Commissie voor de Justitie

Commission de la Justice

 

van

 

dinsdag 8 juli 2008

 

Voormiddag

 

______

 

 

du

 

mardi 8 juillet 2008

 

Matin

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 10.19 uur en voorgezeten door de heer Stefaan Van Hecke.

La séance est ouverte à 10.19 heures et présidée par M. Stefaan Van Hecke.

 

01 Vraag van mevrouw Hilde Vautmans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vermoorde Belgische zuster in Rwanda" (nr. 6533)

01 Question de Mme Hilde Vautmans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'assassinat d'une religieuse belge au Rwanda" (n° 6533)

 

01.01  Hilde Vautmans (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het is misschien lang na datum, maar in de nacht van 27 op 28 april in 1997 werd zuster Griet Bosmans vermoord in Rwanda. De vrouw woonde en werkte als sinds 1960 in Rwanda en was aan de slag als schooldirectrice. Samen met onze zuster werden 17 schoolkinderen koelbloedig gedood. De genocide werd toegeschreven aan Hutu-milities.

 

Ik stel deze vraag omdat 11 jaar later de naam Griet Bosmans opnieuw opduikt, namelijk in een aanklacht die een Spaanse onderzoeksrechter in februari heeft geformuleerd tegen 40 leden van het Rwandees patriottisch front. Die 40 leden worden vervolgd voor genocide, misdaden tegen de menselijkheid en terrorisme.

 

Het vreemde aan de zaak is dat de familie van Griet Bosmans nooit klacht heeft ingediend. Daarom heeft het federaal parket geen onderzoek geopend. Mijnheer de minister, ik heb hierover enkele vragen omdat de naam opnieuw opduikt in Spanje.

 

Hebt u contacten gelegd met het Spaanse gerecht in verband met de nieuwe ontwikkelingen rond de moord op onze zuster? Zo ja, in welke mate en wat zijn de resultaten? Waarom werd in 1997 geen dossier geopend naar aanleiding van de moord?

 

01.02 Minister Jo Vandeurzen: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Vautmans, in februari 2008 heeft Spanje een aantal Europese aanhoudingsmandaten uitgevaardigd. Kort nadien heeft de federale politie nogmaals contact opgenomen met het bedoeld familielid van Griet Bosmans, die heeft laten weten dat het destijds door de familie ingenomen standpunt niet was gewijzigd. Gelet op het standpunt waarvan de familie van Griet Bosmans niet afstapt, heeft het federaal parket het niet opportuun geacht ambtshalve een onderzoek te openen naar de omstandigheden van het overlijden van Griet Bosmans.

 

Waarom werd in 1997 geen dossier geopend? Voor de bekendmaking van een artikel van professor Reyntjens in De Standaard van 21 november 2005 was het federaal parket niet op de hoogte van de moord op Griet Bosmans in Rwanda in april 1997. Het artikel van professor Reyntjens hield verband met de recente publicatie van een werk met de titel: “Rwanda, l’histoire secrète de 1990 à 2001” van de hand van Abdul Joshua Ruzibiza. In het boek wordt kort ingegaan op de moord in Rwanda op onze landgenote in de nacht van 27 op 28 april 1997.

 

Naar aanleiding daarvan heeft een lid van de federale gerechtelijke politie einde 2005, begin 2006 contact gehad met een familielid van Griet Bosmans. Betrokken familielid, die het gemeenschappelijke standpunt van alle familieleden vertolkte, heeft laten weten dat de familie niet wenste dat een onderzoek zou worden ingesteld naar het overlijden van Griet Bosmans, aangezien zij het werk dat hun overleden familielid in Rwanda had verricht, in dit licht wenste te plaatsen, te weten de werking van een school waarvoor zij zich gedurende tal van jaren had ingezet, die thans nog bestaat en waar te harer nagedachtenis een standbeeld is opgericht.

 

01.03  Hilde Vautmans (Open Vld): Het enige wat ik mij nu afvraag, is het volgende. Ik begrijp natuurlijk wel het standpunt van de familie en het is goed dat zij zulke mooie herinneringen overhouden aan het werk van mevrouw Bosmans, maar worden wij nu op de hoogte gehouden van het onderzoek? Of wordt de Belgische staat gewoon niet geïnformeerd? Aangezien er hier geen onderzoek loopt, kunnen wij van Spanje nooit gegevens krijgen in verband met de moord, neem ik aan.

 

01.04 Minister Jo Vandeurzen: Het zijn de gewone regels van het internationaal strafrecht. Er is een Europees aanhoudingsmandaat uitgevaardigd en daarover worden uiteraard de Belgische autoriteiten geïnformeerd. Voor het ogenblik wordt dat onderzoek georganiseerd vanuit Spanje en zijn wij daarbij niet betrokken.

 

01.05  Hilde Vautmans (Open Vld): Dan zullen we proberen via de media te volgen wat daar de uitspraken zijn. Ik dank u.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van mevrouw Hilde Vautmans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "frauduleuze praktijken rond het opgeven van de maatschappelijke zetel" (nr. 6534)

02 Question de Mme Hilde Vautmans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les pratiques frauduleuses concernant l'indication du siège social" (n° 6534)

 

Voorzitter: Mia De Schamphelaere.

Présidente: Mia De Schamphelaere.

 

02.01  Hilde Vautmans (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het is een probleem dat dichter bij huis rijst.

 

Eigenlijk stel ik mijn vraag naar aanleiding van een dossier dat mij werd bezorgd. Het gaat over een bedrijf dat zijn maatschappelijke zetel heeft op een welbepaald adres. De betrokkenen worden op een gegeven ogenblik met gerechtsdeurwaarders en aanklachten geconfronteerd. Na onderzoek blijkt dat zich op hetzelfde adres een gelijkaardig bedrijf heeft gevestigd dat gelijkaardige activiteiten uitoefent. Alleen is het niet het bedrijf van de betrokkenen.

 

Daarom stel ik mijn vraag over de frauduleuze praktijken bij het opgeven van de maatschappelijke zetel.

 

Immers, bij de oprichting van een vennootschap moet, zoals u weet, bij de rechtbank van koophandel een oprichtingsakte worden neergelegd. Het gaat om een authentieke akte, die een nauwkeurige aanduiding van de zetel van de vennootschap moet bevatten. Dat wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

 

Zoals ik al schetste en in het dossier kon zien, blijken misbruiken te bestaan. Een bepaalde bedrijf kijkt rond, ziet een bepaald bedrijf en beslist om daar zijn maatschappelijke zetel te vestigen. Blijkbaar wordt niet gecontroleerd of een bedrijf voor het adres dat als maatschappelijke zetel wordt opgegeven, ook een huurcontract of eigendomsbewijs heeft. Dat kan leiden tot de nodige, kwalijke gevolgen.

 

Daarom stel ik mijn vragen. Ik stelde ook al een vraag aan minister Laruelle, omdat ik eerst meende dat zij bevoegd was. Zij verwees mij echter naar u door. Ik vroeg haar ook of jullie zouden overleggen. Het gaat immers om een heel belangrijke materie.

 

De vennootschapswetgeving is niet duidelijk. Er zijn wel strafbepalingen, maar blijkbaar is niet duidelijk wat de strafbepalingen zijn, wanneer foutieve gegevens in de doelbewuste akte worden opgenomen.

 

Wat zijn de gevolgen van het opnemen van foutieve gegevens in de akte?

 

Wanneer een misbruik wordt vastgesteld, welke verweermogelijkheden heeft de gedupeerde onderneming in dat geval?

 

Wordt enkel opgetreden, wanneer reeds misbruiken werden vastgesteld of kan ook preventief worden opgetreden? Dat is eigenlijk mijn vraag. Kunnen wij vermijden dat een bedrijf frauduleus zijn zetel vestigt op een plaats waar het totaal niet kan zijn gevestigd?

 

02.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, enerzijds bepaalt het Wetboek van vennootschappen geen regels die de vrijheid van vestiging van de maatschappelijke zetel beperken. Met andere woorden, vennootschappen zouden gerust een zelfde maatschappelijk adres kunnen hebben.

 

Anderzijds is de inschrijving van de vennootschap in het rechtspersonenregister een declaratief systeem. De vennootschap verklaart dat de zetel zich op een bepaalde plaats bevindt.

 

Bijgevolg is het niet de taak van de griffier van de rechtbank van koophandel om naar de juistheid van de verklaringen onderzoek te voeren, ook al gelet op de termijnen waarover hij volgens artikel 73 van het Wetboek van vennootschappen beschikt. Met andere woorden, er kan op grond van wat voorafgaat, door de griffier niet preventief worden opgetreden.

 

Wat betreft de rol van de notaris, hij beschikt, voor zover hij of zij op het elektronisch netwerk van de Kruispuntbank Ondernemingen (KBO) is aangesloten, over de mogelijkheid om de nodige verificaties te doen en desgevallend zijn cliënt aan te spreken, indien zou blijken dat een maatschappelijke zetel tweemaal wordt gebruikt.

 

De mogelijkheid die thans aan de notaris wordt geboden om inschrijvingen in de KBO en een elektronische neerlegging te doen, zou er dan ook voor moeten zorgen dat dergelijke fouten of valse verklaringen in de toekomst kunnen verdwijnen, uiteraard voor zover de akte notarieel moet worden verleden.

 

Daarenboven bepaalt artikel 24 de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een kruispuntbank voor ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, het volgende: “Ten eerste, alle belanghebbenden, zowel natuurlijke personen als rechtspersonen, kunnen bij de beheersdienst de verbetering van elke onjuiste vermelding in hun inschrijving of wijziging in de kruispuntbank van ondernemingen vragen, alsook de doorhaling van de in strijd met deze wet of haar uitvoeringsbesluiten aanvaarde inschrijving of wijziging. Ten tweede, alle diensten die toegang hebben tot de gegevens van de kruispuntbank van ondernemingen, zijn gehouden, van zodra zij hetzij foutieve of ontbreken van bepaalde gegevens vaststellen in de kruispuntbank van ondernemingen, hetzij vaststellen dat een inschrijving, wijziging of doorhaling niet is gebeurd, dat te melden aan de beheersdienst. Ten derde, de beheersdienst is bevoegd tot het ambtshalve inschrijven van een onderneming, wijziging of doorhaling van gegevens in de kruispuntbank van ondernemingen, indien die inschrijvingen, wijzigingen of doorhalingen niet door de onderneming zelf werden aangegeven binnen de voorgeschreven termijn via de daartoe aangewezen diensten.”

 

Dat artikel laat bijgevolg toe dat de betrokkenen of eventueel bepaalde diensten, de sociale of economische inspectie, parketdiensten, enzovoort, aan de beheersdienst van de kruispuntbank kunnen melden dat een bepaalde maatschappelijke zetel niet overeenstemt met de werkelijkheid en bijgevolg de wijziging ervan aan de beheersdienst vragen. Bijgevolg kan de beschreven praktijk op een efficiënte wijze snel worden rechtgezet.

 

Ten slotte riskeert de betrokkene eveneens te kunnen worden veroordeeld voor valsheid in geschrifte, zo hij valse gegevens heeft opgegeven, met een mogelijke opsluiting van vijf tot tien jaar, volgens artikel 196 van het Strafwetboek.

 

02.03  Hilde Vautmans (Open Vld): Mijnheer de minister, ik begrijp uw antwoord wel. Ik snap ook wel, als het een declaratief systeem is, dat we preventief weinig kunnen doen. Maar toch…

 

Zijn er gegevens bekend over hoe vaak dat voorkomt? Hoe vaak vestigt een nepbedrijf zich op het adres van een reeds bestaand bedrijf, waarbij het nepbedrijf allerhande daden stelt, waardoor het bestaand bedrijf in financiële problemen komt? Ik heb gegevens gekregen van een Limburgs bedrijf dat op die manier in moeilijkheden is gekomen.

 

Misschien moet ik mijn vraag, of er daarover gegevens zijn en hoe vaak dat voorkomt, schriftelijk indienen. Dan moeten we daar toch eens over nadenken. Voor de onderneming die zoiets overkomt, is dat een drama.

 

Ik begrijp dat, op basis van de huidige wetgeving, er preventief niets kan worden ondernomen.

 

02.04 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw Vautmans, dat heb ik niet gezegd. Ik zei dat bijvoorbeeld notarissen die aangesloten zijn op het systeem, dat kunnen zien en hun cliënt erop kunnen wijzen. Er zijn dus mogelijkheden. Eveneens zijn er mogelijkheden om in het systeem vrij snel te corrigeren indien er kennis is van een verkeerde vermelding.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

03 Question de M. Jean Cornil au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'association 'Belgique et Chrétienté'" (n° 6717)

03 Vraag van de heer Jean Cornil aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vereniging 'België en Christenheid'" (nr. 6717)

 

03.01  Jean Cornil (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, selon le communiqué de presse de l'Observatoire belge de l'extrême droite qui s'appelle Résistance, l'association Belgique et Chrétienté en activité depuis 1988 serait – je le mets au conditionnel – en infraction avec la nouvelle loi sur les associations sans but lucratif.

 

En effet, en 2003, à la suite de cette modification législative, les ASBL furent tenues – c'est évidemment une bonne chose – d'adapter leurs textes légaux. Malgré les changements opérés au texte de la loi, les ASBL ont conservé l'obligation annuelle de déposer auprès du greffe du tribunal de commerce de l'arrondissement judiciaire où se base leur siège social la liste de leurs membres et le bilan de leurs comptes.

 

Selon nos informations, il semblerait que l'association Belgique et Chrétienté n'a pas apporté de modifications à ses statuts en 2003 et n'a d'ailleurs, depuis lors, toujours pas rempli ses obligations légales annuelles. J'ai pu constater au relevé du Moniteur belge la confirmation de mes propos. Il n'y a plus de trace légale de cette association depuis 2002. Ceci voudrait-il signifier que cette association agit en toute illégalité en se présentant sous le statut d'ASBL?

 

Monsieur le ministre, pouvez-vous me confirmer ou infirmer cette information? Si vous me la confirmez, connaissez-vous les raisons pour lesquelles une enquête n'a pas été ouverte et pourquoi les mesures adéquates n'ont-elles pas été prises?

 

Comment se fait-il qu'en 2008 un groupement puisse se prétendre ASBL en continuant parallèlement à agir en toute illégalité? Des sanctions sont-elles prévues afin d'éventuellement remédier à cette situation?

 

03.02  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, je crains que votre question ne soit irrecevable. En effet, l'article 122 du Règlement de la Chambre des représentants n'autorise pas les questions relatives à des cas personnels ou à des cas d'intérêt particulier.

 

Je ne voudrais toutefois pas donner l'impression de me dérober à votre question dans la mesure où celle-ci porte sur la question générale des associations sans but lucratif qui ne respectent pas leurs obligations légales.

 

Les ASBL, quelles qu'elles soient, doivent respecter les prescriptions de la loi du 27 juin 1921 sur les associations sans but lucratif, à savoir notamment déposer au greffe du tribunal de commerce une liste des membres récente ou mise à jour et déposer chaque année leurs comptes annuels.

 

L'obligation de déposer au greffe du tribunal de commerce les comptes annuels commence à partir de l'exercice comptable commençant le 1er janvier 2004, tel que prévu par un arrêté royal du 2 avril 2003 fixant les délais d'entrée en vigueur de la loi du 2 mai 2002 modifiant la loi du 27 juin 1921.

 

Les obligations ne sont pas sanctionnées pénalement.

 

Il n'est donc pas possible d'ouvrir une enquête. Cependant, en vertu de l'article 18 de la loi sur les ASBL qui a été mentionnée, le tribunal peut prononcer la dissolution de l'association qui contrevient à la loi ou qui est restée en défaut de satisfaire à l'obligation de déposer les comptes annuels pour trois exercices consécutifs. L'ASBL concernée peut déposer les comptes annuels manquants, même en retard, tant que les débats devant le tribunal ne sont pas clôturés. Les associations peuvent donc régulariser leur situation.

 

L'action en dissolution peut émaner d'un membre de l'ASBL, d'un tiers intéressé ou du ministère public. Ce n'est évidemment pas au ministre de la Justice de dire si les conditions d'une demande de dissolution sont remplies ou non. Cela supposerait que j'aie examiné le cas d'espèce, ce qui n'est pas le cas. En outre, pareille appréciation relève de la compétence exclusive des tribunaux.

 

03.03  Jean Cornil (PS): Je remercie M. le ministre pour sa réponse. J'espère avoir au moins attiré son attention sur la situation problématique de cette association, même si je ne pouvais pas poser cette question selon le Règlement.

 

La présidente: C'est au président de la Chambre de juger de la recevabilité des questions.

 

03.04  Jean Cornil (PS): J'ai peu d'expérience en tant que député – j'en avais plus en tant que sénateur – mais j'imagine que la recevabilité de cette question a été agréée par le président, car autrement elle ne serait pas arrivée en commission de la Justice ce matin.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Samengevoegde vragen van

- de heer Stefaan Van Hecke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de wraking van de rechter in de Beaulieu-zaak" (nr. 6740)

- de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vertraging in de Beaulieu-zaak" (nr. 6763)

04 Questions jointes de

- M. Stefaan Van Hecke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la récusation du juge dans l'affaire Beaulieu" (n° 6740)

- M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le retard dans l'affaire Beaulieu" (n° 6763)

 

04.01  Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, u weet dat enkele maanden geleden een onderzoekscommissie is opgericht, belast met het onderzoek hoe het komt dat de strijd tegen de fiscale fraude zo vaak verkeerd afloopt. We willen proberen een heel ernstig onderzoek te voeren en een rapport te maken met aanbevelingen, onder andere voor de minister van Justitie, maar zeker en vast ook voor de minister van Financiën, om ervoor te zorgen dat in de toekomst dergelijke belangrijke dossiers niet meer kunnen verjaren.

 

Dan worden we geconfronteerd met een zoveelste vertraging in een van de belangrijkste gerechtelijke dossiers inzake fiscale fraude van de jongste jaren, de zaak-Beaulieu. Het gaat om de wraking van de voorzitter van de raadkamer die zich diende uit te spreken in deze zaak. Wat frappant is in deze zaak – ik denk dat we daarover allemaal even geschokt waren – is dat het er alle schijn naar had dat die rechter zijn wraking bijna heeft uitgelokt, als we zien wat er precies in die raadkamer is gebeurd. We waren er natuurlijk niet bij, maar dat wordt in krantenartikels wel door verschillende aanwezigen bevestigd.

 

Wat zou er zijn gezegd in de kamer? Ik citeer wat de voorzitter van de raadkamer volgens getuigen zou hebben gezegd: “Ik ga binnen vijf jaar met pensioen. Als ik zou kunnen, zou ik de zaak langer laten duren dan vijf jaar. Dan ben ik ervan af, maar dat zal niet lukken. Dus zal ik het zo kort mogelijk houden. Hoe langer de conclusies die de advocaten indienen, des te korter mijn antwoorden zullen zijn.” Blijkbaar wordt dit bevestigd door diverse aanwezigen.

 

Het is een schande dat een proces dat intussen al meer dan achttien jaar aansleept en waarvoor België al is veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg, op zo’n flagrante wijze wordt vertraagd. Het is ook logisch dat de wraking is gevolgd.

 

Naar het schijnt zou ook het standpunt van het parket-generaal zeer scherp zijn geweest voor de betrokken magistraat. Het is niet aanvaardbaar voor het goed functioneren van het justitieel apparaat dat dergelijke zaken gebeuren en dat magistraten op die manier hun wraking uitlokken.

 

Ik weet dat ik mij op een delicaat terrein begeef door u hierover te ondervragen, gelet op de scheiding der machten, mijnheer de minister. Ik heb ook uw recent interview gelezen in Ad Rem, waarin u ook opwerpt dat het soms moeilijk is voor u als minister om op dergelijke zaken te antwoorden, maar ik hoop toch een aantal antwoorden te krijgen over uw visie en uw aanpak van dergelijke problemen.

 

Daarom heb ik vijf concrete vragen.

 

Ten eerste, kunt u bevestigen dat de wraking het gevolg is van het feit dat de voorzitter van de raadkamer te kennen gaf dat hij eigenlijk niet zoveel zin had om dit dossier te behandelen en dat ook duidelijk maakte tijdens de zitting van de raadkamer?

 

Ten tweede, zo ja, wat is uw reactie hierop? Welke maatregelen kunt u nemen om dit laakbaar gedrag te beteugelen?

 

Ten derde, zal dit gevolgen hebben op tuchtrechtelijk vlak? Ik weet dat u dat zelf niet kunt initiëren. Is op dit ogenblik een tuchtprocedure opgestart? Hebt u daar kennis van?

 

Ten vierde, vindt u dat een magistraat met een dergelijke attitude, als ik het zo mag noemen, zijn belangrijke juridische en maatschappelijke taak nog verder kan uitoefenen? Hoort een magistraat die zich zo opstelt eigenlijk nog thuis in het magistratenkorps?

 

Ten vijfde, hoe zal dit dossier nu verder worden aangepakt door de rechtbank in Brussel? Ik weet dat u al heel wat inspanningen hebt gedaan om de rechtbank en de parketten daar te versterken om ervoor te zorgen dat die belangrijke dossiers effectief snel aan bod zouden kunnen komen. Welke garanties zijn er dat dit belangrijk dossier alsnog zal kunnen worden behandeld voordat de verjaring is opgetreden?

 

04.02  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik sluit mij aan bij collega Van Hecke, met dien verstande dat mijn tweede vraag ook gericht is op het al dan niet door u laten initiëren van een tuchtprocedure, tenzij die reeds bezig is. Als men de woorden van de procureur ter zitting van het hof dat de wraking heeft uitgesproken, goed volgt, dan denk ik dat die al bezig zou moeten zijn, anders begrijp ik het niet.

 

Anderzijds heb ik ook vragen over het verloop van de procedure zelf. Vorige week hebt u terloops een antwoord gegeven dat ik niet helemaal begreep. Mijn vraag is: is die vervanging nu al gebeurd of zal men daarover nadenken tijdens het gerechtelijk verlof? Wat is in dit dossier de planning en de timing van het openbaar ministerie, dat drager is van dit dossier?

 

04.03 Minister Jo Vandeurzen: Het is evident dat de verhoudingen tussen de verschillende machten, die in de Grondwet zijn geregeld, een delicate zaak zijn. Tegelijkertijd kijk ik, net als u, met zeer gemengde gevoelens naar wat er op het terrein aan het gebeuren is. Ik meen dat de mensen zich daarover terecht vragen stellen. Wij moeten inderdaad bekijken hoe wij, met respect voor onze verantwoordelijkheden, daarmee omgaan.

 

U weet dat er in de Kamer ondertussen een parlementaire onderzoekscommissie is opgericht die aanbevelingen zal formuleren met betrekking tot de aanpak van financiële fraude. U weet ook dat daaromtrent ook in het openbaar ministerie zelf de nodige expertise wordt verzameld. Ook het College doet inspanningen daarvoor. U weet ook dat ondertussen een staatssecretaris werd belast met de strijd tegen de fiscale en sociale fraude. Hij heeft een actieplan opgesteld. Dat zijn allemaal elementen die natuurlijk ook uitdrukkelijk betrekking hebben op de manier waarop wij ons in de toekomst zullen organiseren, met betrekking tot de strijd tegen sociale, fiscale en financiële fraude.

 

Naar aanleiding van uw vraag heb ik natuurlijk inlichtingen gevraagd aan de procureur-generaal te Brussel. Die heeft mij het volgende meegedeeld: “Het hof van beroep te Brussel heeft, bij arrest van 23 juni 2008, de rechter die de Nederlandstalige raadkamer in de zogenaamde Beaulieu-zaak voorzit, gewraakt. De wraking is gesteund op de vaststelling dat de rechter bij de aanvang van de zitting van 4 februari 2008 heeft verklaard dat hij als magistraat binnen de vijf jaar opstapt en dat, als hij de zaak langer zou kunnen laten duren dan die vijf jaar, hij het zeker zou doen, om op die manier er vanaf te zijn, maar dat hij het niet mogelijk acht om de zaak alsnog zo lang te kunnen laten duren, zodat hij in de gegeven omstandigheden voor zichzelf maar één oplossing zag, met name zo rap mogelijk van deze zaak af zijn.

 

In zijn schriftelijke verklaring van 22 mei 2008, aan het hof van beroep, bevestigde de rechter dat hoe langer de neergelegde conclusies zouden zijn, des te korter zijn uitspraken zouden zijn.

 

De procureur-generaal te Brussel achtte de wraking gegrond en sluit zich aan bij de overwegingen van het hof van beroep, in zijn arrest van 23 juni 2008, namelijk dat de rechter blijk heeft gegeven van vooringenomenheid, welke bij de rechtsonderhorigen de gewettigde verdenking heeft doen ontstaan en dat deze magistraat niet geschikt is om in deze zaak uitspraak te doen met de vereiste onafhankelijkheid en onpartijdigheid”.

 

U vroeg naar mijn persoonlijke mening. Ik heb uiteraard geen commentaar te geven op beslissingen, vonnissen en arresten van de rechterlijke macht maar ik neem aan dat u net als ik de verklaringen van de rechter bijzonder betreurenswaardig vindt. Uit de reactie van het openbaar ministerie kunt u afleiden welke houding zij daarin heeft aangenomen.

 

De bevoegdheid voor het instellen van een tuchtprocedure tegen een rechter komt toe aan de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel krachtens artikel 410, §1, 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

 

De procureur-generaal kan een tuchtrechtelijke vordering aanhangig maken. Dat is de vierde paragraaf van voornoemd artikel.

 

Voor het overig behoort het de tuchtrechtelijke overheid toe om desgevallend de passende en bij wet voorziene tuchtstraffen uit te spreken indien daartoe grond is. We gaan nog eens proberen te informeren in welke mate daaromtrent al initiatieven zijn genomen. Die informatie was mij tot gisteren niet bekend.

 

Sinds de wraking van de bewuste rechter werd in deze zaak een nieuwe voorzitter van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel aangesteld. De zaak is thans opnieuw in behandeling voor de raadkamer. Het parket-generaal deelt mij mee dat een vlugge afhandeling van deze specifieke zaak niet kan worden gewaarborgd. De procedure biedt de mogelijkheid tot een grondig verweer. Dat dient te worden geëerbiedigd. De raadkamer moet oordelen over de vraag of er redenen tot verwijzing naar de correctionele rechtbank zijn nopens elk van de 60 verdachten. Het dossier is bijzonder omvangrijk en beslaat 330.000 bladzijden. Het bevat tevens duizenden in beslag genomen stukken. Het is zeer complex als gevolg van de aard van de ten laste gelegde feiten van georganiseerde en grensoverschrijdende economische, financiële en fiscale aard. Er vonden 160 huiszoekingen plaats, 905 verhoren en er werden 7.110 processen-verbaal opgesteld.

 

Tot daar het antwoord dat ik u vandaag kan geven. Nogmaals, we zullen ook nagaan of ik u kan informeren over de stand van zaken in verband met de mogelijke tuchtrechtelijke procedure.

 

04.04  Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Ik dank de minister voor het antwoord en ik heb er alle begrip voor dat hij op een aantal aspecten niet dieper kan ingaan gelet op de regels van de scheiding der machten. Ik denk dat iedereen ten zeerste betreurt wat er is gebeurd. De uitspraken die zijn gedaan zijn betreurenswaardig, evenals de gevolgen ervan voor het verder verloop van dit dossier. Ik denk dat dit vrij essentieel is.

 

Als we horen wat de procureur-generaal heeft gezegd in zijn requisitoir, dan lijkt het mij logisch dat dit een gevolg krijgt, vandaar ook de vraag. Ik denk dat het zeer interessant zou zijn om in de toekomst snel te kunnen vernemen of er al dan niet een tuchtrechtelijke procedure is opgestart. We moeten natuurlijk de scheiding der machten respecteren maar als Parlement kunnen wij heel veel inspanningen doen in een parlementaire onderzoekscommissie om een lijvig rapport te maken met aanbevelingen om de diensten te versterken, deskundigen aan te wijzen en meer middelen toe te wijzen om die strijd te doen slagen. Als we dan echter zien dat er eigenlijk binnen het gerechtelijk apparaat disfuncties zijn die persoonlijk zijn, dan kunnen we dat ook niet aanvaarden. Daar moet op een gepaste manier op worden gereageerd. Dat kunnen wij niet, dat is de verantwoordelijkheid van de procureur-generaal of van de eerste voorzitter van het hof van beroep. Zij kunnen het initiatief nemen. Ik hoop dat er een gepaste reactie komt en ik hoop dat minister het ons kan meedelen mocht dit het geval zijn.

 

04.05  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Ik stel vast dat er wat de procedure voor het opnieuw aanstellen van een rechter betreft geen tijd werd verloren. Alleen begrijp ik de minister van Justitie nu niet goed.

 

Gaat u ervan uit dat u als minister van Justitie niet het initiatief kunt nemen om de tuchtprocedure te laten initiëren door het openbaar ministerie?

 

04.06 Minister Jo Vandeurzen: U mag ervan uitgaan dat ik mij daarvoor informeer bij het openbaar ministerie en eerst wil weten wat hun houding en reactie zal zijn alvorens ik daarover zelf een standpunt inneem.

 

04.07  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Dat zal de aard van de mens zijn. Mijn reactie zou zijn, gelet op het duidelijk requisitoor destijds, dat ik als minister van Justitie niet zou begrijpen dat er niet wordt opgetreden of nog niet zou zijn opgetreden, dat er nog geen initiatief zou zijn genomen tot tuchtprocedure.

 

04.08 Minister Jo Vandeurzen: Ik kan u bevestigen dat op dit moment wordt onderzocht of een tuchtprocedure kan worden ingesteld en wordt ingesteld. Dat onderzoek gebeurt door de juiste instanties. Ik zal uiteraard positie innemen binnen de grondwettelijk daartoe beperkte en mogelijke ruimte op het moment dat ik kennis heb van de manier waarop de bevoegde autoriteiten daarmee zullen omgaan.

 

04.09  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): U gaat ervan uit dat u toch de bevoegdheid hebt om die injunctie te gebruiken. Ik hoor het u graag zeggen.

 

De voorzitter: De minister heeft geantwoord.

 

04.10  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Wat heeft hij geantwoord?

 

De voorzitter: Hebt u het gehoord?

 

04.11  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Neen, daarom vraag ik het u.

 

De voorzitter: U kan het morgen nalezen in het verslag.

 

04.12  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de minister, wat hebt u nu geantwoord? Want als u hebt geantwoord dat u bevoegd bent, begrijp ik niet dat u nog niet bent opgetreden. Als u antwoordt dat u niet bevoegd bent, vind ik het heel erg.

 

04.13 Minister Jo Vandeurzen: Ik zeg het nog eens. Zo gaat het natuurlijk niet functioneren. Het is aan het parket en het openbaar ministerie om desgevallend de tuchtprocedure te initiëren. Het is de eerste voorzitter die daaromtrent de bevoegdheid heeft. Ik zal mij informeren bij het openbaar ministerie. Als ik kennis van zaken heb en van de inschattingen van het openbaar ministerie kennis heb genomen, zal ik laten weten wat mijn houding daaromtrent zal zijn.

 

De voorzitter: Is dat duidelijk?

 

04.14  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Ik zal de vraag volgende week opnieuw moeten stellen om het te weten te komen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Samengevoegde vragen van

- de heer Stefaan Van Hecke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het gevangenismuseum van Tongeren" (nr. 6789)

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de heropening van de gevangenis van Tongeren voor jonge delinquenten" (nr. 6976)

05 Questions jointes de

- M. Stefaan Van Hecke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le musée de la vie carcérale à Tongres" (n° 6789)

- M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la réouverture de la prison de Tongres pour de jeunes délinquants" (n° 6976)

 

05.01  Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Mevrouw de voorzitter, er is wat commotie ontstaan rond een mogelijke sluiting van het gevangenismuseum in Tongeren. De subsidies zouden zijn stopgezet waardoor de werking van het museum in november tot stilstand zal komen. Een van de redenen is dat er een instelling zal komen voor 35 jonge delinquenten.

 

Het is een beetje eigenaardig. Het is een gevangenismuseum dat nog niet zo lang bestaat. Op twee jaar tijd heeft het 200.000 bezoekers ontvangen. Het beoogt jongeren de harde realiteit te tonen van het gevangenisleven. Dit lijkt mij niet zo’n onbelangrijke taak. In tijden waarin wij het vaak hebben over aanpak van criminaliteit en jeugdcriminaliteit, kan een preventieve, pedagogische werking ook zeer effectief zijn. De rondleidingen worden verzorgd door een ex-gedetineerde die blijkbaar negentien jaar in gevangenissen heeft doorgebracht. Hij heeft een tiental gevangenissen meegemaakt en hij vertelt dan ook uit eigen ervaring hoe het leven in de gevangenis eraan toegaat. In een gevangenis als Tongeren, die al bestaat sinds 1844, moet het toch niet leuk zijn om te verblijven. Dit is trouwens de reden waarom zij werd gesloten.

 

Er worden twee boodschappen meegegeven aan jongeren door die ex-gedetineerde: ten eerste, zie dat je er niet in verzeild geraakt. Ten tweede, als je erin verzeild geraakt, is er nog altijd hoop; kijk maar naar mij; je kun je er altijd uitgeraken.

 

Ik meen dat het belangrijk is dat zo’n gevangenismuseum bestaat omdat jongeren daar worden geconfronteerd met het dagelijkse leven in de gevangenis. Vandaar dat ik het toch jammer vind, mocht dit initiatief verdwijnen.

 

Ik heb een viertal concrete vragen, mijnheer de minister. Ten eerste, waarom en wanneer werd beslist om het gevangenismuseum van Tongeren niet langer subsidies te geven? Ten tweede, deelt u de mening dat preventie en scholing over de harde realiteit van het gevangenisleven belangrijk kan zijn om jongeren op het rechte pad te houden? Ten derde, bent u bereid om op zoek te gaan naar een oplossing voor de financiële kant van de zaak van het gevangenismuseum, zodat het open kan blijven? Wat gaat er eigenlijk gebeuren met het gevangenismuseum? Tot slot, hoever staat het nu eigenlijk met de inrichting van dit gebouw als opvangplaats voor jonge delinquenten? Wat is de concrete timing? Er was volgens mij vooropgesteld dat het tegen de zomer klaar zou zijn. Ik hoor nu de datum van 2009 circuleren. Graag wat meer toelichting over de timing, waarvoor dank.

 

05.02  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb een ietwat andere invalshoek. Ik zal het niet hebben over het gevangenismuseum van Tongeren want ik dacht dat al in april, ter gelegenheid van de begrotingsbesprekingen, was gezegd dat in de voormalige gevangenis van Tongeren een jeugdinstelling zou worden ingericht voor 37 jonge delinquenten. Ik meen dat de datum van november was vooropgesteld.

 

Ik heb nog enkele punctuele vragen daarover. Hoeveel bedraagt de kostprijs van de eventueel uit te voeren werken? De perswoordvoerder heeft een tijdje geleden gezegd dat de verbouwing snel kan gebeuren en geen problemen zal opleveren.

 

Ik zou willen weten met welke spoed wordt tewerkgegaan, omdat het blijkbaar toch mogelijk is. Uit hoeveel leden zal het personeelskader bestaan, met inbegrip van de directie? Ik weet niet of het federale niveau daar iets over te zeggen heeft. Ik heb mij inmiddels iets beter geïnformeerd en in feite vervalt mijn laatste vraag. Daarin werd gevraagd of het de federale overheid zou zijn onder wie deze inrichting zou ressorteren, dan wel de Vlaamse Gemeenschap. Ik heb begrepen dat het de Vlaamse Gemeenschap is.

 

Dan rest mij nog de vraag wat dan specifiek de inbreng is van de federale regering in het dossier, mijnheer de minister. In hoeverre hebt u vat op de timing die werd vooropgesteld? Die is tenslotte door de woordvoerder van Justitie enigszins aangestipt in die zin dat het in november zou gebeuren. Ik had graag geweten of u daar verdere informatie over heeft.

 

05.03 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, het gevangenismuseum van Tongeren is geen initiatief van de FOD Justitie. De inrichting van Tongeren werd enkele jaren geleden als gevangenis voor volwassenen vervangen door een veel grotere inrichting te Hasselt. Wegens de ontoereikendheid van de oude inrichtingen te Hasselt en Tongeren werd beslist een grotere inrichting te bouwen met een capaciteit voor 450 eenheden. De oude inrichting te Tongeren werd dus gesloten en terug ter beschikking gesteld van de Regie der Gebouwen om te worden verkocht. Ik heb begrepen dat de gebouwen door de Regie tijdelijk werden ter beschikking gesteld aan het Gallo-Romeins museum en dit gedurende de periode van de verbouwingswerkzaamheden aan dit museum, tot november van dit jaar.

 

Mijn administratie komt niet tussen in welke vorm van subsidiëring dan ook van tijdelijke tentoonstellingen in Tongeren. Ik heb ook geen enkele beslissing genomen op dat vlak. In overleg met en op voorstel van collega Dewael heb ik enkele maanden geleden wel beslist om terug gebruik te maken van de inrichting te Tongeren als een overbruggingsoplossing voor de opvang van jongere delinquenten. Er bestaat immers een nijpend tekort aan opvangmogelijkheden voor deze jongeren in gesloten instellingen. Het jongerencentrum te Everberg wordt permanent overbevraagd. Niettegenstaande de inspanningen van Vlaams minister Vanackere moeten regelmatig jongeren worden geweigerd. In afwachting van de uitbreiding te Everberg met 74 plaatsen wil ik reeds een capaciteit van iets meer dan 30 plaatsen voor jongeren creëren te Tongeren.

 

Ik kan natuurlijk begrip opbrengen voor de noodzaak van preventie en scholing. Uiteraard moet ik een afweging maken binnen de bevoegdheden die mij zijn toebedeeld, inzake de mogelijkheden om op een snelle manier te proberen een aantal opvangplaatsen voor jongeren te creëren. Vandaar dat ik de beslissing heb genomen om deze infrastructuur terug in gebruik te nemen, om zo in snellere opvang te kunnen voorzien voor jongeren die daar moeten worden geplaatst op beslissing van de jeugdrechter.

 

Uiteraard alle sympathie voor een gevangenismuseum. Sterker nog, ik ben daar persoonlijk een grote voorstander van, want ik onderschrijf ten volle het pedagogisch karakter van dat en soortgelijke initiatieven. Er is duidelijk nood aan een andere perceptie van wat ons gevangeniswezen betekent en inhoudt.

 

Wij hebben een gevangenismuseum te Merksplas. Dat wil ik toch even signaleren. In het globale meerjarenplannen voor de bouw van de gevangenissen sluit ik niet uit dat wij nagaan of de mogelijkheid bestaat om een soortgelijk initiatief een kans te geven. Ik ben het er immers mee eens dat de confrontatie met de realiteit van het gevangenisleven voor veel mensen een belangrijke zaak is, niet het minst voor onze jongeren.

 

Op de financiële vragen kan ik geen antwoord geven omdat ik daarvoor niet bevoegd ben.

 

De raming van de werking is nog niet bekend. Het behoefteprogramma is opgemaakt door de administratie en werd reeds bezorgd aan de Regie der Gebouwen voor verdere studie. Daarna is nog overleg met de Vlaamse Gemeenschap gepland.

 

Ik hoop dat de inrichting begin volgend jaar in gebruik kan worden genomen. Dat is de timing die ik ook altijd heb vooropgesteld. De werken zouden in september moeten kunnen starten.

 

De omkadering zal dezelfde zijn als voor Everberg en zal ongeveer 80 personeelsleden bevatten, directie inbegrepen. Wat het statuut betreft, gaat het hier om een federale inrichting, waar eveneens personeel van de Vlaamse Gemeenschap werkzaam zal zijn, zoals in Everberg.

 

05.04  Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik begrijp dat u een gevangenismuseum een goed idee vindt en u daarvan een sterk voorstander bent. Dat is goed nieuws.

 

Het slechte nieuws is dat het goed werkende initiatief in november zal zijn afgelopen. Ik denk dat het goed is dat u zoekt naar alternatieven om in de toekomst nog een dergelijk museum te kunnen inrichten. Dat lost echter het probleem niet op van degenen die vandaag bezig zijn met de werking van het museum en daarin heel veel energie steken.

 

Ik kan begrip opbrengen voor het feit dat een museum niet zomaar kan gecombineerd worden met een jeugdinstelling als die twee niet volledig kunnen gescheiden worden. Is het niet mogelijk om fysiek een scheiding te maken in het gebouw en een deel van het gebouw als museum te behouden?

 

05.05 Minister Jo Vandeurzen: Neen.

 

05.06  Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen!): Blijkbaar is dat in dit gebouw niet mogelijk.

 

05.07  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, alweer het andere verhaal.

 

Het liefst van al zou ik hebben dat de Vlaamse Gemeenschap helemaal bevoegd zou zijn, ook voor de instelling van Everberg, maar dat wist u wellicht al. Zoniet had ik voorlopig graag een Everberg-statuut gezien. Dat is toch wat strenger. Alles is beter dan dat die jongeren op straat blijven rondlopen.

 

Wat Tongeren betreft, denk ik dat het is aangewezen om, gezien het cellentekort, dat museum toch even terzijde te laten en de bestaande capaciteit te benutten. Dit moet natuurlijk in menswaardige omstandigheden gebeuren, maar ik vermoed dat de minister daarover zal waken.

 

We kunnen op veel plaatsen rondleidingen organiseren. Als we jongeren dan toch pedagogisch willen benaderen inzake al wat met strafrecht te maken heeft, denk ik dat het zelfs aangewezen is om rondleidingen te organiseren in bestaande instellingen zodat ze zien hoe het nu werkt. Ze moeten niet naar de bol en het streepjespak gaan. Dat is immers alleen maar musea, oud, weg en passé.

 

Leidt de jongeren maar rond in de gevangenissen van nu in plaats van ze in een museum te laten rondlopen. Ik denk dat we dan veel verder zullen staan. Ze worden dan geconfronteerd met de realiteit. Ik denk dat jongeren vanaf een bepaalde leeftijd volwassen genoeg zijn om dat te snappen. We kunnen hen dan bijbrengen dat er een cellentekort is en dat ze moeten zien dat ze nooit in de gevangenissen van nu terechtkunnen, niet in een museum.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

06 Question de M. Fouad Lahssaini au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la demande d'une évaluation de la récente loi antiterroriste" (n° 6803)

06 Vraag van de heer Fouad Lahssaini aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vraag naar een evaluatie van de recente antiterrorismewet" (nr. 6803)

 

06.01  Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le ministre, vous avez peut-être lu dans "Le Soir" du 26 juin, jour de la décision de la chambre des mises en accusation de Bruxelles de la remise en liberté des personnes arrêtées pour participation à un groupe terroriste, les propos du procureur général de Liège concernant les lois antiterroristes dont nous parlons abondamment depuis un certain temps. Il disait qu'elle faisait ses "maladies de jeunesse". Étant donné que l'application de ces lois se solde régulièrement par davantage de confusion dans les décisions de justice, n'est-il pas temps de procéder à leur examen?

 

Monsieur le ministre, nous savons tous que l'objectif de la loi était de mieux protéger les citoyens contre les actes de violence aveugle dirigés contre les populations, tels que ceux commis le 11 septembre 2001. C'est d'ailleurs dans la foulée du 11 septembre 2001 que la Commission européenne avait proposé une décision-cadre, laquelle est finalement devenue la loi belge du 19 décembre 2003. J'ajoute que si le législateur a estimé qu'il était nécessaire d'adopter la loi du 19 décembre 2003, il faut rappeler que le Code pénal, avant l'insertion des articles 137 et suivants, ne laissait pas les autorités judiciaires démunies face aux délits dits terroristes.

 

Monsieur le ministre, vous connaissez mieux que moi les articles 66 et suivants, le titre I du Code pénal à propos des crimes et délits contre la sûreté de l'État et les articles 322 à 324 permettant de sanctionner sévèrement les membres d'une association de malfaiteurs. Ces dispositions ont d'ailleurs été utilisées, notamment dans le cadre du procès Trabelsi, et ont permis une condamnation.

 

Cependant, dans la pratique, la loi du 19 décembre marque un véritable tournant en la matière. En effet, en votant cette loi, notre parlement a inséré dans le Code pénal une série de nouvelles infractions appelées terroristes, dont la définition semble entrer en contradiction avec le statut jusque-là privilégié que la Constitution belge octroie au délit politique et remet radicalement en question son existence même en le dépolitisant.

 

Pour rappel, le statut juridique particulier de cet instrument de droit européen est destiné à imposer aux États un certain rapprochement de leurs législations pénales respectives. Ce rapprochement est limité aux objectifs de la décision-cadre mais ne lie pas les États quant à la forme et aux moyens laissés à leur discrétion, afin de garantir une cohérence entre les systèmes juridiques nationaux et ne pas menacer l'autonomie des États.

 

Monsieur le ministre, il me semble qu'un bilan de l'application de la loi du 19 décembre 2003 devient urgent d'un point de vue démocratique. Cependant, il ne peut se faire qu'en comparant les résultats obtenus grâce à cette loi, aux objectifs initialement affirmés. Dans ce cadre, il faudra particulièrement examiner les effets éventuellement non désirés par le législateur. Aujourd'hui, une période de cinq ans d'application de la loi est certainement suffisante pour qu'une telle évaluation puisse avoir lieu.

 

Monsieur le ministre, je connais les limites de vos compétences, mais pourriez-vous me dire quels sont actuellement les éléments d'évaluation dont vous disposez par rapport à cette loi?

 

06.02  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, la loi pénale est appliquée par les tribunaux qui doivent interpréter la législation de manière autonome et qui ne sont pas toujours d'accord avec la thèse défendue par le ministère public.

 

J'ai confiance dans une jurisprudence équitable et adaptée puisque chaque dossier est différent.

 

Je suis convaincu que la loi pénale doit disposer d'une marge de manœuvre suffisante pour pouvoir réellement lutter contre le terrorisme.

 

La menace réglementée par le terrorisme n'est pas à prendre à la légère. Il appartient à nos services de police, au ministère public ainsi qu'au législateur de fournir les efforts qui s'imposent et d'utiliser les instruments nécessaires pour travailler de manière efficace.

 

Chaque dossier et chaque suspect sont différents. Notre système juridique offre la possibilité de juger de manière adéquate, au cas par cas.

 

06.03  Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, je remercie le ministre pour sa réponse.

 

Monsieur le ministre, si je vous ai bien compris, vous êtes d'accord pour dire que le Code pénal belge, même avant l'adoption de ces lois, pouvait faire face à un ensemble de menaces, même celles qualifiées de terroristes.

 

Finalement, cette loi de 2003 a permis un élargissement du champ d'action et une augmentation des peines. Mais nos juridictions et nos tribunaux continuent à se baser sur les lois antérieures à 2003 pour sanctionner. Dans ces conditions, j'aurais aimé savoir ce que la loi de 2003 apporte aux lois antérieures.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de rechtsplegingsvergoeding" (nr. 6808)

07 Question de M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'indemnité de procédure" (n° 6808)

 

07.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik denk dat deze vraag wat is achterhaald. Ik heb ze opgesteld uit ergernis en in reactie op een vraag van een CD&V-collega die zich eerst had verzet tegen de behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot de rechtsplegingsvergoeding.

 

Ik zie dat die wetsvoorstellen dan toch, wellicht door de omstandigheden, morgenmiddag zijn geagendeerd. Ik wil mijn vraag voorlopig uitstellen. Ik wilde één praktische invalshoek benaderen, maar die materie kunnen wij bespreken in het kader van de wetsvoorstellen voor zover er morgenmiddag een vertegenwoordiger van het kabinet aanwezig zal zijn.

 

De voorzitter: U houdt uw vraag dus voorlopig in beraad?

 

07.02  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Tenzij de minister aandringt. Ik had ook een praktische vraag.

 

De voorzitter: Bent u nu uw vraag aan het stellen?

 

07.03  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Eigenlijk wel. Ik bewonder uw alertheid.

 

Mijnheer de minister, ik lees immers de frustratie op uw gezicht omdat u mij niet kan antwoorden. Volgens mij heeft u een dijk van een antwoord klaar. Dat belooft niet veel goeds. Ik zal u dat genoegen echter niet ontnemen. Volgens mij zal er een scheve opmerking bijzitten, maar dat vind ik niet erg. Mijn vraag was immers opgesteld met slechte bedoelingen ten opzichte van mijn collega. Ze werd geïnspireerd door mijn ergernis dat collega's de minister vragen stellen terwijl ze beter zouden werken aan wetsvoorstellen in plaats van om zijn mening te vragen. Dat was mijn eerste punt.

 

In verband met de rechtsplegingsvergoeding fantaseren tot zelfs mensen die meewerken in werkgroepen van de minister allerlei rechtsleer om de wet op de rechtsplegingsvergoeding uit te melken in het voordeel van de advocatuur. Ik vind dat er echt iets aan de hand is met de interpretatie van het terugbetalen van een deel van het ereloon via de techniek van de rechtsplegingsvergoeding zoals waarin is voorzien.

 

De manier waarop dit in de praktijk op sommige rechtbanken wordt geïnterpreteerd en waarop dit wordt gelanceerd door "auteurs" zoals advocaat Voet vind ik veel te verregaand en asociaal. Dat is de enige praktische reden van mijn vraag. Bent u bereid om richtlijnen te geven aan de procureur des Konings om, daar waar de ambtenaren van het openbaar ministerie aanwezig zijn in procedures, erover te waken dat deze wet niet verder op deze manier wordt uitgemolken?

 

07.04 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, de wet van 21 april 2007 en het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 hebben een nieuwe regeling inzake de rechtsplegingsvergoeding in het leven geroepen. Het KB legt de bedragen hiervoor vast, naargelang de aard en het belang van het geschil. Zoals artikel 1022, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt, is dit koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Ik wil het geachte lid eraan herinneren dat uitgerekend hij als toenmalig minister en zijn partij als regeringspartij, mee verantwoordelijk is geweest voor de eventuele “asociale aspecten” waarvan thans in de vraag wordt gesproken.

 

Er is kritiek op de wettelijke regeling, uitgewerkt door de vorige regering. Ik heb van in het begin het initiatief genomen om deze regeling te evalueren en zo nodig aan te passen. Hiervoor heb ik kort na mijn aantreden onmiddellijk een groep geïnstalleerd die bestaat uit een tiental experts. Deze werkgroep heeft als opdracht de elementen die zijn opgenomen in de nieuwe regeling inzake rechtsplegingsvergoeding en die tot problemen leiden, aan te duiden en oplossingen aan te reiken. De werkwijze biedt ook het voordeel dat ik een geïntegreerde aanpak aan de dag kan leggen door de wet en het KB gezamenlijk onder de loep te nemen, in plaats van fragmentarisch wijzigingen aan de wet aan te brengen die niet rijmen met het KB.

 

Ik voorzie dus inderdaad een aanpassing aan de bestaande regels. In dat verband kijk ik ook uit naar de arresten van onder meer het Grondwettelijk Hof in verschillende zaken die betrekking hebben op de nieuwe rechtsplegingsvergoeding. Ook daarvan heb ik onlangs een mooi overzicht kunnen zien in het tijdschrift Ad Rem. Ik wil duidelijk weten wat het wettelijk kader is vooraleer de aanpassingen worden doorgevoerd. De arresten van het Grondwettelijk Hof worden verwacht tegen oktober 2008.

 

Ik anticipeer reeds op deze rechtspraak door zeer concrete bestaande regels met een werkgroep onder de loep te nemen. Ik heb, zoals u terecht hebt aangegeven, in dat verband vorige week ook het initiatief genomen om een amendement in te dienen waardoor de rechters de mogelijkheid krijgen een actievere rol te spelen in het bepalen van de hoogte van de rechtsplegingsvergoeding. In die optiek kan de rechter beter zijn rol vervullen, door rekening te houden met de vier criteria die zijn opgenomen in artikel 1022 uit het Gerechtelijk Wetboek om het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding aan te passen, namelijk de financiële draagkracht van de verliezende partij om het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te verminderen, de complexiteit van de zaak, het belang van de contractueel bepaalde vergoedingen voor de partij die in het gelijk wordt gesteld en het kennelijk onredelijk karakter van de situatie. In hoofdzaak zijn dit de criteria die werden voorgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie.

 

Dankzij deze flankerende beoordelingsbevoegdheid zal de rechter bij machte zijn de gevolgen van de verhaalbaarheid aan te passen indien duidelijk onbillijke situaties zouden ontstaan voor wie het financieel moeilijk heeft.

 

Het amendement ligt, naar ik begrijp morgen, voor in de commissie voor de Justitie van deze Kamer. Naar aanleiding van meerdere vragen die mij vorige week werden gesteld in de openbare vergadering, heb ik aangedrongen op de bespreking van het voorstel.

 

In het licht van de mogelijkheid die zou kunnen ontstaan door de goedkeuring van deze tekst in het Parlement – de mogelijkheid voor de rechter om de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding aan te passen op basis van de criteria van artikel 1022, derde lid – lijkt het mij dan ook niet opportuun om richtlijnen uit te vaardigen voor de procureurs, die uiteraard, zoals u ook hebt aangegeven, slechts in een beperkt aantal situaties op het hof ter zitting aanwezig zijn.

 

07.05  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijn antwoord bestaat uit twee delen: een persoonlijk feit en een repliek.

 

Wat het persoonlijk feit betreft, ik was inderdaad een van de betrokkenen die in de regering heeft gediscussieerd over hoe wij zouden reageren op de cassatiearresten die bepalen dat men voor een stuk de advocatenkosten van de tegenpartij zou moeten betalen. De techniek van de rechtsplegingsvergoeding was uiteindelijk het compromis, omdat de rechtsplegingsvergoeding een stukje actualiseren wellicht tegemoet komt aan een stukje eerlijkere vergoeding, omdat men altijd, als verliezer, riskeert te moeten betalen voor iets duurdere advocaten die men zichzelf niet kan permitteren.

 

Het gevaar van de rechtstoegang was daarin altijd aanwezig. Omdat men vanuit de advocatuur weigerde mee te stappen in gereglementeerde erelonen of in de voorstelling van gereglementeerde erelonen nogal overdreef in de tarieven die men hanteerde, zijn wij geëindigd bij het aanpassen van de rechtsplegingsvergoeding. Wat nu echter in de praktijk gebeurt, is dat men diezelfde wet op de rechtsplegingsvergoeding, die al lang bestaat, gelet op de aangepaste tarieven, anders interpreteert.

 

Ik wil u erop wijzen dat er in uw expertencommissie iemand zit die er plezier in schept om in voordrachten uit te leggen hoe hij de balie dient. Ik heb het over mijn confrater Voet. Wat hij allemaal publiek vertelt, is eigenlijk op het randje van het schandalige. Dat is zich plaatsen in de plaats van de advocatuur, waar ik niet wens toe te behoren, die de procedures wenst uit te melken. Het volstaat bijvoorbeeld niet dat er een partij is, iedere vordering moet haar rechtspleginsvergoeding hebben. Die interpretaties – ik herhaal – van een oude wetgeving is men nu anders aan het interpreteren, want wij hebben aan de kern van de wetgeving niets veranderd.

 

Ik wil er dus toch voor pleiten om kritisch te zijn ten opzichte van uw eigen experten in dezen, want wat ik allemaal heb gehoord in Brugge op 26 juni, grenst aan het ongelofelijke.

 

Hij heeft een voordracht gegeven en heeft ook gepocht met zijn positie en zijn zogenaamde invloed. Met gretigheid wordt hij overgenomen door diverse advocaten, advocaten van geïnstitutionaliseerde cliënten, die er een politiek van maken geld te verdienen dat niets meer te maken heeft met de geleverde inspanning om recht te bereiken. Er is dus een enorm asociaal aspect aan het groeien.

 

Ik ga er ten volle mee akkoord om meer bevoegdheid te geven aan de rechter om daartegen op te treden. Op zijn minst de sociaalvoelende rechters – er zijn er ook andere – zullen zich in dat geval minder geblokkeerd voelen om effectief op te treden.

 

De voorzitter: Wij zullen er morgen voort over debatteren.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Question de Mme Valérie Déom au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'indemnisation en cas de détention préventive abusive" (n° 6826)

08 Vraag van mevrouw Valérie Déom aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vergoeding voor de onterechte voorlopige hechtenis" (nr. 6826)

 

08.01  Valérie Déom (PS): Monsieur le ministre, la loi sur la détention préventive a été modifiée en juin 2005; elle traite entre autres de l'indemnisation en cas de détention préventive inopérante. À ce titre, elle opère une distinction entre la personne qui peut prétendre à une indemnité pour détention préventive inopérante après avoir bénéficié d'une ordonnance de non-lieu ou d'un arrêt de non-lieu et les personnes ayant bénéficié d'un non-lieu constatant l'inexistence d'une infraction.

 

En fait, dans le premier cas, une condamnation reste toujours possible si de nouvelles charges apparaissent, conformément à l'article 246 du Code d'instruction criminelle. En outre, lorsque la personne bénéficie d'une ordonnance de non-lieu, elle doit prouver son innocence pour avoir droit à une indemnisation en équité. Cette exigence a d'ailleurs été jugée par la Cour européenne des droits de l'homme comme violant l'article 6, §2 de la Convention européenne. Cependant, la Belgique a introduit un recours contre cette décision.

 

Monsieur le ministre, pouvez-vous me communiquer le nombre de demandes d'indemnisation introduites depuis la modification de la loi? Après combien de temps en moyenne une indemnisation est-elle perçue par le bénéficiaire d'une ordonnance de non-lieu? Enfin, y a-t-il systématiquement demande d'indemnisation en cas de détention préventive inopérante?

 

08.02  Jo Vandeurzen, ministre: Chère collègue, au 31 mai 2008, 315 demandes ont été introduites en vertu de la loi du 13 mars 1973 depuis la modification introduite par la loi du 31 mai 2005. Aux termes de la loi du 13 mars 1973, toute demande doit être traitée dans les six mois de l'introduction de la requête. Il n'est pas possible de vous donner un délai moyen. Par ailleurs, en cas de recours devant la commission, il faut attendre que celle-ci se prononce sur l'appel introduit par le requérant.

 

Chaque dossier est différent et la loi ne prévoit pas d'indemnisation automatique. Le requérant doit prendre l'initiative et introduire un dossier. Le comportement du requérant au moment de sa détention et pendant son maintien en détention peut justifier le refus de l'octroi d'une indemnité.

 

08.03  Valérie Déom (PS): Je remercie le ministre pour sa réponse. Le fait de considérer que l'attitude du prévenu pour la détention préventive pourrait justifier qu'il ne puisse prétendre à une indemnisation me semble excessif mais je connais cette jurisprudence. Par ailleurs, savez-vous où en est le recours introduit par la Belgique contre la décision de la Cour européenne?

 

08.04  Jo Vandeurzen, ministre: Je me renseignerai et je vous transmettrai la réponse.

 

08.05  Valérie Déom (PS): Merci, monsieur le ministre.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Vraag van mevrouw Carina Van Cauter aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het bewaren van correctionele strafdossiers" (nr. 6788)

09 Question de Mme Carina Van Cauter au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la conservation des dossiers pénaux correctionnels" (n° 6788)

 

09.01  Carina Van Cauter (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, met deze vraag pik ik eigenlijk in op een eerder gestelde vraag in deze commissie door een collega met betrekking tot het bewaren van correctionele strafdossiers. De minister antwoordde dat deze 20 jaar worden bewaard op de griffie. Vervolgens wordt er een selectie gemaakt van deze dossiers en de geselecteerde dossiers worden opgeslagen in het Algemeen Rijksarchief in Beveren. De niet-geselecteerde dossiers worden vernietigd.

 

Mijn vraag is de volgende, mijnheer de minister. Welke dossiers worden geselecteerd ter bewaring? Hoe en volgens welke criteria gebeurt desgevallend deze dossierselectie? Mijn vraag gaat daarbij bijzonder uit naar de bewaring van data die eventueel nog kunnen worden gebruikt bij het ophelderen van andere dossiers en dergelijke meer.

 

09.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, geachte collega, de bewaring van correctionele strafdossiers wordt geregeld door een ministeriële richtlijn betreffende, ik citeer: “De archieven van de gerechtelijke macht: selectie, lijsten en bewaartermijnen.” van de voormalig minister van Justitie van 8 februari 2002. De nieuwe richtlijn kwam er omdat de vroegere omzendbrief van voormalig procureur-generaal Matthys van 30 januari 1976 dringend aan herziening toe was, aangezien de toen vastgestelde bewaartermijnen niet langer als realistisch werden ervaren en de richtlijnen moeilijk uitvoerbaar waren.

 

Als doelstelling vermeldt de richtlijn: “Een instrument bieden om bescheiden, die voor het bedrijfsproces of voor de gerechtelijke procedure geen enkel nut meer hebben, sneller of binnen een redelijke termijn te vernietigen; de archiefmassa’s in de justitiepaleizen terug te dringen en in meer algemene zin een bijdrage te leveren tot een beter archiefbeheer bij de gerechtelijke diensten.”

 

De in de richtlijn vermeldde bewaartermijnen zijn minimale bewaartermijnen. Indien de griffier, om welke reden dan ook, langere bewaartermijnen wil toepassen, kan hij dat. De verhoging van de kosten voor de opslag van de archieven zal echter goed gemotiveerd moeten zijn.

 

In de richtlijn wordt tevens voorzien in een aanpassing van de selectielijsten aan de nieuwe hervormingen op procedureel, organisatorisch of technisch vlak. Reden waarom in een vijfjaarlijkse herziening van de selectielijsten werd voorzien. Deze herziening wordt voorbereid door een daartoe opgerichte werkgroep Archieven Rechterlijke Macht. Daarnaast werden ook archiefwerkgroepen ad hoc ingesteld op de verschillende echelons van de rechterlijke macht voor het opstellen van deze inventarissen.

 

Men is volop bezig met een herziening van deze richtlijnen. Zo zijn er bijvoorbeeld bijkomende selectielijsten opgesteld voor de pas opgerichte strafuitvoeringsrechtbanken, opheffing van de bepalingen inzake militaire gerechten, enzovoort.

 

De Nederlandse versie betreffende de herziene richtlijn is inmiddels afgerond. Momenteel wordt zij vertaald naar het Frans. Daarna zal alles worden bezorgd aan het College van procureurs-generaal voor goedkeuring en bekrachtiging om nadien te worden voorgelegd aan de minister van Justitie.

 

De correctionele strafdossiers worden gedurende 20 jaar bewaard op de griffie. Nadien wordt een selectie gemaakt: een deel wordt vernietigd en een deel wordt verder opgeslagen in het Algemeen Rijksarchief. Conform de richtlijnen geschiedt deze selectie volgens de volgende regels.

 

Te bewaren en neer te leggen. Indien de dossiers geordend zijn op datum van vonnis, arrest: één maand per jaar bewaren, overeenkomstig de volgende cycli: de maand januari voor de jaren eindigend op het cijfer 1,de maand februari voor de jaren eindigend op het cijfer 2, de maand maart voor de jaren eindigend op het cijfer 3, april 4, mei 5, juni 6 enzovoort tot december 0.

 

Indien de dossiers in een numeriek klassement zijn ondergebracht, overeenkomstig het moment waarop deze van het parket-generaal terugkeerden, wordt een dossier op tien bewaard: de dossiers waarvan de nummering eindigt op 1, dus de nummers 1, 11, 21, 31 enzovoort. De overige dossiers worden vernietigd, buiten interneringsdossiers die steeds worden bewaard en worden neergelegd.

 

In mensentaal betekent dit dat van ieder jaar dat na de bewaringstermijn van 20 jaar kan worden geliquideerd, in een bepaalde maand alle dossiers van die maand verder worden bijgehouden in het nationaal Rijksarchief in Beveren. Voor het jaar 2008 is dit 2008-20, dus 1988. Dat is 20 jaar geleden, dus een 8 of de dossiers van de maand oktober.

 

09.03  Carina Van Cauter (Open Vld): Dank u voor deze informatie. Als ik het goed heb begrepen, wordt er geen inhoudelijke selectie van de dossiers gemaakt, maar speelt een gewone systematiek. Ik kreeg graag een kopie van deze richtlijnen, indien mogelijk. We zullen dat uiteraard verder opvolgen met betrekking tot nieuwe richtlijnen die zullen worden uitgevaardigd.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Vraag van de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de voorwaardelijke vrijlating van Kapllan Murat door de strafuitvoeringsrechtbank" (nr. 6877)

10 Question de M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la libération provisoire de Kapllan Murat par le tribunal de l'application des peines" (n° 6877)

 

10.01  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik weet ook wel dat wij u voor de voorwaardelijke invrijheidstelling door de strafuitvoeringsrechtbank niet meer verantwoordelijk kunnen achten. Dat is immers juist de essentie van het verhaal van de strafuitvoeringsrechtbank. Daarom zal ik u ook niet over de hekel halen voor de naar ons oordeel al te snelle vrijlating van Kapllan Murat.

 

Niettemin wil ik er toch even het volgende over zeggen.

 

Hij was destijds, toen hij zich in een situatie van voorwaardelijke invrijheidstelling bevond, betrapt op een diefstal in Londerzeel. Normaal had hij toen tot 2009 in de cel moeten blijven. Hij bevond zich echter in een situatie van voorwaardelijke invrijheidstelling en werd bovendien tot 33 maanden of bijna drie jaar extra celstraf veroordeeld. Daardoor zitten wij al in 2012.

 

Toch wordt hij nu, tot ieders verrassing en ook tot zijn eigen verrassing, in 2008 al vrijgelaten. Hijzelf achtte nochtans dat zulks pas in 2010 zou gebeuren.

 

In elk geval is het een heel merkwaardig signaal. Hij heeft het hele land op stelten gezet, toen hij enige tijd geleden tijdens zijn penitentiair verlof opnieuw een spectaculaire achtervolging veroorzaakte. De betrokkene heeft opnieuw heel veel negatieve belangstelling gehaald. Blijkbaar volstaat dat om heel veel medelijden op te wekken en zulke mensen zo snel opnieuw een extra kans te geven, nadat hij al zoveel kansen had verknoeid.

 

Een van de eigenaardigheden is dat hij volgens sommige kranten finaal in 2012 zou vrijkomen. In De Morgen lees ik dat hij nog zeven jaar celstraf zou moeten uitzitten. Daarover had ik graag en minstens klaarheid gekregen.

 

Mijnheer de minister, mijn vragen zijn de volgende.

 

Onder welke voorwaarden werd hij in vrijheid gesteld? Aangezien Kapllan Murat een heel publieke figuur is, mogen wij dat wel weten.

 

Ten tweede, kan u een overzicht geven van de veroordelingen van de betrokkene en van zijn gevangenisverblijf? Hebt u een globaal beeld daarvan?

 

Ten derde, welk gedeelte van de straf blijft onuitgezeten? Wat hangt eventueel nog boven zijn hoofd, indien hij opnieuw wat mispeutert?

 

Ten vierde, onder welke vorm of procedure werd hij vrijgelaten? Heeft hij een enkelband of betreft het een gewone, voorwaardelijke invrijheidstelling zonder enkelband? Kan u dat even toelichten?

 

10.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, ik kan natuurlijk geen details geven over de concrete modaliteiten van een dossier van een gedetineerde of van een voorwaardelijk invrijheidgestelde. Het zou een erg gevaarlijke piste zijn, indien wij de vraag op een dergelijke manier zouden behandelen.

 

De wet van 17 mei 2006 bepaalt dat veroordeelden in tijdsvoorwaarden voor een voorwaardelijke invrijheidstelling komen, na een derde van het totaal van hun straf te hebben uitgezeten of, indien de veroordeelde zich in staat van herhaling bevindt, na twee derde van de straf te hebben uitgezeten. Het is de strafuitvoeringsrechtbank die over de voorwaardelijke invrijheidstelling beslist, na advies bij de gevangenisdirecteur en het openbaar ministerie te hebben ingewonnen. De strafuitvoeringsrechtbank bepaalt ook de algemene en geïndividualiseerde, bijzondere voorwaarden die de veroordeelde gedurende de proeftermijn dient na te leven.

 

De algemene voorwaarden behelzen het niet plegen van nieuwe, strafbare feiten, het onmiddellijk meedelen aan het openbaar ministerie en aan de justitieassistent van een nieuwe verblijfplaats en het gevolg geven aan de oproepingen van het openbaar ministerie en de justitieassistent die met de begeleiding van de veroordeelde werd belast.

 

De justitieassistent begeleidt de voorwaardelijk vrijgestelde en ziet onder andere toe op de naleving van de voorwaarden. Hij of zij rapporteert op periodieke wijze aan de strafuitvoeringsrechtbank.

 

Hij of zij rapporteert op periodieke basis aan de strafuitvoeringsrechtbank. Ook het openbaar ministerie en de politie houden toezicht op het naleven van de opgelegde voorwaarden. Het niet naleven van de voorwaarden kan de schorsing of de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling als gevolg hebben.

 

10.03  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, dit was een voorspelbaar antwoord. De minister heeft gewoon de wet voorgelezen. We worden geacht de wet te kennen, we hebben ze hier in het Parlement zelf gemaakt. Elke burger wordt geacht de wet te kennen. Ik vroeg echter naar de situatie in een concreet dossier. Ik kan aannemen dat het logisch is dat de minister geen antwoord geeft als het zou gaan over een geval van Jan met de pet. Als het echter gaat om een publiek figuur die bij herhaling de voorwaarden zodanig heeft geschonden dat hij bijna een soort Daltonallure krijgt, dan mag het Parlement toch iets meer weten dan wat ik hier heb gehoord.

 

Wij lezen het hele verhaal in alle kranten, in De Standaard, De Morgen en Het Laatste Nieuws. Het wordt uitvoerig en in extenso weergegeven maar er is een dubbelzinnigheid. De ene zegt dat hij normaal in 2012 zijn volledige straf zou hebben uitgezeten. In De Morgen lees ik dat het in 2015 zou zijn geweest. Daar vraag ik uitleg over. Het is toch niet teveel gevraagd dat de minister over zo’n gekende publieke figuur wat uitleg zou geven? Ik denk dat de bevolking daar recht op heeft, zeker wanneer hij extreem vroeg wordt vrijgelaten.

 

Nog eens, het is in elk geval een verkeerd signaal van de justitie dat ik u niet te kwade kan duiden. Het hele systeem van de strafuitvoeringsrechtbank is op dat vlak pervers. De minister van Justitie is helemaal niet meer verantwoordelijk daarvoor. Vroeger kon de regering wel nog worden aangesproken. Op dat vlak is er dus een achteruitgang.

 

Minstens had ik objectieve, neutrale informatie verwacht. Ik vind het onbegrijpelijk dat zelfs over een figuur als Murat in alle talen geheimzinnig wordt gezwegen.

 

10.04 Minister Jo Vandeurzen: Wij zullen nagaan welke gegevens publiek bekend kunnen zijn in verband met de strafmaat en dies meer. Ik zal die ook meedelen.

 

10.05  Bart Laeremans (Vlaams Belang): (…) of aan de commissie. Voor mij geen probleem.

 

De voorzitter: Inderdaad, aan de commissie. Daarmee zijn wij het eens.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de Mme Valérie Déom au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les plaintes des justiciables au Conseil supérieur de la Justice" (n° 6883)

11 Vraag van mevrouw Valérie Déom aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de klachten van rechtzoekenden bij de Hoge Raad voor Justitie" (nr. 6883)

 

11.01  Valérie Déom (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, le rapport annuel 2007 du Conseil supérieur de la Justice fait état de façon détaillée du nombre de plaintes déposées durant cette année et de plusieurs dysfonctionnements. Selon le rapport, plus de 93% des dossiers de récrimination ont été introduits par des citoyens et 4% par des avocats. Les plaintes concernent au premier chef des procédures pénales, alors que celles-ci ne représentent qu'une petite partie des affaires judiciaires en Belgique; viennent ensuite les plaintes touchant au droit civil.

 

Les plaintes sont relatives premièrement à des critiques de la décision judiciaire en tant que telle, pour 23% des dossiers. Ensuite, 16% concernent la lenteur de la justice et les autres plaintes le déroulement de la procédure, les rapports et la communication avec la justice.

 

À cela s'ajoutent des dysfonctionnements. Par exemple, cités par la presse, un expert judiciaire ne correspondant pas aux attentes d'un plaignant; une affaire particulièrement lente, reportée 41 fois; des reports successifs suite au décès du juge et à la maladie de son suppléant.

 

Selon le Conseil supérieur de la Justice, on ne tire pas assez d'enseignements de ces constats. Il préconise donc de procéder prochainement à l'évaluation du système de suivi des plaintes déposées auprès de l'institution. Monsieur le ministre, comptez-vous procéder à une telle évaluation? Si oui, quand celle-ci pourrait-elle avoir lieu?

 

11.02  Jo Vandeurzen, ministre: Chère collègue, en réponse à votre question, je renvoie à la proposition de loi déposée par Clotilde Nyssens, Stefaan Van Hecke et Fouad Lahssaini visant à instaurer une procédure de règlement des plaintes au sein de l'ordre judiciaire et à modifier l'article 259bis, §15 du Code judiciaire en vue d'instituer le Conseil supérieur de la Justice comme instance de recours et médiateur de la justice.

 

Dans ce contexte, le Conseil supérieur de la Justice est lui-même demandeur de pouvoir recentraliser les plaintes dans son paquet de tâches. Il n'y a pas d'inconvénients à cela. J'estime toutefois qu'il faut définir la procédure de règlement des plaintes de manière uniforme, pas uniquement au sein du Conseil supérieur de la Justice mais également au sein des juridictions.

 

Entre-temps, une audition s'est tenue le 10 juin 2008 concernant cette proposition de loi. Actuellement les statistiques sont établies pour l'ensemble des plaintes: celles qui arrivent au Conseil d'État, au Conseil supérieur de la Justice, et également celles qui arrivent aux juridictions et aux diverses autorités.

 

En ce qui concerne votre question au sujet d'une évaluation de la procédure de plainte à laquelle je procéderais en tant que ministre, je renvoie aux initiatives décrites ci-dessus.

 

11.03  Valérie Déom (PS): Monsieur le ministre, manifestement vous laissez dans ce dossier l'initiative au parlement, ce qui est en général une bonne chose. Je pense en effet que le Conseil supérieur de la Justice est demandeur de pouvoir être l'instance centrale. Il est évidemment nécessaire d'harmoniser la situation.

 

L'appareil judiciaire constitue un pilier de notre démocratie. Il ne faut pas que, dans le cadre du suivi des plaintes ou du suivi des enseignements tirés de celles-ci, une rupture de confiance se produise chez les citoyens, plus de 93% des dossiers de plainte étant déposés par ces derniers.

 

Nous resterons attentifs à ce dossier d'initiative parlementaire.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

12 Question de M. Daniel Bacquelaine au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'application de la réforme de la procédure d'expertise" (n° 6903)

12 Vraag van de heer Daniel Bacquelaine aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over " de toepassing va de hervormingen inzake het deskundigenonderzoek" (nr. 6903)

 

12.01  Daniel Bacquelaine (MR): Monsieur le président, ma question porte sur la loi de 2007 relative à la procédure d'expertise judiciaire en matière civile. Le but était alors de simplifier cette procédure, d'en diminuer le coût et la durée.

 

Ma question porte plus précisément sur la disposition particulière relative à la provision d'honoraires, comme le prévoit le nouvel article 987 du Code judiciaire, qui vise à mettre un terme aux pratiques consistant à demander directement au justiciable le plus diligent d'avancer les fonds pour entamer la procédure. Cette pratique était interdite par la loi, mais elle était courante. Nous avons donc voulu y remédier. Les parties désireuses de ne pas hypothéquer leurs chances acceptaient facilement de payer immédiatement la provision demandée par l'expert.

 

Actuellement, il est prévu qu'il revient au juge de statuer sur la question. Il fixe le montant à consigner et, éventuellement, une provision à libérer. De même, il détermine par quelle partie et dans quel délai la somme doit être versée.

 

Des experts estiment que l'objectif n'est pas atteint. Selon eux, la nouvelle disposition sur la provision d'honoraires crée un nouveau contentieux dans le contentieux lui-même. Des parties à la cause plaident souvent le transfert des frais d'expertise vers les autres parties. Les travaux d'expertise sont même parfois interrompus et laissés en suspens le temps de régler le nouveau litige.

 

Des effets négatifs sur la situation des experts judiciaires eux-mêmes sont mis en évidence, puisqu'ils doivent la plupart du temps préfinancer les opérations et attendre qu'un jugement sur la contestation de leur rapport – pourtant étranger à la question des honoraires – intervienne pour que leurs honoraires finaux soient précisés par le juge de fond.

 

Mes questions sont les suivantes.

 

Avez-vous eu connaissance de ces effets contre-productifs de la loi de 2007? Plus particulièrement, êtes-vous au courant du développement d'un contentieux propre aux provisions d'honoraires?

 

Ne serait-il pas opportun de réaliser une évaluation générale de l'application de cette nouvelle réforme pour en déceler les effets négatifs et, éventuellement, les corriger? Il semblerait qu'une refonte de la loi, destinée à prendre en compte ces éléments négatifs devrait être relativement aisée, car elle ne demanderait pas de très grands développements.

 

Enfin, à titre de question subsidiaire, j'aimerais vous interroger sur le statut des experts judiciaires et sur l'opportunité de fixer des listes établies à partir de critères de qualité.

 

12.02  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, il n'est pas impensable que l'application de l'article 987 du Code judiciaire donne lieu à certains problèmes pratiques. De manière générale, des incidents ont été annoncés, sans doute parce que l'ancien article 990 du Code judiciaire avait également engendré de nombreuses controverses.

 

La question que vous soulevez ne prouve toutefois pas que le problème est généralisé. Pour le démontrer, il faut des statistiques. À ce jour, je n'en connais pas. Il est, dès lors, un peu prématuré de parler d'un contentieux spécifique en ce qui concerne l'article 987 du Code judiciaire.

 

Le problème du statut des experts et d'une liste d'experts établie sur des critères de qualité n'entretient aucun rapport avec le problème que vous évoquez.

 

Dès lors, je ne vois pas sa pertinence non plus dans le contexte évoqué.

 

Cependant, les différents acteurs de terrain soulignent les problèmes qui existent dans la nouvelle législation et soumettent des propositions en vue de son amélioration. À mon avis, il importe de procéder à un moment donné à l'évaluation. Nous sommes occupés à étudier les propositions qui nous ont été soumises. Au début septembre, il conviendra d'examiner la possibilité d'un débat en commission à ce sujet, afin de déterminer les améliorations ponctuelles à insérer dans la loi. Cette loi n'existant que depuis peu, les problèmes exacts ne pourront être déterminés qu'au cours du temps. Mais je le confirme, plusieurs acteurs ont pris contact avec moi en vue d'une adaptation de la législation.

 

12.03  Daniel Bacquelaine (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Effectivement, la question relative au statut des experts est étrangère à la provision d'honoraires, mais si je l'ai soulevée, c'est parce que le problème me paraissait également important.

 

En ce qui concerne la révision éventuelle de la loi, je peux affirmer que tous les experts que j'ai rencontrés jusqu'à présent se plaignent tous de la même façon et considèrent que cette législation pose un réel problème. Finalement, le justiciable est pénalisé car les procédures sont rallongées à cause de ce conflit sur les provisions d'honoraires elles-mêmes. Il importera, comme vous le proposez, de nous pencher sur la question en septembre ou octobre afin d'examiner, éventuellement avec les experts eux-mêmes, dans quelle mesure nous pouvons améliorer cette loi.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

13 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le coût du procès relatif à la catastrophe de Ghislenghien" (n° 6868)

13 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het prijskaartje van het proces na de ramp in Gellingen" (nr. 6868)

 

13.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, une radio russe relayée par la presse évoquait récemment la possibilité que se retrouve sur le territoire belge le ressortissant tchétchène qui a assassiné en octobre…

 

La présidente: Monsieur Crucke, vous avez la parole pour le point 11 de l'agenda car vos collègues ne sont pas encore là.

 

13.02  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, le président du tribunal de première instance de Tournai a récemment fait le point sur le suivi de la procédure, et plus particulièrement en chambre du conseil qui, à partir du 29 septembre et pendant une période de trois mois, devrait permettre de réunir les différents interlocuteurs du dossier. Il est évident que ce dossier, avec le nombre important d'interlocuteurs, sort de l'ordinaire au niveau de la procédure et de la disponibilité de locaux. Il a fallu louer Tournai Expo, à savoir 1.500 mètres carrés. Cela implique des mesures de sécurité nécessaires au fonctionnement et au caractère secret de l'instruction, des parkings adéquats, un accès gratuit au dossier et même une copie du dossier disponible sur dvd. Je pense que ces mesures sont tout à fait judicieuses par rapport à la situation.

 

La question à laquelle n'a pas répondu le président concerne le coût de ce procès. Ce n'est pas un reproche mais toute chose ayant un coût, il me semble normal que nous puissions en connaître le détail.

 

13.03  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, dans l'état actuel des choses, la Direction générale de l'organisation judiciaire du SPF Justice est effectivement chargée de l'organisation, de la logistique, du fonctionnement des cours et des tribunaux. Elle n'exerce pas cette mission sans concertation, discussion et information avec les autorités judiciaires concernées.

 

Je suis bien évidemment au courant de l'ordre de grandeur des montants concernés par l'organisation du procès Ghislenghien à Tournai.

 

La DG Ordre judiciaire applique dans les opérations lourdes de ce type une routine dite "grands procès" documentée en son sein et fondée sur des expériences antérieures. Une "check list" des besoins a été établie. Un comité directeur a été établi pour cette opération regroupant la DG Ordre judiciaire, le directeur général, Claude Cheruy, le procureur du Roi de Tournai, Marie-Claude Maertens et le président du tribunal, Jean-Louis Desmecht.

 

Le président du tribunal est donc associé à la préparation de cette opération judiciaire importante même si, dans l'état actuel des textes, il n'existe pas de responsabilités de nature administrative ou budgétaire. C'est dans ce sens qu'il faut comprendre sa réponse à la presse pour autant que ses déclarations aient été correctement rapportées, ce que je ne peux commenter. Enfin, il ne faut pas oublier que le montant total concerné est aujourd'hui encore en discussion, ce qui fournit une seconde grille de lecture de sa déclaration.

 

13.04  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, je pense que les propos du président du tribunal ont été correctement repris par la presse; d'ailleurs, il n'existe aucune polémique à cet égard.

 

Évidemment, on se pose toujours des questions quant à de tels procès. À mon avis, il faudra qu'un jour, le SPF puisse communiquer sur leurs coûts, sans polémiquer. Il est normal qu'un tel procès engendre des coûts assez particuliers vu les procédures à appliquer.

 

13.05  Jo Vandeurzen, ministre: Ce n'est pas le seul. Il y aura toujours de grands procès, comme à Gand pour l'instant.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la pétition de Test-Achats en faveur de l'action collective" (n° 6869)

14 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de petitie voor collectieve vordering van Test-Aankoop" (nr. 6869)

 

14.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, je vous ai déjà interrogé à ce sujet le 4 avril 2008 car j'estimais que l'on pourrait améliorer la législation en la matière, même si cette action collective existait déjà d'une certaine manière, sans pour autant tomber dans l'excès, comme c'est le cas dans d'autres pays comme aux États-Unis.

 

À l'époque, vous m'aviez répondu que l'accord de gouvernement prévoyait l'avancement de ce dossier, mais que vous attendiez l'étude européenne.

 

Depuis lors, une pétition lancée par Test-Achats a réuni 41.000 signatures de personnes qui se disent favorables à cette évolution législative. Et le ministre Magnette a également pris position en se déclarant favorable à cette task-action.

 

Monsieur le ministre, quelles conclusions peut-on tirer aujourd'hui suite au dépôt de ce rapport européen et à la mobilisation de la population en faveur de cette évolution?

 

Des concertations sont-elles en cours afin de fixer dans le temps l'adaptation de la législation?

 

Une décision a-t-elle été prise au sein du gouvernement? Quand le ministre Magnette s'est exprimé, je suppose qu'il l'a fait à titre personnel.

 

14.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, cher collègue, vous faites référence à une étude de la Commission européenne qui contiendrait un avis favorable concernant l'introduction d'actions collectives. Il s'agit sans doute du Livre blanc du 2 avril 2008 sur les actions en dommages et intérêts pour infractions aux règles communautaires. En résumé, ce livre porte sur les actions collectives dans le cadre d'infractions aux règles communautaires. Les actions collectives y sont jugées utiles car en cas d'infractions aux règles communautaires, on a souvent affaire à des dommages sporadiques en raison de leur valeur. Les victimes de ces dommages sont souvent dissuadées d'engager des actions individuelles en dommages et intérêts en raison des coûts, des délais, des incertitudes et des risques qui y sont liés.

 

La Commission propose, dans ces affaires, de combiner deux mécanismes complémentaires de recours collectif. D'une part, des actions représentatives intentées par des entités qualifiées comme des associations de consommateurs, des organismes publics ou des organisations professionnelles au nom des victimes identifiées ou, dans des cas plutôt restreints, identifiables. Ces entités sont soit officiellement désignées à l'avance, soit habilitées par l'État membre au cas par cas pour une infraction donnée aux règles de concurrence à intenter ou non une action au nom d'une partie ou de la totalité de leurs membres. D'autre part, des actions collectives assorties d'une option de participation explicite dans lesquelles les victimes décident expressément de mettre en commun leur demande d'indemnisation individuelle pour les dommages qu'elles ont subis afin d'engager une seule action en justice.

 

Les discussions relatives à ce Livre blanc n’en sont qu’à leur phase initiale et il est encore difficile de prédire si elles aboutiront un jour à une réglementation et, dans l’affirmative, quel en sera le contenu final.

 

Nous devons également garder à l’esprit que ce que la Commission propose ici vise uniquement les actions collectives dans les affaires de concurrence. Il est absolument nécessaire de réaliser une étude approfondie sur le sujet tant en ce qui concerne le principe que la mise en œuvre technique d’un système d’action collective.

 

Différents pays connaissent des formes d’action collective mais les différences entre elles quant à leur champ d’application et leur exécution sont parfois grandes. Les avantages potentiels d’un système d’action collective sont indéniables. Il permet une synergie surtout intéressante pour les demandeurs qui disposent de moyens financiers limités. Cet avantage est le plus manifeste dans les affaires où les demandeurs s’opposent à une partie qui dispose d’une grande capacité financière. On songera tout particulièrement à des litiges opposant des consommateurs à une entreprise. Dans ce sens, l’action collective peut faciliter l’accès à la Justice.

 

En outre, le système présente également des avantages au niveau de l’économie de procédure. La jonction de plusieurs actions, qui sont traitées par un ou quelques avocats, peut représenter une réduction sensible du coût et de la durée des actions, de même qu’une utilisation plus efficiente des moyens que l’État doit engager pour régler les litiges.

 

Il existe toutefois aussi des difficultés et des risques potentiels. Ceux-ci sont résumés dans un extrait du "Botschaft zur Schweizerischen Zivilprozessordnung" du Conseil fédéral suisse du 28 juin 2006. Elle est inconnue dans les systèmes juridiques continentaux, est même controversée dans son pays d’origine, les États-Unis, et connaît de nombreux problèmes d’ordre pratique. Comment, par exemple, définir la légitimité d’un groupe ou d’une association qui intervient pour des personnes non concernées par le procès? Qui a droit à quelle partie de l’indemnisation? Que faire en ce qui concerne les risques d’abus de la part d’associations représentatives, etc.?

 

Au regard de ces réserves, nous pouvons conclure qu’il est important de ne pas travailler dans la précipitation et de consulter dès le début des spécialistes en matière de procédure civile, si on veut élaborer une réglementation satisfaisante. Vu l’impact considérable qu’un tel système d’action collective peut avoir sur les relations juridiques, j’examine actuellement différentes pistes avec mon administration. Enfin, je vous signale, pour être très clair, que c’est le ministre Magnette qui est responsable de ce dossier au sein du gouvernement.

 

14.03  Jean-Luc Crucke (MR): Je remercie le ministre pour sa réponse. C’est effectivement le Livre blanc du 2 avril 2008 que je visais. Je souscris totalement à son analyse tant au niveau de l’approche que de la prudence. On est néanmoins en droit de se poser des questions lorsqu’un ministre du gouvernement, le ministre Magnette, s’exprime en se disant totalement favorable à ce type de procédure. Si vous le souhaitez, j’ai l’article en ma possession.

 

Personnellement, j'y suis également favorable, mais je connais aussi les risques de ce type de procédure. Monsieur le ministre, vous avez donc raison de dire qu'une étude approfondie est indispensable, par laquelle les spécialistes en la matière peuvent s'exprimer, être entendus et, ensuite, il faudra légiférer.

 

J'espère que la procédure que vous avez indiquée sera suivie par le ministre Magnette, titulaire de ce dossier.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

15 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les techniques spéciales d'enquête - contrôle des ordinateurs" (n° 6872)

15 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de bijzondere onderzoekstechnieken en computercontrole" (nr. 6872)

 

15.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, le directeur de la police judiciaire fédérale, Glenn Audenaert, a récemment déclaré, au sujet des techniques spéciales d'enquête, notamment celles nécessitant le recours à internet, qu'elles s'avéraient, à l'heure actuelle, incomplètes et que la législation ne permettait pas à la PJ de procéder à d'éventuels repérages de communication puisqu'il est interdit de pénétrer dans des ordinateurs.

 

La criminalité évoluant, le nombre de criminels et de terroristes ayant recours à internet et au réseau informatique prend de l'ampleur. Pour la combattre, la PJ doit disposer des moyens nécessaires.

 

Avez-vous pris connaissance de cette déclaration? Des cas dans lesquels cette absence d'autorisation a pu poser problème dans ce type d'enquête ont-ils été recensés? Estime-t-on nécessaire de faire évoluer la législation en la matière en la modifiant par la prise de mesures adéquates?

 

15.02  Jo Vandeurzen, ministre: Cher collègue, actuellement, un groupe de travail présidé par un membre de ma cellule stratégique se penche sur la loi réparatrice de la loi sur les méthodes particulières de recherche, à la suite de l'arrêt 105 du 19 juillet 2007 de la Cour constitutionnelle.

 

Dans le cadre de ces travaux, les représentants du ministère public et de la police m'ont informé de la problématique visée par votre question. Une contre-stratégie que la justice et nos services de police rencontrent de plus de plus en luttant contre le terrorisme et la criminalité organisée consiste en l'utilisation par les personnes suspectées de toute forme de communication, notamment les communications électroniques et l'internet. Il résulte de la combinaison des problèmes d'ordre technique et juridique que les magistrats et les services de recherche ne sont pas toujours en mesure d'exploiter ces communications privées.

 

Il existe une nécessité opérationnelle de légiférer en la matière, d'autant plus importante que, dans un État de droit, la préoccupation légitime est d'éviter toute atteinte disproportionnée à la vie privée et aux libertés fondamentales, pour garantir l'équilibre nécessaire entre l'efficacité de nos services de recherche et la garantie des droits fondamentaux individuels.

 

Le groupe de travail cité par la réponse à votre première question élabore un texte qui devrait évidemment pallier cette carence. J'espère pouvoir le soumettre au Parlement dans les prochains mois, c'est-à-dire, probablement en septembre ou octobre.

 

15.03  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, je remercie M. le ministre pour la précision de sa réponse.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

16 Samengevoegde vragen van

- de heer Raf Terwingen aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vrijlating van (moord)verdachten door procedurefouten" (nr. 6887)

- de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vrijlating van verdachten door procedurefouten" (nr. 6914)

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "een mogelijke lacune in de wetgeving die ertoe leidt dat verdachten inzake zware criminele feiten in vrijheid moeten worden gesteld" (nr. 6977)

16 Questions jointes de

- M. Raf Terwingen au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la libération de suspects (de meurtre) en raison d'erreurs de procédure" (n° 6887)

- M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la libération de prévenus à la suite d'erreurs de procédure" (n° 6914)

- M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "une possible lacune législative ayant pour résultat que des suspects de faits criminels graves doivent être remis en liberté" (n° 6977)

 

16.01  Raf Terwingen (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, in Het Belang van Limburg van 2 juli 2008 werd op de voorpagina het probleem aan de kaak gesteld van moordverdachten die door procedurefouten zouden zijn vrijgekomen. Het zou de voorbije maanden in het arrondissement Tongeren twee keer zijn gebeurd.

 

In casu zat een bepaalde verdachte sinds januari 2008 in de cel. Hij had toegegeven dat hij een slachtoffer had doodgeschoten. Hij beriep zich echter op de wettelijke zelfverdediging. Het gerecht dacht daar anders over en wilde de betrokkene voor assisen brengen. Hij zou dan ook tot de start van het assisenproces moeten opgesloten blijven. Door een procedurefout zou hij echter zijn vrijgekomen.

 

Wat is in principe de procedure? Zodra een verdachte in een moordzaak wordt aangehouden, dient hij elke drie maanden voor de raadkamer te verschijnen, waar zijn aanhoudingsmandaat al dan niet wordt verlengd. De wet bepaalt wel dat een verdachte elke maand een verzoekschrift kan indienen om zijn vrijlating te bepleiten. Het is de raadkamer en in geval van beroep de kamer van inbeschuldigingstelling die zich over het verzoek moeten buigen. Indien de KI de invrijheidstelling verwerpt, is er voor de verdachte nog altijd de mogelijkheid tot cassatie.

 

In de betreffende zaak had ook cassatie de door de verdachte getroffen voorziening verworpen. Het gevolg was dus dat de verdachte binnen vijftien dagen na de beslissing door cassatie opnieuw voor de raadkamer had moeten verschijnen, wat echter blijkbaar over het hoofd werd gezien.

 

De betrokken procureur stelt dienaangaande dat het gaat om een lacune in de wetgeving. Na een beslissing door de KI begint de termijn van drie maanden automatisch te lopen. De verdachte moet binnen drie maanden opnieuw door de raadkamer worden opgeroepen. Na een beslissing van het Hof van Cassatie dient zulks echter niet binnen drie maanden maar binnen vijftien dagen te gebeuren.

 

Mijnheer de minister, concreet zijn mijn vragen de volgende.

 

Deelt u de mening van de procureur des Konings dat het hier om een lacune in de wet gaat? Zo ja, plant u dienaangaande initiatieven om de lacune op te vullen?

 

16.02  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, ik wil mij heel graag bij de vraag van de heer Terwingen aansluiten. Hij is echter een hypothese vergeten, namelijk de vraag wat er gebeurt, indien de minister niet akkoord gaat met de uitspraak van de procureur over de vermeende lacune in de wet.

 

Welk gevolg wenst de minister in dat geval aan het incident te geven – er werden in bedoelde zaak door de procureur immers grove fouten gemaakt – of is de minister niet bevoegd om zulks te vinden?

 

16.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, alle vragen werden in feite al gesteld. Omdat de zaak echter is voorgevallen in een rechtsgebied waar ik ook al vaak ben gekomen en omdat ik weet dat er in Tongeren een en ander aan de hand is – onlangs kwam de politietop van Tongeren nog in opspraak –, had ik concreet in deze zaak nog graag het volgende geweten.

 

Omdat ik net iets meer over de zaak weet, had ik graag geweten of hier de regels van het spel wel werden gevolgd. Zoniet, wat moet daaraan worden verholpen? In dat geval zouden wij, parlementsleden, ons immers verplicht moeten zien om dringend in te grijpen. Wij zouden als eerste naar het Parlement moeten spurten – de minister met een wetsontwerp en wij met wetsvoorstellen – om de wet, indien nodig, aan te passen.

 

Dergelijke feiten schokken immers het rechtsgevoel van de burger.

 

16.04 Minister Jo Vandeurzen: Door de wet van 31 mei 2005 werd een aantal wijzigingen aangebracht aan de wet op de voorlopige hechtenis. Zo werd bepaald dat de voorlopige hechtenis van verdachten, die in hechtenis zitten voor criminele feiten die niet-correctionaliseerbaar zijn en dus voor het hof van assisen moeten worden behandeld, vanaf de tweede verschijning voor de raadkamer niet meer van maand tot maand moet worden bevestigd door de raadkamer, maar slechts om de drie maanden. De wet bepaalt wel dat de verdachte gedurende drie maanden maandelijks een verzoekschrift tot invrijheidstelling kan richten aan de raadkamer. Wanneer de raadkamer, die uitspraak doet over het verzoekschrift, beslist de hechtenis te handhaven, is deze beslissing ook geldig voor drie maanden.

 

Tegen deze beslissing is hoger beroep mogelijk bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Ook de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling gelden als titel van vrijheidsberoving in geval van niet-correctionaliseerbare misdaden voor een periode van drie maanden.

 

Conform de algemene regeling van artikel 31 van de wet op de voorlopige hechtenis is cassatieberoep mogelijk tegen alle arresten waarbij de voorlopige hechtenis gehandhaafd blijft, inclusief de procedure bij verzoekschrift. Cassatie dient alleen te oordelen over de wettelijkheid van de omstreden beschikking. Wanneer het Hof van Cassatie het beroep in cassatie gegrond verklaart en het arrest verbreekt met verwijzing, dient de kamer van inbeschuldigingstelling, waarnaar de zaak is verwezen, uitspraak te doen binnen de 15 dagen, te rekenen vanaf de uitspraak in cassatie, terwijl de verdachte inmiddels in hechtenis blijft. Indien het arrest niet is gewezen binnen deze termijn dient de verdachte in vrijheid te worden gesteld.

 

Ook wanneer het Hof van Cassatie het beroep verwerpt, bepaalt artikel 31, §5, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis, ik citeer: “Als het cassatieberoep wordt verworpen, dient de raadkamer uitspraak te doen binnen de 15 dagen, te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de verdachte inmiddels in hechtenis blijft. Hij wordt in vrijheid gesteld als de beschikking van de raadkamer niet wordt gewezen binnen deze termijn.” De wetgever heeft bij deze laatste aanpassing van de wet aan deze bepaling niets gewijzigd.

 

In casu diende in de zaak in Tongeren de verdachte, in verdenking gesteld voor moord, in vrijheid te worden gesteld omdat zowel de kamer van inbeschuldigingstelling als cassatie zijn verzoek tot invrijheidstelling hadden verworpen, doch de zaak, na het cassatiearrest tot verwerping, niet binnen de 15 dagen was voorgebracht voor de raadkamer. Het gaat hier met andere woorden over de toepassing van artikel 31, §5, van de wet op de voorlopige hechtenis.

 

Dit is een wettelijke bepaling die reeds lang in de wet staat en dus gekend moet zijn door alle actoren op het terrein. Trouwens dient te worden opgemerkt dat in de omzendbrief van de procureur-generaal van Antwerpen, die naar aanleiding van deze laatste wijziging aan de wet werd uitgebracht, uitdrukkelijk werd vermeld dat deze bepaling niet werd gewijzigd.

 

Er is dus strikt genomen geen sprake van een lacune in de wet. Het gaat om een beslissing of een handeling, of het niet-stellen van een handeling, door de onderzoeksrechter en zijn griffie die immers instaan voor de oproepingen door de raadkamer. Indien daarop moet worden gereageerd en moet worden geapprecieerd of dit al dan niet een fout betreft, behoort het tot de tuchtrechterlijke maatregelen zoals opgenomen in het Gerechtelijk Wetboek.

 

Los hiervan stelt zich natuurlijk de vraag of het logisch was om de kwestieuze termijnen te behouden in de laatste wetswijziging.

 

Zoals reeds aangehaald, heeft de wet van 31 mei 2005 op diverse punten, en vooral in criminele zaken, de termijnen gevoelig uitgebreid. In de lijn daarvan zou het consequenter geweest zijn mocht de termijn na cassatie met verwerping, nu bepaald op vijftien dagen, ook verlengd zijn geweest.

 

Ik denk echter dat het niet aangewezen is om naar aanleiding van een concrete zaak, waarin het blijkbaar fout is gelopen, onmiddellijk in actie te schieten door specifieke wetsbepalingen te wijzigen. Het is volgens mij veel meer opportuun om eerst een evaluatie te maken van de gehele wet inzake de voorlopige hechtenis – daarover zijn trouwens al meerdere vragen gesteld –, en de laatste wetswijzigingen en alle daarin opgenomen termijnen onder de loep te nemen en te rationaliseren.

 

U weet dat er dienaangaande onder meer een debat loopt over de termijnen van het politiearrest. Daarvoor is er natuurlijk ook een discussie nodig. Die discussie moet worden gevoerd in het kader van het debat over de mogelijke inherzieningstelling van dat punt, maar dat is een element uit de Grondwet.

 

16.05  Raf Terwingen (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik deel uw mening ook. Voor mij is de wet duidelijk. De tweede hypothese die ik heb aangehaald “zo ja”, was dus niet “zo ja”, maar wel “zo neen”. Uw antwoord is voldoende duidelijk.

 

16.06  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik ben blij dat ik collega Terwingen heb geholpen in de hypothese dat de minister de commentaar op de wet niet volgt. Dat is hier het geval.

 

Dat brengt ons bij het andere punt. Moeten wij een lacune in het handelen van verantwoordelijke rechters en procureurs laten passeren? Mijn pleidooi is – daarom neem ik heel graag het woord in dergelijke vraag – dat wij, in plaats van elke keer naar aanleiding van een incident kritiek te geven op de wet, het recht hebben als controleurs binnen een democratie om kritiek of argwaan te hebben ten opzichte van het handelen van mensen met verantwoordelijke functies.

 

Mijnheer de minister, daarom hoop ik dat u in deze zeker informatie zult opvragen aan de procureur over het gevolg dat wordt gegeven aan dergelijke fouten die dan toch zwaarwichtige gevolgen hebben.

 

16.07  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, wie a zegt moet b zeggen. Ik heb gezegd dat ik meer weet over deze concrete zaak, deze concrete verdachte. Deze man heeft op een gegeven ogenblik, nog voor hij deze feiten heeft gepleegd, tot tweemaal toe zware gewelddaden gepleegd. Daaraan is geen gevolg gegeven door de politie. Bij mijn weten is er zelfs een interventiefiche aangepast.

 

Mevrouw de voorzitter, ik kom niet vaak terug op particuliere feiten, maar deze keer wil ik het wel doen omdat het te frappant is.

 

Hij heeft op een gegeven ogenblik, in oktober 2006 op een bal een politieagent in mekaar geslagen. Die man was weliswaar in burger. Daar is een interventieploeg aan te pas gekomen. Zij hebben blijkbaar geen proces-verbaal mogen opstellen. Die man is vrijuit gegaan. Het was een bal van een welbepaalde politieke partij, die momenteel niet vertegenwoordigd is in deze zaal. Men heeft dat dus gewoon blauwblauw gelaten.

 

Nadien is die persoon nog eens in aanraking gekomen met het gerecht voor zware gewelddaden. Nu valt dit weer voor in dit dossier. Ik begin dan toch serieuze vragen te stellen. Ik vraag mij dan ook af of er hier niet bepaalde krachten werkzaam zijn die sommige zaken willen verhullen die het daglicht niet mogen zien.

 

Het is voor één keer dat ik dit zeg, maar ik vond het in dit geval te frappant.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

17 Samengevoegde vragen van

- de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "slavernij in het Conrad Brussels" (nr. 6913)

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de mensenhandel op de ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten" (nr. 6960)

17 Questions jointes de

- M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les pratiques d'esclavage à l'hôtel Conrad Brussels" (n° 6913)

- M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la traite des êtres humains à l'ambassade des Emirats arabes" (n° 6960)

 

De voorzitter: Deze vragen staan wel samen op de agenda, maar er werd gevraagd ze niet samen te voegen.

 

17.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, is er niet nog een aanwezige collega?

 

Mijnheer de minister, om heel kort te zijn, dit is een vraag naar de stand van de procedure. U moet er eens op letten: ik haal er altijd, toch wat mij betreft, een algemene beleidslijn uit. Ik ben van oordeel dat algemeen beleid niet theoretisch mag blijven. Het gaat dan ook over de toepassing van het beleid. Wij hebben twee gevallen gehad over wat de minister doet, te weten toekijken op fouten op het niveau van procureurs en rechters of zijn bevoegdheden, zoals ik dat zie, gebruiken.

 

Ook in dezen is het de toepassing van het al dan niet passief toekijken op een situatie. Wij worden publiek geconfronteerd met alle mogelijke verklaringen over wat er gebeurt op de bovenste verdieping van het Conrad hotel. Wij worden voortdurend bestookt, als lezers van kranten en kijkers van televisie, met het nieuws dat men een bepaalde familie niet durft ondervragen.

 

Mijn vraag is zeer eenvoudig. Klopt het dat men die bewuste familie niet ondervraagt? Klopt het dat men het risico neemt dat die familie er niet meer zal zijn als ze moet worden ondervraagd? Is het een familie die niet kan worden ondervraagd? Of is een en ander al lang achterhaald door de feiten en werden betrokkenen die worden aangewezen inzake zwaarwichtige feiten, reeds ondervraagd? U weet dat een en ander belangrijk is voor de beschermingsregels die moeten worden toegepast ten aanzien van de slachtoffers. Geef toe, dat dit een vraag is die is gericht op het algemeen beleid.

 

17.02  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, ma question porte sur la même problématique que celle de l'hôtel Conrad si ce n'est qu'ici les faits visent l'ambassade des Émirats arabes en Belgique.

 

Une information est-elle ouverte sur ce dossier?

 

Cela concerne-t-il le même type de problématique qui, je pense, doit être examinée de manière très sérieuse car elle touche à l'humanité des personnes qui sont en service? Selon moi, la première des choses pour les bénéficiaires de services est de respecter ceux qui travaillent pour eux.

 

Peut-on avoir la garantie que tout le monde sera auditionné, pas seulement les personnes qui seraient victimes de ce type d'actes mais également les auteurs?

 

Cette infraction est-elle courante dans notre pays? On en a parlé à deux reprises par rapport à deux cas bien précis dont les noms sans doute défraient la chronique mais cette infraction est-elle perpétrée à d'autres niveaux, de manière plus étendue qu'on pourrait le penser?

 

Existe-t-il un lien entre ces deux dossiers?

 

Pouvez-vous nous confirmer que vous traiterez ces dossiers avec la priorité qu'ils méritent?

 

17.03 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, eerst zal ik antwoorden op de vragen van de heer Landuyt.

 

Mijnheer Landuyt, in die zaak werd eind vorige week een onderzoeksrechter aangesteld met het oog op het voeren van een gerechtelijk onderzoek. Vóór de instelling van dat gerechtelijk onderzoek, waren de leden van de prinselijke familie nog niet verhoord.

 

Het komt nu toe aan de onderzoeksrechter om in alle onafhankelijkheid te oordelen of hij die vorm nuttig acht en om het onderzoek te leiden omtrent de feiten waarvoor hij werd aangeduid.

 

Er werd inderdaad vastgesteld dat de ambassadeur van de Verenigde Arabische Emiraten aanwezig was op het ogenblik van de huiszoeking. Op heden is dat louter een vaststelling. Er kan nog niet worden geconcludeerd dat het ene verband houdt met het andere. Mocht dat wel het geval zijn, dan zal dat blijken uit het verder onderzoek.

 

Op basis van de elementen uit het dossier en het gevolg dat aan het onderzoek zal worden gegeven, zal de beste oplossing uiteraard moeten worden gezocht voor de slachtoffers. Dat staat volledig los van de eventuele ondervraging of vervolging van de betrokken familieleden.

 

Ik verwijs ter zake nog naar de toepassing van verschillende rondzendbrieven van de procureurs-generaal, die uiteindelijk nagenoeg volledig werden omgezet in de artikelen 61/2 tot 61/5 van de wet van 15 december 1980, in werking getreden op 1 juni 2007.

 

Ten tweede vroeg u naar de algemene benadering van dat soort van problematiek. Binnenkort – in principe zelfs deze week – zal de Ministerraad een nieuw actieplan inzake de strijd tegen de mensenhandel goedkeuren. Op grond van dat actieplan zullen enkele nieuwe maatregelen worden genomen, onder meer in de doorverwijzing van slachtoffers van mensenhandel.

 

Momenteel zijn er diverse diensten bevoegd om het misdrijf mensenhandel vast te stellen. Het is dan ook aangewezen dat zij allemaal op dezelfde manier de slachtoffers zouden doorverwijzen en op grond van eenvormige procedures. Met name ook de problematiek van het personeel van de diensten van de ambassades zal daarin op een of andere manier aan bod komen.

 

Wat u in het tweede deel van uw vraag zegt, is dus juist. Wij moeten er in algemene beleidstermen op reageren.

 

Enkele weken geleden heb ik de vergadering met al de actoren voorgezeten. Het nieuwe actieplan is in laatste fase van besluitvorming.

 

Pour répondre à M. Crucke, selon les informations obtenues auprès de l'auditorat du travail de Bruxelles, celui-ci n'aurait informé, ni par pro justitia, ni par rapport ou par toute autre voie officielle de tels faits commis à l'encontre de l'ambassade des Émirats arabes unis. J'ignore donc sur quelle information se base la presse pour prétendre que des incidents similaires à ceux qui ont été précédemment constatés dans l'hôtel Conrad se seraient produits.

 

Vous me posez donc des questions auxquelles je suis, pour le moment, incapable de répondre. Toutefois, je puis vous confirmer que le gouvernement est fort préoccupé par ces infractions et fait, par conséquent, de la lutte contre la traite des êtres humains une priorité. La Belgique a d'ailleurs toujours joué un rôle de pionnier dans le contexte européen.

 

Divers pays disposent déjà d'un plan d'action relatif à la lutte contre la traite des êtres humains, destiné à soutenir les différentes initiatives. Pour la Belgique, le gouvernement va approuver un nouveau plan dans quelques jours.

 

Au sein de la cellule de coordination interdépartementale en matière de lutte contre la traite des êtres humains, un plan d'action a été récemment discuté. Cette cellule réunit tous les ministres compétents en la matière, ainsi que les vice-premiers ministres ou leurs représentants. Le plan sera soumis cette semaine pour approbation au Conseil des ministres. Ensuite, chaque ministre compétent pourra prendre, sur son terrain, les initiatives nécessaires à une lutte plus efficace contre la traite des êtres humains.

 

17.04  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, misschien nog even opmerken dat het parket van Brussel in deze iets minder goed heeft gecommuniceerd dan vroeger in dergelijke zaken.

 

17.05  Jean-Luc Crucke (MR): Je remercie le ministre de sa réponse. Il ne peut évidemment pas me répondre à propos d'informations dont il ne dispose pas.

 

(…)

 

Si la personne ne porte pas plainte, je comprends cette absence d'information. Néanmoins, il conviendrait de donner suite à ce dossier, même si j'en comprends la difficulté puisque c'est une ambassade qui est visée. Il me semble fondamental que de telles infractions soient sévèrement poursuivies et condamnées – et je vous remercie de l'avoir répété, monsieur le ministre.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

18 Samengevoegde vragen van

- de heer Peter Logghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de wijze van betekenen van vonnissen" (nr. 6929)

- de heer Peter Logghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de gestandaardiseerde toegang tot informatiedragers van en voor gerechtsdeurwaarders" (nr. 6930)

- de heer Peter Logghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "eenvoudiger taalgebruik in allerlei juridische documenten" (nr. 6931)

18 Questions jointes de

- M. Peter Logghe au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le mode de signification des jugements" (n° 6929)

- M. Peter Logghe au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'accès standardisé aux supports d'information pour les huissiers de justice" (n° 6930)

- M. Peter Logghe au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la simplification du langage utilisé dans divers documents juridiques" (n° 6931)

 

Voorzitter: Renaat Landuyt.

Président: Renaat Landuyt.

 

18.01  Peter Logghe (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, het gaat mij vooral om de drempel voor de burger die, wat Justitie betreft, nog altijd vrij hoog ligt. Ondertussen leven wij toch in de 21ste eeuw. Elektronisch informatieverkeer behoort tot de normaliteit van het dagelijkse leven. Ik heb een aantal vragen over de werking van Justitie en de mogelijkheid om daarin verbeteringen aan te brengen.

 

Wat de verschillende manier van het betekenen van vonnissen in strafzaken en burgerlijke zaken betreft, heb ik een aantal concrete vragen. Van waar komt de verschillende wijze van betekening van uitspraken van vonnissen in strafzaken en burgerlijke zaken? Bestaat er nog steeds een logische grond om te besluiten tot de verschillende betekening van burgerlijke zaken en strafzaken? Bestaan er plannen binnen de FOD Justitie om hieraan iets te doen? Aan welke termijn denkt u? Wordt dat besproken binnen Justitie, met de hoven en de rechtbanken? Wat is de stand van zaken in dat dossier?

 

Ik kom tot mijn tweede vraag, die handelt over de gestandaardiseerde toegang tot informatiedragers voor gerechtsdeurwaarders. Zij worden geconfronteerd met verschillende vormen van informatiedragers. Dat leidt tot tijdverlies en moeilijkheden bij de toegang tot allerlei systemen.

 

Ik heb daarover de volgende concrete vragen. Bestaan er plannen om de toegang tot het rijksregister, de KBO, de KSZ, het kadaster en andere e-governmentnetwerken te integreren of te coördineren? Zijn er andere netwerken die in de juridische wereld worden gebruikt of geconsulteerd waarvoor een integratie- of coördinatieopdracht bezig is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, binnen weke termijn zal de integratie of coördinatie rond zijn? Wordt er ook aan gedacht om eventueel bepaalde juridische informatiedragers voor het brede publiek open te stellen, in concreto voor de particulieren?

 

Mijnheer de minister, mijn derde vraag heeft ook te maken met de werking van Justitie. Als particulieren bepaalde vonnissen of uitspraken, of zelfs het taalgebruik van advocaten, lezen, klagen zij dikwijls dat zij er weinig of niets van begrijpen. De magistratuur en advocatuur hanteren een ingewikkeld juridisch jargon. De mensen weten niet waarover het gaat. Dit voedt natuurlijk voor een stuk het wantrouwen. Een vereenvoudiging van het taalgebruik zou dus een belangrijk aandachtspunt van het beleid moeten zijn. Dat zou er bijvoorbeeld kunnen toe leiden dat het wantrouwen van de burgers in Justitie voor een stuk wordt verminderd.

 

Mijnheer de minister, bestaan er plannen in Justitie om het taalgebruik te vereenvoudigen? Zo ja, wanneer worden die geïmplementeerd? Bestaat er overleg met de regering of met het departement Justitie omtrent het vereenvoudigen van het taalgebruik? Wat kan uw taak hierin zijn? Als er nog geen plannen bestaan op het niveau van, bijvoorbeeld, de Hoge Raad voor de Justitie, zou het dan geen taak van de FOD Justitie kunnen zijn om juist hierin de aanzet te geven en ervoor te zorgen dat eindelijk ook die trein op de sporen wordt gezet, zodat wij kunnen werken aan het verminderen van het wantrouwen van de burger in Justitie?

 

18.02 Minister Jo Vandeurzen: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Logghe, ten eerste, de oorsprong van het verschil tussen de betekening in strafzaken en de betekening in andere dan strafzaken werd verwoord in de toelichting van het momenteel in de Kamer hangende wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de betekening in strafzaken betreft.

 

Ik citeer: "Het onderscheid tussen de betekening in strafzaken en andere dan strafzaken is ingevoerd door de wet van 24 mei 1985. Tot dan werden alle exploten betekend zoals thans enkel nog in strafzaken. Dit systeem stamt uit vroegere tijden toen een betekening quasi altijd aan de betrokkene persoonlijk of ten huize kon gebeuren. In het zeldzaam geval dat dit niet mogelijk bleek, was het dan ook redelijk verantwoord de politie of de burgemeester in te schakelen opdat alsdan alle middelen konden worden aangewend om de betrokken personen te bereiken. De administratieve overlast die een dergelijk systeem in de loop der jaren met zich meebracht voor de politiekorpsen zette veel gemeentebesturen ertoe aan een forse taks te heffen per neergelegde omslag.

 

Om uit de impasse te geraken en de kosten voor de overheid te beperken, heeft de wetgever een onderscheid ingevoerd tussen de betekening van strafzaken en andere zaken dan strafzaken. Daarbij is gekozen voor een duaal systeem. De politie werd ontlast van de andere dan strafzaken. Als tegenprestatie dienden de gemeenten toe te staan dat de strafzaken nog steeds worden afgegeven bij de politie zonder taksheffing.

 

Men verantwoordde dit onderscheid tussen strafzaken en andere dan strafzaken onder meer op grond van het feit dat de termijnen van verhaalsmiddelen niet gelijk zijn. Indien bijvoorbeeld de betekenis van een bestekvonnis in strafzaken niet aan de persoon is gebeurd, begint de verzetstermijn pas te lopen vanaf de dag waarop de beklaagde van de betekenis kennis heeft gekregen, de zogenaamde buitengewone verzetstermijn."

 

De mogelijke minpunten van het huidig systeem werden aangekaart in het geciteerde wetsvoorstel. Ik verwijs hiervoor bijvoorbeeld naar pagina 6 en volgende van dit voorstel.

 

Vooraleer te besluiten of de onderscheiden wijzen van betekenen in strafzaken en burgerlijke zaken al dan niet moet gehandhaafd blijven, wachten wij een ons aangekondigd advies ter zake af van het College van procureurs-generaal. Het College wijst daarbij vooraf op het ruime kader waarbij de betekening in strafzaken moet worden onderzocht, namelijk rekening houdend met de regels inzake de procedures van verstek en verzet in strafzaken.

 

Naast het hierboven aangehaalde wetsontwerp, is er verder nog een in de Kamer ingediend wetsvoorstel, DOC 52/0263 van vroegere datum. Verder wachten wij, zoals ik reeds zei, op het advies van het College van procureurs-generaal. Het ministerie van Justitie volgt dit alles op en zal waar nodig bijsturen.

 

Ten tweede, er bestaan bij de FOD Justitie geen plannen om toegangen tot het rijksregister, de KBO, de KSZ. enzovoort, te integreren of te coördineren ten behoeve van gerechtsdeurwaarders, noch van andere externe groepen.

 

Wel is de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders sedert een aantal jaren zelf bezig met de ontwikkeling van een Gerechtsdeurwaarders Service Bus, GSB. Deze zal in de heel nabije toekomst door elke gerechtsdeurwaarder en zijn medewerkers verplicht moeten worden gebruikt om de verschillende authentieke bronnen, zoals het rijksregister, maar ook andere wettelijk geregelde databases, te kunnen consulteren.

 

Toegang tot deze bronnen zal dus enkel nog via dit unieke kanaal kunnen geschieden. Rechtstreekse toegangen vallen weg.

 

Een van de belangrijkste redenen om tot de oprichting van deze nationale computer over te gaan, is volgens de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders de absolute noodzaak om de consultatie en het transport van persoonlijke gegevens van gevoelige aard optimaal te beveiligen conform de nationale en de Europese regelgeving.

 

De nationale toegang van de gerechtsdeurwaarders zal in staat zijn elke beweging en opvraging te loggen, te traceren en te monitoren. Het systeem zal dat toelaten. Er zal met andere woorden op elk moment kunnen worden geverifieerd wie, wanneer en waarom in welk dossier een opvraging heeft gedaan.

 

Daarnaast werd een heel zwaar veiligheidsplan opgesteld en een nationale veiligheidscoördinator aangesteld. Samen met een uiterst beveiligd elektronisch transport van de gegevens stelt dit de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders in staat om volledig te voldoen aan de ISO-norm 70799.

 

Bij wetgeving van 2003 werd overgegaan tot een oprichting van een centraal bestand van berichten van beslag, delegaties, overdrachten en collectieve schuldenregelingen. Het is een nationaal elektronisch bestand waarin alle hogervermelde berichten zullen worden verzameld zodat een globaal overzicht kan worden gegeven van de solvabiliteitstoestand van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon.

 

Het is eveneens de Nationale Kamer der Gerechtsdeurwaarders die als expert ter zake is belast met de ontwikkeling en instandhouding van dit omvangrijk en uiterst belangrijk bestand.

 

De FOD Justitie en de Nationale Kamer der Gerechtsdeurwaarders werken op dit ogenblik met vereende krachten aan de ontwikkeling van deze databank. Een aantal wettelijke verplichtingen moet nog worden vervuld, zoals onder meer de installatie van een beheers- en toezichtscomité, maar ook daaraan wordt ernstig gewerkt zodat in de komende maanden een tastbaar resultaat kan worden bereikt.

 

Uw derde vraag is zonder voorwerp gezien de inhoud van de antwoorden 1 en 2, evenals uw vierde vraag.

 

Ik kom dan bij vraag vijf. Er wordt op dit moment niet aan gedacht om juridische informatiedragers aan het brede publiek open te stellen. Binnen het project-Cheops wordt wel gewerkt aan geïntegreerde informatiedragers ten dienste van de leden van het gerechtelijke apparaat en eventueel aan de wettelijke medewerkers van het gerecht.

 

Dan uw laatste vraag, in de beleidsverklaring heb ik laten weten dat de regering initiatieven zou nemen om de gerechtstaal te verbeteren. Er is nu een project lopende, namelijk het opstellen van een attest van klachtneerlegging waarbij in begrijpelijke taal de klacht kan worden geacteerd en er toelichting wordt gegeven bij enkele juridische begrippen. Dit project, waaraan onder meer ook het College van procureurs-generaal en de politie meewerkt, zal in het najaar worden afgerond.

 

Tevens wordt er jaarlijks door de FOD Justitie ook in opleidingen voorzien voor magistraten omtrent het taalgebruik in gerechtszaken. Daarbij wordt gepoogd om tot een eenvoudiger taalgebruik te komen. Deze opleidingen worden gegeven door universitaire medewerkers, gespecialiseerd in taal. Hoewel een eenvoudiger taalgebruik wezenlijk is, werd wel al vastgesteld dat een vereenvoudiging van het juridische of vakjargon vaak niet zo eenvoudig is.

 

Magistraten zijn enerzijds vooral gebonden door taal- en woordgebruik zoals dit in de wetten en koninklijke besluiten werd opgenomen. Anderzijds dreigen er interpretatieproblemen te ontstaan als andere termen worden gebruikt dan het geëigende vakjargon, indien men iets op een andere manier wil zeggen. Met andere woorden, niet alleen de magistratuur maar ook de wetgevende en de uitvoerende macht kunnen een bijdrage leveren tot eenvoudiger taalgebruik.

 

Buiten de twee genoemde initiatieven werden op heden nog geen andere initiatieven genomen omtrent de vereenvoudiging van de rechtstaal die worden opgevolgd door de FOD Justitie. De magistratuur daarentegen leverde de voorbije jaren eveneens al inspanningen om het ambtelijk taalgebruik in te perken. Zo werd bij het Hof van Cassatie al beslist om niet langer arresten in een lange volzin te schrijven waarbij overvloedig gebruik werd gemaakt van “overwegende dat” en “aangezien dat”. Ook werd beslist de arresten in een taal te schrijven die meer toegankelijk is voor de burger. Dit initiatief heeft al navolging gekregen op andere niveaus.

 

Président: Jean-Luc Crucke.

Voorzitter: Jean-Luc Crucke.

 

U vraagt mij tot slot of het geen taak zou zijn voor de FOD Justitie om de aanzet te geven tot het vereenvoudigen van het juridische taalgebruik, voor zover daartoe al geen plannen bestaan op het niveau van de "raden van Justitie". Het is mij niet echt duidelijk wat u bedoelt met die "raden van Justitie" maar ik veronderstel dat het gaat om de Adviesraad van de Magistratuur en de Hoge Raad voor de Justitie.

 

Vanzelfsprekend kan de magistratuur uit eigen beweging de nodige initiatieven nemen om het taalgebruik toegankelijker te maken zoals het voorbeeld van het Hof van Cassatie dat ik net heb aangehaald. Wij moeten er ons evenwel van bewust zijn dat niemand zal kunnen bepalen hoe een vonnis of arrest wordt geschreven. Dit behoort tot de onafhankelijkheid van de rechters. Wel kan de FOD Justitie meewerken aan de redactie van bijvoorbeeld bepaalde modellen – brieven, attesten, dagvaardingen of brochures. Ik denk bijvoorbeeld aan de standaarden die worden ingevoerd in het Cheops-systeem voor de redactie van teksten. Vóór het einde van het jaar zullen wij kijken hoe wij dit in uitvoering van de beleidsnota nog concreter kunnen aanpakken.

 

18.03  Peter Logghe (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, heel kort nog een reactie want de antwoorden waren duidelijk en uitvoerig, mijnheer de minister.

 

Wat de wijze van betekenen van vonnissen betreft, noteer ik dat u nog wacht op een advies van de procureurs-generaal. Ik heb alleen geen termijn horen vernoemen wanneer u dat advies denkt binnen te zullen krijgen.

 

Ik zal dit in mijn rappelsysteem houden en zal u te gelegener tijd aan uw voorstel, advies of toelichting herinneren.

 

De tweede vraag ging over de informatiedragers voor gerechtsdeurwaarders. Ook daar neem ik nota van het feit dat de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders blijkbaar een eigen softwaresysteem, een eigen zoeksysteem aan het ontwikkelen is. Men wacht daar nog op het installeren of organiseren van een beheers- en toezichtcomité. Ook daar krijg ik van u geen termijn, maar ik denk dat ik dat ook zal opslaan en u te gelegener tijd nog eens zal herinneren aan uw woorden. Ik voel echter wel dat men daar vooruitgang aan het maken is.

 

Ik kom aan mijn derde vraag en uw antwoorden op mijn derde vraag. Het blijft toch een teer punt. Ik vergelijk het juridisch taalgebruik toch een beetje met het medisch taalgebruik. Ook daar stel ik vast dat men er op bepaalde plaatsen beter in slaagt om het medisch taalgebruik duidelijk te maken voor de patiënt en om duidelijk te maken wat men bedoelt. Ook daar gaat het soms over interpretatieproblemen, mijnheer de minister. Ook daar gaat het over zaken die leven en dood aanbelangen, die dus belangrijk zijn in een mensenleven.

 

Ik neem nota van het feit dat er twee projecten lopen. Ik hoor u zeggen dat men inderdaad op het vlak van modellen en op het vlak van teksten zou kunnen helpen vanuit het ministerie van Justitie. Ik hoop dat er nog wat meer projecten mogen worden verwacht en dat men daar toch een tandje bijsteekt.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

19 Question de Mme Marie-Martine Schyns au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la réalisation de tests génétiques par des laboratoires privés via internet" (n° 6957)

19 Vraag van mevrouw Marie-Martine Schyns aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het door privélaboratoria via internet (laten) uitvoeren van genetische tests" (nr. 6957)

 

19.01  Marie-Martine Schyns (cdH): Monsieur le ministre, une de mes collègues interrogeait la semaine dernière la ministre de la Santé publique sur le problème des tests génétiques disponibles via internet. Je vous interrogerai sur l'aspect éthique de ces tests, disponibles de manière relativement facile sous la forme d'un kit d'analyses que l'on peut commander par internet. Il suffit de recueillir de l'ADN chez les personnes concernées, de renvoyer les prélèvements nécessaires au laboratoire et on reçoit la réponse très rapidement.

 

Or, on sait que les contextes dans lesquels les demandes peuvent être introduites sont parfois très importants. En Belgique, aucune législation n'interdit pour l'instant ce type de test de paternité en vente libre ni même ne le réglemente. Cependant, le Comité consultatif de bioéthique a mis en garde à plusieurs reprises quant aux risques de dérive. Tout d'abord, rien ne garantit la qualité des tests réalisés par les laboratoires privés et, dès lors, la validité des conclusions. Au-delà de cette préoccupation, ce qui m'interpelle ce sont les abus possibles lors des risques de piratage pour la transmission de données par internet. Nous n'avons aucune assurance que ces données à caractère personnel ne seront pas utilisées ultérieurement à des fins commerciales. Enfin, rien ne garantit que les personnes soumises à ces tests aient marqué leur consentement ni que leurs échantillons aient été prélevés avec l'accord des personnes intéressées. Qu'en est-il du principe d'autonomie de la personne et de celui de la protection de la vie privée?

 

Le Comité consultatif de bioéthique ayant rendu plusieurs avis, ne pourrait-on les suivre notamment lorsqu'ils recommandent une bonne information en la matière?

 

En ce qui concerne le respect de l'autonomie des personnes et la protection de leur vie privée, ne peut-on à ce sujet demander un avis de la Commission de protection de la vie privée?

 

Voorzitter: Mia De Schamphelaere.

Présidente: Mia De Schamphelaere.

 

19.02  Jo Vandeurzen, ministre: Chère collègue, en ce qui concerne le prélèvement en vue d'un test ADN, l'atteinte à l'intégrité physique, aussi minime soit-elle, requiert le consentement de la personne, s'agissant en matière civile d'intérêts privés.

 

Par ailleurs, le Comité consultatif de bioéthique fait, en effet, allusion à l'information du public dans son avis n° 37 du 13 novembre 2006 portant sur l'usage des tests ADN en matière de détermination de la filiation et dans son avis n° 38 du même jour, qui concerne plus spécialement l'utilisation des tests ADN en vue d'établir la filiation après un décès.

 

L'information du public en la matière relève de la compétence de plusieurs départements ainsi que, semble-t-il, des Communautés. En ce qui concerne les différentes recommandations du Comité consultatif de bioéthique, il appartient au Parlement de poursuivre les travaux et d'examiner plus avant les différentes pistes avancées, d'autant que l'avis du comité n'est pas unanime sur la question.

 

J'examinerai l'opportunité de consulter la Commission de la protection de la vie privée, en concertation avec mon administration. Toutefois, il y a d'emblée lieu de relever que l'avis de cette commission sera confronté aux difficultés inhérentes à la dimension internationale de la problématique, s'agissant de services offerts via des sites internet souvent hébergés à l'étranger.

 

19.03  Marie-Martine Schyns (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Je suis heureuse de constater que l'avis de la Commission de la protection de la vie privée n'est pas exclu de votre réflexion et je me rends compte que le travail du Parlement est également important en la matière, vu le nombre de propositions en cours dans ce domaine.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

20 Questions jointes de

- M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la présence sur notre territoire de l'assassin présumé de la journaliste russe Anna Politkovskaja" (n° 6834)

- M. Xavier Baeselen au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la présence en Belgique des assassins de la journaliste russe Politkovskaja" (n° 6864)

- Mme Hilde Vautmans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la présence en Belgique de l'assassin présumé de la journaliste russe Anna Politkovskaja" (n° 6985)

20 Samengevoegde vragen van

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de aanwezigheid op ons grondgebied van de vermoedelijke moordenaar van de Russische journaliste Anna Politkovskaja" (nr. 6834)

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de aanwezigheid in België van de moordenaars van de Russische journaliste Politkovskaja" (nr. 6864)

- mevrouw Hilde Vautmans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de aanwezigheid in België van de mogelijke moordenaar van de Russische journaliste Anna Politkovskaja" (nr. 6985)

 

20.01  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, une radio russe relayée par les médias belges aurait indiqué que le ressortissant tchétchène soupçonné de l'assassinat de la journaliste Anna Politkovskaïa en octobre 2006 se trouverait sur le territoire belge et que la Russie aurait déjà fait parvenir à la Belgique une demande d'extradition. Ces faits sont-ils confirmés? A-t-on pu localiser l'intéressé ou l'appréhender? L'intéressé est-il connu de nos services pour d'autres faits d'armes? Y a-t-il un lien entre cette personne et les faits dénoncés? Enfin, la Belgique répondra-t-elle favorablement à une demande russe d'extradition de l'intéressé?

 

20.02  Hilde Vautmans (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik ben net terug van een zending naar Rusland. Wij zijn met de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen op zending gegaan, op uitnodiging van mijn Russische collega, de voorzitter van de commissie voor de Buitenlandse Zaken. Tijdens het gesprek in de Doema stelde ik de vraag hoe het zat met het onderzoek naar de moord op de Russische journaliste Anna Politkovskaja. Het antwoord was dat de dader in Europa zou zijn gesignaleerd. Daarop vroeg ik bezorgd of het toch niet in mijn land was. Daarop kon zij geen antwoord geven. Toen wij ’s avonds op de Belgische ambassade toekwamen, kregen wij net het bericht binnen dat de dader in ons land zou zijn gelokaliseerd. Dan voelt men zich wel een beetje vreemd. Wij dringen er immers op aan dat het onderzoek snel gebeurt. Dit is immers een politieke moord die te maken had met de schrijfsels die Anna Politkovskaja had gepubliceerd.

 

Is het inderdaad zo dat de dader in ons land is, was of is geweest? Op welke gegevens baseren de media zich eigenlijk? Wat is de huidige stand van zaken in het dossier? Indien hij of zij in ons land zou zijn, wordt hij of zij dan aan Rusland uitgeleverd op hun verzoek?

 

20.03 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Vautmans, u hebt een merkwaardige verwachting van de minister van Justitie. Ik zou moeten weten of een mogelijke moordenaar zich in ons land bevindt. Er is nog altijd geen woord van het federaal parket of de federale politie. Ik kan u slechts een kort antwoord geven.

 

Er is geen contact geweest tussen de gerechtelijke instanties van ons land en Rusland in dat verband. De betrokkene staat internationaal gesignaleerd door Interpol met het oog op aanhouding en uitlevering. Ik heb geen informatie en geen indicatie dat betrokkene in België zou vertoeven. Ik heb geen uitleveringsverzoek van Rusland ontvangen. Mocht dat het geval zijn en de betrokkene hier zou zijn aangetroffen, wordt er gehandeld zoals bepaald door internationale afspraken.

 

20.04  Jean-Luc Crucke (MR): C'est clair: pas de contact et pas d'informations précises permettant de le situer sur le territoire belge.

 

20.05  Hilde Vautmans (Open Vld): Mijnheer de minister, ik zal uw kort en bondig, maar zeer duidelijk antwoord, bezorgen aan mijn Russische collega’s, om hen gerust te stellen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.39 uur.

La réunion publique de commission est levée à 12.39 heures.