pour moi, il est bizarre d'organiser des visites programmées, je ne le cache pas. Cela étant, une modification législative est intervenue. Dès lors, quels sont les moyens dont dispose l'ONEm pour vérifier les déclarations de la situation familiale et détecter les fraudes éventuelles? Sur quelle base l'ONEm effectue-t-il ces contrôles? Le type de contrôle annoncé est-il toujours d'application?
Je voudrais connaître l'évolution du nombre de chefs de ménage et d'isolés parmi les chômeurs indemnisés. Pouvez-vous nous fournir ces chiffres avant et après l'application de la loi du 6 décembre 2000 pour examiner, avec prudence par rapport aux conclusions que l'on pourrait tirer, si la proportion de chefs de ménage et d'isolés a évolué?
11.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Jeholet, la législation en la matière a été effectivement prise en l'an 2000 par les différents partis au pouvoir à l'époque. Elle visait à mettre un terme à des situations quelque peu vexatoires, même si, à un moment, force est de contrôler les situations familiales, la différence entre cohabitants et isolés figurant toujours dans la législation.
En ce qui concerne la procédure, lorsqu'il introduit sa demande d'allocations, le chômeur est tenu de déclarer sa situation familiale. Pour certains éléments, il est obligé de joindre des pièces justificatives qui serviront à définir sa catégorie familiale.
Il doit aussi communiquer spontanément toute modification ultérieure de sa situation familiale de manière à ce que soit vérifié le changement de catégorie. En outre, l'organisme de paiement contacte le chômeur au moins une fois par an en vue de vérifier si la situation s'est modifiée ou non.
Comment l'exactitude des informations peut-elle être contrôlée? D'abord, la situation déclarée peut être comparée avec celle qui figure au registre national, au moyen des données auxquelles les services de contrôle de l'ONEm ont accès. Ceux-ci peuvent aussi comparer la situation déclarée avec les autres banques de données. Ils peuvent ainsi vérifier si les membres du ménage ne disposent pas de revenus professionnels ou de remplacement. Il leur est aussi loisible de demander à l'intéressé des documents justificatifs, par exemple le paiement d'une pension alimentaire.
En application de l'article 23 de la loi du 14 février 1961, d'autres informations peuvent être demandées. Le bureau de chômage compétent est tenu de convoquer le chômeur à un entretien aux fins de vérifier sa situation familiale. Le chômeur est alors invité à présenter les documents étayant sa déclaration y relative. Si, à l'issue de l'entretien, l'Office nourrit encore des doutes quant à l'exactitude de la déclaration et qu'il considère qu'une visite des locaux habités s'impose, il en informe l'assuré social et lui demande, pour ce faire, son assentiment. Si l'accord est obtenu, la visite est alors rendue.
Dans les faits, depuis 2004, l'ONEm procède chaque année à la vérification d'environ 11.000 situations de famille. C'est en fonction de ces chiffres que peut être apprécié le nombre de visites domiciliaires rendues par les contrôleurs de l'ONEm. Ces données sont communiquées dans un tableau que je vais vous remettre. Vous y trouverez l'évolution des situations familiales de 1999 à 2007. La lecture de ces chiffres permet de constater une grande stabilité des personnes ayant charge de famille: autour de 36%. Pour les personnes isolées, nous constatons au cours de la même période une évolution croissante de 18 à 24%.
11.03 Pierre-Yves Jeholet (MR): Monsieur le président, je remercie la ministre de sa réponse. Je recevrai volontiers le tableau.
Het incident is gesloten.
12 Question de M. Maxime Prévot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le succès des procédures d'outplacement" (n° 6697)
12 Vraag van de heer Maxime Prévot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het succes van de outplacementprocedures" (nr. 6697)
12.01 Maxime Prévot (cdH): Madame la ministre, on a pu voir récemment dans la presse quelques articles à propos des procédures d'outplacement, qui ont augmenté, ce qui est une bonne nouvelle. On évoque un chiffre d'un peu plus de 8.000 personnes qui en auraient bénéficié en 2007.
Malgré tout, certains s'inquiètent au sujet du respect de la loi qui impose aux employeurs de proposer un outplacement aux travailleurs âgés de plus de 45 ans. La loi du 5 septembre 2001 prévoit que l'employeur qui ne respecterait pas cette obligation devrait s'acquitter d'une contribution en faveur de l'ONEm et dont la fixation du montant reviendrait au Roi, donc au gouvernement. Il semble aujourd'hui que le montant de cette contribution soit trop bas et qu'il serait dès lors plus rentable pour certains employeurs de s'acquitter de l'amende plutôt que de proposer un outplacement. On détourne donc la loi de son objectif initial.
Madame la ministre, confirmez-vous ces affirmations? Partagez-vous cette analyse?
Estimez-vous que le montant de la contribution due par les employeurs en cas de non-respect de leur obligation devrait être revu à la hausse? Dans l'affirmative, selon quelles modalités et éventuellement quel calendrier ces nouvelles dispositions pourraient-elles être envisagées?
12.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, nous ne disposons pas de chiffres sur le nombre total d'outplacements organisés par les employeurs. Il est possible qu'un travailleur ait droit à l'outplacement mais qu'il ne l'ait pas reçu de la part de son employeur car ce dernier est défaillant. Par ailleurs, si l'employeur ne respecte pas son obligation d'outplacement, le travailleur doit le mettre en demeure de le faire car, à défaut, ce travailleur pourra faire l'objet d'une sanction dans le cadre de l'article 51 de l'arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage. Ce travailleur peut alors, s'il le souhaite, à certaines conditions, bénéficier d'un outplacement à charge de l'ONEm. Le travailleur demande l'accompagnement d'outplacement auprès du bureau du chômage compétent et, s'il y a droit, le bureau lui délivre un chèque de reclassement professionnel. Le travailleur peut s'adresser avec ce chèque à un bureau d'outplacement qui introduit le chèque auprès du bureau du chômage afin d'obtenir le paiement.
Il ressort du rapport annuel que seul un nombre réduit de travailleurs ont fait appel aux chèques d'outplacement. Seize chèques ont été payés en 2006 et dix en 2007.
L'ex-employeur qui n'a pas respecté ses obligations doit payer une contribution de 1.800 euros à l'ONEm et il peut être poursuivi pénalement.
Il peut s'avérer que la sanction soit moins importante, raison pour laquelle nous avons organisé une réflexion au cabinet pour voir comment aborder ce problème, mais nous en parlerons dans un autre contexte de discussion. Il n'est effectivement pas sain qu'il soit plus facile de licencier une personne que de respecter une obligation et que, dès lors, ce soit plus avantageux de payer une contribution plutôt que de respecter la législation. C'est un problème dont nous nous occupons car nous l'avons également découvert.
12.03 Maxime Prévot (cdH): Madame la ministre, je vous remercie et j'aurai deux réactions. D'abord, je note que lorsqu'un employeur est défaillant par rapport à son obligation d'outplacement, le travailleur a non seulement la possibilité mais encore l'obligation, s'il ne veut pas être sanctionné, de mettre en demeure son employeur.
J'espère que l'information circule bien. Je ne suis pas persuadé que tous les travailleurs sont correctement informés de cette obligation qui leur incombe à défaut d'une réaction correcte de leur employeur. Au demeurant, c'est parfois psychologiquement difficile ou délicat; ce n'est en tout cas pas le premier réflexe du travailleur. Or il conviendrait de travailler sur cette information afin d'éviter que ces travailleurs, déjà confrontés à une difficulté et devant bénéficier d'un processus d'outplacement, soient en bout de chaîne une deuxième fois victimes parce que sanctionnés par l'ONEm faute d'avoir observé toutes les démarches nécessaires.
Je m'inquiète donc d'apprendre que seulement une dizaine de chèques d'outplacement générés par l'ONEm auraient été mobilisés en 2007. Cela voudrait signifier un gros déficit d'information.
Par ailleurs, 1.800 euros, c'est en général bien peu pour de nombreux employeurs, en particulier pour les gros employeurs. C'est effectivement beaucoup plus simple de s'acquitter de cette amende plutôt que de devoir se tracasser quant au devenir des travailleurs plus âgés. Or – et je me réjouis de cette réflexion actuellement au sein de votre cabinet – ce montant est incontestablement dérisoire et ne permet pas d'atteindre l'objectif des dispositifs légaux.
J'espère donc que, dans le cadre des réflexions que vous menez et des discussions en votre cabinet ou ailleurs, nous aurons l'occasion de revenir sur cet enjeu. Nul besoin de parler longuement sur la situation et la difficulté des travailleurs de plus de 45 ans de pouvoir se recycler et trouver un autre travail. En outre, si le dispositif prévu par le législateur ne permet même pas d'apporter la plus-value initialement escomptée, il y a alors matière à réflexion. Je me réjouis donc qu'elle puisse aboutir à un résultat concret.
Het incident is gesloten.
13 Question de Mme Valérie Déom à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la méconnaissance de la loi anti-discrimination" (n° 6707)
13 Vraag van mevrouw Valérie Déom aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de miskenning van de antidiscriminatiewet" (nr. 6707)
Le président:
Madame Déom, j'imagine que ce n'est pas la ministre qui est visée quant à la
méconnaissance de la loi anti-discrimination mais bien d'autres acteurs!
13.01 Valérie Déom (PS): Je l'imagine aisément, monsieur le président!
Madame la ministre, une récente enquête réalisée par le cabinet d'avocats Field Fisher Waterhouse révèle de grosses lacunes en matière de connaissance des dispositions comprises dans la loi anti-discrimination dans le chef des patrons de grandes et de moyennes entreprises.
L'étude a été réalisée auprès de 130 grandes et moyennes entreprises belges actives dans le secteur économique.
Manifestement sans véritable volonté délibérée de le faire mais révélant plutôt une méconnaissance criante de la législation en la matière, il apparaît clairement que la loi anti-discrimination est transgressée, principalement à trois niveaux.
Premièrement, en vue d'un engagement, à compétences égales, 56% des entreprises de plus de 100 travailleurs et 55% de celles de maximum 100 travailleurs, préfèrent à une candidate enceinte une candidate qui ne l'est pas.
Deuxièmement, 59% des grandes entreprises favoriseraient, si cela s'avère nécessaire, le licenciement de personnes plus âgées plutôt que celui de personnes plus jeunes.
Enfin, alors que la loi l'oblige, seuls 20% des grandes sociétés ont mis en place un dispositif permettant de prévenir les discriminations au travail et de régler les plaintes éventuelles. Pour les moyennes entreprises, ce chiffre s'élève seulement à 15%.
Madame la ministre, face à ces discriminations à l'embauche et à la méconnaissance manifeste des dispositions comprises dans la loi anti-discrimination, quelles sont les solutions envisagées? Avez-vous connaissance de ces chiffres ou encore d'autres chiffres? Pareille étude est-elle réalisée au sein de votre cabinet? Comment faire pour garantir l'information des travailleurs quant à leurs droits et comment mieux informer les employeurs quant à leurs devoirs en la matière?
13.02 Joëlle Milquet, ministre: Madame Déom, je suppose qu'on préfère plutôt les femmes qui ne sont pas enceintes à celles qui sont enceintes. Sinon, ce serait une bonne nouvelle!
13.03 Valérie Déom (PS): Effectivement, on favorise une candidate qui n'est pas enceinte par rapport à une candidate qui est enceinte!
13.04 Joëlle Milquet, ministre: Il me semblait que votre question disait le contraire et je me disais que c'était une bonne nouvelle.
13.05 Valérie Déom (PS): Non, malheureusement, ce n'est pas le cas!
13.06 Joëlle Milquet, ministre: Il me semblait bien!
Monsieur le président, madame Déom, j'ai déjà répondu à une question sur le même sujet. Les nouvelles lois sur la discrimination datent de mai 2007 et sont au nombre de 3. Elles sont très compliquées et sont parfois encore peu connues, malgré tout le travail réalisé par l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes en matière de sensibilisation.
La discrimination liée à l'âge ou à un autre critère est un concept tellement classique qu'il en devient difficile. On voit bien, dans les négociations avec les partenaires sociaux, les difficultés pour définir des critères ou de supprimer les critères liés à l'âge dans les conventions collectives. On le remplace par l'expérience. Comment faire en sorte que ces critères ne soient pas discriminatoires objectivement? Cette loi est magnifique mais elle est aussi très subtile dans son application. C'est assez compliqué!
En ce qui concerne cette problématique, il est important de sensibiliser et d'informer. L'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes et le Centre pour l'égalité des chances ont organisé une kyrielle d'actions:
- des séminaires destinés aux principaux acteurs de terrain – syndicats, employeurs, conseillers en prévention, services d'inspection, etc;
- des spots de sensibilisation;
- des brochures;
- une campagne de sensibilisation destinée à la magistrature.
Ces actions s'inscrivaient dans le cadre de l'année européenne de l'égalité des chances pour tous en 2007. Suite à cette campagne, nous avons remarqué un accroissement total de 80% des plaintes. Le Centre pour l'égalité des chances a enregistré une augmentation de 77% des plaintes pour la même période.
La poursuite judiciaire des auteurs de telles discriminations est également cruciale. L'Institut a engagé plusieurs actions en justice pour assister des travailleuses enceintes victimes de discrimination à l'embauche, par exemple. Ce travail est cours. Il faudra continuer l'effort de sensibilisation. Nous sommes en train d'analyser avec le Centre la meilleure manière de compléter la campagne.
Je vais diffuser une information aux partenaires sociaux - j'ai déjà envoyé une lettre aux organes compétents -, afin de leur rappeler que, dans les six mois à venir, ils doivent mettre en place des conventions collectives ne comprenant plus aucun critère lié à l'âge, sauf pour des cas exceptionnels prévus par la loi.
Il s'agit d'une législation qui est belle dans ses intentions mais qui est très difficile à appliquer.
13.07 Valérie Déom (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Il est vrai qu'il s'agit d'une législation un peu utopique, comme certains l'ont dit dès le début. Cette législation prend peut-être un peu plus de temps pour s'implémenter dans les esprits, mais il faut parfois mettre la barre très haut pour espérer un petit changement.
Je remarque que des efforts sont faits quant à la sensibilisation à cette loi. Malheureusement, les clichés perdurent: la femme doit choisir entre son travail et mettre au monde des enfants.
Les études démontrent qu'il faut maintenir les personnes âgées plus longtemps au travail. Il s'agit là aussi de discrimination, mais je comprends qu'à ce niveau les mentalités ne sont pas évidentes à changer.
Par contre, le fait que le nombre de plaintes ait augmenté signifie que le travail de sensibilisation a porté ses fruits, même si nous ne sommes pas au bout. Je suis heureuse d'apprendre que ce travail va continuer en collaboration avec tous les acteurs de terrain.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: M. D'haeseleer a souhaité reporter sa question n° 6708.
14 Vraag van mevrouw Katia della Faille de Leverghem aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het ontwikkelen van een gelijke kansenbeleid voor holebi's en het voorzien van een bijhorende financiering" (nr. 6751)
14 Question de Mme Katia della Faille de Leverghem à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'élaboration d'une politique d'égalité des chances pour les holebi et le financement correspondant" (n° 6751)
14.01 Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, bij de bespreking van uw beleidsnota Gelijke Kansen viel de afwezigheid van beleidsinitiatieven ten aanzien van holebi’s op. Diverse leden hebben toen de bekommernis uitgesproken dat de nieuwe regering geen vrede zal nemen met een status-quo nadat de voorbije twee regeerperiodes heel wat vooruitgang werd geboekt inzake maatschappelijke aanvaarding en gelijkberechtiging van holebi’s.
Mevrouw de minister, u hebt zich evenwel geëngageerd rekening te houden met de bekommernissen van de holebi’s, waarvoor dank. Belangrijke items daaromtrent zijn de arbeidsmarktpositie van de holebi’s, maar ook het genderneutraal maken van het vaderschapsverlof zodat ook lesbische meemoeders kunnen genieten van tien dagen vaderschapsverlof wanneer de partner bevalt.
De vorige minister van Gelijke Kansen heeft zich geëngageerd om lokale en provinciale overheden bij te staan bij de uittekening en ontwikkeling van het lokale holebibeleid. Ook bijzondere doelgroepen, zoals allochtonen en ouderen, behoeven bijzondere aandacht.
Meer in het algemeen is er nood aan een algemene federale visie ten aanzien van de maatschappelijke aanvaarding en gelijkberechtiging van holebi’s. De holebifederatie in Vlaanderen en Arc-en-Ciel Wallonie zijn hiervoor de aangewezen gesprekspartners vermits zij beschikken over de nodige knowhow. Diezelfde partners kunnen een belangrijke bijdrage leveren in het uitvoeren van het beleid. Daartoe hebben zij evenwel nood aan financiële middelen om hen de nodige taken te helpen realiseren.
Mevrouw de minister, ik kreeg dan ook graag een antwoord op volgende vragen.
Bent u van plan om op korte termijn een algemeen federaal beleid ten aanzien van holebi’s te ontwikkelen naar analogie van het holebiactieplan dat op Vlaams niveau van kracht is?
Werd u reeds gecontacteerd door de holebifederatie en Arc-en-Ciel Wallonie met de vraag voor een onderhoud of een rondetafel en zo ja, wanneer? Hebt u reeds gereageerd op deze vraag en zo ja, wanneer? Heeft er reeds een onderhoud plaatsgevonden?
Zal u de holebifederaties actief betrekken bij het ontwerpen van een actieplan? Ziet u een rol weggelegd voor de holebifederaties bij het uitvoeren van dergelijk plan?
Zal u in de nodige kredieten voorzien voor de holebifederaties om hen de opgedragen taken naar behoren te kunnen laten uitvoeren? Via u welke kanalen kunt u in een financiering van de holebifederaties voorzien? Ik denk hier bijvoorbeeld aan projectgelden van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding en aan subsidies van de Nationale Loterij.
Ten slotte, welke maatregelen zult u prioritair uitvoeren? Ik kom terug op een vraag die ik reeds enkele maanden geleden stelde in deze commissie. Is in het genderneutraal maken van het vaderschapsverlof voor de meemoeders in lesbische koppels voorzien?
14.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw della Faille, ik zal op elk punt van uw vraag antwoorden.
Inzake de punten 1, 2 en 3 besteed ik bijzondere aandacht aan de discriminatie waaronder homoseksuelen gebukt gaan, in het bijzonder op zowel de publieke als de privéarbeidsmarkt. Ik zal rekening houden met de vragen van de Fédération des Associations Gays et Lesbiennes, die de inhoud van haar eisenplatform voor 2008 aan mij heeft bezorgd.
Midden juli is er een samenkomst gepland tussen die federatie en mijn kabinet. De federatie deelt mee volledig beschikbaar te zijn om mee te werken aan de bestrijding van homofobische discriminatie. De federatie zal tijdens de samenkomst een uiteenzetting houden over de belangrijkste elementen inzake discriminatiebestrijding.
Inzake de punten 4 en 5. Ik reken op de kennisuitwisseling en het partnership met het betrokken middenveld en de verenigingen van homo’s en lesbiennes, met name via de Fédération, om actieplannen voor de non-discriminatie van die mensen te kunnen uitwerken.
Ik steun eveneens de toepassing van de wet van 10 mei 2007, het Europese model voor discriminatiebestrijding, die een raam biedt om discriminatie, onder meer gebaseerd op seksuele oriëntatie, te bestrijden. Het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen en de FOD WASO hebben bovendien in 2007 een reeks van 10 seminaries gehouden om de sociale, gerechtelijke en economische actoren te sensibiliseren voor de wetgeving en voor de bestaande preventiemiddelen wat de seksuele oriëntatie betreft.
Ik kom tot de punten 6 en 7. Het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding is financieel onafhankelijk. Dit behoort tot zijn bevoegdheid, en daarom mag de minister de keuze van te financieren projecten niet aan het Centrum opdringen. De raad van bestuur van het Centrum komt een keer per maand samen om de hoofdlijnen van zijn activiteiten te bepalen. Het is zijn taak om de keuze te maken inzake de financiering van de verschillende vzw’s. Dat is de normale werkwijze van beslissingen nemen wat de financiering betreft. Ik heb geen punt op mijn begroting voor de financiering van die vzw’s.
Wat uw achtste vraag betreft, ben ik gevoelig voor de verzoening van het privé- met het beroepsleven. Ik ben mij bewust van de problematiek van de genderneutraliteit van het ouderschapsverlof voor homoseksuele ouders.
Ik heb op die vraag al geantwoord en wij zijn nu bezig met de studie van verschillende wijzigingen aan de huidige wet om op die problematiek te antwoorden. De neutralisatie van het ouderschapsverlof heeft inderdaad pas echte betekenis zodra de ouders van hetzelfde geslacht zijn.
Deze nieuwe samenlevingsvormen stellen immers de sociale normen en het traditioneel concept “gezin” in vraag, evenals de wetten die voor het klassieke gezin werden ontworpen. Om die reden geven ze aanleiding tot een politieke stellingname.
Ik werk momenteel aan verschillende maatregelen die het privéleven met het beroepsleven moeten verzoenen. Ik zal mij over de kwestie van de neutralisatie van het ouderschapsverlof buigen. Ik heb al een werkgroep daaromtrent opgericht.
Ik zal aandacht geven aan de specifieke situatie van lesbische vrouwen die worden gediscrimineerd ten gevolge van hun geslacht en hun seksuele oriëntatie. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting bij de verzorging naar aanleiding van gezondheidsproblemen of in sportgelegenheden waar de mannelijke dominantie nog altijd groot is.
Als minister van Werk en van Gelijke kansen zal ik mij in het bijzonder interesseren voor discriminatie op het werk. Uit een studie over de situatie van holebi’s op de arbeidsmarkt van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding blijkt dat de seksuele oriëntatie voor 30% van de ondervraagden invloed heeft op de beroepskeuze en voor 28% op de keuze van het bedrijf.
De seksualiteit is dus geen neutrale factor in het beroepsmilieu. Er zou naar het voorbeeld van de gelijkheidsbarometer waaraan we momenteel actief werken, ook een homofiliebarometer kunnen worden gecreëerd.
Een situatietest waarvan de uitvoeringsmodaliteiten in het raam van de toepassing van de wet van 10 mei 2007 moeten worden ontwikkeld, vormt eveneens een middel om de discriminatie in verband met seksualiteit in het beroepsmilieu en in alle andere milieus van het leven te bestrijden.
14.03 Katia della Faille de Leverghem (Open Vld): Mevrouw de minister, de vooruitgang die onder paars werd geboekt, met name de mogelijkheid voor personen van hetzelfde geslacht om te huwen en de mogelijkheid voor personen van hetzelfde geslacht om kinderen te adopteren, zijn zeer belangrijk voor de gelijkberechting en ook de maatschappelijke aanvaarding van die doelgroep van holebi’s. Toch blijft er – ik ben blij dat u dat ook beseft en daar heel serieus werk van maakt – nood aan een algemene federale visie en ook financiële middelen.
Ik dank u voor uw positieve ingesteldheid. Ik verheug me op de vergadering in de werkgroep die u gepland hebt midden juli. Dat zal ik met veel aandacht opvolgen. Een actieplan zal volgen, veronderstel ik, in de volgende maanden. Ik hoop dat we daar dan ook een zekere terugkoppeling van zullen mogen verwachten.
Inzake het ouderschapsverlof kan ik mij er alleen maar over verheugen dat u het probleem beseft en dat u ervoor zult zorgen dat dit juridisch probleem in orde zal komen.
Bedankt voor uw positief antwoord.
Het incident is gesloten.
15 Question de Mme Valérie Déom à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la consommation d'alcool sur le lieu de travail" (n° 6767)
15 Vraag van mevrouw Valérie Déom aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het alcoholgebruik op het werk" (nr. 6767)
15.01 Valérie Déom (PS): Monsieur le président, madame la ministre, selon l'étude "Securex Health and Safety Solutions" sur la consommation d'alcool des employés en Belgique, plus de 17% des employés consomment chaque jour des boissons alcoolisées sur leur lieu de travail. Il semble par ailleurs que certains employés auraient "appris" à boire sur le lieu de travail, ce qui entraînerait, dans certains cas, des problèmes sérieux au niveau de la santé de l'employé.
Les risques liés à la consommation d'alcool sur le travail effectué dans certains milieux ne sont évidemment pas à négliger.
Les Alcooliques Anonymes ont par ailleurs mené, il y a déjà quelque temps, une campagne d'information ou, en tout cas, de sensibilisation au sujet de cette problématique auprès des ministères, notamment pour mettre en place des personnes-relais dans les administrations, principalement communales et provinciales.
Madame la ministre, disposez-vous de données chiffrées relatives à la consommation d'alcool, autres que celles citées, sur le lieu de travail? Pouvez-vous nous donner des chiffres quant au nombre de personnes qui auraient "appris" à boire ou en tout cas à consommer de l'alcool quotidiennement sur leur lieu de travail? A-t-on noté une augmentation du nombre d'accidents du travail liés à une consommation abusive d'alcool? L'absentéisme lié à une telle consommation est-il en augmentation? Des campagnes d'information sont-elles envisagées dans les ministères ou même au niveau des entreprises? Qu'en est-il de l'idée de la personne-relais, proposée par les Alcooliques Anonymes? Enfin, les comités de bien-être au travail abordent-ils cette problématique?
15.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, chère collègue, vous abordez un problème réel.
Il est évident que la diminution des assuétudes au travail fait partie d'un des objectifs clairs et constitue un des points importants du plan et de la stratégie nationale pour le bien-être et la sécurité au travail. Cette question faisant partie de la problématique de la Santé, ma collègue ministre de la Santé est donc également compétente en la matière.
L'objectif actuel est que chaque entreprise élabore une politique en matière d'alcool au travail. En effet, l'employeur a l'obligation de faire en sorte que le travail puisse se dérouler dans de bonnes conditions de sécurité et de santé.
Or, la consommation d'alcool au travail est un des nombreux facteurs qui a une influence négative sur la sécurité, mais aussi sur la santé des travailleurs et de leur entourage.
L'idée est d'intégrer, dans la politique de prévention de l'entreprise, une politique en matière d'alcool propre à l'entreprise. Dans cette perspective, dans l'accord interprofessionnel du 2 février 2007, le Conseil national du Travail s'est engagé à conclure une convention collective de travail visant à ce que chaque entreprise mène une telle politique.
Les travaux sont toujours en cours. Un travail de persuasion doit encore être fourni pour avancer. Toutefois, il est vrai que cet accord n'est intervenu qu'il y a un peu plus d'un an.
Cela dit, outre les autres problématiques qui ont été évoquées, c'est un point sur lequel je compte insister dans le cadre des accords interprofessionnels.
Des campagnes fédérales de promotion de la nouvelle réglementation doivent prendre forme rapidement, en étroite collaboration avec les Communautés et le SPF Santé. Une vaste campagne de sensibilisation est en préparation ayant pour thème le risque des assuétudes et la problématique de l'usage de l'alcool sur le lieu de travail.
L'administration de l'Emploi ne dispose pas, à ce stade, de chiffres précis relatifs à la consommation d'alcool sur le lieu de travail mais peut-être que la Santé publique dispose de données.
C'est en tout cas une priorité à traiter.
Il est également prévu dans le plan fédéral pour la prévention de lancer une enquête sur la santé, la sécurité et le bien-être au travail. Tous les cinq ans, l'enquête de Dublin était réalisée mais un des objectifs que je poursuis est d'avoir une enquête récurrente plus spécifique et plus détaillée au niveau belge. C'est d'ailleurs ce qu'ils font en France.
Grâce à cette enquête, on aura une vision plus claire de la consommation d'alcool, de drogues au travail, des fumeurs et de l'organisation des fumoirs et autres. Nous n'avons pas assez de données. L'enquête importante sur la santé et la sécurité au travail que nous allons lancer nous permettra de pallier cette insuffisance.
On préparera l'appel d'offres pour la rentrée politique pour lancer cette enquête dès le 1er janvier 2009. Nous aurons alors une vision plus précise en la matière.
15.03 Valérie Déom (PS): Madame la ministre, je vous remercie pour l'ensemble de ces informations.
Je constate que c'est une problématique à laquelle vous êtes conscientisée et que vous prenez à bras-le-corps.
Il s'agit d'une compétence partagée avec le ministre de la Santé publique. Dans ce contexte, les réflexions sont-elles aussi intégrées dans le plan Alcool qui est piloté plutôt par la ministre de la Santé? C'est une première sous-question.
Par ailleurs, quand vous dites qu'une politique de prévention va être insérée dans les accords interprofessionnels, a-t-on déjà une idée de la technique qu'on pourrait utiliser? Des pistes sont-elles lancées, comme par exemple les personnes-relais au sein des entreprises, ce que prônent éventuellement les Alcooliques Anonymes?
A-t-on déjà des pistes concrètes de mécanismes de prévention au sein de l'entreprise au-delà des campagnes de prévention et de sensibilisation?
15.04 Joëlle Milquet, ministre: Les services de prévention accomplissent tout un travail et formulent des propositions concrètes d'organisation dans le management: via des règlements de travail, des réunions avec des acteurs de terrain, des informations sur la manière subtile et discrète de prendre en charge des problèmes d'alcool détectés (orientation vers les Alcooliques Anonymes, vers la médecine du travail etc.). On est sensibilisé et informé de ce genre de pratiques. Certains prennent plus le problème à bras-le-corps. Nous comptons encore renforcer tout ce travail de sensibilisation et d'information.
15.05 Valérie Déom (PS): La difficulté dans ce domaine est de considérer que l'alcoolisme est une vraie maladie et que le fait de dévoiler son problème ne doit pas entraîner de conséquences négatives pour l'employé. Sur le lieu de travail, la franchise de l'employé se heurte à la peur d'être sanctionné et l'équilibre n'est pas évident à trouver.
15.06 Joëlle Milquet, ministre: Parfois, c'est aussi l'employeur qui doit oser aborder le problème et le prendre en compte.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
16 Vraag van de heer Hans Bonte aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de impact van het all-inakkoord in de bouwsector" (nr. 6774)
16 Question de M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'impact de l'accord 'all in' dans le secteur de la construction" (n° 6774)
16.01 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik wil even terugkomen op een thema dat ik ook vorige week donderdag in de plenaire vergadering heb aangekaart en waarvoor ik mij richtte tot de eerste minister, met name de onduidelijkheid die heerst, onder meer bij het Paritair Comité voor het Bouwbedrijf, over de precieze gevolgen van het gesloten all-inakkoord voor de bouwsector. De loonsverhogingen die daarin staan vermeld, liggen immers onder de indexmarge. Hier is dus sprake van een onduidelijkheid met betrekking tot een cao-afspraak over de loonevolutie en de loonsverhogingen, terwijl de wet duidelijk bepaalt dat iedereen recht heeft op een indexaanpassing bij een overschrijding van de spilindex. Die onduidelijkheid heerst bij het Paritair Comité van het Bouwbedrijf. Zij zijn niet van de minsten, want ze vertegenwoordigen 160.000 werknemers. Ik denk dat het absoluut noodzakelijk is om ter zake klare wijn te schenken.
In de toelichting bij de begroting staat dat de regering het idee van het all-inakkoord steunde. De regering wil die akkoorden dus stimuleren. In die toelichting lees ik ook letterlijk dat daardoor de aanpassing van de index slechts gedeeltelijk of zelfs helemaal niet wordt toegepast.
Twee weken geleden maakte de eerste minister zich in de Kamer sterk dat elke werknemer en elke uitkeringstrekker de garantie moet krijgen, in de hele problematiek van de koopkracht, dat zijn of haar loon de index volgt. Van twee zaken een. Ofwel zegt de regering dat zij de all-inakkoorden steunt, ook al heeft dat tot gevolg dat de indexaanpassing daardoor niet wordt gegarandeerd. Ofwel zegt zij dat de wet van toepassing blijft en de indexeringaanpassingen dus gegarandeerd blijven voor elke werknemer, in dit geval ook voor de 160.000 bouwvakkers waarvan sprake.
Mevrouw de minister, ik had hierover graag meer duidelijkheid gekregen.
16.02 Minister Joëlle Milquet: De collectieve arbeidsovereenkomst van 21 juni 2007, betreffende de arbeidsvoorwaarden in de bouwsector, bepaalt dat de lonen gedurende de periode 2007-2008 met 5% worden verhoogd, indexeringen inbegrepen. Door dit akkoord worden de opeenvolgende vooropgestelde conventionele loonsverhogingen en de indexeringen die voortvloeien uit het toepasselijke indexeringssysteem stopgezet, zodra die 5% is bereikt. Dit is het geval met de driemaandelijkse indexatie in juli 2008. Als gevolg van het bereiken van de 5% worden op dat moment de lonen per categorie enkel nog met het saldo van de 5% verhoogd. De loonsverhoging van 5% wordt berekend op de lonen per 31 december (…) en loopt over de periode 2007-2008.
Het percentage waarover u spreekt, 5,8%, is het inflatiecijfer van juni 2008, op jaarbasis. Het is de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen van juni 2008, tegenover het indexcijfer van de consumptieprijzen van juni 2007. Het mislopen van 0,8% van de index is een tendentieuze voorstelling. De indexeringsafspraken zijn louter conventionele afspraken, die in cao’s vervat zijn. Er is geen enkele wettelijke bepaling die de binding van private lonen aan de indexevolutie garandeert.
Dit betekent ook dat de modaliteit van een eventuele koppeling aan de evolutie van de index de loutere autonomie van de sectorale sociale partners uitmaakt. Of het hier gaat om een all-inakkoord, dan wel om een eigen invoering van de indexformule binnen de maximale loonmarge, zoals afgesproken door de sociale partners in hun IPA 2007-2008, is minder relevant. Het blijft de exclusieve bevoegdheid van de sectorale partners.
De regering kan dus geen standpunt innemen voor of tegen een all-inakkoord. Zoals ik al zei, gaat het trouwens niet om een regeringsbeslissing, maar over het uiteindelijke resultaat van het sociale overleg en over akkoorden tussen werkgevers en werknemers.
16.03 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de minister, nu begrijp ik er niets meer van. In uw laatste zin zegt u dat de regering geen standpunt kan innemen ten aanzien van all-inakkoorden of niet-all-inakkoorden. Ik lees gewoon in uw beleidsbrief dat de regering zal stimuleren dat er all-inakkoorden komen, ook al heeft dat tot gevolg dat de index niet is gegarandeerd.
Met andere woorden, de regering neemt wel een standpunt in. U schrijft het letterlijk in de toelichting van uw begroting. Dat is één punt.
Ten tweede, ik vind dat de premier zich dan op zijn minst moet onthouden van de uitspraak dat voor elke werknemer en elke uitkeringstrekker de index gegarandeerd zal blijven. Dat is pas tendentieus, niet het feit dat wij, samen met de bouwvakkers en het paritair comité, vaststellen dat er een probleem ontstaat doordat er een hogere inflatie is dan de loonmarge die men conventioneel heeft afgesproken. Zeg toch niet dat wij tendentieus zijn omdat wij dat probleem formuleren! Ik vind het nogal tendentieus dat de regeringsleider zegt dat elke werknemer een garantie heeft op de indexering, terwijl dat in de praktijk niet zo is en u zich nu voor een deel verstopt achter het sociaal overleg.
Ten derde, mevrouw de minister, men moet de regels toch correct toepassen. U zegt dat er geen wettelijke basis is. Ik zal hier letterlijk citeren uit de wet op het concurrentievermogen van 1996, een zeer belangrijke wet in ons sociaal bestel. Ik citeer uit artikel 8, §1: “De loonkostenontwikkeling moet binnen de maximale marge blijven, bedoeld in de artikelen 6 en 7” – de algemene loonnorm uit het IPA – “met als minimum de indexering van de baremieke verhogingen.” Er is een wettelijke basis voor iedereen dat minimaal de indexering moet worden gegarandeerd. Dat staat letterlijk in de wet op het concurrentievermogen. Als u zegt dat er geen wettelijke basis is en dat u hier absolute voorrang geeft aan de cao’s en aan het interprofessioneel overleg, dan zet u de wereld op zijn kop, mevrouw de minister. Als er ergens een hiërarchie van normen bestaat, staat een wet toch nog altijd boven een interprofessioneel en sectoraal akkoord. Ik vind het dus jammer dat u geen wettelijke basis wil zien, terwijl zij letterlijk in de wet staat.
We zullen effectief meedelen dat de mensen toch niet zoveel geloof moeten hechten aan het feit dat ze altijd gegarandeerd de indexverhoging zullen krijgen.
16.04 Minister Joëlle Milquet: Ik wil duidelijk zijn. Ik wil absoluut niet dat we aan het stelsel van de indexering raken. Ik steun dat stelsel.
De wettelijke bepalingen die u leest, zijn de bepalingen over de definitie van de norm en dergelijke. Tegelijkertijd is er ook de vrijheid van de sociale partners om een akkoord tussen hen te bereiken. Ik kan daarover niets zeggen. Dat is mijn standpunt.
Ik ben natuurlijk voor het behoud van ons indexeringssysteem, maar er is ook de vrijheid van onderhandelen tussen de sociale partners.
Als zij een all-inakkoord sluiten dan heeft de regering daarover geen standpunt in te nemen. Ik wil de wet van ’96 natuurlijk niet vernietigen. Ik steun ons indexeringssysteem.
16.05 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Ik wil daar kort op reageren, mevrouw de minister. Door niets te zeggen, neemt u ook een standpunt in. Door vast te stellen dat er discussie ontstaat op het niveau van het paritair comité omtrent het al dan niet indexeren, neemt u ook een standpunt in.
Het verbaast mij niet dat u niets zegt. Ik herhaal nog eens dat u in uw toelichting bij uw begrotingsnota letterlijk schrijft dat u all-inakkoorden zult promoten, ook als zij als consequentie hebben dat de index niet wordt gegarandeerd.
16.06 Minister Joëlle Milquet: Tot nu toe heb ik geen begrotingsnota ingediend.
16.07 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): U bent toch wel de verantwoordelijke voor de verdediging van de begroting en het arbeidsmarktbeleid zoals wij het hebben gezien?
16.08 Minister Joëlle Milquet: Ja natuurlijk.
16.09 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Ik wil tot slot, mevrouw de minister, toch nog eens – het klinkt een beetje pedant – dat wetsartikel aanhalen uit de wet van ’96 op het concurrentievermogen.
16.10 Minister Joëlle Milquet: Jaja, maar ik ken de wet goed.
16.11 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): In dat artikel staat zeer duidelijk hoe de loonnorm, die interprofessioneel is vastgelegd, vertaald moet worden in collectieve akkoorden en wat dit als consequenties heeft op de indexering. Ik citeer: “Op sectoraal niveau of op bedrijfsniveau moeten er, het eerste jaar van de duur van het interprofessioneel akkoord, collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten met betrekking tot de werktijden en de loonkostenontwikkeling.” In die wet staat dat na het interprofessioneel akkoord binnen een bepaalde periode, binnen het eerste jaar, cao’s moeten worden gesloten op sectoraal niveau.
In het tweede luik staat, ik citeer: “De loonkostenontwikkeling van die cao’s moet binnen de maximale marge blijven zoals bedoeld in artikelen 6 en 7” – de interprofessionele norm – “met als minimum de indexering en de baremieke verhogingen. Daarbij wordt rekening gehouden met in de sector geldende loonindexeringsmechanismen.” Het staat letterlijk in de wet
Met andere woorden, mevrouw de minister, als u echt wilt vechten voor de indexering van de lonen dan moet u de wet gebruiken, die voorrang heeft op een cao, om bouwvakkers en anderen hun indexering te garanderen. Als u dat niet doet, is dit niet meer dan schuldig verzuim en dan zullen wij hen moeten uitleggen dat de regering hen blaasjes wijsmaakt als ze zegt dat de indexering gegarandeerd is voor alle werknemers.
Het incident is gesloten.
17 Question de M. Olivier Destrebecq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le contrôle des kilomètres parcourus par les employés" (n° 6790)
17 Vraag van de heer Olivier Destrebecq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de controle van de door de werknemers afgelegde kilometers" (nr. 6790)
17.01 Olivier Destrebecq (MR): Monsieur le président, madame la ministre, depuis quelques temps, des systèmes de tracking (suivi) de véhicules de plus en plus performants font leur apparition sur le marché. Ce système se veut d'abord un outil pour accompagner et assister les collaborateurs mobiles d'une société, le but étant de pouvoir contrôler l'activité des travailleurs en temps réel (enregistrement des temps de travail et des prestations, communication bidirectionnelle automatisée, envoi des plannings, ordres de mission, etc.).
Ce produit offre de nombreuses possibilités. C'est bien là toute la problématique qui en découle. Certaines sociétés s'en servent de manière abusive pour contrôler les kilomètres parcourus à titre privé et professionnel avec un véhicule de fonction.
Les informations communiquées à l'employeur, sept jours sur sept, sous forme d'un rapport journalier de l'utilisation du véhicule sont:
- périodes successives d'arrêt et de non-utilisation du véhicule;
- toutes les heures de mise en route du moteur;
- toutes les heures de départ réel du véhicule;
- toutes les heures d'arrivée
et donc, par calcul automatique:
- les durées individuelles de chaque parcours;
- les durées de chaque arrêt;
- la vitesse maximale observée pendant chaque parcours;
- la vitesse moyenne de chaque parcours;
- la distance de chaque parcours ainsi que l'itinéraire parcouru et
- les moyennes ou totaux journaliers des paramètres ci-dessus.
Madame la ministre, personnellement, j'ai été vivement interpellé eu égard à la liberté individuelle. Je voudrais connaître votre avis au sujet de plusieurs points. Si le contrôle des kilomètres parcourus à titre professionnel et à titre privé peut sembler légitime pour un employeur, l'emploi du temps du véhicule à titre privé n'enfreint-il pas la protection de la vie privée de l'employé?
La répartition entre un usage professionnel et privé ne doit-elle pas se limiter aux kilomètres parcourus, sans aucune indication des allées et venues de l'employé en dehors de ses heures de travail? Comptez-vous légiférer sur cette problématique?
17.02 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Destrebecq, certes, cette question interpelle. Je la soumettrai à la Commission de la protection de la vie privée, mieux à même que moi de répondre en la matière. Cette pratique pose problème. En effet, si nous devons éviter des abus, il serait paradoxal d'œuvrer en commençant par "filer" des personnes. Nous sommes dans un État qui ne se permet pas ce genre de procédé. De plus, notre pays est doté d'une loi relative à la protection de la vie privée, par ailleurs très claire, ainsi que d'une commission du même nom. Comme je viens de le dire, je transmettrai sans tarder votre question à la Commission de la protection de la vie privée, car elle en vaut la peine. Et je vous ferai parvenir la réponse.
Sur la base de cette dernière, nous conviendrons de l'opportunité de légiférer ou de continuer à appliquer la loi de 1992, qui est assez stricte.
17.03 Olivier Destrebecq (MR): Voilà une brève mais intéressante réponse! Ma réplique sera tout aussi brève: je vous en remercie.
Vous comprendrez évidemment que j'attends avec impatience de connaître les réflexions de cette commission. Si vous décidez de légiférer en ce domaine, je me tiens à votre disposition pour travailler avec vos services.
Le président: Merci, monsieur Destrebecq pour cette offre de service. Comme le dit l'adage, la qualité vaut souvent mieux que la quantité.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Les questions n° 6819 et n° 6821 de Mme Valérie De Bue sont reportées à sa demande.
18 Vraag van mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de attestering van de dagen van tijdelijke werkloosheid bij de aanvraag van brugpensioen" (nr. 6894)
18 Question de Mme Meryame Kitir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'attestation des jours de chômage temporaire lors de la demande de la prépension" (n° 6894)
18.01 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in het kader van de brugpensioenreglementering worden de dagen van tijdelijke werkloosheid anders behandeld dan de dagen van volledige werkloosheid. De dagen van tijdelijke werkloosheid worden behandeld als gewone arbeidsdagen waarvoor geen gelijkstelling nodig is.
De vraag is welke instantie van bedoelde dagen de attestering doet. Het meest voor de hand liggende lijkt mij de RVA. De RVA heeft immers de uitgaven van de uitbetalinginstellingen gecontroleerd. Voor de aanvaarde en goedgekeurde dagen zou dus een bewijs moeten kunnen worden afgeleverd. Het lijkt mij ook de verantwoordelijkheid van de RVA om het bewijs correct af te leveren.
Ik verneem nu dat een aantal gewestelijke bureaus, ondanks de strikte richtlijnen tot bewaring ervan, niet meer in het bezit is van het zogenaamde C2-mapje dat moet toelaten de bewuste dagen uit de jaren zeventig en tachtig correct te identificeren.
De bewijslast zou in voornoemde kantoren naar de aanvragers worden doorgeschoven. Dat is vooral het geval voor werknemers uit de bouwsector. De bouwsector is een sector die door het veelvuldig gebruik van tijdelijke werkloosheid wordt gekenmerkt. De werknemers uit die sector zouden dus in veel gevallen moeilijkheden hebben om hun brugpensioendossier samengesteld te krijgen.
Daarom heb ik de volgende vragen.
Welke instantie levert de nodige bewijsattesten af die kunnen aantonen of het om tijdelijke dan wel volledige werkloosheid gaat?
Moet de RVA die stukken afleveren, teneinde de aanvrager toe te laten zijn dossier samen te stellen?
Welke procedure wordt gevolgd, indien blijkt dat in een bepaald, gewestelijk bureau de betrokken stukken niet meer voorhanden zijn?
18.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, de berekening van het beroepsverleden van een kandidaat-bruggepensioneerde geeft een inzicht in het aantal vergoede werkloosheidsdagen en in de aard van voornoemde dagen, namelijk volledige of tijdelijke werkloosheid.
Het aantal vergoede werkloosheidsdagen blijkt met zekerheid uit de individuele pensioenrekening. De aard van bedoelde dagen blijkt sinds 1990 uit de databank van de RVA. Voor de periode die aan 1990 voorafgaat, werden de gegevens in een C2-mapje manueel bijgehouden.
De C2-mapjes worden sinds vele jaren in een archief bijgehouden. Sommige, gearchiveerde stukken gingen mogelijks verloren of werden beschadigd door waterschade, brand of een foute klassering.
De berekening van het beroepsverleden, die voor bruggepensioneerden is vereist, voorziet erin dat vergoede dagen van tijdelijke werkloosheid met arbeidsdagen worden gelijkgesteld. Vergoede dagen van volledige werkloosheid worden daarentegen slechts met arbeidsdagen gelijkgesteld ten belope van een krediet dat, afhankelijk van de brugpensioenregeling, van drie tot dertien jaar varieert.
De vraag naar het onderscheid tussen tijdelijke en volledige werkloosheid is dus niet relevant in hoofde van een persoon die een toereikend krediet heeft. Indien het krediet niet toereikend is, is het onderscheid wel relevant. Kan de RVA zich in dat geval niet langer op de archiefstukken baseren, dan wordt met om het even welk ander bewijs rekening gehouden.
Artikel 70 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregels van de werkloosheidsreglementering, bepaalt inderdaad dat de arbeidsdagen en gelijkgestelde dagen met alle rechtsmiddelen kunnen worden bewezen.
Indien de kandidaat-bruggepensioneerde aantoont dat hij van 1970 tot 1975 ononderbroken bij dezelfde werkgever werkzaam was, kan daaruit worden afgeleid dat de toegekende uitkeringen op tijdelijke werkloosheid betrekking hebben en dus in rekening mogen worden gebracht.
Uit voormelde uitleg blijkt dat de door het geachte lid vermelde problemen zich slechts in een beperkt aantal gevallen zullen stellen. In deze gevallen houdt de RVA rekening met alle andere stukken van het dossier en met de verklaringen van de betrokkene omtrent zijn loopbaan.
18.03 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Hoe zit het dan voor de mensen in de bouw, mevrouw de minister? Zij wisselen immers heel vaak van werkgever. Als ik u goed begrepen heb, is het aan de werknemer zelf om alle werkgevers af te gaan en dan te bewijzen dat hij van 1970 tot 1975 heeft gewerkt.
18.04 Kabinetsmedewerker: In de meeste gevallen heeft de RVA de stukken. In de meeste werkloosheidsbureaus bestaat dat nog. In de andere gevallen is de RVA soepel voor het aanvaarden van de tijdelijke werkloosheidsdagen. Dat hangt ook af van de lezing van de individuele rekening bij de pensioenen. Daar ziet men de cijfers inzake de tijdelijke werkloosheid. Als men constateert dat die dagen overeenstemmen met dagen van tewerkstelling, aanvaardt de RVA gemakkelijk dat het gaat om gelijkgestelde dagen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: De vraag nr. 6896 van mevrouw De Block wordt omgezet in een schriftelijke vraag.
19 Vraag van mevrouw Meryame Kitir aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de CAO's met betrekking tot de resultaatsgebonden voordelen" (nr. 6893)
19 Question de Mme Meryame Kitir à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les CCT relatives aux avantages liés au résultat" (n° 6893)
19.01 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, in uitvoering van de afspraken aangaande het interprofessioneel akkoord 2007-2008, werd in de wet van 21 december 2007 een regeling uitgewerkt inzake de zogenaamde resultaatsgebonden voordelen.
In de CAO nummer 90 van 20 december 2007, dus met dezelfde ingangsdatum als de wet, hebben de interprofessionele sociale partners de vermindering van het aantal arbeidsongevallen of verloren dagen als gevolg van een arbeidsongeval onder bepaalde voorwaarden opgenomen als een mogelijke doelstelling in het raam van niet-recurrent resultaatgebonden voordelen.
Op zich is het uiteraard een nobele doelstelling om samen te streven naar een daling van het aantal arbeidsongevallen. Door dat in te schrijven als een doelstelling in het raam van de niet-recurrente resultaatgebonden voordelen, wordt echter een groot deel van de verantwoordelijkheid ervoor bij de werknemers gelegd.
Dat kan een zeer verontrustend neveneffect hebben, met name een verhoging van het risico van onderaangifte. Aangezien de werknemers natuurlijk hun bonus niet willen mislopen, bestaat het risico dat collega’s onder druk worden gezet om hun arbeidsongeval niet officieel aan te geven. Dat is echter vaak in het nadeel van het slachtoffer, omdat een niet-aangifte in heel wat gevallen op lange termijn negatieve gevolgen kan hebben.
De werkgever is wettelijk verplicht om een arbeidsongeval aan te geven. Door de niet-aangifte worden zowel de arbeidsinspectie als het Fonds voor Arbeidsongevallen buitenspel gezet, hetgeen gevolgen kan hebben voor de preventie enerzijds en voor de vrijwaring van de rechten van het slachtoffer door het Fonds voor Arbeidsongevallen anderzijds.
Mevrouw de minister, vandaar heb ik de volgende vragen.
Hebt u weet van toekenningsplannen die effectief die doelstelling bevatten?
Wat zult u ondernemen om de onderaangifte van arbeidsongevallen te bekampen en om te vermijden dat dergelijke toekenningsplannen tot perverse neveneffecten zouden leiden?
19.02 Minister Joëlle Milquet: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Kitir, voor uw eerste vraag beschik ik momenteel niet over statistische gegevens aangezien de analyse van de plannen nog geen prioriteit vormt. Met de beperkte beschikbare mankracht en de enorme toevloed aan plannen, is de verwerking momenteel het hoofdobjectief. Mijn administratie zal tegen november 2008 wel een kwantitatieve analyse van het bonussysteem bezorgen aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Van zodra de inhoudelijke analyse voltooid is, zal ik op uw vraag rechtstreeks antwoorden.
Ten tweede, het engagement om de vermindering van het aantal arbeidsongevallen enkel op te nemen als collectieve doelstelling in een bonusplan wanneer er in de onderneming een globaal preventieplan is afgesproken, is een verbintenis tussen de partners in de NAR. Deze partner is zich bewust van het risico van onderaangifte. Ik heb er vertrouwen in dat die risico’s via het overleg worden geneutraliseerd.
Anderzijds is de inbedding van deze doelstellingen in een globaal preventieplan net een extra-waarborg dat er daadwerkelijk iets aan de bewerking van de arbeidsongevallen wordt gedaan.
Vraag drie, het behoort tot de verantwoordelijkheid van de partijen die de cao hebben gesloten om na te gaan of de bedrijven die een dergelijk toekenningsplan hebben afgesloten, al dan niet voldaan hebben aan deze verbintenis die werd opgenomen in artikel 10 van cao nr. 9.
Laatste vraag, dit hangt af van veel elementen en in eerste instantie van de formulering van de doelstellingen. De toekenning van de bonus en het daaraan verbonden fiscaal gunstige regime vervalt wanneer de in het toekenningsplan vooropgestelde doelstellingen niet worden behaald. Dit sluit echter niet uit dat er toch een bonus, geheel of gedeeltelijk, wordt uitbetaald wanneer andere in het toekenningsplan opgenomen doelstellingen worden bereikt.
19.03 Meryame Kitir (sp.a+Vl.Pro): Bedankt voor uw antwoord. Ik hoop dat bij de evaluatie dit punt word meegenomen, omdat ik vind dat er een belangrijk risico aan verbonden is en dat daaraan toch best de nodige aandacht wordt gegeven.
Het incident is gesloten.
- M. Fouad Lahssaini à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la traite des êtres humains dans un hôtel à Bruxelles" (n° 6835)
- Mme Mia De Schamphelaere à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'enquête sur des pratiques de traite des êtres humains et d'esclavage à l'Hôtel Conrad à Bruxelles" (n° 6854)
- de heer Fouad Lahssaini aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "mensenhandel in een Brussels hotel" (nr. 6835)
- mevrouw Mia De Schamphelaere aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het onderzoek naar mensenhandel en slavernij in het Brussels Conrad Hotel" (nr. 6854)
20.01 Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, madame la ministre, une opération de contrôle a été menée mardi 1er juillet dernier, par l'auditorat du travail. Je profite de l'occasion pour féliciter tout le service qui a mené cette opération: sa rigueur, son professionnalisme et son efficacité ont permis de ne pas porter préjudice au déroulement de l'enquête et de la gérer de main de maître, au moins jusqu'à présent.
Cette enquête porte sur l'exploitation économique présumée de membres du personnel travaillant pour le compte d'une famille cliente de l'hôtel.
Madame la ministre, ma question est simple: dernièrement, M. le ministre des Affaires étrangères a déclaré sur une chaîne de télévision néerlandophone avoir subi des pressions de la part de la représentation des Émirats arabes unis pour faire en sorte que cette enquête ne se déroule pas de manière indépendante et ne soit pas menée à terme.
De votre côté, avez-vous eu des contacts? Ces contacts peuvent-ils également être qualifiés de pressions de la part des représentants de l'ambassade des Émirats arabes unis?
20.02 Mia De Schamphelaere (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, ik heb al de gelegenheid gehad de minister van Justitie hierover te ondervragen in de plenaire vergadering, omdat het mij nogal bevreemdend overkwam dat onmiddellijk na de geslaagde gerechtelijke actie, de meisjes het statuut kregen van “slachtoffer van mensenhandel.” Dat blijkt heel terecht: zij werden dag en nacht opgesloten, hun identiteitspapieren werden afgenomen en zij werden nauwelijks betaald voor hun bijna voortdurende huishoudelijke werk.
Mijn eerste vraag was gericht aan de minister van Justitie omdat het allemaal nogal bevreemdend was. De hoteldirectie werd niet betrokken bij het onderzoek. Ook de familie, afkomstig uit de Verenigde Arabische Emiraten, was nog niet ondervraagd. Nochtans is er – hoewel het gaat om een tak van de koninklijke familie – geen sprake van politieke onschendbaarheid. Inmiddels heeft de minister laten weten dat er een onderzoeksrechter is aangeduid en wij hopen nu dat het onderzoek even kordaat verloopt als de gerechtelijke actie van het Brusselse arbeidsauditoraat.
Mevrouw de minister, in uw hoedanigheid van minister van Werk wens ik u volgende vragen te stellen.
Het gaat over het statuut van huispersoneel bij buitenlandse families die hier tijdelijk verblijven of die zich hier vestigen en die hun huispersoneel, net als hun familie, hun kinderen en gezelschapsdieren meenemen naar hier. De vraag is misschien voor de hand liggend, maar ik krijg toch graag een bevestiging. Dat statuut moet toch ook voldoen aan de minimumeisen van de Belgische openbare orde en dus aan de minimumeisen van ons Belgische arbeidsrecht?
Ik meen dat het in dit verband wel heel belangrijk is zulke slachtoffers van mensenhandel te kunnen opsporen en dat men gericht onderzoek verricht. Want het zijn die slachtoffers die in onze samenleving het minst zichtbaar zijn. Het zijn de meest onzichtbare slachtoffers van mensenhandel, zoals vroeger ook in onze sociale geschiedenis de huisbedienden en het huispersoneel het langst verstoken bleven van het minimum aan sociale bescherming. Betrokkenen ter zake waren werkelijk onzichtbaar.
Ik meen dat het ook heel belangrijk is met de hele Europese Unie afspraken te maken, maar ook die afspraken duidelijk te afficheren, en buitenlandse investeerders uit landen in Azië – Arabië en het Verre Oosten bijvoorbeeld – erop te wijzen dat er in Europa andere normen gelden inzake arbeidsrecht en inzake het tewerkstellen van huispersoneel dan die welke misschien nog gebruikelijk zijn op andere plaatsen in de wereld.
Mijn vraag is of er morgen op de Ministerraad zal worden gesproken over het actieplan inzake mensenhandel. Ik heb onlangs het verslag gelezen van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding over mensenhandel. Daarin wordt met geen woord gerept over huisslavernij.
Ik denk dat het heel belangrijk is voor de politieke actie dat wij dit zichtbaarder maken zodat er daarnaar ook gericht onderzoek kan worden gedaan.
20.03 Joëlle Milquet, ministre: Monsieur le président, pour répondre à la première question, je n'ai pas eu l'ombre d'un contact formel ou informel avec les Émirats arabes unis, ni n'ai subi de pression de cet ordre-là. J'ai pris connaissance de cette affaire par la presse. Pour le moment, il s'agit avant tout d'une enquête, qui ressortit donc au pouvoir judiciaire. En raison de la séparation des pouvoirs, du secret de l'instruction et des compétences de mon collègue de la Justice, je ne vais pas m'aventurer sur ce terrain.
Je fais confiance au juge d'instruction et au pouvoir judiciaire pour que toute la clarté soit établie sur cette affaire, par ailleurs révélatrice d'un grave problème.
Wat uw vraag betreft, in principe moet het huispersoneel van buitenlandse firma’s die zich in ons land vestigen de regelgeving inzake openbare orde en de minimumregels van het Belgische arbeidsrecht volgen. Binnen het internationale privaatrecht bestaan er echter uitzonderingen op deze regel. Het statuut is dus tamelijk vaag. Er zijn veel problemen met deze mensen die vaak uren en uren zwartwerk doen. Het gaat daarbij om mensenhandel.
Ik ben dus van plan voor deze problematiek een actieplan op te stellen met mijn collega Jo Vandeurzen. Het gaat dan om mensenhandel en zwartwerk en er zijn links met de werkgelegenheid. Zo willen wij volgend jaar een grote conferentie met de Internationale Arbeidsorganisatie over dat onderwerp. Het gaat bijvoorbeeld om meisjes die in huizen van diplomaten werken maar ook bij Belgen. Welk statuut moeten zij hebben en welke betere maatregelen kunnen we nemen? Dat is een echte problematiek. Boven op de huidige maatregelen willen we deze conferentie organiseren en nieuwe maatregelen nemen.
De Koning Boudewijnstichting begon in 2005 in samenwerking met de FOD WASO en in overleg met de dienst Protocol van de FOD Buitenlandse Zaken en de Nationale Arbeidsraad een bewustmakingscampagne voor de situatie van het internationale huispersoneel. Er waren twee brochures. Er was dus een echte sensibiliseringscampagne voor de diplomaten enzovoort. De interdepartementale coördinatiecel ter bestrijding van de mensenhandel keurde zopas een actieplan voor de strijd tegen de mensenhandel goed.
Die actie zal een van de volgende weken worden voorgelegd aan de Ministerraad ter goedkeuring. Deze coördinatiecel werkt onder de bevoegdheid van de minister van Justitie, maar wij zullen een goede samenwerking opzetten. Het betreft hier een echte problematiek die ik wil aanpakken.
20.04 Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. J'ai trois remarques à formuler. Premièrement, je m'étonne que vous n'ayez pas encore eu de contacts ni formels ni informels. L'ambassadeur des Émirats arabes unis a pris son bâton de pèlerin pour faire en sorte que les noms des princesses ne soient pas cités dans le dossier. Deuxièmement, je m'inquiète du sort des victimes. Selon la loi, pour bénéficier du statut de victime de la traite des êtres humains, il faut qu'on ait désigné un responsable de cette exploitation. Or, si on tente de taire le nom des responsables, vous comprendrez mon souci.
Troisièmement, mon parti ne peut que soutenir vos initiatives communes avec le ministre de la Justice sur ce sujet, en lien avec les ambassades. Si le cas qui nous occupe aujourd'hui ne débouche pas sur une identification des victimes et des responsables, on risque de passer à côté d'une occasion d'envoyer un signal fort à ces représentations, pour qu'elles ne puissent plus s'adonner à cette forme d'exploitation qui échappe aux yeux de la justice.
Je serai très attentif à l'évolution de ce dossier et je soutiendrai toutes les démarches que vous venez d'évoquer.
20.05 Mia De Schamphelaere (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord en voor de aankondiging van een conferentie, volgende jaar, over huispersoneel en huisslavernij.
Ik ben ook een beetje verrast. Ik weet wel dat er uitzonderingen bestaan in verband met diplomatieke functies en diplomatieke onschendbaarheid, maar ik dacht dat uitzonderingen op het vlak van internationaal privaatrecht gingen over aanknopingspunten in verband met personen en familierecht. Daar botsen misschien twee opvattingen. Ik denk niet dat wij het ons kunnen veroorloven om arbeidsrelaties onder te brengen bij personenrecht. Wij staan al zover met onze sociale bescherming dat arbeidsrecht arbeidsrecht is en dat een relatie van een huisbediende met zijn werkgever onder die normen moet vallen. Dan kunnen er geen uitzonderingen worden gemaakt met betrekking tot het internationaal privaatrecht. Ik zal u schriftelijk verder ondervragen over wat wordt bedoeld met die uitzonderingen.
Het incident is gesloten.
Le président: La question n° 6842 de Mme Boulet est transformée en question écrite. La question n° 6860 de Mme Dieu est reportée.
Je profite de l'occasion pour signaler que la tenue d'une réunion de la commission la semaine prochaine est relativement incertaine. Cela pourrait se faire le lundi ou le mardi matin. Je prendrai contact avec Mme Dieu pour voir ce qu'il y a lieu de faire, éventuellement pour poser les quelques questions résiduelles.
À défaut, nous inviterions les auteurs de ces questions à les transformer en questions écrites, ce qui éviterait de devoir tenir une réunion pour quatre ou cinq questions. On pourrait également envisager un report pour le mois d'octobre, mais ce ne serait peut-être pas judicieux. La solution serait de transformer les questions orales en questions écrites, sous réserve des discussions que je pourrais avoir avec Mme Dieu pour la semaine prochaine.
21 Vraag van de heer Hans Bonte aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de hervorming van de inkomensgarantie-uitkering" (nr. 6910)
21 Question de M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la réforme de l'allocation de garantie de revenus" (n° 6910)
21.01 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, u verwees naar de orde van de werkzaamheden. Ik vind dat er grenzen zijn aan de mate waarin het Parlement, en in dit geval de commissies, zich moet plooien naar de grillen van de regering. Dit gezegd zijnde, wil ik even terugkomen – wij hebben daarover al bij vorige gelegenheden kunnen discussiëren, ik denk aan de begrotingsbesprekingen, het ging dan over 18 miljoen euro – op de problematiek van de inkomensgarantie-uitkering, waarbij er effectief een nieuwe regeling tot stand is gekomen. Wij hebben dit kunnen lezen in het Belgisch Staatsblad.
Laat mij vooraf duidelijk zijn, mevrouw de minister, ik meen dat het absoluut noodzakelijk is dat er inspanningen en reglementeringen komen die betrekking hebben op het wegwerken van werkloosheidsvallen. Ik denk zelfs, à la limite, dat een versterking en verbetering van de inkomensgarantie-uitkering ook effectief aan de orde was. Laat mij dit afronden door te zeggen dat er in mijn hoofd geen enkele twijfel bestaat omtrent de nobele bedoelingen en de goede intenties die u als bevoegde minister had om effectief mensen uit de werkloosheid te halen door middel van de hervorming van de inkomensgarantie-uitkering.
Ik weet hoe delicaat het evenwicht is, ook in de vorige regeling van de inkomensgarantie-uitkering. Ik meen dat men er steevast moet voor zorgen dat er een inkomensprikkel is om meer te gaan werken. Dat is de filosofie van de inkomensgarantie-uitkering. Zoniet krijgt men direct contraproductieve effecten. Dat heb ik tot mijn spijt ook effectief moeten vaststellen bij de twee maatregelen die u doorvoert in de specifieke regelgeving van de inkomensgarantie-uitkering, met name bij het optrekken van alle bedragen naar het bedrag van de gezinshoofden, of het verlaten van de modulering bij de berekening van de inkomensgarantie-uitkering en, misschien meer nog, bij het weghalen van de werkbonus uit de formule ter berekening van de inkomensgarantie-uitkering.
Dat zijn twee maatregelen die apart bekeken best verdedigbaar zijn, maar wanneer men ze samen toepast op die werkloosheidssituaties men perverse effecten krijgt.
Ik heb de voorbije dagen samen met een aantal specialisten in loonberekening een hele reeks simulaties laten maken en controleren. Daaruit blijkt dat voor een belangrijk deel van de werklozen de nieuwe spelregels effectief nog een prikkel geven, ook wanneer deeltijds werkenden overstappen naar een ruimer contract. Voor een ander deel van de mensen blijkt uit die simulaties dat er een gigantische nieuwe werkloosheidsval ontstaat bij toepassing van de nieuwe spelregels.
Die werkloosheidsval is de volgende. Het is aantrekkelijk voor een werkzoekende om een deeltijdse job te aanvaarden, en dankzij de nieuwe spelregels komt er een verhoogde inkomensgarantie om het hoekje loeren. Dat is een reële prikkel voor mensen die uit de werkloosheid in het deeltijds regime komen.
Echter, eens men in dat deeltijds arbeidsregime zit, krijgen heel wat mensen geen enkele prikkel meer om een ruimer deeltijds arbeidscontract te vragen, niettegenstaande ze daartoe wettelijk verplicht zijn.
Het werkloosheidsbesluit verplicht mensen die deeltijds werken met behoud van rechten, en dus een supplement uit de werkloosheid krijgen, om ruimere contracten te aanvaarden. Een werkgever is verplicht om verruiming van het contract aan te bieden. Men is daartoe wettelijk gehouden conform de werkloosheidsreglementering, wat volgens mij ook logisch is.
Nu komen wij tot situaties waarbij mensen die deeltijds werken, geen enkele financiële waardering zien. Men verdient geen euro meer wanneer men bijvoorbeeld overstapt van halftijds naar drie vierde of naar vier vijfde, enzovoort. Meer nog, wij komen ook gevallen tegen, zowel voor samenwonenden als alleenstaanden als gezinshoofden als alleenstaande moeders, waarbij men, eens deeltijds aan het werk met de inkomensgarantie “uitkering aan het werk”, zelfs financieel ondervindt bij het aanvaarden van een voltijdse betrekking. Ik heb gemerkt in de publieke discussie daarover dat u dat betwist en daar wil ik het straks nog over hebben.
In elk geval zijn de berekeningen duidelijk; zij werden gecontroleerd, ook door specialisten. Wij hadden contact met de sociale secretariaten. U ontsnapt niet aan de kritiek dat op die manier een nieuwe werkloosheidsval wordt gecreëerd en dat het een financiële achteruitgang betekent voor degenen die overstappen van een deeltijds naar een voltijds contract.
Mevrouw de minister, deelt u de mening dat er toch nog fouten zitten in de precieze berekeningsformule in het KB en het MB, al in voege sinds 1 juli?
Ten tweede, overweegt u deze KB’s en MB’s eventueel nog te herzien, zodat men niet meer in een situatie komt waarbij deeltijds werken meer opbrengt dan voltijds werken?
21.02 Minister Joëlle Milquet: Ik wens te herhalen dat deze voorstellen unaniem werden goedgekeurd door de sociale partners. Het is belangrijk dit te zeggen.
Als wij niets doen, krijgen wij natuurlijk geen kritiek. Het huidige systeem is evenwel totaal ondoeltreffend gebleken. Er is een echte werkloosheidsval. Dit is niet aantrekkelijk. Voor een werkzoekende bedraagt het verschil met een halftijdse job ongeveer 30 euro; dat is dan een echte werkloosheidsval.
Het was onze bedoeling een groter verschil en een grotere aantrekkelijkheid te creëren voor werkzoekenden die een deeltijdse job aanvaarden. Dat is het gevolg van het nieuwe KB. In dat KB staat er een duidelijke maatregel, met name artikel 131bis. Dat artikel bepaalt dat het netto bedrag van de inkomensgarantieuitkering wordt beperkt tot een bedrag dat gelijk is aan het netto loon dat de werknemer zou ontvangen indien hij voltijds in dezelfde functie werd ingezet, verminderd met het netto loon van betrokkene. Er is dus een grens.
Ik ben bereid om een verder onderzoek te voeren. Als wij merken dat er verschillende gevallen zijn, kunnen wij misschien iets wijzigen. Tot nu toe, hebben wij, ondanks verschillende analyses van mijn administratie, niet opgemerkt dat een toevoeging nodig is. Het KB bevat een duidelijke maatregel en het doel ervan is volgens mij heel goed inzake de werkloosheidsval. Met deze maatregelen hebben wij ook een terugverdieneffect vermits deze werkzoekenden uit het werkloosheidssysteem worden gehaald doordat zij een job aanvaarden.
Het doel is goed. Ik ben wel bereid om verder onderzoek te voeren, waarna de cijfers kunnen worden vergeleken.
21.03 Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, ik ben mijn vraag begonnen met u te ondersteunen in uw doel. Het is inderdaad zo dat het probleem van de werkloosheidsvallen een absolute prioriteit moet zijn en blijven. Ik deel uw mening dat de inkomensprikkel voor werkzoekenden die aan de slag gaan, groot genoeg moet zijn om hen te motiveren. Daarover gaat het niet. Daarover hebben wij zelfs geen meningsverschil.
Ten tweede, ik heb u reeds bij herhaling gezegd dat het niet zo is dat wij, omdat iets uit het sociaal overleg of van de sociale partners komt, ons de rol van notaris moeten aanmeten door te noteren wat de sociale partners zijn overeengekomen. Dat geldt voor u als minister en evenzeer voor ons. Het is dus onze taak, als er wetgeving komt, en zeker wanneer het besluiten betreft, om een en ander na te gaan.
Ik betreur werkelijk de wijze waarop in het KB en het ministerieel besluit de spelregels worden gewijzigd en een nieuwe werkloosheidsval wordt ingevoerd. Ik blijf erbij dat dit het geval is. U verwijst naar het KB en artikel 131bis. Ik nodig u uit om dat eens nauwkeurig te lezen. Daarin staat onder meer dat de minister ook de definitie zal vastleggen van wat onder nettoloon moet worden bepaald.
Ik heb ook het ministerieel besluit grondig gelezen en ik heb gemerkt dat het een artikel 75 inhoudt dat bepaalt – u zei dat ook in uw perstekst – dat bij de berekening van het nettoloon geen rekening wordt gehouden met de werkbonus, de persoonlijke bijdrageverlaging. Het gevolg is dat men wel effectief tot gevallen komt – en dat zijn geen uitzonderingen – waarbij een deeltijdse werknemer meer verdient dan een voltijdse.
Mevrouw de minister, in die optiek wil ik toch nog eens pleiten voor een nauwkeurige lectuur. Ik ben tevreden dat u bereid bent om een en ander uit te zoeken en om na te gaan of sommige situaties zich effectief voordoen. U doet dat best zo snel mogelijk, wetende dat die wetgeving van kracht is. Er zijn mensen die de overstap aan het doen zijn op basis van de nieuwe regels.
Mevrouw de minister, ter afronding nog het volgende.
U hoeft niet ver te zoeken naar een voorbeeld waar de werkloosheidsval speelt. Kijk naar uw eigen perstekst en het laatste voorbeeld daarin op pagina 8. Daarin wordt precies berekend wat een deeltijds gezinshoofd zou krijgen met de inkomensgarantie-uitkering. Bekijk dat voorbeeld eens en bereken wat de betrokken persoon zou verdienen, indien hij naar een voltijdse baan zou overstappen. Het zal minder zijn dan het bedrag dat u als voorbeeld in uw perstekst gebruikt.
De perstekst geeft dus het concrete voorbeeld. Ik ben op die manier ook op het probleem gestuit. Toen ik het inkomen van het deeltijds gezinshoofd zag, merkte ik dat hij meer verdiende dan iemand die in dezelfde situatie voltijds dezelfde functie uitoefent.
Bekijk dus dat voorbeeld eens. Ik heb evenwel een reeks voorbeelden. Het gaat niet alleen over alleenstaande werklozen maar ook over gezinshoofden en samenwonenden. Ik heb trouwens de berekeningen bijgevoegd, die ook door de sociale secretariaten werden gecheckt. Zij tonen effectief aan dat mensen door bijvoorbeeld acht uur per week meer te werken, 46 euro per maand verliezen. Er zijn ook voorbeelden van mensen die van dertig uur naar een voltijdse job overstappen en daardoor 37 euro per maand verliezen.
Mevrouw de minister, hoezeer wij ook om de opheffing van de werkloosheidsvallen bekommerd zijn, toch moet er ook over worden gewaakt dat mensen eerlijk tegenover elkaar staan. Het is bijgevolg niet normaal dat iemand die in een zelfde situatie voltijds werkt, minder verdient dan iemand die deeltijds werkt.
Ik stel dus voor dat ik de berekeningen waarvan sprake aan u of aan leden van uw kabinet overhandig. Ik zou heel graag uw reactie op de berekeningen kennen. Een oplossing zou er het beste zo snel mogelijk komen, aangezien vandaag mensen in werkloosheidsvallen worden geduwd waaruit ze nimmer of nooit nog uitgeraken.
Ik zal u de berekeningen dadelijk overhandigen.
21.04 Minister Joëlle Milquet: Ik zal mijn administratie vragen dat te bestuderen.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: La question n° 6873 de M. Crucke est transformée en question écrite à sa demande. Les questions n° 6952 et n° 6955 de M. Prévot et la question n° 6958 de Mme Schyns sont également transformées en questions écrites. Les questions n° 6991 et n° 7007 de M. D’haeseleer sont reportées à sa demande. La question n° 7017 de Mme Pécriaux est également reportée.
Je profite de l'occasion pour signaler à l'assemblée qu'il n'y aura de pas de réunion de la commission des Affaires sociales lundi prochain. Mme Dieu, présidente, propose la tenue d'une réunion conjointe des commissions des Affaires sociales et de la Santé mardi matin à 10.00 heures avec le secrétaire d'État à la Lutte contre la pauvreté M. Delizée, pour un échange de vues sur les propositions de son plan.
22 Question de Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'exclusion du chômage pour non-présentation à un emploi" (n° 7018)
22 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de uitsluiting van het recht op werkloosheidsuitkeringen wegens het niet opdagen voor een sollicitatiegesprek" (nr. 7018)
22.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, j'aimerais partir d'un cas personnel pour ensuite élargir mon propos. Je pense à un individu âgé de 58 ans, licencié depuis neuf mois, qui est ce que nous pouvons appeler le demandeur d'emploi modèle. Il a rempli six classeurs de sollicitations, s'est démené pour bénéficier d'un "outplacement", a insisté auprès du FOREM pour obtenir un accompagnement personnalisé. De plus, il a entamé plusieurs formations. Ses multiples sollicitations lui ont permis d'être invité à plusieurs entretiens et de pratiquement obtenir ce sésame qu'est l'emploi. Nous avons donc clairement affaire à un demandeur d'emploi modèle, malgré son âge qui ne facilite pas la recherche d'un travail.
Toutefois, celui-ci a été convoqué à l'ONEm parce qu'il n'avait pas répondu à une offre d'emploi. Il est arrivé très confiant. Il lui fut présenté une offre dont il ne se souvenait plus. Fatalement, quand on dépose abondamment sa candidature, on ne se rappelle plus toutes les annonces. Dix minutes après, il lui fut signifié qu'il était quelqu'un ayant abusé du système, de sorte qu'une sanction lui fut délivrée sous la forme d'une exclusion de neuf semaines.
Cet individu a vécu cette situation comme une grave injustice et a essayé de comprendre quelle voie de recours il pouvait suivre. Dans la lettre qui lui signifiait son exclusion du chômage, il a vu que le directeur pouvait se limiter à donner un avertissement. Il a donc cru trouver là une possibilité de recours. Après s'être adressé à l'ONEm, il fut traité de "tire-au-flanc". En bref, le cauchemar a continué.
À partir de ce cas exemplaire, je voudrais vous interroger. Manifestement, nous avons affaire à un "snelrecht" qui ne permet pas aux gens de se défendre. En effet, un entretien de dix minutes avant lequel les gens n'ont pas pu accéder à leur dossier ne leur permet pas de se défendre valablement malgré la lourdeur de la sanction.
Madame la ministre, est-il normal d'évaluer le comportement de recherche d'un demandeur d'emploi en moins de dix minutes? Comment un chômeur sollicitant des dizaines d'emplois par semaine peut-il se rappeler une offre d'emploi, plusieurs mois après, pendant un court entretien? Après une exclusion, de quel recours le chômeur dispose-t-il et comment en est-il informé? La lettre qu'il a reçue ne l'informait pas de toutes les possibilités de recours. Autant nous étions contre le fait de sanctionner une recherche insuffisante, autant nous avons toujours été d'accord avec le principe qui consiste à sanctionner une personne qui refuse un emploi convenable. Les modalités actuelles pour contrôler cela ne sont clairement pas respectueuses du chômeur!
22.02 Joëlle Milquet, ministre: J'espère que cette commission ne va pas se muer en commission des pétitions pour des cas individuels, sinon nous n'en sortirons pas. De plus, nous n'avons pas toujours la preuve de l'exactitude des faits, même si parfois c'est le cas.
Je connais bien la personne en question, je l'ai déjà rencontrée et je lui ai répondu. Je ne pense pas que ce soit à la ministre de répondre à ce sujet, ni au parlement fédéral de connaître ce genre de cas individuels. Peut-être faudrait-il créer un poste de médiateur à cet effet?
Plusieurs possibilités s'offrent à cette personne, comme je le lui ai dit. Il peut demander la révision de la décision au niveau de l'ONEm, afin d'aborder à nouveau le sujet avec un argumentaire, les justificatifs, etc. Il peut introduire sa demande auprès du directeur de l'ONEm afin que son cas soit réétudié.
Vous parlez du "snelrecht" à tort car nous sommes au stade administratif. Ce droit n'interviendra que si cette personne introduit un recours auprès du tribunal du travail, dans un délai de trois mois à partir de la notification de la décision administrative. Mais mieux vaut éviter d'en arriver là. Soit il demande la révision de la décision avec justificatifs, soit il introduit ce recours, soit il attend avant d'introduire un recours.
De toute façon, la possibilité d'introduire un recours judiciaire et les formalités à accomplir sont toujours communiquées par écrit au demandeur d'emploi dans la décision administrative qui lui est notifiée. Je suis étonnée que ce n'ait pas été le cas.
Je ne dis pas qu'il n'y a jamais d'erreur. Sinon il n'y aurait pas de recours possible. Je ne peux pas certifier qu'il n'y a jamais d'erreur d'appréciation, de débordement, de problèmes de communication. Mais cette personne a en main les moyens d'obtenir la révision de la décision. J'ai le sentiment que ce problème doit pouvoir être résolu.
22.03 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Pour moi, c'est le rôle de cette commission de partir de cas spécifiques pour essayer de trouver des solutions à tous.
Les leçons que je tire de ce cas d'espèce, c'est que les personnes doivent disposer de tous les éléments leur permettant d'avoir une discussion équilibrée lors de l'entretien. À l'heure actuelle, étant donné qu'ils n'ont pas accès au dossier avant l'audition, ce n'est pas possible; selon moi, cela pose problème.
Par ailleurs, la lettre notifiant la suspension doit être beaucoup plus claire sur les différentes possibilités de recours et cela de manière intelligible pour le commun des mortels. C'est important. On a réalisé un travail de réécriture pour le plan d'activation, peut-être faudrait-il aussi le faire en la matière.
Il faut également une certaine bienveillance. Ce demandeur d'emploi a en effet retenu de ces événements que s'il était resté chez lui à 58 ans, qu'il n'avait pas demandé pour qu'on le sollicite et qu'il n'avait pas insisté pour trouver du travail, il n'aurait pas eu de problème. Celui qui cherche un emploi prend un risque. Ce ne doit pas être la conclusion tirée par les demandeurs d'emploi. Le fait d'être actif doit au contraire être récompensé.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: Je voudrais adresser une demande aux services.
Une série de nos collègues ont transformé leurs questions orales en questions écrites. Le problème ne se pose donc pas pour eux. En revanche, d'autres ont souhaité le report de leurs questions. Comme il semble que la commission des Affaires sociales, volet Emploi, ne se réunira plus d'ici la fin de la session, serait-il possible que les services adressent par e-mail une information aux collègues qui avaient souhaité le report de leurs questions pour leur demander s'ils souhaitent maintenir le report – mais cela signifie que cela sera fixé à l'agenda de la prochaine réunion probablement en octobre – ou à défaut – j'imagine que ce sera la voix de la sagesse – s'ils demandent la transformation de leurs questions en questions écrites.
Je les en remercie et remercie également la ministre pour sa disponibilité.
La réunion publique de commission est levée à 13.10 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten
om 13.10 uur.