Commissie voor de Justitie

Commission de la Justice

 

van

 

dinsdag 1 juli 2008

 

Voormiddag

 

______

 

 

du

 

mardi 1 juillet 2008

 

Matin

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 10.23 uur en voorgezeten door mevrouw Mia De Schamphelaere.

La séance est ouverte à 10.23 heures et présidée par Mme Mia De Schamphelaere.

 

01 Vraag van de heer Luk Van Biesen aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het auditrapport van de Hoge Raad voor de Justitie" (nr. 6121)

01 Question de M. Luk Van Biesen au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le rapport d'audit du Conseil supérieur de la Justice" (n° 6121)

 

01.01  Luk Van Biesen (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de vice-eerste minister en minister van Justitie, ik had het vandaag graag met u gehad over het auditrapport van de Hoge Raad voor de Justitie. Het gaat dan over de audit die werd gedaan over de werking van de politierechtbank en het politieparket te Brussel.

 

De doelstelling van deze audit was om de adequaatheid van de beheersprocessen binnen de vier entiteiten te evalueren die worden gevormd door de politierechtbank, de griffie, het politieparket en het secretariaat. Ten tweede wilde men het productieproces van de vonnissen evalueren.

 

De audit is er onder meer gekomen op vraag van de politierechters zelf. Ook de verzekeringsmaatschappijen waren in deze vragende partij. Zij klagen vooral over de achterstand en over fouten en tegenstrijdigheden die ze in verschillende dossiers aantreffen.

 

De Hoge Raad voor de Justitie heeft maar liefst 21 zwaktes in de werking vastgesteld. Zo stelt men in strafzaken vast dat het gemiddeld 12 maanden duurt vooraleer een beklaagde wordt gedagvaard. De Hoge Raad stelt dat dit maatschappelijk geen aanvaardbare termijn is. Volgens de Raad is maximaal vier maanden een redelijke termijn.

 

In burgerlijke zaken kan het zelfs tot twee jaar duren vooraleer er een beslissing valt over de regeling van de schadevergoeding aan slachtoffers. De Raad stelt ook dat dit onredelijk lang is.

 

Verder zijn er onder meer zittingen die worden uitgesteld, sommige zittingen zelfs sine die. In andere zaken zouden zittingsverslagen ontbreken of zouden zelfs dossiers zoekraken.

 

Verder kaart de Raad ook een aantal andere elementen aan. Zo is er bijvoorbeeld te weinig management en zijn de leidinggevende bevoegdheden te veel versnipperd. Ook doet de controle-instelling een algemene aanbeveling om de verwerking van de dossiers beter op te volgen.

 

Er is een blijvend probleem met personeel. Volgens het personeelskader zijn er twee tot vier rechters te weinig. De Raad aanvaardt dit als een verzachtende omstandigheid voor de 21 mankementen.

 

Er zijn in dit auditrapport uiteraard ook positieve elementen. Het stelt vast dat het aantal nieuwe dossiers werd teruggebracht van 454.000 in 2000 tot 276.000 in 2006.

 

Mijnheer de minister, mijn vragen zijn de volgende.

 

Wat wilt u doen aan het nijpende en blijvende personeelstekort?

 

Wat wilt u doen aan de termijn tot dagvaarding die nu volgens de Raad maatschappelijk geen aanvaardbare termijn is?

 

Wat is uw standpunt over de verschillende, namelijk 21 tekortkomingen?

 

Wat vindt u van het voorstel van de politierechters om de zaak te laten behandelen door de politierechter waar het ongeval heeft plaatsgevonden?

 

01.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, ik zal een aantal zaken punctueel benaderen.

 

In het algemeen kan ik zeggen dat ik over de kwestie van de politierechtbank van Brussel al in de maanden januari en februari een overleg heb gehad met al de bevoegde en betrokken magistraten, de griffie enzovoort. Wij hebben toen afgesproken dat we een actieplan zouden opstellen om de problemen aan te pakken. Daarover zijn afspraken gemaakt, dat plan is opgesteld en door de betrokkenen mee onderschreven. Een aantal zaken is daarvan nu in uitvoering.

 

Ik zal een aantal punctuele zaken opsommen die daarin belangrijk zijn.

 

Er zijn thans twee openstaande plaatsen van toegevoegd rechter. Bovendien is er één rechter langdurig ziek, sinds juni 2002. Dat komt neer op een tekort van drie rechters op een kader van veertien rechters, wat een capaciteitstekort van 21,5 procent is. Als u weet dat een politierechter in Brussel gemiddeld 12.000 vonnissen uitspreekt, kunt u meteen afleiden welke achterstand de drie openstaande of niet-werkende plaatsen van rechter veroorzaken.

 

Zoals ik reeds zei in deze commissie op 27 mei, in antwoord op een vraag van de parlementsleden Geerts, Schryvers en Maingain, hebben de gerechtelijke autoriteiten mij eind december 2007 op de hoogte gebracht van de toestand. Er was reeds overleg gepleegd met mijn voorganger. Na een uitgebreide correspondentie met alle betrokken gerechtelijke actoren, verschillende individuele onderhouden met deze overheden en een vergadering in aanwezigheid van al degenen die ik u heb opgesomd, werd een actieplan van twaalf bladzijden opgesteld. Het actieplan heeft thans een principieel akkoord gekregen van quasi alle betrokken partijen en actoren.

 

Samengevat bevat het actieplan de volgende maatregelen: zoeken naar plaatsvervangende rechters-advocaten met het oog op delegatie om tijdelijk de vacante of niet-werkende plaatsen in te vullen en actief zoeken naar kandidaat-politierechters. U moet weten dat de twee plaatsen vacant zijn sinds respectievelijk april en oktober 2006. De laatste publicatie verscheen op 30 januari 2008 en heeft slechts aanleiding gegeven tot één kandidatuur. Daarnaast zullen we nagaan met de Hoge Raad voor de Justitie waarom zo weinig toekomstige politierechters in het toegangsexamen tot de magistratuur slagen, we zullen een grondig onderzoek verrichten naar het dossier van de langdurig zieke rechter en we zullen op verschillende vlakken structurele oplossingen onderzoeken, zoals op het vlak van de benoemingsvoorwaarden, de kaderuitbreiding van rechters en griffiers en een uitbreiding van de delegatiemogelijkheden van rechters.

 

We zullen ook samen met de Hoge Raad de delegatie van een rechter van de rechtbank van eerste aanleg onderzoeken, wat in de huidige wetgeving niet mogelijk is, een betere spreiding van de dossiers over de verschillende arrondissementen van het land. Ook de bevoegdheidscriteria wijzigen zit in het pakket van maatregelen dat wordt onderzocht.

 

Fundamenteler is de noodzaak om het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie en de capaciteit van de rechtbank op elkaar af te stemmen. Daar moeten we natuurlijk rekening houden met de scheiding der machten en respect voor ieders verantwoordelijkheden. Het is evenwel heel duidelijk dat het ook een managementsaangelegenheid is: waar wordt aangestuurd op een minnelijke schikking, wat wordt naar de rechtbank doorverwezen enzovoort. Dat vraagt een globale benadering en deze is met betrekking tot de politierechtbanken zeker aan de orde.

 

Parket en rechtbank zijn communicerende vaten: er kan niet meer werkbelasting worden doorgegeven aan de rechtbank als er daarvoor geen capaciteit beschikbaar is voor de zitting en daar moet dus inderdaad ook vanuit de instroom een goed beleid worden gevoerd. Ook daarover hebben we natuurlijk gesproken en hebben we gevraagd, nogmaals met respect voor ieders verantwoordelijkheden, de nodige initiatieven te nemen.

 

Misschien toch vermelden dat er in de auditverslagen naast de vaststellingen van de gebrekkige situatie ook aanbevelingen zijn om de situatie te verbeteren. In eerste instantie behoort het de gerechtelijke autoriteiten zelf die aanbevelingen uit te voeren. Het is niet aan mij om het politieparket of de politierechtbank te besturen. Uiteraard trachten wij met hen in overleg te gaan en hen ook te motiveren om een aantal van die maatregelen op te nemen, omdat ze zich ook rechtstreeks tot hen wenden.

 

Het actieplan zal worden geëvalueerd, hoe ver het is uitgevoerd, hoe ver het staat met de aanbevelingen die de Hoge Raad heeft gedaan rechtstreeks aan de rechtbanken en de parketten. Dit betekent dat u mag verwachten – ik neem mij voor tegen het najaar, september of oktober – dat wij ter zake een nieuwe stand van zaken kunnen opmaken.

 

01.03  Luk Van Biesen (Open Vld): Ik dank de minister voor het uitvoerige antwoord. Inderdaad wordt hier de vinger aan de pols gehouden: er moet iets gebeuren aan het wegwerken van die achterstand, voornamelijk rond het probleem hoe je mensen motiveert om zich kandidaat te stellen. Als u zegt dat er maar een kandidaat is na verschillende oproepen telkenmale voor vrijgekomen vacatures in april 2006 en oktober 2006, dan moet men nog zien of die man slaagt in zijn examen. Dan zit men wel met een probleem als er drie personen ontbreken op veertien: dat is inderdaad een percentage van 21,5% zoals u zegt.

 

Ik hoop dat het actieplan dat u hebt uitgewerkt navolging zal krijgen en dat u in september of oktober met de concrete invulling van de vacatures of met concrete oplossingen kunt komen om dit probleem toch uit de wereld te helpen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van de heer Peter Logghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de definitieve oplossing voor de slachtoffers van Gellingen" (nr. 6749)

02 Question de M. Peter Logghe au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la solution définitive pour l'indemnisation des victimes de Ghislenghien" (n° 6749)

 

02.01  Peter Logghe (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, ik dank u van harte om mijn vraag in het vragenschema te laten opschuiven. Het geeft mij de mogelijkheid om mijn vraag te stellen.

 

Mijnheer de minister, begin juni 2008 konden een aantal collega’s en ikzelf u ondervragen over het uitblijven van de schadevergoeding voor de slachtoffers van de gasramp in Gellingen, in 2004.

 

U was het met ons allen eens over het feit dat het een schande was en dat zo snel mogelijk moest worden opgetreden, geregeld en uitbetaald.

 

Ik verneem dat de minister met de verzekeringsmaatschappijen een akkoord heeft gesloten. Tegen begin 2009 zou alle schade worden betaald.

 

Er zou in augustus 2008 één voorbereidende vergadering zijn gepland, waarschijnlijk om de berekeningen op elkaar af te stemmen. Er zou in september 2008 een nieuwe, algemene vergadering zijn gepland. Ik veronderstel dat op dat moment tot uitbetaling zal worden overgegaan.

 

Mijnheer de minister, ik verneem dat alle slachtoffers tezelfdertijd zouden worden vergoed. Kunt u dat bericht bevestigen of worden eerst de ernstige gevallen vergoed?

 

Ten tweede, in een aantal verslagen lees ik dat de schadevergoeding definitief of voorlopig zou zijn. Kunt mij mededelen in welke gevallen er definitief zal worden betaald? Worden de slachtoffers al dan niet aangemaand om een definitieve vergoeding te accepteren? Wat gebeurt er indien zij aanvaarden onder voorbehoud van negatieve evolutie in de toekomst, bijvoorbeeld omdat de letsels verergeren en bijkomende schade veroorzaken?

 

Ten derde, mijnheer de minister, indien ik de berichten goed heb gelezen, worden de bedragen die nodig zullen zijn, nu eerst berekend. Wat gebeurt ondertussen met de slachtoffers die door gerechtsdeurwaarders worden aangemaand om lopende facturen te betalen? Zou het mogelijk zijn om in bedoelde gevallen eerst op te treden? Het gaat immers om de meest schrijnende gevallen van slachtoffers die zo snel mogelijk zouden moeten kunnen worden geholpen.

 

Mijnheer de minister, ik heb ook nog een vraag die naar de toekomst is gericht en waarvan u al een stukje van de sluier hebt opgelicht. Niettemin wil ik nog iets concreter op de kwestie ingaan.

 

Hoe zullen wij vermijden dat dergelijke rampen in de toekomst opnieuw tot jarenlang touwtrekken tussen maatschappijen en verantwoordelijken aanleiding geven? U kondigde aan dat u in bedoelde materie regelgevend zou optreden. Zou de oplossing er bijvoorbeeld in kunnen bestaan dat de aansprakelijkheid en de uitbetaling van schadevergoedingen van elkaar worden losgekoppeld? De juiste aansprakelijkheid wordt dan later, bijvoorbeeld naar aanleiding van een beslissing door een rechtbank, vastgesteld. Ondertussen worden de slachtoffers, indien niet volledig dan toch grotendeels, wel reeds vergoed.

 

Ik zou graag uw mening daarover kennen.

 

Binnen welke termijn mogen wij concrete wetsontwerpen verwachten?

 

02.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Logghe, alvorens op een aantal van uw vragen punctueel te antwoorden, wil ik het volgende benadrukken. Indien wij spreken over een minnelijke schadeloosstelling of minstens een gedeeltelijke schadeloosstelling in afwachting van een uitspraak ten gronde in het proces, is de minister van Justitie niet het aanspreekpunt. Hij is evenmin gemandateerd om vast te leggen wat en hoe zal worden betaald.

 

Ik moet u echt nogmaals op het hart drukken dat een minnelijke regeling vanwege verzekeringsmaatschappijen – er zijn er veel in de bewuste zaak, wat de regeling ook bijzonder moeilijk maakt – berust op de eensgezindheid en de consensus die tussen de betrokken maatschappijen zou kunnen ontstaan om een aantal vergoedingen te verrichten.

 

Het is niet juist te insinueren dat men van de minister moet verwachten dat er een oplossing komt. Het is niet correct te insinueren dat de minister daarin een hand heeft. Het enige wat ik kan doen en wat ik ook heb gedaan, is aan de verzekeringsmaatschappijen zeggen dat ik het als minister niet aanvaardbaar vind, met een dergelijke catastrofe na zoveel jaren met een dergelijk ingewikkelde procedure, dat de samenleving er niet in slaagt om vergoedingen uit te keren aan slachtoffers die er hoe dan ook recht op hebben maar nog niet weten van wie.

 

Als ons gerechtelijk apparaat niet toelaat om dit te doen, is dat iets waarvoor de minister van Justitie wel verantwoordelijk is en waarvoor oplossingen moeten worden gezocht. Dat is ook de reden waarom de gesprekken met de verzekeringsmaatschappijen discreet verlopen en dat ze gebeuren in mijn aanwezigheid om te faciliteren en aan te dringen om onderling tot een oplossing te komen. De verschuiving naar het idee dat de minister beslist wat en hoe er betaald wordt, is niet correct. Dat kan ook niet omdat het risico van contraproductiviteit bestaat. Op het moment dat een minister of iemand anders in de politiek zegt hoe dat moet gebeuren, verlaten de verzekeringsmaatschappijen de tafel en weigeren zij nog mee te werken aan een dergelijke delicate operatie. Er spelen immers heel wat belangenconflicten mee.

 

Wij moeten in deze altijd goed voor ogen houden – gelet op het feit dat het om een situatie in het verleden gaat – dat wij iedereen tot een minnelijk akkoord moeten trachten te brengen. Op een bepaald moment was er het probleem dat men niet met alle verzekeringsmaatschappijen aan de tafel zat. Met een aantal mensen hebben wij er toen voor gezorgd dat dit wel het geval was. Er zijn ook buitenlandse verzekeraars, wat het allemaal nog ingewikkelder maakt. Dat is toch gelukt, wat een positief punt is.

 

Ik heb begrepen uit het verslag van de vergadering die er zaterdag met de slachtoffers is geweest, dat de slachtoffers best wel begrijpen dat dit enige discretie vereist omdat dit heel delicaat is. Zij hebben ook liever dat de politiek zich daar niet op werpt, maar dat daarvoor de juiste context moet worden gecreëerd.

 

Voor de toekomst is dat een andere zaak. Daarmee kom ik tot uw vraag. Uit de ramp in Gellingen en uit andere situaties hebben wij geleerd, dat is voor mij duidelijk, dat wij hier een regelgevend kader moeten creëren. Wij zullen een wet moeten maken die toelaat om in het geval van catastrofes met heel veel slachtoffers en mogelijk ook een zeer complexe bewijsvoering inzake aansprakelijkheid, wat niet in alle situaties in het verleden het geval was, dat toch een gedeeltelijke of voorlopige vergoeding kan worden gegeven, los van een definitieve uitspraak na een wellicht lange gerechtelijke procedure over de juiste aansprakelijkheden.

 

Wat is tussen de verzekeringsmaatschappijen in mijn aanwezigheid op de laatste vergadering afgesproken?

 

In het akkoord is in een vergoeding voorzien, begin 2009, voor de rechthebbenden van de overledenen – dat zijn er vierentwintig – en de zwaargewonde slachtoffers. Er is een nog te bepalen, maar ongetwijfeld behoorlijk aantal, van de honderdtweeëndertig lichamelijke slachtoffers. Of alle betrokkenen exact evenveel en op hetzelfde moment zullen worden vergoed, is nu nog onduidelijk, doch dit zal zeker in dezelfde periode moeten gebeuren. Dit zal ongetwijfeld relatief kort op mekaar aansluiten.

 

Sommigen zullen er wellicht langer over doen om een akkoord te geven. Bij anderen zullen de berekeningen iets complexer zijn. Dat zal ook bepalen in welk ritme men kan werken. Of het zal gaan over definitieve of voorlopige schadevergoedingen zal afhangen van de vrije keuze van de slachtoffers en de bereidheid van de verzekeraars om een akkoord te vinden over het aanbieden van een forfaitaire regeling inzake de morele schadevergoeding. Inderdaad stelt het akkoord dat in hoofdzaak – essentiellement – wordt overgegaan tot het aanbieden van een schadevergoeding voor de lichamelijke, economische schade die nog niet werd gedekt door een andere verzekering. In vele gevallen betreft het hier de arbeidsongevallenverzekering. Hiermee wordt bedoeld dat de nabestaanden en de zwaargewonden vanuit economisch oogpunt in de situatie moeten worden gesteld als had de ramp nooit plaatsgehad, met vergoeding van de alsnog als gevolg van de ramp gedane uitgaven en verloren inkomsten.

 

Pas wanneer deze vergoedingen berekend zijn, kan er sprake zijn van de vergoeding van de morele schade vermits die per definitie veeleer psychologisch van aard is en dus afhankelijk van persoon tot persoon, en dus moeilijk in forfaitaire bedragen uit te drukken. Over het punt van de voorafgaande uitkering van de morele schadevergoeding bestaat er nog geen eensgezindheid. De bereikte overeenkomst laat ruimte voor gesprekken.

 

Wat betreft het definitieve of nog voorlopige karakter zal de keuze worden gelaten aan de slachtoffers en de nabestaanden. Er zou bijvoorbeeld kunnen worden geopteerd voor het Franse systeem dat tot stand kwam naar aanleiding van de ontploffing in Toulouse in 2001. Ofwel kan worden gekozen voor een 100%-vergoeding, desgevallend alleen van de lichamelijke en economische schade; ofwel een 95%-vergoeding met de mogelijkheid zich verder burgerlijke partij te stellen en het einde van het proces af te wachten.

 

Er zal natuurlijk geen enkele vorm van druk worden aangewend. Voor de slachtoffers waarvan de letsels nog niet zijn geconsolideerd, is dit een goede oplossing. Deze piste dient nog verder te worden uitgewerkt tussen de verzekeraars onderling. Ik heb hen ter zake geen bevelen te geven. Zij zijn op vrijwillige basis het akkoord aangegaan.

 

De bedragen dienen inderdaad eerst te worden berekend. Hierbij moet rekening worden gehouden met wat de mensen reeds hebben gekregen van het RIZIV en het Fonds Gellingen - in totaal 1 miljoen van Assuralia en 1,2 miljoen van Fluxys – of op een andere wijze. Barema’s zullen moeten worden bepaald; en de slachtoffers, advocaten en de vzw Gellingen zullen hun zeg kunnen doen over de voorgestelde barema’s. Dit neemt tijd in beslag.

 

Wat betreft de huidige aanmaningen van slachtoffers wegens onbetaalde facturen kan ik moeilijk tussenkomen in de vorderingsrechten en de procedures uitgaande van derden te goeder trouw. Ik hoop evenwel op enig begrip en enige menselijkheid van de betrokken schuldeisers.

 

Het begin van oplossing dat u voorstelt, is zeker het overwegen waard. Ik heb momenteel constructieve gesprekken met Assuralia hieromtrent. Vooreerst wensen wij te komen tot een vermindering van het aantal medische expertises voor de slachtoffers. De verzekeraars zijn zich bewust van de complicaties die dit met zich meebrengt voor de slachtoffers en zij hebben besloten een oplossing te zoeken. Ik denk dat dit een deel zal zijn van het regelgevende kader. Wij moeten vermijden dat slachtoffers in dergelijke situaties drie, vier of vijf medische expertises moeten meemaken voor het doen van dezelfde vaststellingen. Dit vraagt een wettelijk kader.

 

De oplossing die in de maak is, is er een van conventionele aard, waarbij de toegetreden ondernemingen zich ertoe verbinden om de conclusies van de medische expertise die werd uitgevoerd door een van de daartoe in de overeenkomst aangestelde verzekeraars, niet te betwisten.

 

Daarnaast dienen snellere schadevergoedingprocedures te worden gevonden om de duur van de gerechtelijke procedure waarin de aansprakelijkheden worden vastgelegd, in te perken. De aansprakelijkheidsregels van het gemeen recht bepalen dat, om vergoed te worden, het slachtoffer een fout in hoofde van een derde, de geleden schade en een oorzakelijk verband tussen de fout en de geleden schade moet bewijzen. Wanneer zich een schadegeval van grote omvang voordoet, heeft dat basisprincipe uit ons Burgerlijk Wetboek soms desastreuze gevolgen voor de slachtoffers. In de meeste gevallen moeten zij wachten op het resultaat van het aansprakelijkheidsproces, dat verschillende jaren kan duren, voor zij weten of zij uiteindelijk geheel of gedeeltelijk kunnen worden vergoed voor de geleden schade.

 

Voor dergelijke situaties hebben de verzekeraars een aantal principes voorgesteld waardoor de schadevergoedingprocedure sneller zou kunnen verlopen voor de zogenaamde niet-verzekerde slachtoffers die zich niet kunnen wenden tot een eigen verzekeraar om vergoeding te bekomen voor de lichamelijke schade. Kort gesteld komt het neer op de oprichting van een fonds, gespijsd door de verzekeraars, te vergelijken met het Motorwaarborgfonds, waarbij een paritair samengestelde commissie bestaande uit verzekeraars en vertegenwoordigers van de overheid, bepaalt of het om een ramp gaat en de berekeningen van de schadevergoedingen maakt. Verrekeningen kunnen dan gebeuren tussen de verzekeraars en na de definitieve vaststelling van de verantwoordelijkheden. Dat zijn de pistes die ons door de verzekeraars zijn aangereikt en waarover wij op dit moment de onderhandelingen voeren om na te gaan of wij inderdaad een wettelijk frame kunnen maken waarbij er in de toekomst in dat soort van situaties ook voor de slachtoffers toch een relatief snellere regeling kan worden bekomen.

 

Ik beklemtoon nogmaals dat wij, wat betreft de ramp in Gellingen en de procedure die daaruit voortvloeit, ten eerste, trachten ervoor te zorgen dat de minnelijke regeling toch doorgaat; dat faciliteren wij met alle mogelijke methoden. Ten tweede, trachten wij, via het justitiehuis, de nodige begeleiding aan de slachtoffers te bieden. In dat raam vond vorige week zaterdag een belangrijke vergadering plaats.

 

02.03  Peter Logghe (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, laat mij toch iets rechtzetten. Ik suggereer natuurlijk helemaal niet dat de politiek, of dat u, als belichaming van de politiek, de gasramp nu eventjes moet oplossen samen met de verzekeringsmaatschappijen. Zo zit ik niet in elkaar. Ik weet ook wel dat die zaak vrij moeilijk samenhangt. Ik weet dat u samen zit met de verzekeringsmaatschappijen om dat te faciliteren, en vooral weet ik dat die gesprekken met de verzekeringsmaatschappijen onder de nodige discretie moeten gebeuren. Ik heb alle begrip daarvoor.

 

Ik verneem toch een aantal positieve zaken uit uw antwoord. Ik ben blij dat de vrije keuze bij de slachtoffers zal liggen inzake de definitieve of voorlopige betaling.

 

Onze fractie is in blijde verwachting van het wetsontwerp betreffende de regeling van rampen, zoals die van Gellingen. Wij hopen dat dat wetsontwerp met enige hoogdringendheid mag worden verwacht. Wij zullen het met zeer veel aandacht lezen en proberen om hier en daar, waar nodig en waar mogelijk, zelfs te verbeteren.

 

Ik dank u in ieder geval voor de volledigheid van uw antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Mijnheer Schoofs, de heer Landuyt zal om 11.00 uur hier zijn. Kan uw samengevoegde vraag tot dan wachten?

 

02.04  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Geen probleem.

 

03 Question de Mme Valérie De Bue au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la violation du secret de l'instruction" (n° 6520)

03 Vraag van mevrouw Valérie De Bue aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de schending van het onderzoeksgeheim" (nr. 6520)

 

03.01  Valérie De Bue (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, en 2007, un quintuple infanticide a eu lieu à Nivelles. Dans cette affaire, de larges extraits de l'expertise judiciaire concernant la présumée coupable ont été diffusés dans la presse. Il est toujours inquiétant de trouver des aspects entiers de l'instruction déballés dans la presse. Ce fut le cas également dans une récente affaire à Bruxelles, dans laquelle un jeune homme est suspecté du meurtre de toute sa famille. Ce fut encore le cas récemment avec la diffusion d'un interrogatoire au polygraphe en plein déroulement d'un procès d'assises.

 

Certes, notre droit admet des exceptions qui tempèrent la rigueur du secret au cours de l'instruction, parmi lesquelles figure la possibilité de communication à la presse. Ainsi, conformément à l'article 28quinquies §4 et à l'article 57 du Code d'instruction criminelle, un avocat peut fournir des informations à la presse lorsque l'intérêt de son client l'exige. Dans ce cas, les communications ne peuvent avoir lieu qu'en respectant les droits des victimes et des tiers, la vie privée et la dignité des personnes. En outre, dans la mesure du possible, l'identité des personnes citées dans le dossier n'est pas communiquée.

 

Monsieur le ministre, pourriez-vous circonscrire les contours de cette législation? Dans quels cas est-elle appliquée? Quelles sont les exigences de l'article 28quinquies? Des poursuites ont-elles été entamées sur cette base? Existe-t-il des précédents, des sanctions à l'encontre d'avocats, qui nous permettent d'appréhender concrètement le champ d'application? Quelles améliorations pourrait-on apporter à cette législation?

 

03.02  Jo Vandeurzen, ministre: Chère collègue, la loi reconnaît au ministère public la faculté de communiquer des informations à la presse, lorsque l'intérêt public l'exige. Les communications à la presse trouvent leur fondement dans le droit à l'information du citoyen et doivent, dès lors, répondre à cette exigence d'intérêt public en tenant la balance entre les autres droits et intérêts en jeu.

 

Je voudrais limiter ma réponse à la première partie de votre question, c'est-à-dire la description des contours de la législation. Il n'est vraiment pas possible, en quelques jours, de demander à tous les tribunaux et parquets combien de fois et dans quels cas des poursuites sont entamées pour violation du secret professionnel dans le cadre très spécifique du secret de l'instruction.

 

Cette matière est réglementée par l'article 28quinquies pour l'information et l'article 57 pour l'instruction. La circulaire commune COL 7/99 du ministre de la Justice et du Collège des procureurs généraux détermine les informations qui peuvent être transmises à la presse par les autorités judiciaires et les services de police durant la phase de l'enquête préparatoire. Si l'affaire est à l'instruction, il faut l'accord préalable du juge d'instruction. Le secret de l'information et de l'instruction en tant que tel ne vise que les personnes qui y apportent leur concours professionnel (magistrats, policiers, experts, greffiers) et couvre la durée de celle-ci. Sa portée est limitée.

 

Les cas que vous citez concernent, sans entrer dans les détails, différents moments du procès pénal. En ce qui concerne la police, le secret de l'information et de l'instruction se double d'une obligation de secret professionnel et de discrétion. Je me permets de vous renvoyer à ce sujet à l'article 131 de la loi sur la police intégrée structurée à deux niveaux et à l'article 35 de la loi sur la fonction de police.

 

Cette obligation de secret professionnel et de discrétion figure également en bonne place dans le code de déontologie des services de police.

 

Autre acteur du procès pénal, l'avocat peut fournir des informations aux médias lorsque l'intérêt de son client l'exige. Dans ses contacts avec les médias, l'avocat est tenu de respecter les règles déontologiques inhérentes à sa profession. Il n'est pas tenu, à strictement parler, par le secret de l'instruction mais par le secret de sa profession. Le secret professionnel est repris à l'article 158 du Code pénal. Il ne s'agit pas seulement d'un droit pour son titulaire mais aussi d'un devoir dont la violation est sanctionnée pénalement, sauf exception.

 

Les sanctions suite à la violation du secret professionnel peuvent être pénales, civiles et/ou disciplinaires. Elles prévoient une peine d'emprisonnement de 8 jours à six mois et une amende de 100 à 500 francs.

 

Selon MM. Bosly et Vandermeersch, la communication de l'avocat à la presse vise avant tout la sauvegarde des droits et de la réputation de son client en réponse à certaines informations diffusées par la presse. Le législateur a cherché à établir une symétrie entre les conditions imposées au ministère public et à l'avocat. Ces communications à la presse doivent respecter la présomption d'innocence, le droit de l'avis de défense, la vie privée et la dignité des personnes. La notion des droits de la défense est comprise dans un sens large: droit de la défense des suspects, des victimes et des tiers.

 

La Cour européenne des droits de l'homme a considéré que le manque de discrétion et de réserve dont avait fait preuve une autorité publique, en donnant des informations sur une enquête judiciaire laissant apparaître la culpabilité d'une personne, constituait une violation de la présomption d'innocence et était contraire à l'article 6.2 de la Convention.

 

Lorsque les communications officielles ont été faites dans le respect du principe de discrétion, on ne peut tenir les autorités judiciaires responsables de l'acharnement médiatique qui a entouré l'arrestation d'un inculpé.

 

03.03  Valérie De Bue (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse complète.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Samengevoegde vragen van

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de verklaringen van de minister naar aanleiding van de voorstelling van het jaarverslag 2007 van het gevangeniswezen, inzonderheid met betrekking tot de bijkomende aanwerving van 626 cipiers" (nr. 6322)

- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de overstap van militairen naar een ander departement" (nr. 6621)

04 Questions jointes de

- M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les déclarations du ministre à l'occasion de la présentation du rapport annuel 2007 de l'administration pénitentiaire, plus particulièrement en ce qui concerne le recrutement de 626 gardiens de prison supplémentaires" (n° 6322)

- Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le transfert de militaires vers un autre département" (n° 6621)

 

04.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ter gelegenheid van de voorstelling van het jaarverslag van het gevangeniswezen bent u nog eens teruggekomen op de aanwerving van 626 extra cipiers, waarover u ook spreekt in uw beleidsverklaring.

 

De vraag is waar die zullen worden ingezet. Ik heb begrepen dat men op korte termijn overgaat tot aanwerving. Men zal dus nu reeds plannen moeten hebben om te weten waar die 626 mensen worden ingezet, op welke basis en volgens welke verdeelsleutel.

 

Ik ben echt geïnteresseerd in het veiligheidsaspect. Op welke wijze en hoe zwaar weegt dat aspect door in de verdeling, de allocatie van die medewerkers in de diverse gevangenissen?

 

Ik blijf hameren op die ene vraag. Zullen er meer gedetineerden in één cel worden geplaatst in de gevangenissen waar het basiscomfort toereikend is, nu het toezicht met 626 mensen zal worden verscherpt? Mijnheer de minister, ik vind immers dat het niet kan dat men alleen extra cipiers aanwerft en dat men dan de plaatsen die er zijn in bepaalde gevangenissen waar men toch een zeker comfort heeft, meer dan een basiscomfort, niet opvult met extra gedetineerden.

 

Ik ben laatst in de gevangenis van Hasselt geweest. Ik heb daar een bezoek gebracht als volksvertegenwoordiger. U weet dat wij dat onaangekondigd kunnen doen. Ik heb daar sommige cellen gezien. Volgens de directie was de plaats er niet om twee mensen in één cel te steken, maar de cipiers zijn ervan overtuigd dat het wel kan. Die mensen zeggen dat het voor hen geen gevaar is voor de veiligheid wanneer men twee mensen in één cel zou plaatsen. Zeker wanneer zij collega’s erbij krijgen die hen ondersteunen zou het geen probleem zijn.

 

Ten slotte, dit is inmiddels ook opgedoken en mijn collega zal er ook op terugkomen, vermoed ik. Hoe zit het met de mensen van de krijgsmacht die zouden worden ingezet in het gevangeniswezen? Blijkbaar is het geen succes. Er zouden er slechts 34 hebben gereageerd, terwijl minister De Crem in 500 kandidaten om over te plaatsen naar uw diensten, naar het gevangeniswezen, had voorzien.

 

Zijn de plannen van Justitie ondergeschikt aan die van Defensie. Wacht u op de minister van Defensie? Of zegt u gewoon dat u dat niet hoeft te doen, dat wanneer collega De Crem, die trouwens van dezelfde partij is als u, niet rondkomt met de toewijzing van mensen uit de krijgsmacht aan het gevangeniswezen, dat zijn probleem is en niet het uwe? Ik had graag geweten hoe u daartegenover staat.

 

04.02  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, mijn vraag gaat inderdaad vooral over het aspect overheveling van militairen naar het departement Justitie, zoals aangekondigd door de minister van Defensie.

 

Uit cijfers van de FOD Justitie blijkt dat er 275 militairen zouden zijn gevonden, die de overstap naar Justitie willen maken. De groep heeft ook reeds een eerste test, een competentietest afgelegd. Van die 275 gaven echter slechts 34 militairen zich op voor de job van cipier. 180 anderen ambiëren een meer administratief gerichte job bij Justitie. De rest gaat voor het veiligheidskorps. Bij dat korps zijn er volgens mijn inlichtingen vandaag echter geen vacatures.

 

De 34 militairen die door de eerste test zijn geraakt, moeten nog een tweede test afleggen, deze keer georganiseerd door het wervingsbureau Selor. Daarna zouden zij dan een rondleiding kunnen krijgen in hun eventuele toekomstige werkplek, de gevangenis.

 

In de FOD Justitie wordt gezegd dat, als men er dan nog 20 van de 34 overhoudt, dat nog veel zou zijn. Deelt u de visie van de minister van Defensie dat militairen moeten worden aangemoedigd om de overstap te maken naar Justitie. Zo ja, welke inspanningen zult u leveren om militairen bij Justitie te krijgen?

 

Wat met de financiële incentives? Men zou inderdaad militairen via premies aanmoedigen om van het leger naar Justitie te komen. Wie zal die incentives betalen? Is dat voor het budget van Defensie of Justitie? Kunt u daar meer duidelijkheid over geven?

 

04.03 Minister Jo Vandeurzen: Vooreerst, het gaat om het in dienst nemen van in totaal 626 nieuwe medewerkers, niet alleen als penitentiaire beambte, maar ook om diverse functies in de gevangenissen in te vullen. Het gaat dus niet uitsluitend om penitentiair personeel.

 

Iedere gevangenis heeft op dit moment een eigen toegewezen kader. De toewijzing van de kaders gebeurde in het verleden door de minister van Justitie op advies van de directeur-generaal van het Gevangeniswezen en na syndicaal overleg. De huidige uitbreiding van kaders heeft vooral te maken met nieuwe initiatieven. Het gaat dus niet om een proportionele verdeling volgens bepaalde verdeelsleutels.

 

Wat de bijkomende functies betreft, is de verdeling als volgt: 95 functies in niveau A, masters, 12 attachés, 35 directeurs, 3 ingenieurs en 45 psychologen. Dan zijn er 229 functies in niveau B, bachelors, 59 opvoeders, 7 ergotherapeuten, 71 administratieve experts, 45 verpleegkundigen, 43 maatschappelijk assistenten en 1 kinesist. Voorts zijn er 92 functies in niveau C, 46 administratief assistenten, 35 penitentiair assistenten en 11 technische assistenten. Daarnaast zijn er 166 functies in niveau D, 79 penitentiair beambten, 70 kwartierchefs en 17 technische kwartierchefs. Tot slot zijn er nog 44 medewerkers voor de centrale administratie van het gevangeniswezen.

 

Wat de veiligheidsfuncties betreft, gaat het vooral om nieuwe initiatieven zoals de afdeling voor hoge veiligheid in de gevangenis te Brugge en te Lantin, uitbreiding ingevolge de basiswet op de bezoekregeling voor gedetineerden, drugspreventieprojecten in Brugge en Verviers, lichte capaciteitsuitbreidingen in Hoogstraten, Turnhout, Oudenaarde, Merksplas, Mechelen, Namen en Wortel.

 

Over een meer gelijkmatige spreiding van de penitentiaire bevolking moet nog overleg worden gepleegd met de syndicale organisaties. Daar kan ik nu moeilijk al uitspraken over doen. Het is wel onze bedoeling om de overbevolking zo snel mogelijk te verhelpen door enerzijds de cellen te recupereren en anderzijds cellen bij te bouwen, zoals aangegeven in het masterplan voor de gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden.

 

Wil Justitie de doelstelling van een geloofwaardige strafuitvoering kunnen waarmaken, dan moet daarvoor uiteraard ook in de nodige middelen worden voorzien. De FOD Justitie heeft voor dit en volgende jaren dan ook een ambitieus aanwervingsprogramma. Naast nieuwe wervingen biedt een goed georganiseerde mobiliteit extra kansen om snel doelstellingen te verwezenlijken. Hiervoor moeten lessen uit het verleden worden getrokken. In tegenstelling tot in het verleden worden geen punctuele operaties met dito procedures opgestart. De FOD Justitie heeft opdracht gekregen om in samenwerking met de FOD P&O de veralgemeende mobiliteitsregels toe te passen. Waar nodig moet hiervoor de overgang tussen de zogenaamde algemene graden naar specifieke graden worden versoepeld.

 

Zoals in de gevallen van De Post en Belgacom, biedt de mobiliteit een nieuwe horizon aan personeelsleden in overheidsdiensten die worden geherstructureerd.

 

Wanneer de regering herstructureringsplannen heeft voor Landsverdediging, is het normaal dat maximaal gebruik wordt gemaakt van mobiliteit. De FOD Justitie plant in dat kader niet alleen initiatieven. Hij is de initiatieven ook aan het uitvoeren. De bedoeling is om de mobiliteit op een structurele manier te realiseren. Bij Landsverdediging is al een eerste reeks van road shows georganiseerd, waaraan meer dan 800 mensen hebben deelgenomen. Hiervan hebben er zich tot op vandaag al een driehonderdtal geëngageerd om deel te nemen aan de competentiescreenings, die in samenwerking met Selor worden opgezet. De screenings door Selor zijn evenwel geen selectietests. Voor een overgang naar gemene graden zijn er geen reglementaire teksten aan te passen, zodat het daardoor gemakkelijker is om de stap te zetten. Voor gespecialiseerde graden, zoals onder andere die van penitentiair beambte, moeten nog wel een aantal wijzigingen worden overlegd en doorgevoerd.

 

Eens de aanpassingen zijn doorgevoerd, is het echter wel degelijk de bedoeling om geregeld mobiliteit toe te passen. Nogmaals, de FOD Justitie beoogt geen eenmalige operatie, maar een gestructureerde toepassing van de mobiliteit met alle overheidsdiensten, inclusief Landsverdediging.

 

De FOD Justitie geeft geen extra financiële incentives. De FOD Justitie biedt voldoende aantrekkelijke wedden en loopbaanperspectieven. Er zullen, ten slotte, geen budgetverschuivingen tussen Landsverdediging en Justitie worden gepland.

 

04.04  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, het probleem van de minister van Landsverdediging is dus blijkbaar ook niet het probleem van de minister van Justitie. De heer De Crem moet dus maar zien hoe hij zijn 500 militairen kwijtraakt. Dat behoort niet tot het bestek van de vraag, maar daaromtrent is er dus toch enige politieke duidelijkheid.

 

Ten tweede, ik kan vrij positief zijn over de initiatieven die u aanhaalt, mijnheer de minister. Het is inderdaad een gedeeltelijke uitvoering van de wet op de interne rechtspositie van gedetineerden, waarin wij u, weliswaar voor een deel, kunnen volgen.

 

Ik verneem dat er slechts 79 penitentiaire beambten zijn. Op de werkvloer zelf is dat niet al te veel. Ik blijf dan ook op mijn honger met betrekking tot de verdere spreiding van de gedetineerden. Ik weet dat daarover syndicaal overleg wordt gevoerd, waarop wij straks nog zullen terugkomen, in de vragen die ik samen met collega Landuyt zal stellen, maar blijkbaar blijft u op dat punt toch vastzitten. U wil echt niet dat er meer gedetineerden in een aantal cellen komen waar er voldoende comfort is, bijvoorbeeld voor kortgestraften.

 

Het cellentekort wordt ook niet opgevangen. Het geheel dat u nu schetst, kadert ook niet in een plan om het cellentekort op te vangen of te voorzien in bijkomende capaciteit. Op dat punt blijf ik mijn kritiek gestand. Alle goede bedoelingen ten spijt is een en ander niet helemaal wat ik verwacht. Die 626 extra mensen dienen niet voor bijkomende capaciteit en dat betreur ik.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Samengevoegde vragen van

- de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de invordering van penale boetes" (nr. 6147)

- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de invordering van penale boetes" (nr. 6807)

05 Questions jointes de

- M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le recouvrement des amendes pénales" (n° 6147)

- Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le recouvrement des amendes pénales" (n° 6807)

 

05.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, in uw beleidsbrief staat dat u de nadruk wilt leggen op de uitvoering van veroordelingen. U verwees onder meer naar een rapport van het Rekenhof inzake het gebrekkig innen van penale boetes. Op 30 april 2008 stelde ik een schriftelijke vraag. Ik vroeg u de cijfers inzake niet-betaalde boetes voor het jaar 2007, de verhouding met de vorige jaren en de opsplitsing per gerechtelijk arrondissement.Op 6 juni 2008 ontving ik een door u getekend document, met als antwoord dat de gegevens worden opgevraagd aan de bevoegde instanties.

 

Dat brengt mij tot de volgende vragen. Betekent dit antwoord dat u tot nu toe niet beschikt over cijfers inzake de uitvoering van veroordelingen? Worden die cijfers niet bijgehouden om te kunnen bijsturen? Dat is mijn bezorgdheid na uw antwoord, dat ik na twee maanden kreeg. Ik besef dat mijn vraag een schriftelijke vraag was, maar ik schrok toen ik na twee maanden het antwoord kreeg dat de gegevens worden opgezocht. Dat wekt bij mij bijzondere zorgen op over de geloofwaardigheid inzake de uitvoering van veroordelingen.

 

05.02  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, tijdens de voorbije legislatuur heb ik ook al herhaaldelijk de toenmalig bevoegde ministers van Financiën en Justitie ondervraagd over het verbeteren van de invordering van penale boetes. Er werd reeds in het jaar 2000 aan de alarmbel getrokken, met een rapport van het Rekenhof. Ook in 2007 kwam er een rapport.

 

Mijnheer de minister, tijdens de bespreking van de beleidsnota hebt u het invorderen van penale boetes op dezelfde hoogte gezet als de strafuitvoering. U hebt gezegd dat het voor u een heel belangrijk thema is en dat u wilt dat er daarin verbetering komt. Wij hebben er al even over gesproken in de commissie voor de Justitie, naar aanleiding van de bespreking van een wetsvoorstel op het vlak van de inning van boetes.

 

U hebt toen gezegd dat er op het niveau van de bevoegde departementen Justitie en Financiën moet worden gezocht naar mogelijkheden om de inning te verbeteren. Het feit dat iemand die is veroordeeld tot het betalen van een boete, hetzij door de politierechter, hetzij door de correctionele rechter, die boete uiteindelijk niet betaalt en op die manier zijn of haar straf ontloopt, is een slecht signaal. Het is eveneens een vorm van ongelijkheid ten opzichte van de burger die wel doet wat hij moet doen, met name zijn boete betalen.

 

Een tweede negatief punt is dat onze staatskas hierdoor heel wat inkomsten misloopt.

 

Ik wil u vragen of intussen al een aantal concrete maatregelen werd uitgewerkt door de bevoegde departementen, in afwachting dat u kleinere ingrepen nuttig acht, zoals het niet langer automatisch wissen van politiestraffen die niet betaald zijn. Kunt u een timing naar voren schuiven, bijvoorbeeld naar eind dit jaar? Zullen we dit jaar nog concrete maatregelen zien om de inning van penale boetes te verbeteren?

 

05.03 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, in antwoord op de vraag van collega Landuyt, kon ik u de gegevens niet meedelen in antwoord op uw schriftelijke vraag nr. 170 omdat die gegevens moeten worden opgevraagd bij het ministerie van Financiën.

 

In uitvoering van artikel 197, tweede lid van het Wetboek van strafvordering worden de vervolgingen tot invordering van geldboetes in naam van de procureur des Konings immers uitgevoerd door de directeur van de Registratie en Domeinen. Deze gegevens worden nu opgevraagd.

 

Ik heb reeds vastgesteld dat er geen automatische gegevensoverdracht bestaat tussen de directeur van de Registratie en Domeinen, die onder de bevoegdheid van de minister van Financiën valt, en de parketten, die de opdracht geven tot invordering van de geldboetes ter uitvoering van de opgelegde sancties.

 

Evenmin wordt de directeur van de Registratie en Domeinen voldoende aangestuurd door een Algemene Directie niet-fiscale invorderingen. Deze opmerkingen werden ook geformuleerd in de audit die in 2007 door het Rekenhof werd gehouden.

 

We zijn nu volop aan het nagaan hoe hiervoor op korte, middellange en lange termijn een oplossing kan worden gevonden. Net zoals u wacht ik dan ook met ongeduld op de gegevens die mij zullen worden bezorgd. Op basis van die gegevens zullen we de zoektocht naar een oplossing kunnen oriënteren.

 

In diezelfde redenering, wat betreft de vraag van mevrouw Lahaye-Battheu, is het evident dat er iets moet gebeuren. De situatie, zoals ook aangeklaagd in het verslag van het Rekenhof, kan niet blijven duren. Wat betreft de invordering van de geldboetes, zowel politioneel als correctioneel, moeten wij naar een ander systeem overstappen.

 

Het is echter duidelijk dat ik niet alleen bevoegd ben voor de materie. Ook de minister van Financiën zit, op basis van het net door mij geciteerde artikel uit het Wetboek van strafvordering, mee aan tafel.

 

In afwachting van een grondige aanpak zouden een aantal kleinere ingrepen mogelijks al een gedeeltelijke oplossing kunnen bieden. Ik denk bij de veroordeling door de politierechter bijvoorbeeld aan de eis om de betaling van geldboete en gerechtskosten volledig door de veroordeelde te laten betalen, vooraleer hij kan genieten van de gunst om zijn verval van recht tot sturen in een bepaalde periode te laten vallen. Voorts zou ook een veralgemeende inschakeling van gerechtsdeurwaarders bij invorderingen soelaas kunnen bieden.

 

Wij zijn dus aan het oplijsten wat op korte termijn mogelijk is.

 

Het niet-wissen van politiestraffen bij betaling van geldboetes, zoals werd voorgesteld, is echter geen goede zaak. Het voorstel mag trouwens niet worden beperkt tot geldboetes opgelegd door de politierechtbank, maar moet ook de geldboetes opgelegd door de correctionele rechtbanken en de hoven van beroep viseren. Bij het niet-betalen van een geldboete de straf niet uitwissen betekent dat per dossier een correspondentie moet worden gevoerd, wat tegen elke vorm van administratieve vereenvoudiging ingaat. In de realiteit zou immers voor meer dan 250.000 dossiers extra correspondentie moeten worden gevoerd.

 

Ook kan de vraag worden gesteld waarom de al dan niet uitvoering van een financiële sanctie aan de uitwissing zou moeten worden gekoppeld, terwijl zulks niet het geval is voor de uitvoering van bijvoorbeeld een gevangenisstraf.

 

Wij hopen in het najaar de analyse van alle inlichtingen en statistieken te kunnen afronden om vervolgens enkele voorstellen tot verbetering van de invorderingsprocedure te kunnen doen. In het regeerakkoord wordt naar bedoelde verbetering trouwens ook uitdrukkelijk verwezen.

 

Zoals ik reeds tijdens de bespreking van het wetsvoorstel nr. 574 aangaf, zou ook een informatiseringprogramma tot procesverbetering een gedeeltelijke oplossing kunnen zijn. Ook op dat vlak zijn wij aan het kijken naar bepaalde pistes die ons werden aangereikt, om na te gaan of dergelijk programma relatief snel tot het verbeteren van de situatie zou kunnen bijdragen.

 

Het punt dat u maakt, is ten gronde echter een juist punt. Wij moeten de invordering van de penale boetes op een andere manier organiseren. De huidige procedure is niet meer van deze tijd. Wij zullen bekijken hoe wij op dat vlak een doorbraak kunnen realiseren.

 

05.04  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, het antwoord van de minister verontrust mij. Het is immers op mijn vraag dat na anderhalve maand de vraag wordt gesteld om de gegevens te bekomen.

 

05.05 Minister Jo Vandeurzen: De vraag (…).

 

05.06  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Ik bedoel na anderhalve maand. Ik heb uiteraard gelijktijdig dezelfde vraag aan de minister van Financiën gesteld. Ik weet al welk antwoord u zult krijgen. Ik wil het u geven. Hij heeft de bedoelde gegevens dus niet.

 

Ik parafraseer even om u gerust te stellen. Men zegt dat men het rapport van het Rekenhof ook kent, maar dat de acties die de administratie heeft ondernomen sinds februari 2007 zijn geïntensifieerd. Die hebben er echter nog niet toe geleid dat men de gevraagde cijfergegevens kan leveren. Dat is de toestand bij uw noodzakelijke dienst, in deze Financiën. Ze kunnen het niet leveren en geven hetzelfde soort antwoord dat uw diensten aan u hebben gegeven, namelijk dat er alle hoop is om de invordering met gerechtsdeurwaarders te doen.

 

De formulering van het antwoord is zelfs, ik citeer: “Dit reeds meermaals aangekondigde project zal eruit bestaan een applicatie te ontwikkelen”. Zij zetten alles in op de ICT. Dat is weer het paard en de kar. Men heeft geen cijfers. Ik stel vast dat een beleidsprioriteit rustig wordt behandeld. Ik denk dat u hierin nog zeer veel werk hebt. Ik steun u daarin. Daarom heb ik deze vraag ook gesteld. Er is nog niets gebeurd, ook niet nadat u daarvan een prioriteit hebt gemaakt. Dat verontrust mij. Er is geen enkel spoor van een nieuwe strategie in deze. Het eerste wat u moet doen, misschien met meer effect dan mijzelf, is aandringen om de cijfers over de inningen te kunnen ontvangen.

 

05.07  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mijnheer Landuyt, dat verwondert mij, want tijdens de voorbije legislatuur heb ik ook schriftelijke vragen ter zake gesteld en een antwoord gekregen. Ik denk dat u toch nog eens moet aandringen. De cijfers worden bij de ontvanger van de penale boetes opgevraagd. De cijfers worden wel per ontvanger bekomen. Dat is een heel werk, maar de cijfers zijn wel voorhanden.

 

Mijnheer de minister, ik dank u voor het antwoord. U herhaalt dat er iets moet gebeuren, dat tot een ander systeem moet worden overgegaan, maar dat u dat samen met de minister van Financiën moet doen. Ik hoop dat hieraan prioriteit zal worden gegeven zoals ook in de beleidsnota staat, zodat wij hierin nog dit jaar resultaten zien in het vandaag op verschillende vlakken fout lopende systeem van de penale boeten.

 

05.08 Minister Jo Vandeurzen: Het is uiteraard juist dat dit samenwerking met de FOD Financiën veronderstelt.

 

Wat de timing betreft, wil ik toch heel duidelijk zijn. Ik meen dat wij moeten proberen in de loop van dit jaar een concept te ontwikkelen, waarover dan een akkoord kan worden gesloten, over hoe wij het systeem gaan hervormen. Het systeem is gewoon voorbijgestreefd zoals het er nu uitziet. Er zal een totale evaluatie van de processen die allemaal meespelen moeten worden gemaakt. Er moet een ander systeem worden ontwikkeld.

 

Ik heb in het regeerakkoord uitdrukkelijk een verwijzing laten opnemen naar het Nederlandse systeem met incassobureaus. Ik zeg niet dat dit de enige oplossing is maar ik heb het wel laten toevoegen als een mogelijke oplossing. Ik merk immers dat de Nederlandse formule – u kunt het trouwens zien op de website, zij hebben een mooie website – een van de formules is die wij moeten overwegen.

 

Er zijn nog andere formules mogelijk. Het is een heel interessante discussie. Ik heb bijvoorbeeld in Nederland vastgesteld dat men daar alle eenvoudige invorderingen centraliseert op één plaats, en dat men die heel snel administratief probeert af te werken. Ik meen dat er dus zeker oplossingen mogelijk zijn. Dit is een onaanvaardbare situatie maar het is een oplosbaar gegeven. Het is een organisatiekwestie.

 

Wij zullen proberen in de loop van dit jaar een nieuw concept neer te zetten, dat dan moet worden uitgevoerd. Dat uitvoeren zal waarschijnlijk tijd vragen. Ik meen dat wij in die fases moeten werken: wij moeten eerst een grondige evaluatie doen en een nieuwe formule creëren om de kwestie aan te pakken, en dan kijken hoe wij die gefaseerd kunnen uitvoeren.

 

05.09  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de minister, ik steun u ten volle daarin. Ik meen dat men, nog voor 1999, een eenvoudige formule van samenwerking met gerechtsdeurwaarders heeft uitgetest – met rendement – in het Antwerpse. Kortom, ik meen dat men al ooit heeft gedaan wat nu opnieuw wordt aangekondigd.

 

Het grote probleem is, in mijn ogen, het probleem van de eindverantwoordelijkheid. Er is de procureur die, zoals zo mooi wordt gezegd, ten uitvoer legt. Daar stopt voor een stuk zijn verantwoordelijkheidsgevoel. Ik weet dat u daaraan een oplossing wenst te geven door bij het college een verantwoordelijke voor de uitvoering te plaatsen, maar bij de uitvoering van vonnissen wijst de een toch naar de andere. Dat blijkt ook op ministerieel niveau. U bent met twee ministers bevoegd. De regel is dat de procureur de verantwoordelijke is voor de uitvoering. Die moet ter zake dus worden geresponsabiliseerd, want hij heeft de macht om iets in gang te zetten of iets te stoppen. Maar wat doet hij? Hij volgt een automatisme: hij zet het in gang, maar volgt het niet meer op. Dat is het drama, dat wij hier ook weer zien: wij hebben geen overzicht.

 

05.10 Minister Jo Vandeurzen: Naar aanleiding van de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken heeft de positie van het openbaar ministerie inzake de uitvoering van de straf een nieuwe dimensie gekregen. Zonder dat wij daarvoor een wet hebben gemaakt, overigens. Het is duidelijk, zoals collega Landuyt terecht aangeeft, dat waar vroeger de ongeschreven regel was, op basis van de wettelijke bepalingen, dat het openbaar ministerie de strafuitvoering in werking zet, wij nu in een filosofie komen waarin wordt gezegd: het openbaar ministerie moet het hele traject van de strafuitvoering begeleiden. Via de strafuitvoeringsrechtbank doet het dat eigenlijk ook. Het is nu zo wettelijk georganiseerd. Dat is een visie waarover ik overleg pleeg met het College van procureurs-generaal. Want dat betekent dat men bij de organisatie van het openbaar ministerie schikkingen daartoe zal moeten treffen.

 

De volgende vraag die dan moet worden beantwoord, is of elk parket dat dan op zichzelf moet doen. Of kunnen bepaalde processen niet beter op een gecentraliseerde manier worden aangepakt? Als men spreekt over hervormingen in de gerechtelijke organisatie, zijn dat voor mij de thema’s waarvoor ik u binnen dit en enkele maanden zal uitnodigen en zal zeggen dat dit de vraagstukken zijn die moeten worden beantwoord, waarover ik in overleg ben met het college en waarvoor de Hoge Raad voorstellen zal doen. Dat zijn de oefeningen die moeten worden gemaakt en die natuurlijk ook consequenties zullen hebben met betrekking tot de bestaffing, de ondersteuning enzovoort.

 

Het is inderdaad juist: dit zijn de richtingen waarvan ik overtuigd ben dat we ze moeten inslaan. We zullen het op een andere manier moeten bekijken: een die niet veel wetswijzigingen zal vergen, maar in het organisatiegegeven met college, openbaar ministerie, vergadering van de procureurs des Konings een aantal dingen moeten worden afgesproken. U mag verwachten dat ik daarmee bezig ben.

 

05.11  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Ik voeg daar een klein detail aan toe. Ik volg de redenering volledig en steun zeker het beleid op dit vlak. Alleen is mijn vraag of u ook denkt aan een verschuiving door de procureur weg te halen bij de burgerlijke rechtbanken inzake adviesverlening. Daar kunt u enorm veel manschappen en tijd uitwinnen door dat archaïsch betuttelend systeem aan te pakken van een procureur die nog eens bij de rechter zit om een advies te verlenen hoe het goed leven is, terwijl de rechter vanuit zijn bevoegdheden alle mogelijke diensten van maatschappelijk onderzoek zelf kan aanspreken, zonder dat een procureur daar nog bij moet zitten om een formeel advies te verlenen. Voor de rechtbanken is dat een enorm tijdrovende activiteit, waarover alle spelers twijfelen of de dubbele rol van rechter en procureur wel nodig is. Ik geef u deze suggestie mee bij de hervorming. U kunt enorm veel herschikken inzake werk door binnen de bestaande troepen van procureurs tijd te winnen. Als u wilt.

 

05.12  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Ik wil heel kort nog eens terugkomen op wat werd gezegd over de relatie ontvanger – parket. Het klopt niet dat het parket niet weet wanneer een boete niet is betaald. Als de ontvanger vaststelt dat hij geen inning heeft bekomen, en de gerechtsdeurwaarder evenmin, dan wordt het dossier teruggestuurd aan het parket. Men weet zeer goed in welke gevallen er niet is betaald. De vraag is: welke actie wordt er dan ondernomen? Ik denk dat ook daaraan aandacht moet worden besteed. Het parket heeft weinig of geen middelen – ik denk aan de vervangende straffen die niet worden uitgevoerd – om iemand die niet heeft betaald, aan te pakken. Dat wilde ik rechtzetten.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Samengevoegde vragen van

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de mogelijkheid tot het creëren van bijkomende celcapaciteit op het terrein van de gevangenis van Hasselt" (nr. 6319)

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de verklaringen van de minister naar aanleiding van de voorstelling van het jaarverslag 2007 van het gevangeniswezen, inzonderheid met betrekking tot de bouw van nieuwe gevangenissen" (nr. 6320)

- de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de oprichting van een nieuwe dienst voor de coördinatie van de bouw van gevangenissen" (nr. 6325)

06 Questions jointes de

- M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la possibilité d'une extension de la capacité cellulaire sur le terrain de la prison de Hasselt" (n° 6319)

- M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les déclarations du ministre à l'occasion de la présentation du rapport annuel 2007 de l'administration pénitentiaire, plus particulièrement en ce qui concerne la construction de nouvelles prisons" (n° 6320)

- M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la création d'un nouveau service pour la coordination de la construction de prisons" (n° 6325)

 

06.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, een volgende vraag in verband met de voorstelling van het jaarverslag van het gevangeniswezen voor 2007 behelst de plannen voor de bouw van nieuwe gevangenissen. Er zijn al vragen over gesteld en u bent daar ook bij uw beleidsverklaring op ingegaan.

 

Er was daarover enig nieuws te rapen, zij het volgens mij net iets te weinig, in het kader van de voorstelling van het jaarverslag. Het nieuws was dat u concreet aan de coördinatie van de plannen zult deelnemen. Mijn eerste vraag is op welke wijze u dat zult doen.

 

Mijn tweede vraag is waarom de keuze van de locaties voor de nieuw op te richten gebouwen en inrichtingen aansleept. Ik had gehoopt dat ter gelegenheid van de voorstelling van het jaarverslag, de locaties zouden worden genoemd. Dat is blijkbaar niet het geval. Dit blijkt dus moeilijker dan verwacht.

 

Welke rol wilt u spelen in het overleg tussen de gevangenisdirecties en de syndicale organisaties met betrekking tot de tussentijdse oplossing die in de maak is? Men beoogt de spreiding van de gevangenen om het tekort aan celcapaciteit als gevolg van het uitblijven van nieuw te bouwen gevangenissen op te vangen. Ik weet wel dat het niet echt tot de bevoegdheden van de minister behoort om tussen te komen in het syndicaal overleg, maar in deze zaak moet de veiligheid toch voorop staan. Het gaat om een materie die sowieso van openbare orde is en betrekking heeft op de goede zeden. Laat ik het maar beperken tot openbare orde wat de gevangenissen betreft. Wat verwacht u van het overleg? Stel dat het overleg volgens u te weinig oplevert, wat zou u dan willen doen?

 

Daarop aansluitende een concreet geval, mijnheer de minister. Naar aanleiding van het bezoek dat ik heb gebracht aan de gevangenis van Hasselt, wat ik daarstraks al heb vermeld, heb ik gezien dat er op de terreinen van de gevangenis een voetbalveld ligt. Blijkbaar wordt dat niet gebruikt. Dat vertelde de directie mij. Het wordt helemaal niet aangewend, ook niet door de gedetineerden. Blijkbaar kunnen de cipiers er af en toe een balletje trappen, maar dat is het dan ook. Het lijkt mij een evidente vraag wat er met dat voetbalveld kan gebeuren. Kan daar geen bijkomende celcapaciteit worden opgericht? Ik weet dat er in Vlaanderen een firma is die tot in het Verenigd Koninkrijk, ik zal niet zeggen prefabs, maar toch kant-en-klare inrichtingen bouwt. Is het geen goed idee – het is maar een suggestie om voor bijkomende celcapaciteit te zorgen – om daar een gebouw in te planten? Het gaat toch om een honderdtal bruikbare vierkante meter, wanneer men de inrichting iets verder van de veiligheidsmuur plaatst. Mijn vraag is dus waarom dat niet zou kunnen worden gerealiseerd. Binnen de gevangenismuren is er trouwens ook een sporthal. Die wordt echter blijkbaar vooral gebruikt door de moslims voor het vrijdaggebed. Ik heb daar geen probleem mee; ik zeg het maar.

 

06.02  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, ik weet niet of er veel verband is tussen de twee vragen. Wat mij betreft, gaat het in ieder geval niet over voetbal, maar over iets dat ik heb opgevangen naar aanleiding van het jaarverslag van het Gevangeniswezen.

 

Mijnheer de minister, een paar van uw medewerkers hebben mij al bevestigd dat ze mijn boekje Pro Justitia hebben gelezen. Sommigen hebben zelfs gezegd dat ze het goed vinden. Ik neem het hen en ook u niet kwalijk dat bepaalde beleidslijnen al dan niet in het verlengde liggen…

 

Wat deze problematiek betreft, die een beetje aansluit op het vorige punt rond de rol van de procureur en de strafuitvoering, is een van mijn punten na al die jaren dat er een structureel probleem is inzake het beheer en de administratie van gevangenissen. Het is een structureel probleem omdat twee ministeries hierover iets te zeggen hebben. Als men altijd met twee iets te zeggen heeft dan eindigt dat in een situatie waarbij men zeer weinig te zeggen heeft.

 

Dit vertaalt zich in de problematiek van de gevangenissen die als overheidsgebouwen worden beheerd door de centraal georganiseerde Regie der Gebouwen, die instaat voor alle overheidsgebouwen. Wat de gevangenisgebouwen betreft, leidt dit tot tal van misverstanden. Al weet ik dat de administratie onlangs uitleg kwam geven en prachtige bewoordingen heeft gevonden om dit niet te ontkennen. Ik herinner mij de juiste zinsnede niet meer maar ze kwam erop neer dat er al lang sprake is van een slechte verhouding tussen de Regie der Gebouwen en de administratie van Justitie. Om die reden bestaan en circuleren er voor de bouw van gevangenissen verschillende begrotingen en planningen, mocht u het niet weten.

 

Ik juich dan ook ten zeerste toe dat de minister van Justitie bij de voorstelling van het jaarverslag van het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen, waarop wij waren uitgenodigd op een moment dat wij hier moesten zijn, aankondigde dat een dienst zal worden opgericht om de bouw van gevangenissen beter te coördineren. Mijn vraag is of het hierbij gaat om een dienst binnen uw administratie? Zo ja, dan ben ik ontgoocheld om dezelfde reden dat ik ontgoocheld ben over het feit dat er wetten nodig zijn om administraties met mekaar te doen overleggen. Ik zou ten zeerste ontgoocheld zijn, mocht het enkel gaan om een dienst binnen uw administratie. Ik hoop dat het gaat over een dienst die tot stand is gekomen in samenspraak met het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Financiën dat verantwoordelijk is voor de Regie der Gebouwen. Dit laatste zou pas getuigen van goed bestuur.

 

Mijn vragen zijn de volgende. Over welk soort dienst gaat het? Is die dienst reeds opgericht? Gebeurde dit binnen uw administratie of tussen beide cruciale administraties? Wat is uw timing, 15 juli of 2012?

 

06.03 Minister Jo Vandeurzen: Met betrekking tot het eventueel bouwen van extra celcapaciteit op het voetbalveld binnen de site van de gevangenis van Hasselt, verwijs ik u naar mijn uiteenzetting in de commissie bij de voorstelling van het “Masterplan 2008-2012 voor een gevangenisinfrastructuur in humane omstandigheden”.

 

Bij de uitwerking van dit plan hebben wij gekeken naar de mogelijkheden voor extra capaciteit op bestaande sites. De toestand in Hasselt is daarbij aan bod gekomen. Ik herinner mij zeer goed dat wij onder meer hebben gekeken naar de ruimte. Wij hebben deze technische mogelijkheid niet weerhouden, omdat wij geen inrichtingen willen waarvan de capaciteit groter is dan 450. 400 is ongeveer het optimum. Tussen 300 en 400 is de ideale omvang, zowel voor het personeel als voor de gedetineerden, om een werkbaar regime te kunnen organiseren.

 

Een aantal locaties is al bekend: Gent en Antwerpen voor de forensische psychiatrische centra, Achêne voor het jeugdcentrum en Dendermonde voor een klassieke gevangenis. Voor het Waals Gewest heeft de stad La Louvière zich kandidaat gesteld. Wij bekijken of de voorgestelde locatie bouwtechnisch in aanmerking kan komen. De vestiging in La Louvière zou in elk geval een antwoord kunnen bieden op de noden die ik situeer in de regio tussen Mons en Charleroi.

 

Voor Vlaanderen en Brussel bekijken wij eveneens een aantal terreinen. Het verbaast mij een beetje dat u zegt dat het al lang aansleept. De keuze van een locatie is – wetende dat er later ook vergunningen voor moeten worden gevraagd – een van de meest belangrijke opties die moeten worden genomen en bepaalt ook de snelheid waarmee een en ander later zal kunnen gebeuren. Ik onthul natuurlijk geen geheim, als ik zeg dat Brussel daarbij de grootste moeilijkheden oplevert.

 

In eerste instantie wil ik gebruik maken van terreinen van verschillende overheden, die eventueel kunnen worden gedesaffecteerd. Ik denk daarbij aan Defensie, de spoorwegen en andere. Ik weet ook dat collega Reynders een rondschrijven heeft gestuurd naar verschillende bestuurders bij alle mogelijke instanties, om na te gaan of er opportuniteit is. Zo kan immers worden vermeden dat gronden gebruikt moeten worden gebruikt die nog een andere bestemming kunnen krijgen, zoals landbouw, natuur of recreatie. Bovendien gaat het over een terrein met een oppervlakte van 7 tot 10 hectaren. Mijn voorkeur gaat uit naar regio’s die een antwoord kunnen bieden op de overbevolkingsproblemen in andere inrichtingen. Ik verwijs bijvoorbeeld naar situaties als in Antwerpen, en natuurlijk het Brusselse. Dat vraagt enige tijd, maar het moet natuurlijk bij voorrang worden beslist, terwijl ook op andere terreinen de werkzaamheden kunnen worden voorbereid.

 

In het goedgekeurde masterplan staat ook een hoofdstuk over een vernieuwde samenwerking tussen de Regie der Gebouwen en de gevangenisadministratie van de FOD Justitie. Er wordt dus nu een samenwerkingsprotocol gesloten tussen de bevoegde ministers, de DG Klantenbeheer van de Regie der Gebouwen en de DG Penitentiaire Inrichtingen van de FOD Justitie, om het masterplan te implementeren.

 

Binnen de Regie wordt een ambtenaar op hoog niveau verantwoordelijk voor zowel de lokale als de centrale aansturing van het actieplan. Hij krijgt daarvoor de nodige beslissingsbevoegdheid. Een identiek team zal binnen het DG PI van de FOD Justitie worden samengesteld. Zij zullen samen, vanuit de twee administraties, de taskforce vormen om het bouwprogramma te realiseren. De taskforce zal regelmatig bijeenkomen en driemaandelijks aan de bevoegde ministers rapporteren.

 

Tijdens de voorstelling van het jaarverslag 2007 heb ik de samenstelling aangekondigd van de delegatie van Justitie, binnen het directoraat-generaal, die aan de taskforce zal deelnemen. Ik heb ook gezegd dat wij daarvoor intern mensen zullen vrijmaken. Zij zullen de gesprekspartners zijn in de taskforce met de Regie der Gebouwen. Voor de gewone dossiers zal er ook een eenduidig aanspreekpunt komen, een SPOC of een single point of contact. Dat is ook in uitvoering.

 

Het eerste wat we nu doen – dat is uiteraard al ver gevorderd – is een gemeenschappelijk inzicht verwerven welke werken waar, wanneer en hoe moeten gebeuren, zodat er eenduidigheid over is in de verschillende administraties. Concreet betekent dit dat de Dienst Ondersteuning Gebouwen en Veiligheid zal worden versterkt en dat een specifieke cel wordt samengesteld. Een aantal projectleiders zal binnen de FOD Justitie worden aangeduid en enkele specialisten, onder meer in PPS, zullen worden toegevoegd. Omdat we naast nieuwbouw ook een vergrote aandacht willen hebben voor de gewone dossiers inzake onderhoud en beveiliging, zal ik proberen ook hiervoor enkele bijkomende technici toe te voegen.

 

De dienst zal dus geen afzonderlijk eigen agentschap zijn, maar wel een versterkte dienst binnen de administratie, die de dossiers vakkundig moet voorbereiden ten behoeve van de Regie, eventueel al zaken concreet kan uitwerken en de realisatie in nauw overleg met de Regie kan opvolgen. Zo zullen wij bijvoorbeeld – een van de evidente zaken – een eisenprogramma moeten opstellen, dat intern met de nodige voorrang moet worden voorbereid. Daaraan zullen ook een aantal technici van de FOD Justitie moeten werken. Daarvoor heeft men dus al volop volk gemobiliseerd en competenties toegevoegd. Dat kan binnen de huidige structuren, maar die mensen zullen eigenlijk in een taskforce zitten, met de collega’s van de Regie der Gebouwen, en vanuit die situatie ook opereren.

 

Het is dus niet bedoeling in de plaats te treden van de Regie, maar de samenwerking te maximaliseren. Belangrijk is daarbij de uitwisseling van informatie en de juiste taakafspraken. Dat blijkt immers ook de grootste problematiek geweest te zijn in het verleden: wie doet wat? Met het inzetten van accountmanagers en de instelling van een single point of contact willen we dat probleem verhelpen. Ook moeten er geïnformatiseerde en geïntegreerde opvolgingssystemen komen voor de projecten en dossiers. Ten slotte is het belangrijk om concrete afspraken te maken over de voorbereiding van de onderhoudsdossiers en de juiste classificatie.

 

We zijn dus vorige week opgestart. Dat wordt nu uitgebouwd. Iedereen weet dat er een belangrijk capaciteitsprobleem is in onze inrichtingen. Het masterplan wil dat verhelpen, maar we weten uiteraard ook dat het project is gebonden aan een timing tot 2012 om het gehele programma te realiseren, met alle stappen die daarin zijn voorzien. We moeten dus nagaan hoe die periode kan worden overbrugd. Er zijn een aantal kleinere projecten, zoals de recuperatie van verloren capaciteit en uitbreiding van bestaande sites, maar dat gaat soms ook over omvangrijke werken. Men moet dat niet minimaliseren. Om die reden wil ik, in samenspraak met de gevangenisdirecties en de vakbonden, nagaan of we tegelijkertijd ook een nieuw spreidingsplan kunnen organiseren.

 

Door omstandigheden is de structurele overbevolking niet overal even groot. We zullen dan ook, in overleg met de syndicale organisaties, bekijken of we een beroep kunnen doen op een zekere solidariteit tussen de inrichtingen om tot een betere verdeling te komen. Een systeem van rotaties en overplaatsingen zou daaraan mogelijks kunnen bijdragen, zodat we sneller kunnen ingrijpen en zo de druk kunnen verminderen. Dat antwoord heb ik trouwens daarnet ook gegeven, naar aanleiding van een andere vraag.

 

06.04  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik hoor u spreken over driehonderd tot vierhonderd. Vierhondervijftig is de maximumcapaciteit. Ter gelegenheid van mijn bezoek aan de gevangenis van Hasselt waren zowel directie als cipiers het erover eens dat het maximum aantal tussen tweehonderd en tweehonderdvijftig kan liggen, omdat dat voor hen het meest werkbaar is. Dat is hun opinie.

 

In elk geval, u kunt zichzelf zo veel beperkingen opleggen dat u helemaal niets meer moet doen, op korte termijn, aan het cellentekort. Voor de zoveelste maal merk ik in uw antwoord dat het cellentekort geen prioriteit is. Het beste wat we met dat voetbalveld kunnen doen, is de kortgestraften uitnodigen en hen daar af en toe eens een voetbalmatch laten spelen, want dan zijn ze toch eens even in de gevangenis geweest en dan is het voetbalveld ook gebruikt. Richt een toernooi in. Mensen met een gevangenisstraf tussen een dag en een jaar, tussen een jaar en twee jaar, en tussen twee jaar en drie jaar, kunnen er een aantal matches komen spelen, zodat ze toch even in de gevangenis zijn geweest. Dan hebben ze hun korte straf misschien uitgezeten en kan daarover al een kruis worden gemaakt. We kunnen er eens mee lachen. Het is geen politieke prioriteit, helaas.

 

Ik hoor u met de Engelse term “spoc” gooien. Dat is de zoveelste wolk van een terminologische baby die gebaard wordt in deze legislatuur. Helaas niet in het Nederlands; ik vraag mij af waarom. We krijgen puntoren van al dat Engels. In dit geval is het Mister Spock misschien, die het plan naar voren schuift?

 

Hopelijk wordt die wolk van een baby niet zachtjes onder de wol gestopt tot 2012. Ik vrees er echter wel voor, mijnheer de minister.

 

In elk geval, collega Landuyt, het zal niet 15 juli zijn. Dat weten we nu ook wel.

 

06.05  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de minister, inderdaad, 2012 is het enige element van timing dat ik heb gehoord.

 

In alle ernst – spoc of niet, ik zal daar niet mee spotten –, er is een stap vooruit gezet door uw administratie. Ik heb dat de vorige keer al gezegd, bij de powerpointpresentatie. Dat is ook een instrument dat managers veel gebruiken. Nu wordt er al gezegd, ook in de managementwereld, dat een powerpointpresentatie het middel is om te verbergen dat er niets te zeggen valt. U moet dus opletten met die techniek, want het is een soort opblaastechniek. De Engelse woorden powerpoint of spoc liggen allemaal een beetje in die lijn die u ongerust zou moeten maken, want ze doen dat graag.

 

Eén woord zou u moeten introduceren, ook in het Engels, en dat is: deadline. Ik kan u dat alleen maar aanraden: zet deadlines in heel de planning. Een deadline met perspectief in 2012, dat zal u zuur opbreken, omdat er geen tussenfases zijn. Het feit dat er geen tussenfases zijn, maakt mij ongerust over de uitvoering. Nu zit u nog in een wittebroodssfeer, waarbij u zegt dat er nog eens over zal worden nagedacht en dat u ermee bezig zult zijn. Aanvaard het van een oud man dat het zeer gevaarlijk is als er geen interne deadlines worden opgesteld.

 

Ik kan nog iets anders aanhalen. Ondertussen heb ik de tekst kunnen lezen van de inspecteur van Financiën van de Regie der Gebouwen. Terwijl u zich aan het voorbereiden bent om uw lijst op te stellen met uw eisen als administratie Justitie ten opzichte van de Regie der Gebouwen, staat reeds in die tekst, die was verbonden met het masterplan, dat de Regie andere prioriteiten heeft en dat het niet doenbaar zal zijn om die engagementen te selecteren. Er werd u dus al vooraf gezegd dat niet zou worden geantwoord op al uw eisen die werden afgesproken naar aanleiding van het masterplan. U hebt dus alle redenen om zeer vlug te zijn. U zult goed voorbereid zijn, op die manier, maar te laat in hoofde van de Regie. Dat is mijn bezorgdheid. Als u daar geen druk op kunt zetten – u hebt daarvoor uw collega nodig, dat besef ik –, zult u zuur opkijken als uw perspectief-2012 een lege luchtballon zal blijken te zijn.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "een systeem van collectieve vorderingen" (nr. 6472)

07 Question de Mme Sarah Smeyers au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "un système d'actions collectives" (n° 6472)

 

07.01  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, dossiers zoals die over Lernout & Hauspie of de gasramp in Gellingen, met veel slachtoffers bewijzen volgens Alex Tallon, de nieuwe stafhouder van de Nederlandse Orde van Advocaten te Brussel, de nood aan een systeem van collectieve vorderingen.

 

Mijnheer de minister, gaat u akkoord met die uitspraak, de piste van collectieve vorderingen?

 

Zo ja, bent u bezig met de uitwerking van een systeem? Hoe ziet dat er dan uit? Wat is de timing?

 

Zo neen, hebt u een alternatief in petto om zaken zoals die in verband met de gasramp in Gellingen en in verband met Lernout & Hauspie iets sneller te kunnen afhandelen?

 

07.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, geachte collega, ik moet benadrukken dat het collega Magnette is die de leidende minister is voor de materie, het gaat inderdaad over consumentenzaken. Ik zou ook graag willen verwijzen voor het eerste deel van uw vraag naar het regeerakkoord.

 

Ik citeer: “Vanuit de bezorgdheid om de consument te beschermen, dit alles met het oog op het bevoordelen van de economische ontwikkeling, zal de regering waken over de verbetering van de wetgeving met het oog op het verzekeren van een correcte informatie en een werkelijke transparantie ten aanzien van de consumenten. De regering volgt het Europees onderzoek naar de invoering van een collectief vorderingsrecht op. Ze zal een globale houding aannemen ten aanzien van de verschillende wijzen van consumptie, en dit gebaseerd op informatie, preventie en verantwoordelijkheid van elke actor (consumenten, handelaars en producenten).

 

Maar de regering is ook van mening dat het essentieel is dat de consumenten hun rechten kunnen laten gelden en dat ze over een vlug werkingsmiddel kunnen beschikken. Binnen dat kader zal de regering de informatie met betrekking tot de diensten tot verzoening verbeteren en zal ze in overleg met de betrokken actoren de oprichting van een bekwame geschillencommissie aanmoedigen ten aanzien van die sectoren waarvoor er geen instrument bestaat, om op die manier een bepaald aantal problemen te kunnen oplossen.”

 

Zoals u ziet, kan het tot stand komen van een regeling van collectieve schuldvordering of een class action onmogelijk afhangen van de minister van Justitie alleen. Verschillende actoren zijn betrokken, zoals de producenten, de verdelers, de handelaars en de consumentenverenigingen evenals de rechterlijke orde.

 

De regering wil dus eerst wachten op de resultaten van de Europese studie met betrekking tot de voor- en nadelen van de collectieve rechtsvordering. De collectieve rechtsvorderingen zijn reeds bij wijze van exceptie in onze wetgeving geregeld. Voorts biedt de wet op de handelspraktijken nu reeds bepaalde beroeps- en consumentenverenigingen de mogelijkheid om in naam van hun leden een vordering tot staking in te stellen.

 

Tot op heden werden de gevolgen van de algemene invulling van een recht op collectieve rechtsvordering nog niet diepgaand bestudeerd. Vooraleer wij andere excepties invoeren moeten wij de collectieve rechtspleging zoals die in buitenlandse rechtstelsels bestaat ook evalueren.

 

De regering zal dus in samenspraak met de verschillende actoren uit de Europese studie de gepaste conclusies trekken. Een agenda hieromtrent werd nog niet bepaald.

 

Bij gebrek aan een definitief regeringstandpunt is het niet mogelijk om een pasklaar alternatief voor te stellen. Wel is het zo, specifiek in het kader van rampen met massaschade zoals de zaak-Gellingen, dat Assuralia een aantal voorstellen heeft gedaan voor een versnelde afhandeling.

 

Dat zou erop neerkomen dat een fonds wordt opgericht zoals het motorwaarborg fonds, voorzien van middelen door de verzekeraars, dat versneld uitbetalingen doet aan slachtoffers die lichamelijke schade niet bij hun eigen verzekeraar kunnen verhalen bij rampen met massaschade die als dusdanig door een officiële instantie zijn erkend, met verrekening van de uitbetaalde sommen tussen de verzekeraars na de gerechtelijke vaststelling van de aansprakelijkheid.

 

Meester Tallon verwijst in zijn bijdrage in De Morgen van 18 juni 2008 ook naar het Nederlandse systeem, de wet collectieve afwikkeling van massaschade, dat bestaat uit twee fasen.

 

Voornoemd systeem bestaat uit twee fasen, namelijk de onderhandelingsfase tussen een vereniging of een stichting met volledige rechtsbevoegdheid ter zake en de partijen die zich hebben verbonden de schadevergoeding te betalen. Die fase speelt zich buiten de rechtbank af en is op goodwill gebaseerd. Daarna volgt er nog een gerechtelijke fase, die het bereikte akkoord voor alle betrokkenen bindend verklaart, voor zover zij van de opt-outclausule geen gebruikmaken.

 

Ook voornoemde aanpak verdient nader onderzoek en sluit aan bij vragen die hier eerder vandaag al werden gesteld.

 

Nogmaals, ten gronde over het systeem zelf, het regeerakkoord verwijst expliciet naar de Europese studie. Het is minister Magnette die daaromtrent de werkzaamheden en de besluitvorming zal coördineren.

 

07.03  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord.

 

Ik verneem dat over de kwestie zal worden nagedacht. Ik zal de vraag ook aan minister Magnette stellen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van de heer Renaat Landuyt aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de vrijlating van Pierre Carette" (nr. 6478)

08 Question de M. Renaat Landuyt au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la libération de M. Pierre Carette" (n° 6478)

 

08.01  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, zoals iedereen weet, werd Pierre Carette weer vrijgelaten nadat hij werd opgepakt in het kader van een actie van het federaal parket.

 

Nu blijkt dat de strafuitvoeringsrechtbank van Brussel ervan uitgaat dat de heer Carette zijn vrijlatingsvoorwaarden niet heeft geschonden.

 

Vandaar mijn spontane vraag. Heeft het federaal parket zich dan vergist of aan overacting gedaan?

 

08.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, collega Landuyt, het is evident dat het parket in zijn individuele opsporing en vervolging onafhankelijk is en dat de strafuitvoeringsrechtbank een rechtbank is en ik daarvoor uiteraard geen verantwoording afleg.

 

De voorlopige aanhouding van de betrokken veroordeelde werd door het parket van Brussel bevolen op basis van de vaststelling dat hij de voorwaarden van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals deze werden opgenomen in de Algemene Nationale Gegevensbank van de politie, had geschonden.

 

Via de ANG wordt aan de politiediensten allerhande informatie ter beschikking gesteld, waaronder ook de voorwaarden van personen in voorwaardelijke vrijheid, zodat deze voorwaarden kunnen worden gecontroleerd door de politie.

 

Later bleek dat de situatie blijkbaar was geëvolueerd. De politiediensten hadden zich gebaseerd op wat in de ANG beschikbaar was, maar ondertussen bleek dat er feitelijk een evolutie zou zijn geweest. Het parket onderzoekt wat is fout gelopen bij het seinen van de voorwaarden van de betrokken voorwaardelijk vrijgestelde.

 

08.03  Renaat Landuyt (sp.a+Vl.Pro): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de adviezen van de staatsveiligheid in het kader van de Vlaamse erkenningsprocedure voor moskeeën" (nr. 6521)

09 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les avis de la sûreté de l'État dans le cadre de la procédure flamande d'agrément des mosquées" (n° 6521)

 

09.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, op 22 december 2007 heeft Vlaams minister van Binnenlands Bestuur, Marino Keulen, een zestal moskeeën erkend in het raam van de erkenningprocedure van de islam. Twee moskeeën kregen niet onmiddellijk een advies, namelijk Al Mouslimine te Antwerpen en Badr te Hasselt. Dit advies werd uitgesteld omdat destijds nog geen positief advies van de Veiligheid van de Staat was afgeleverd.

 

Op 26 mei 2008 werd blijkbaar toch nog een van de twee moskeeën Badr, door minister Keulen erkend, omdat alsnog een positief advies zou zijn afgeleverd. Al Mouslimine werd tot op heden niet erkend.

 

Mijnheer de minister, op welke datum werden de adviezen voor die twee moskeeën aan minister Keulen afgeleverd? U mag ook de data van alle acht moskeeën geven. Waarom liet het uiteindelijke positieve advies voor de moskee van Hasselt zo lang op zich wachten? Wat was het probleem? Waarom werd nog geen advies afgeleverd voor de Antwerpse moskee? Wat is daar het probleem? Kunt u daarop dieper ingaan? Op welke manier werd het onderzoek door de Veiligheid van de Staat gevoerd met het oog op het uitbrengen van dergelijke adviezen in het raam van de erkenningsprocedure van de moskeeën?

 

09.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Schoofs, als minister van Justitie deel ik alleen aan mijn collega, de minister van Binnenlandse Zaken van het Vlaams Gewest, mee of er al dan niet bezwaren zijn tegen de erkenning van een lokale geloofsgemeenschap. Dat is een beslissing waarvoor het Gewest bevoegd is.

 

Dit is niet beperkt tot moskeeën, maar vloeit voort uit artikel 3 van het samenwerkingsakkoord van 27 mei 2004 tussen de federale overheid, het Vlaamse Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de erkenning van de erediensten, de kerkfabrieken en de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten.

 

Het advies is gebaseerd op verschillende elementen waarover de minister van Justitie kan beschikken en kan onder meer een advies van de Veiligheid van de Staat omvatten. De adviezen voor de moskeeën Beraat, Sultan Selim, Silimiye, Noor Ulharam, Assounna en Mehmet Akif werden verleend op 7 en 15 maart 2007. Het advies voor de moskee Badr werd op 18 april 2008 gegeven.

 

De informatie kan verschillende elementen bevatten die een bijkomende onderzoek noodzakelijk maken. Bovendien kan de situatie wijzigen wanneer bijvoorbeeld de samenstelling van de raad van bestuur van een moskee wijzigt. Indien een voorbehoud of negatief advies werd verleend, kan de bevoegde gewestminister vragen of het dossier inmiddels is geëvolueerd. In dat geval kan een nieuwe evaluatie van het dossier plaatsvinden.

 

U begrijpt dat het voor mij niet mogelijk is om daarover verdere details te verstrekken. Omwille van het vertrouwelijk karakter van de informatie van deze adviezen is het ook niet mogelijk om dieper op de situatie van de Antwerpse moskee in te gaan. De Veiligheid van de Staat deelt de nuttige inlichtingen die zij bezit aangaande de moskeeën die een erkenning aanvragen mee aan de bevoegde instanties. Indien het wenselijk wordt geacht, kan een specifiek onderzoek naar een individuele moskee worden gevoerd volgens de normale informatiekanalen en de gangbare werkwijze van deze diensten.

 

09.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, de adviezen worden niet alleen gegeven inzake moskeeën. Moskeeën zijn in deze wel het meest gevoelig, mag ik toch stellen. Ik sluit niet uit dat er in een of andere lokale kerkfabriek iemand actief zou zijn die ook staatsgevaarlijk is, maar eerlijk gezegd twijfel ik daaraan.

 

Ere wie ere toekomt in dit dossier. Het is mijn collega in het Vlaams Parlement, mevrouw Katleen Martens, die heeft nagekeken waarvoor de Badr-moskee staat, die in Hasselt is goedgekeurd. Zij is trouwens verkozen in Hasselt zowel voor het Vlaams Parlement als voor de gemeenteraad. De Badr-moskee heeft blijkbaar banden met Al-Ighlaas. Dat is een islamitische vereniging die strikte sluierverplichtingen oplegt aan dames. Het gaat daarbij om de niqaab, laten wij zeggen: een klasse lager dan de boerka. Vriendschappen tussen moslims en joden, enerzijds, en christenen, anderzijds, worden afgekeurd. De imam is 8 jaar in België, woont in Luik, en heeft geen enkele voeling met de lokale Hasseltse gemeenschap, met de autochtone noch wellicht de allochtone.

 

Ik stel mij dus vragen bij de adviezen die de Veiligheid van de Staat aflevert en waarop u, spijtig genoeg, volgens de geijkte normen en geplogenheden, niet kunt ingaan. De Veiligheid van de Staat doet haar twijfelachtige reputatie in dit geval alle eer aan, wanneer ik verneem van mijn collega Katleen Martens met welke moskee wij hier te doen hebben.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Questions jointes de

- M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "les sessions de la Cour d'assises du Luxembourg" (n° 6487)

- M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le manque de juges à Arlon" (n° 6498)

- M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "l'inflation du nombre de dossiers d'assises" (n° 6613)

10 Samengevoegde vragen van

- de heer Josy Arens aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de zittingen van het assisenhof van Luxemburg" (nr. 6487)

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het tekort aan rechters in Aarlen" (nr. 6498)

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de sterke toename van het aantal assisenzaken" (nr. 6613)

 

10.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, le président du tribunal de première instance d'Arlon, dans le cadre d'une communication, a récemment exprimé ses craintes et soucis à l'égard des quatre sessions d'assises qui devaient être organisées dans le courant du second semestre, faute de magistrats. Il y explique clairement la raison du manque de magistrats. Bien sûr, l'arrondissement judiciaire d'Arlon n'est pas le plus grand du pays et, en cas de maladie, de départ ou de transfert, les remplaçants sont rares. La conséquence en est le report de quatre sessions d'assises en 2009, au plus tôt en janvier.

 

Ensuite, une communication concernant davantage l'arrondissement de Liège a fait apparaître un phénomène apparenté au premier, qui a permis de joindre mes deux questions. Dans ce ressort, 420 dossiers sont mis à l'instruction, dont évidemment certains n'iront pas aux assises pour diverses raisons, comme la correctionnalisation de l'internement ou autres, mais dont 200 d'entre eux pourraient cependant "valser" vers les assises. C'est vous dire si l'agenda est chargé.

 

Dans ces deux cas, outre une situation de recrudescence de faits lourds, comme ces grosses affaires en cours qui tiendront en haleine le monde de la justice et tous les justiciables, un même phénomène démontre une insuffisance patente de magistrats.

 

C'est pourquoi, via ces deux exemples géographiquement assez proches et révélateurs d'un malaise, j'aurais voulu connaître votre opinion, votre sensibilité et surtout les pistes que vous entendez mettre en place pour y remédier. Certains parlent d'une réduction du délai de nomination comme une solution à la pénurie de magistrats. J'aimerais aussi vous entendre sur ce point.

 

10.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame la présidente, cher collègue, il est exact que trois affaires d'assises sont en état d'être prochainement fixées devant la cour d'assises d'Arlon dans les prochains mois. À ce jour, aucune fixation de date n'est encore intervenue devant cette cour d'assises.

 

Il convient de noter qu'un juge de complément affecté à Arlon a été détaché à Liège en vue de permettre la tenue, à partir du 3 septembre 2008, d'une cour d'assises exceptionnelle à Liège pour une durée prévue de quatre à cinq mois qui mobilisera, outre deux conseillers à la cour d'appel, quatre juges d'instance.

 

Ce cadre du tribunal de première instance d'Arlon est complet. Cependant, le procureur général attire mon attention sur le fait qu'à Arlon, comme dans d'autres petits tribunaux, la tenue d'une cour d'assises perturbe la poursuite des activités normales du tribunal puisque ce tribunal est alors privé de deux magistrats pendant la durée de la session sur un cadre de sept juges.

 

La perturbation du cours des affaires habituelles est inhérente au système des cours d'assises tel que prévu par la loi. Une cour d'assises est, par définition, un tribunal ad hoc composé, en vertu de la loi, d'un magistrat de la cour d'appel et de deux juges du tribunal de première instance.

 

Cette affectation de deux juges d’instance a nécessairement pour effet de perturber le cours des affaires traitées habituellement par ces deux juges, sans compter les remplaçants, et peut avoir des répercussions sur le travail des autres juges et sur l’ensemble du tribunal.

 

Un nouveau magistrat de complément devrait bientôt être nommé dans le ressort de la Cour d’appel de Liège. Mes services ont déjà reçu la présentation par le Conseil supérieur de la Justice et le dossier est en cours de traitement. Le premier président de la cour d’appel déterminera les dates de fixation des sessions de la Cour d’assises d’Arlon, en fonction des nécessités du service et des effectifs disponibles.

 

Le Code judiciaire prévoit plusieurs possibilités de répartition des juges et des affaires en fonction de la situation particulière de chaque tribunal. Il appartient à chaque cour d’appel de gérer les moyens disponibles en fonction des nécessités et du service.

 

En ce qui concerne la réduction des délais de nomination, je peux vous confirmer qu’en ce moment, je prépare une demande d’avis au Conseil supérieur de la Justice. Cette demande d’avis porte sur l’ensemble de la gestion du personnel des magistrats, notamment sur la procédure de sélection et de nomination, y compris les délais.

 

10.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse intéressante à plus d’un titre.

 

Premièrement, les faits sont avérés. Un procès d’assises représente une surcharge inévitable mais aussi des perturbations pour un tribunal. Le phénomène est connu et n’est pas nouveau! Par contre, ce qui change, c’est l’ampleur des dossiers et surtout leur fréquence devant la cour d’appel de Liège. Monsieur le ministre, vous avez raison de dire que la cour d’appel doit pouvoir s’organiser quant à la répartition de ses magistrats. Toutefois, face à une telle file d’attente, le commun des mortels y perdrait son latin!

 

Deuxièmement, la situation du tribunal d’Arlon est spécifique. Vous reconnaissez vous-même que le cadre est complet. À ce niveau, on ne peut dès lors pas faire grand chose de plus. Monsieur le ministre, je sais que vous y travaillez. Cependant, je me demande si la réforme des arrondissements judiciaires – même si elle ne fait pas l’unanimité – n’apporterait pas une meilleure réponse à certaines situations.

 

Troisièmement, je tiens à vous remercier de la nomination future d’un nouveau magistrat de complément. C’est bien utile!

 

Enfin, quant à la réduction des nominations, qui fait aussi parfois l’objet de contestations, il me semble que la situation ne trouvera pas d’autres solutions que celles que vous venez d’évoquer.

 

Madame la présidente, je sais qu’il n’est pas autorisé de poser une question sur une question. Néanmoins, monsieur le ministre, la situation relative à cette inflation des assises est-elle spécifique à la province de Liège ou bien se retrouve-t-elle dans d’autres provinces de Belgique?

 

10.04  Jo Vandeurzen, ministre: Je reçois des informations de tous les ressorts. C'est un problème considérable qui implique une réorganisation importante, en collaboration avec les magistrats présents. Le problème est identique à Anvers. La question est de savoir si nous tenons ou pas au système des assises.

 

10.05  Jean-Luc Crucke (MR): Voilà peut-être le débat que nous devrions avoir, celui concernant la forme des assises.

 

10.06  Jo Vandeurzen, ministre: Je peux réformer, mais pas tout en un jour!

 

10.07  Jean-Luc Crucke (MR): Je suis d'accord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

11 Vraag van de heer Gerald Kindermans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de bemiddeling als instrument voor conflictoplossing" (nr. 6495)

11 Question de M. Gerald Kindermans au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la médiation comme instrument dans la résolution de conflits" (n° 6495)

 

11.01  Gerald Kindermans (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, in de onlinebrochure van de website van de FOD Justitie staat te lezen: “De wet van 21 februari 2005 veralgemeent de bemiddeling als instrument voor conflictbeheersing. Dit betekent dat in alle materies bemiddeling nu evenwaardig wordt aan de burgerrechtelijke procedure en de arbitrage.”

 

In augustus 2007 waren 713 bemiddelaars erkend. Ondertussen is hun aantal blijkbaar opgelopen tot 1.857. De nieuwe stafhouder bij de Nederlandstalige Orde van Advocaten van Brussel verklaarde evenwel vorige week dat de nieuwe bemiddelingswet een regelrechte flop is. Justitie had immers een grote reclamecampagne op touw gezet, maar er zouden geen geïnteresseerden zijn.

 

Er werd een speciaal nummer bekendgemaakt waarop de burger voor gratis informatie kan bellen. Destijds werd het nummer met heel veel luister aangekondigd. Bemiddeling zou niet alleen voor familiezaken, maar ook voor burgerlijke, commerciële en sociale zaken gelden. De partijen kunnen de procedure vrijwillig opstarten. Ook de rechter kan ze echter opleggen. In voorkomend geval wordt de lopende procedure geschorst. Blijkbaar wordt echter nauwelijks, noch door partijen noch door de magistratuur, van bedoelde mogelijkheid gebruik gemaakt.

 

Mijn vragen zijn de volgende. Mijnheer de minister, heeft de FOD Justitie al een evaluatie van de werking van de nieuwe wet op de bemiddeling gemaakt?

 

Kunt u de vaststelling van de Brusselse stafhouder bevestigen, namelijk dat zowel burgers en bedrijven als rechters nauwelijks gebruikmaken van de mogelijkheid tot bemiddeling?

 

Zijn er cijfers van het aantal bemiddelingsdossiers beschikbaar? Kunnen zij per rechtsgebied en per materie worden meegedeeld?

 

Wat zijn volgens u de oorzaken voor het niet-functioneren van de wet op de bemiddeling? Welke oplossingen plant u?

 

Bent u van oordeel dat voornoemde wetgeving eventueel dient te worden bijgestuurd?

 

11.02 Minister Jo Vandeurzen: Geachte Limburgse collega, de evaluatie werd tot op heden niet gemaakt. De federale bemiddelingscommissie, die door de wetgever in het leven werd geroepen om te waken over de kwaliteit van de bemiddelingsprocedures en de ontwikkeling ervan, kondigde mij wel reeds aan hiervan werk te willen maken tegen begin volgend jaar. Op 1 september 2009 wordt de samenstelling van de commissie immers gewijzigd en de huidige leden willen nog binnen hun vierjarig mandaat een en ander evalueren.

 

Ik kan de vaststelling van de stafhouder niet bevestigen, doch neem aan dat er wel degelijk een grond van waarheid in zit als de stafhouder zelf wijst op het feit dat er nauwelijks gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden tot bemiddeling. Misschien worden de mogelijkheden niet ten volle benut of zijn de verklaringen ingegeven vanuit een ontgoocheling dat alles niet snel genoeg evolueert. Of het slaat op zowel burgerlijke als handelszaken, was in het interview niet echt duidelijk; dat dient dan ook even te worden onderzocht. Alleszins kan worden gesteld dat de familiale bemiddeling, die toch al van 2001 door de wetgever is erkend – ik kan het weten, want ik heb het voorstel zelf ingediend – niet alleen al een langere traditie heeft, maar toch ook iets succesvoller is.

 

Er zijn helaas nog geen concrete cijfers en het is maar zeer de vraag of dat eigenlijk ook echt mogelijk is. Bemiddeling houdt net in dat partijen niet naar de rechtbank stappen of dat, wanneer er een bemiddelaar wordt aangesteld door de rechtbank of nadien de homologatie van het akkoord vraagt, er buiten de rechtbank om wordt onderhandeld. Dus als een bemiddeling ook daadwerkelijk lukt, heeft men daar niet altijd weet van op de griffie, laat staan dat cijfers worden bijgehouden.

 

De bemiddelaars zelf zullen misschien wel cijfers hebben, maar door het vertrouwelijk en vrijwillig karakter zijn die niet altijd te achterhalen. Als er al statistische gegevens kunnen worden achterhaald en worden verstrekt, zullen die toch altijd slechts gedeeltelijk zijn.

 

Ik durf heden niet zo ver gaan als de vraagsteller door te beweren dat de wet niet functioneert. Eerst zouden we met zekerheid moeten kunnen vaststellen of dat inderdaad zo is. Pas als we die vaststelling kunnen maken, lijkt wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaak ervan nodig, nuttig en mogelijk. Sowieso ben ik van oordeel dat er nog meer promotie moet worden gemaakt inzake de bemiddeling, ofschoon er al serieuze inspanningen dienaangaande gebeurden in het verleden. Ik heb er ook weet van dat men her en der in het land nog bemiddelingsopleidingen aanbiedt, wat ik uiteraard alleen maar kan toejuichen. Bemiddeling houdt sowieso een radicale mentaliteitswijziging in betreffende de manier waarop men een conflict of geschil benadert. Zoals altijd met mentaliteitswijzigingen vraagt dat tijd.

 

Misschien geef ik toch nog even aan dat er ook met betrekking tot de rechtsplegingvergoeding vragen zijn bij de impact van de wet ter zake op de toegankelijkheid van het gerecht. Het is niet uitgesloten dat mensen meer kiezen voor een bemiddelde oplossing dan wel de procedure echt starten. We moeten op een bepaald moment kunnen objectiveren of ook dat al dan niet het geval is.

 

Voorts denk ik dat het nog te vroeg is voor een bijsturing van de wet. Niet alleen kondigt de Federale Bemiddelingscommissie een evaluatie aan voor volgend voorjaar, maar bovendien kan een gebrek aan bemiddelingspogingen te wijten zijn aan een gebrek aan bekendheid van de wet in kwestie of aan een bepaalde onwil om van het instrument gebruik te maken. Een en ander hoeft dus niet noodzakelijk te wijten te zijn aan de wet zelf.

 

Ik verwacht dat de Federale Bemiddelingscommissie, die door de wetgever in het leven is geroepen om te waken over de ontwikkeling en de kwaliteit van de procedures, tijdig voorstellen zal doen, indien zij dit opportuun acht, losstaand van de aangekondigde evaluatie.

 

11.03  Gerald Kindermans (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Ik heb natuurlijk niet zelf ontdekt dat de wet niet functioneert. De stafhouder van de grootste Vlaamse balie zegt echter dat ze een flop is. Een flop gaat toch veel verder dan het niet functioneren. Hij zegt dat die wet een maat voor niets is.

 

Bijkomende opleidingen zijn wel allemaal heel nuttig. Men heeft al bijna 2.000 mensen erkend. Nu blijkt dat daarvoor op het terrein geen interesse is. Men kan de publieke opinie natuurlijk niet onmiddellijk warm maken om zijn vertrouwen te schenken aan dat systeem voor het oplossen van conflicten.

 

Ik begrijp dat u over geen cijfers beschikt. Dat moet echter toch geen grote inspanning vergen van Justitie. Men weet immers wie men heeft erkend. Er kan toch aan de bemiddelaars worden gevraagd om hun cijfermateriaal met betrekking tot het aantal dossiers, zonder de vertrouwelijkheid ervan te schenden, te bezorgen.

 

U hebt het niet gehad over de magistratuur, die dankzij die wet de kans krijgt om procedures op te schorten en op die manier de gerechtelijke achterstand te bestrijden. Ik heb echter niet de indruk dat de magistraten veel gebruikmaken van de mogelijkheid om partijen te vragen. Daarin kunt u als minister van Justitie misschien wel een zekere rol te spelen.

 

Het spreekt voor zich dat ik het idee steun dat u nog bijkomende publiciteit wil maken, maar misschien moet er ook bij de magistratuur een mentaliteitswijziging komen, opdat men aan die mogelijkheid meer aandacht wil schenken.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

12 Vraag van de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "het vrijgeven van persoonsgegevens van politieambtenaren als gevolg van ingediende klachten" (nr. 6559)

12 Question de M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "la divulgation de données à caractère personnel ayant trait à des fonctionnaires de police à la suite de dépôts de plaintes les concernant" (n° 6559)

 

12.01  Robert Van de Velde (LDD): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, via de pers vernemen wij dat er een stijgend aantal klachten is tegen politieambtenaren. Naast de klachten die rechtstreeks worden ingediend bij het Comité P zijn er ook klachten die hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks worden ingediend bij het parket.

 

Als gevolg van het indienen van een klacht heeft de klager het recht om, na het afsluiten van het dossier of bij doorverwijzing naar de rechtbank, het dossier in te kijken. Hierbij komt de identiteit van de betrokken politieman onvermijdelijk in het bezit van de klager. Indien dit laatste een bewuste strategie van de klager zou zijn, zou dit betekenen dat de huidige wetgeving niet voldoende bescherming biedt aan die politieambtenaar.

 

Het is namelijk zo dat de wet van 8 april 2008 betreffende de anonimiteit van de getuigen, enkel gehele of gedeeltelijke anonimiteit kan bieden aan politieambtenaren die in de uitoefening van hun beroepswerkzaamheden belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of kennisnemen van omstandigheden waarin het misdrijf is gepleegd. Zij hoeven hun woon- of verblijfplaats niet mee te delen en kunnen hun dienstadres, of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen, vermelden.

 

Deze mogelijkheid – de wet op de anonimiteit van de getuige – stelt zich niet wanneer een klacht wordt ingediend tegen de politieambtenaar. Hierin spelen twee feiten. Ten eerste, er moet uiteraard mogelijkheid zijn om een klacht in te dienen. Als dit evenwel veelvuldig gebeurt, krijgt men een soort van pervers systeem waarbij de politieambtenaar als het ware wordt gestigmatiseerd en mogelijks in bepaalde omgevingen wordt aangepakt door de clans van de eventuele geïntimeerde. Op die manier krijgt men een overtrokken systeem want wat moet als waar of onwaar worden beschouwd bij veelvuldige klachten. Dit is een systeem waarover toch eens moet worden nagedacht, vandaar de volgende vragen.

 

Ten eerste, bent u op de hoogte van de problematiek inzake de vrijgave van de persoonsgegevens van de politieambtenaar? Weet u om ongeveer hoeveel klachten het gaat? U zult zien dat ik ook een schriftelijke vraag heb ingediend om de statistische gegevens eens van naderbij te kunnen bekijken. Wij moeten hierop nu niet ingaan. Welke maatregelen denkt u te kunnen nemen om de politieambtenaren te beschermen tegen dergelijke vrijgave, ook in zaken waar de politieambtenaar het onderwerp van een klacht uitmaakt? Het is immers ontegensprekelijk zo dat, zelfs in de gevallen waarin een klacht wordt ingediend tegen een politieambtenaar, het in het belang van de algemene en persoonlijke veiligheid is dat de privacy van de betrokken politieambtenaar die in zijn hoedanigheid een groter risico op represailles loopt, ook wordt beschermd.

 

12.02 Minister Jo Vandeurzen: Mijnheer Van de Velde, ik beschik over de volgende cijfergegevens. Volgens het jongste jaarverslag van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten, gepubliceerd in 2008, en dat slaat op het jaar 2006, werden in dat jaar in totaal 2.314 klachten rechtstreeks ingediend bij het Comité P. Daarenboven werden 2.519 klachten rechtstreeks bij het lokale korps ingediend.

 

Klachten tegen politieambtenaren kunnen zowel verband houden met feiten die strafbaar zijn op grond van de strafwet, bijvoorbeeld gewelddaden of valsheid in geschrifte, als met feiten die buiten de strafwet vallen en die desgevallend een tuchtrechtelijk gevolg kunnen hebben, bijvoorbeeld machtsoverschrijding of niet optreden.

 

Daarom lijkt het mij beter als basis het aantal geopende opsporingsonderzoeken te nemen. Voor het jaar 2006 gaat het om 1.073 onderzoeken. Daarvan zijn 371 dossiers geopend wegens gewelddaden tegen personen of goederen, 210 wegens daden van willekeur, 82 wegens bedreigingen, 80 wegens schending van het beroepsgeheim, 68 wegens belaging en stalking, 49 wegens valsheid in geschrifte, enzovoort.

 

Ik beschik niet over cijfergegevens over het precieze aantal dossiers dat geopend is inzake politieambtenaren waarin het vrijgeven van de persoonsgegevens van de betrokken politieambtenaar problematisch zou zijn op het vlak van zijn persoonlijke veiligheid wegens het risico van represailles, bijvoorbeeld omdat de klacht wordt ingediend als onderdeel van een bewuste strategie van de klager teneinde de onderzoekers schade te berokkenen of te bedreigen.

 

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee verschillende situaties. Enerzijds, is er de anonimiteit van de speurder die het onderzoek doet of eraan meewerkt, en anderzijds is er de problematiek van de anonimiteit van diezelfde speurder voor het geval de verdachte of een derde klacht indient tegen hem met het oogmerk te kwader trouw kennis te krijgen van de identiteit of andere persoonsgegevens van de speurder.

 

In de eerste situatie, namelijk de bescherming van de identiteit en de persoonsgegevens van de speurder in het raam van een bepaald onderzoek, kan men gebruikmaken van de wet van 8 april 2002 inzake de anonimiteit van de getuige. Ten aanzien van de speurder die in de hoedanigheid van getuige wordt verhoord, zal men toepassing kunnen maken van de mogelijkheden van gedeeltelijke of volledige anonimiteit waarin voorzien is in de wet van 8 april 2002.

 

Bovendien moet ik de reeds bestaande bepalingen vermelden inzake de bijzondere opsporingsmethoden, waarbij het Wetboek van strafvordering bepaalt dat inzake observatie en infiltratie het schriftelijke verslag gedekt is door het beroepsgeheim en dat het verslag geen elementen mag bevatten die de veiligheid en de anonimiteit van de speurders in gevaar kunnen brengen.

 

Ten tweede heeft men de situatie die u specifiek aanhaalt, met name die van de speurder, wiens anonimiteit desgevallend beschermd werd in het raam van de wet van 8 april 2002, waartegen de verdachte klacht zou neerleggen wegens bijvoorbeeld valsheid in geschrifte, slagen en verwondingen, willekeurige vrijheidsberoving, enzovoort, specifiek met het oog op represailles die zouden kunnen worden genomen door gebruik te maken van de vermelding in het strafdossier van de identiteit en het adres van de betrokken speurder.

 

De moeilijkheid is dat het hier, zonder het probleem te willen minimaliseren, om een uitzonderlijk geval gaat. Principieel is het zo dat men ook tegen speurders klacht moet kunnen indienen. Ook speurders kunnen misdrijven plegen in het raam van een onderzoek. Zij genieten geen immuniteit en kunnen desgevallend worden verwezen naar de bevoegde strafrechter indien er voldoende aanwijzingen van schuld bestaan. Op zich is dit normaal. Indien de klacht echter te kwader trouw wordt ingediend, specifiek met het oog op represailles, teneinde door middel van de klacht kennis te krijgen van de persoonsgegevens om dan verder kwaadwillig te ageren lastens een speurder, zal de procureur des Konings de klager toegang tot het dossier kunnen weigeren. Ook na seponering van het dossier kan de procureur de toegang tot het dossier blijven weigeren.

 

Indien de klager lastens de speurder klacht heeft ingediend met burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter, zal de onderzoeksrechter tijdens het gerechtelijk onderzoek de mededeling van het dossier aan de verdachte kunnen weigeren op grond van artikel 61 ter, §3, van het Wetboek van strafvordering, wanneer die schending een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending inhoudt van hun privéleven.

 

Op het einde van het gerechtelijk onderzoek, namelijk wanneer de procureur zijn eindvordering met het oog op de regeling van de procedure bezorgt aan de onderzoeksrechter, zal de klager, in toepassing van artikel 127 van het Wetboek van strafvordering toegang krijgen tot het dossier. De identiteit van de onderzoeker zal dan niet kunnen worden afgeschermd, want per hypothese heeft hij het statuut van beklaagde, zelfs al werd hij niet in verdenking gesteld door de onderzoeksrechter.

 

In de praktijk kunnen de risico’s worden beperkt door enkel het kantooradres van de speurder te vermelden in de processen-verbaal en in de eindvordering van het parket.

 

12.03  Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de minister, inderdaad, die mogelijkheden bestaan.

 

U zegt dat de procureur of de onderzoeksrechter kan bepalen of hij al dan niet een dossier vrijgeeft. Dat is een mogelijkheid maar het is niet sluitend. Men kan natuurlijk niet in het hoofd kruipen van de klager om te zien welke de bedoeling er steekt achter het opvragen van het dossier of de klacht.

 

Ik denk dus dat we dienaangaande iets verder moeten gaan en een extra filter moeten inbouwen, zoals dat bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk gebeurt, waar met het stamnummer van de betrokken politieagent of de betrokken speurder wordt gewerkt, waardoor ten eerste de naamgegevens al verhuld blijven, en ten tweede er een extra drempel wordt ingebouwd om effectief tot de juiste persoon te komen.

 

De mogelijkheid om een klacht in te dienen bestaat dan nog altijd, maar het wordt op een veel meer anonieme manier gevoerd.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Vraag van de heer Michel Doomst aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "een ten onrechte vrijgelaten gedetineerde" (nr. 6581)

13 Question de M. Michel Doomst au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "un détenu libéré à tort" (n° 6581)

 

13.01  Michel Doomst (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, incidenten zijn natuurlijk altijd mogelijk, maar we moeten er wel de nodige conclusies uit trekken. In die zin leek het me toch wel een vrij zwaar feit dat de Brusselse politiediensten op zondag 22 juni jacht hebben gemaakt op een gedetineerde die bij vergissing was vrijgelaten. Het incident wordt nog wat verzwaard doordat de man op dat ogenblik al twee weken ten onrechte op vrije voeten was.

 

Mijnheer de minister, hoe is een dergelijk incident mogelijk? Klopt het dat er inderdaad pas na twee weken alarm is geslagen? Wat is daarvan de reden?

 

Als zo’n vergissing mogelijk is, is dat dan nog gebeurd? Betekent dit dat er ook methodische aanpassingen moeten worden doorgevoerd om dat te voorkomen?

 

13.02 Minister Jo Vandeurzen: Mevrouw de voorzitter, het volgende heeft zich blijkbaar voorgedaan. Op 2 juni 2008 werd door het parket te Brussel een bevel tot vrijstelling van een beklaagde bezorgd aan de gevangenis te Vorst. Per vergissing heeft een bediende van de griffie de naam van een andere gedetineerde met gelijkluidende naam aangebracht op de lijst van vrijstellingen. Vervolgens werd bij de verdere vrijstellingsprocedure voortgegaan op de verkeerde naam op de lijst en werd bijgevolg de verkeerde gedetineerde vrijgesteld. De vergissing werd diezelfde avond vastgesteld en de onderzoeksrechter werd er onmiddellijk van in kennis gesteld.

 

De persoon in kwestie werd die avond geseind via de politiezone Zuid. Op basis van deze seining werd hij door de politie opnieuw gevat op 11 juni, negen dagen later, en naar de gevangenis te Vorst overgebracht. Hij werd echter dezelfde dag opnieuw vrijgesteld op bevel van het parket omdat inmiddels de oorspronkelijke hechtingstitel was vervallen en er geen nieuw aanhoudingsbevel werd afgeleverd. Een nieuw aanhoudingsbevel in een zaak is slechts mogelijk wanneer er nieuwe, verzwarende elementen aanwezig zijn. De vrijstelling bij vergissing op 2 juni doet daar geen afbreuk aan.

 

Dit soort van vergissingen komt uiteraard slechts uitzonderlijk voor. Eind 2002 heeft zich een gelijkaardig scenario voorgedaan in de gevangenis te Vorst en in augustus 2004 gaf een gedetineerde in de gevangenis te Lantin zich uit voor zijn celgenoot, waardoor hij ook ten onrechte werd vrijgelaten. Behalve die incidenten heeft er zich de jongste jaren geen andere, soortgelijke vergissing voorgedaan.

 

13.03  Michel Doomst (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, ik neem aan dat het een menselijke fout was. Misschien moeten we nagaan of in de systematiek dergelijke overlappingen – wanneer namen gelijkaardig zijn – kunnen worden vermeden. Ik dank u voor uw antwoord.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

14 Question de Mme Valérie De Bue au vice-premier ministre et ministre de la Justice et des Réformes institutionnelles sur "le greffe de la justice de paix du canton de La Louvière" (n° 6683)

14 Vraag van mevrouw Valérie De Bue aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen over "de griffie van het vredegerecht van het kanton La Louvière" (nr. 6683)

 

14.01  Valérie De Bue (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, la justice de paix du canton de La Louvière manque de personnel. À ce problème s'ajoute celui de l'absentéisme aggravé en raison de la charge de travail supplémentaire. Il semblerait que cette situation intenable soit en liaison directe avec la réforme des cantons. Dans le canton de La Louvière, qui fait partie de l'arrondissement de Mons, la population a fortement augmenté et, en conséquence, le nombre d'affaires augmente également.

 

À titre d'exemple, pour 77.000 habitants, le greffe de la justice de paix de La Louvière dispose de trois greffiers. Par comparaison, le canton de Mons en dispose de quatre pour 46.000 habitants environ.

 

Le greffier en chef a signalé l'indisponibilité de membres du personnel pour cause de maladie et a sollicité des prolongations de contrats et la création d'une place supplémentaire afin de permettre au greffe d'assurer la continuité de son service.

 

Monsieur le ministre, pouvez-vous m'indiquer les suites réservées à la demande du greffier en chef de la justice de paix de La Louvière? Quelles sont les mesures envisagées pour permettre au greffe d'assurer la continuité de son service? Que pensez-vous de ce constat du manque de personnel?

 

14.02  Jo Vandeurzen, ministre: Madame, la situation de la justice de paix du canton de La Louvière est la suivante. Le cadre comprend sept unités: un greffier en chef, un greffier, un greffier adjoint et quatre collaborateurs. De plus, 1,5 équivalents temps plein ont été octroyés comme surnombre autorisé au vu de la charge de travail du canton de La Louvière et des différentes absences. Ceci porte le total à 8,5 unités.

 

L'effectif comprend un greffier en chef, un greffier en disponibilité pour maladie jusqu'au 31 juillet 2008, un greffier adjoint et 5,5 collaborateurs, dont un agent en disponibilité pour maladie. Sur un total de 8,5 unités, il y a un effectif de 6,5 unités réellement en fonction et de 0,5 en cours.

 

À partir du 1er août 2008, l'effectif passera à 7,5 unités.

 

Une délégation à la fonction de greffier adjoint sur la base de l'article 330ter du Code judiciaire a été octroyée afin de pallier l'absence du greffier titulaire. Je signale que le cadre des greffiers est fixé par la loi du 20 juillet 1971 déterminant le cadre du personnel des justices de paix. Je constate que cette loi détermine le cadre du canton de La Louvière aussi bien d'ailleurs que celui des justices de paix de Mons 1 et Mons 2, fixé à trois greffiers.

 

À la suite de l'intervention du greffier en chef à propos de la situation spécifique de La Louvière, j'ai décidé:

1. d'octroyer un second contrat à mi-temps pour l'absence du collaborateur en disponibilité pour maladie;

2. que la délégation octroyée à un collaborateur en remplacement du greffier en disponibilité pour maladie restera valable pour la durée de l'absence de celui-ci et prendra automatiquement fin dès son retour;

3. que l'examen relatif à la création d'une place supplémentaire de greffier adjoint demandée doit faire partie d'une prochaine révision générale basée sur des critères objectifs liés à la charge du travail. Une adaptation des cadres des greffiers doit en effet être effectuée par une modification législative.

 

14.03  Valérie De Bue (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. En résumé, vous dites que vous allez revoir les critères relatifs à la création d'une place supplémentaire de greffier adjoint, celle-ci ne pouvant intervenir que par le biais d'une modification législative? Ainsi, le nombre de greffiers sera couplé au volume des affaires traitées? En effet, c'est le nœud du problème. L'examen des chiffres révèle que le nombre d'affaires traitées diffère selon les cantons. J'imagine que c'est ce que vous voulez dire!

 

14.04  Jo Vandeurzen, ministre: Je ne comprends pas!

 

14.05  Valérie De Bue (MR): Ce qui m'inquiétait, c'est le nombre différent d'affaires par canton. Quand on compare le nombre d'affaires traitées et le nombre de greffiers, il y a une différence.

 

14.06  Jo Vandeurzen, ministre: On peut utiliser divers critères pour objectiver le cadre: le nombre d'affaires, le nombre d'habitants du canton. La seule manière objective de comparer les situations consiste à examiner la charge de travail. Nous avons mis en place un groupe dans le siège qui doit s'y atteler. Si on veut pouvoir comparer, vu que tous les présidents de tribunaux vont utiliser des arguments différents, il faut organiser la mesure de la charge de travail.

 

14.07  Valérie De Bue (MR): Je vous remercie.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 12.26 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.26 uur.