Commissie voor de Sociale Zaken

Commission des Affaires sociales

 

van

 

dinsdag 24 juni 2008

 

Voormiddag

 

______

 

 

du

 

mardi 24 juin 2008

 

Matin

 

______

 

 


La séance est ouverte à 10.10 heures et présidée par Mme Camille Dieu.

De vergadering wordt geopend om 10.10 uur en voorgezeten door mevrouw Camille Dieu.

 

01 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Hilde Vautmans aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het aanwerven van jobstudenten als vaste werknemers" (nr. 5597)

- de heer Maxime Prévot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de door het VBO voorgestelde hervorming van het statuut van jobstudent" (nr. 6104)

01 Questions jointes de

- Mme Hilde Vautmans à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le recrutement d'étudiants jobistes en tant que travailleurs permanents" (n° 5597)

- M. Maxime Prévot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les propositions de réforme du statut de jobiste présentées par la FEB" (n° 6104)

 

01.01  Hilde Vautmans (Open Vld): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, mijn vraag betreft een probleem dat ik in het Parlement al een paar keer heb aangekaart, maar waarvoor voorlopig nog altijd geen oplossing werd gevonden. Het gaat namelijk om het volgende.

 

De grote vakantie komt er opnieuw aan. Jongeren die gedurende 23 dagen als jobstudent worden aangeworven, kunnen voornoemde studentenarbeid aan een voordelig RSZ-tarief verrichten. Wanneer de jobstudenten bij de werkgever goed in de smaak vallen, rijst een probleem. De werkgever kan in dat geval immers onmogelijk de betrokken jobstudent als vaste werknemer aanwerven in dezelfde functie als de functie die hij als jobstudent uitoefende.

 

Dat is een anomalie. Wij moeten immers proberen om jongeren die studentenarbeid verrichten en bij de werkgevers in positieve zin opvallen, aan een vaste job te helpen.

 

Mij wordt altijd geantwoord dat bedoelde regeling werd ingesteld om misbruiken tegen te gaan en om werkgevers ervan te weerhouden eerst iemand als proefcontract een studentenjob aan te bieden om hem of haar nadien als vaste werkgever aan te werven.

 

Ik stel mij de vraag: hoeveel van de beoogde misbruiken zouden er volgens u kunnen zijn?

 

Het is een heel betuttelende regeling. Wij moeten jongeren helpen om aan een vaste, goede job te geraken waarover zowel de werknemer als de werkgever heel tevreden is.

 

Mevrouw de minister, daarom heb ik een drietal vragen.

 

Zijn er op basis van de praktijk in het verleden aantoonbare misbruiken van werkgevers die studentenarbeid oneigenlijk als feitelijke proefperiode zouden hebben gebruikt?

 

Ten tweede, is het volgens u nog langer wenselijk bedoelde regeling verder te hanteren? Mag een werkgever een jobstudent dus niet in vast dienstverband aanwerven, wanneer zijn studentencontract ten einde is?

 

Ten derde, zal de minister de jongeren meer instroomkansen geven door het verbod op te heffen?

 

La présidente: M. Prévot n’étant pas présent, il lira la réponse de Mme la ministre dans le compte rendu intégral.

 

01.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, het begrip “student” is niet gedefinieerd in de wet van 3 juli 1978. Het begrip dient ruim te worden geïnterpreteerd en slaat op alle personen die het hoofdstatuut van student hebben en middelbaar, hoger, universitair, ambachtelijk, technisch of artistiek onderwijs volgen. Hieruit volgt dat werknemers of werklozen die nog wat bijstuderen, niet worden beschouwd als student in hoofdstatuut en dus geen student zijn in de zin van titel VII van de wet van 3 juli 1978.

 

Op het vlak van de sociale zekerheid worden schoolverlaters door de RSZ ook nog als studenten beschouwd. Men weet immers niet of ze het volgende jaar al dan niet nog verder zullen studeren. Dat heeft voor hen ook gevolgen. Zij worden nog niet als werkzoekenden beschouwd en tijdens hun studentencontract loopt hun wachttijd niet. Indien men echter zou toelaten dat bedrijven het studentencontract misbruiken als handel voor een vaste job, dan zou dat enkele nefaste gevolgen hebben: de student krijgt een verkeerd beeld van de werkelijke verloning van de functie en de student bouwt geen sociale rechten op. Het is dus normaal dat er wordt opgetreden tegen werkgevers die het systeem op die manier misbruiken. Ik kan u aangaande eventuele misbruiken echter geen exacte cijfers geven.

 

Wat uw twee andere vragen betreft, wil ik preciseren dat er geen formeel verbod bestaat voor een werkgever om via een klassiek contract een student aan te werven in dezelfde functie als deze van het verlopen studentencontract.

 

In de praktijk wil ik u erop wijzen dat er dus in principe voor de RSZ geen enkel probleem is wanneer iemand die afstudeert nog een studentenjob verricht in de vakantie die volgt op het afstuderen. Het is ook nooit de bedoeling geweest om onnodige hinderpalen op te werpen voor gevallen waarin een werkgever beslist om iemand die bij hem als student heeft gewerkt, definitief aan te werven. De solidariteitsbijdrage blijft bijgevolg behouden voor het studentencontract. Wat de RSZ echter wil vermijden, zijn situaties waarin de werkgever en de werknemer van in het begin de bedoeling hebben om een gewone arbeidsovereenkomst te sluiten, maar afspreken om de eerste maanden te werken in uitvoering van een studentenovereenkomst. De RSZ is van mening dat dergelijke constructies nooit de bedoeling zijn geweest van de regelgeving inzake studentenovereenkomsten met solidariteitsbijdragen.

 

Vandaar dat de RSZ in brieven opmerkt dat enige omzichtigheid is geboden wanneer de prestaties tijdens beide periodes dezelfde zijn en op elkaar aansluiten. In dergelijke gevallen zou immers kunnen worden vermoed dat de werknemer tijdens de eerste tewerkstellingsperiode al niet meer als student kon worden beschouwd. Het is deze zienswijze die reeds meermaals door de RSZ is meegedeeld. Het uitvoeren van een concrete regularisatie op basis van deze zienswijze is uiteraard een zeer heikele zaak omdat bewezen dient te worden dat er slechte intenties in het spel zijn.

 

Zoals u weet, zijn wij nu bezig met nieuwe maatregelen inzake de studentenarbeidsovereenkomst. Tot nu toe was er nog geen unaniem advies van de sociale partner. Momenteel zijn er ter zake verschillende werkgroepen in de regering. Ik hoop dat wij vóór 15 juli een akkoord over een nieuwe vereenvoudigde maatregel kunnen bereiken.

 

01.03  Hilde Vautmans (Open Vld): Mevrouw de minister, ik ben heel blij met uw verklaring dat het eigenlijk wel zou moeten kunnen. Echter, door de brief van de RSZ kan het niet. Verschillende werkgevers hebben mij het probleem gesignaleerd. Zij hebben een studentencontract aangeboden en die jongen of dat meisje valt heel goed mee, zodat zij hem of haar vast in dienst willen nemen. Zij moeten de regels dan omzeilen door ofwel een periode van inactiviteit in te lassen of door in een eerste fase een iets ander contract aan te bieden, dat zij nadien dan weer veranderen. Dat kan natuurlijk toch niet de bedoeling zijn.

 

Ik zou u willen vragen om het probleem mee te nemen bij de herziening, want het probleem doet zich voor. De werkgeversorganisaties hebben mij het probleem gesignaleerd. Ik kan u de mail bezorgen waarin zij zeggen dat het probleem zich echt op de werkvloer voordoet. Ik neem aan dat wij toch ervan moeten uitgaan dat werkgevers te goeder trouw zijn. Zij zijn uiteindelijk toch degenen die werk aanbieden. Ik vind het een beetje schrijnend dat zij mensen een job niet kunnen geven die zij hun graag willen aanbieden.

 

Ik vraag u of u het probleem alstublieft wilt meenemen bij de herziening van de regeling. Wanneer het globaal pakket hier wordt voorgesteld, kunnen we het debat dan misschien voortzetten.

 

01.04 Minister Joëlle Milquet: Wij erkennen het probleem en wij zoeken naar verschillende oplossingen om het probleem aan te pakken. Wij hebben verschillende pistes. Wij denken aan een terugbetaling van de sociale lasten of een vermindering van de sociale lasten. Er zijn dus verschillende pistes. Ik ken het probleem heel goed.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La présidente: M. Crucke n'est pas encore arrivé.

M. Bellot doit se trouver à Namur dès 11.30 heures. Chers collègues, je vous propose de lui permettre de poser sa question n° 6380 au point 10 de notre ordre du jour.

 

02 Question de M. François Bellot à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la rémunération des prestations de surveillance et d'accueil extrascolaire dans les écoles" (n° 6380)

02 Vraag van de heer François Bellot aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het vergoeden van de prestaties voor toezicht en buitenschoolse opvang in de scholen" (nr. 6380)

 

02.01  François Bellot (MR): Monsieur le président, madame la vice-première ministre, certains pouvoirs organisateurs d'écoles ont mis sur pied un service d'accueil extrascolaire le matin et en fin de journée ainsi qu'un service de surveillance pour les temps de midi. De nombreux pouvoirs organisateurs ont recours au système ALE pour rémunérer les prestations particulièrement découpées de ces personnes qui, par ailleurs, sont nombreuses à solliciter de tels emplois à temps partiel.

 

Le système des chèques ALE ne permet pas de rémunérer suffisamment ces prestations de personnes dont on exige souvent qu'elles suivent des formations ad hoc. Dans le chef de l'ONEm, ces prestations ne sont pas reconnues comme étant équivalentes à un contrat de travail car cela sortirait alors de la logique des chèques ALE et du statut du demandeur d'emploi.

 

Par ailleurs, le recours aux titres-services ne convient pas non plus puisque l'horaire particulièrement découpé de la journée sur la semaine et la séquence des périodes scolaires et de vacances se traduisent difficilement dans un contrat de travail à temps plein ou à temps partiel.

 

La source de la difficulté provient notamment des principes généraux de la fonction publique qui régissent les contrats passés par les pouvoirs organisateurs publics mais également du fait que les prestations ne peuvent pas être lissées en moyenne sur les cinquante-deux semaines de l'année alors que les besoins s'expriment effectivement sur trente-trois semaines correspondant aux besoins scolaires.

 

L'absence de réponse administrative adéquate à ce type de prestations conduit à toutes sortes de bricolages et de jongleries avec les dispositions relatives au contrat de travail qui ne me paraissent pas socialement abouties ni administrativement correctes et qui sont inutilement compliquées en termes d'emploi.

 

Diverses solutions existent, notamment la passation d'un contrat à temps partiel à durée indéterminée, dont la durée hebdomadaire correspond aux prestations effectuées sur les trente-trois semaines divisées par les cinquante-deux semaines.

 

Madame la ministre, pouvez-vous m'indiquer si vous envisagez, dans ce cas précis, d'accueillir favorablement une telle proposition afin de répondre à un réel besoin?

 

Comptez-vous, dans certains secteurs saisonniers, assurer cette annualisation des prestations pour élargir l'offre de travail à temps partiel? Il en est ainsi dans certains secteurs comme la production de chocolat ou la cueillette de fruits et de légumes.

 

02.02  Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, les problèmes évoqués par M. Bellot sont importants et les pistes qu'il évoque sont intéressantes.

 

Monsieur Bellot, à propos de votre deuxième question, j'ai rencontré, la semaine dernière, le Boerenbond qui a fait exactement la même demande pour le travail saisonnier. Il souhaite qu'on envisage le calcul du travail saisonnier sur une année entière. Vous avez évoqué la même problématique dans un autre secteur. Je trouve que cette piste est intéressante et je compte m'entretenir avec l'administration afin d'envisager ce qu'il y a lieu de faire.

 

Après la discussion que j'aurai avec l'administration, nous pourrons reparler de cela. Je crois effectivement qu'il existe un besoin légitime, notamment dans le milieu scolaire.

 

Par ailleurs, c'est la raison pour laquelle je ne suis pas partisane de la suppression du système ALE, que certains demandent. En effet, ce système permet encore à certaines personnes plus éloignées du marché du travail de trouver une situation et un pouvoir d'achat plus adéquats pour elles. Ensuite, les écoles peuvent être bénéficiaires des chèques ALE, contrairement à la règle qui prévaut dans le système des titres-services.

 

Je ferai analyser la problématique du calcul du temps de travail et la possibilité de flexibilité et examinerai quelles pistes peuvent rendre cette dernière concrète.

 

02.03  François Bellot (MR): Je souhaite attirer votre attention sur le fait que le problème se pose des deux côtés. Pour l'ONEm, les personnes demandeuses d'emploi qui bénéficient des chèques ALE ne se trouvent pas dans les liens d'un vrai contrat de travail. Elles sont donc amenée à être "activées" afin de correspondre aux emplois disponibles. D'un autre côté, pour l'employeur, les choses sont difficiles. Je pense ici au pouvoir organisateur; c'était l'objet de la question de départ mais celle-ci peut être globalisée, comme vous l'avez indiqué. L'absence des liens du contrat de travail provoque une très grande instabilité des équipes, ce qui cause des difficultés, d'autant plus que, de plus en plus, ces personnes sont incitées à suivre des formations pour se mettre en adéquation avec les besoins du milieu scolaire. Il existe une réelle demande liée à l'évolution dans les écoles. J'ose espérer que vous pourrez trouver une solution adéquate à cette difficulté que les pouvoirs organisateurs rencontrent de plus en plus, et je plaide en ce sens.

 

La présidente: Avant de clore l'incident, je me permets de vous dire que ce système de lissage du temps de travail existe déjà dans l'enseignement de promotion sociale. Dans ce secteur, des agents enseignants travaillent par modules espacés. Un système de lissage a été établi avec l'ONEm afin que ces agents puissent à la fois bénéficier d'allocations de chômage complémentaires et attester qu'ils ont été employés durant l'année par l'enseignement de promotion sociale. Peut-être pourrait-on s'inspirer de cette manière d'agir? C'est une information que je souhaitais vous communiquer.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

03 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la situation des lesbigays dans le monde du travail" (n° 5392)

03 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de situatie van holebi's op de werkvloer" (nr. 5392)

 

03.01  Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, madame la ministre, le vendredi 16 mai 2008 ont été présentés les résultats d’une étude, menée à l’initiative du Centre pour l’égalité des chances et réalisée par l’université de Gand, sur la situation des lesbigays dans le monde du travail. Ce rapport aborde notamment la question des discriminations dont peuvent faire l’objet les personnes en raison de leur préférence sexuelle. Votre note de politique générale au titre de l’égalité des chances évoquait cette question de manière limitée, en précisant notamment que des contacts seraient pris avec le ministre de la Justice en vue de définir la pertinence de la mise en place d’un réseau d’expertise Homophobie au sein du Collège des procureurs généraux, soutenu par le service de la Politique criminelle. Ce centre regrouperait les connaissances en matière de discrimination, ce qui permettrait une évaluation.

 

Madame la ministre, pourriez-vous me dire si des contacts ont été pris pour la mise en place de cette cellule d’expertise que vous évoquiez? J’ai également interrogé le ministre de la Justice à ce sujet. Il m’a répondu qu’il attendait des contacts de votre administration pour activer ce groupe au sein du Collège des procureurs généraux.

 

Enfin, je voudrais évoquer la directive 2000/78/CE du 27 novembre 2000, portant création d’un cadre général en faveur de l’égalité de traitement en matière d’emploi et de travail, qui interdit notamment toute forme de discrimination en matière d’emploi sur la base de l’orientation sexuelle. Cette directive demande aux États membres de transmettre, tous les cinq ans, un rapport sur la situation en matière de non-discrimination. Un deuxième rapport devait être rendu en décembre 2007 par notre pays. Confirmez-vous que ce rapport a bien été rendu par la Belgique et quel en était le contenu précis en ce qui concerne la non-discrimination de personnes en raison de leur orientation sexuelle?

 

03.02  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Baeselen, j’ignore quand vous avez posé la question au ministre de la Justice mais je lui en ai déjà parlé. Des contacts entre administrations doivent effectivement être pris.

 

À l’occasion de ce contact informel que j’ai eu avec lui, le ministre de la Justice m’a précisé que quelques personnes s’en occupaient déjà, même si actuellement, elles ne sont pas organisées dans le cadre d’une cellule. Vu que nous avons la même demande en ce qui concerne la lutte contre le racisme, nous avons décidé de globaliser les choses et d’organiser une rencontre formelle des équipes. Je peux vous assurer que le ministre de la Justice est bien conscient de la problématique. J’ai d’ailleurs pu lui en parler à l’occasion de la Gay Pride, puisque nous avions eu quelques interpellations en la matière.

 

Il va de soi que la volonté est grande de lutter contre les discriminations, quelles qu’elles soient, notamment celles qui peuvent toucher les lesbigays, les homosexuels ou toute autre personne, en fonction de leur préférence sexuelle. Différentes lois contre les discriminations, dont celle de mai 2007, exécutent la fameuse directive 2000/78/CE que vous évoquez. Je finalise actuellement les derniers arrêtés royaux pour l’exécuter.

 

Des précisions sont évidemment nécessaires pour rendre effective la lutte contre les discriminations, d'où les différents motifs évoqués dans la législation. En ce qui concerne l'accès au milieu du travail et les plaintes, il importe de pouvoir démontrer la discrimination, ce qui pose souvent problème. La précision relative à la problématique de la préférence sexuelle est clairement exprimée et les arrêtés royaux l'envisagent telle quelle.

 

L'article 18 de la directive 2000/78 stipule que les États membres qui demandent un délai pour transposer la directive doivent présenter un rapport annuel de l'état d'avancement de leurs travaux. En 2006, le rapport, par ailleurs étendu, a été remis à la Commission faisant état des travaux préparatoires de la loi du 10 mai 2007.

 

L'article 19 de la même directive stipulant qu'un rapport quinquennal doit être établi, un rapport a été effectué en décembre 2005 relatif à la loi, aujourd'hui abrogée, du 25 février 2003. À la suite de la mise en demeure de la Commission, la décision du gouvernement a été de procéder à une refonte complète de la législation, qui a donné lieu à la législation du 10 mai 2007. Sur la base de cette nouvelle législation, l'échéance de la prochaine évaluation est fixée à décembre 2010. Le fameux rapport quinquennal aura lieu à ce moment-là. En effet, il a été notifié à Commission à l'époque que la législation rencontrait largement les différents impératifs de la directive.

 

03.03  Xavier Baeselen (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. J'insiste en particulier par rapport à ce qui figurait dans la note de politique générale. Vous avez déjà pris des contacts avec le ministre de la Justice que j'ai interrogé, il y a un mois environ. J'imagine la création d'un réseau d'expertise Homophobie au sein du Collège des procureurs généraux et non une cellule globale. Dans votre note de politique générale, vous évoquez un réseau spécifique sur cette question. J'interrogerai le ministre de la Justice à ce sujet pour connaître le suivi concret qui y a été réservé.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

04 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'inscription de travailleurs en situation irrégulière dans la base de données DIMONA" (n° 5624)

04 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de inschrijving van onregelmatig in het land verblijvende werknemers in het gegevensbestand DIMONA" (nr. 5624)

 

04.01  Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je voudrais vous interroger sur l'inscription de travailleurs en séjour irrégulier dans la base de données DIMONA. En effet, j'ai eu l'occasion de rencontrer à plusieurs reprises des groupes de défense des sans-papiers et d'aborder avec eux la question de la régularisation. Lors des discussions, les représentants de ces groupes ont souvent évoqué le fait que les personnes en situation irrégulière ont un travail et même parfois un travail déclaré avec un contrat en bonne et due forme.

 

Je dois vous dire que cette affirmation m'a quelque peu surpris. En effet, depuis 2003, tous les employeurs du secteur privé comme du secteur public sont tenus de remplir une déclaration immédiate d'emploi. Je me demande donc comment une personne en situation irrégulière peut bénéficier d'un contrat de travail en bonne et due forme impliquant de facto son inscription dans la base de données DIMONA.

 

J'en viens à mes questions.

 

1. Est-il techniquement possible d'inscrire, en Belgique, une personne en situation irrégulière, qui n'a donc aucun titre de séjour légal, dans la base de données DIMONA? Si oui, disposez-vous de statistiques quant au nombre éventuel de personnes en situation irrégulière qui y sont inscrites?

 

2. La base de données est-elle recoupée de manière systématique avec d'autres listes reprenant l'identification des personnes en situation irrégulière et ayant reçu, par exemple, un ordre de quitter le territoire? Je pense ici notamment à la base de données de Fedasil. Autrement dit, existe-t-il un croisement entre la banque de données DIMONA et d'autres registres existant en Belgique, notamment dans le cadre de Fedasil?

 

04.02  Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, cher collègue, comme vous le savez, DIMONA en tant que telle ne sert pas de base à l'ouverture de droits sociaux. Cela relève de la DMFA. Il existe donc manifestement un décalage en la matière.

 

Cela dit, il est possible – mais nous ne disposons pas de chiffres, ni d'analyse précise en la matière – qu'un travailleur en situation irrégulière soit déclaré dans la base de données DIMONA. Mais à partir du moment où on en arrive à l'inscription DMFA, il y a croisement des données avec le Registre national puisqu'il est question d'ouverture de droits sociaux et que, dans ce cadre, le contrôle s'effectue automatiquement. Mais il n'existe pas encore de croisement des données de la DIMONA avec d'autres banques de données comme celle de Fedasil, par exemple.

 

Vous devez savoir qu'un collège de lutte contre les fraudes vient d'être mis en place. L'objectif est de trouver le moyen de coordonner plus efficacement et de mieux croiser les données d'un point de vue technique. Dans ce cadre, cette problématique sera évidemment abordée par ledit collège.

 

Mais entre-temps, ma priorité est d'avancer en matière de régularisation de type économique, comme on l'a appelée, afin de faire en sorte que les personnes se trouvant sur notre territoire depuis le 1er mars 2007 puissent – si elles répondent aux conditions des arrêtés en préparation – régulièrement obtenir un permis de séjour et un permis de travail. Tel doit être, selon moi, notre premier souci.

 

Cela dit, il est vrai qu'il faut améliorer le croisement des données. Mais je répète que la priorité doit être donnée à la question de la régularisation des personnes.

 

04.03  Xavier Baeselen (MR): Madame la ministre, je ne reviendrai pas sur le dossier de la régularisation économique qui est pendant, mais qui ne constitue pas l'objet spécifique de ma question.

 

Si j'ai bien compris, il n'est pas impossible qu'une personne soit inscrite à la DIMONA tout en étant sous le coup d'un ordre de quitter le territoire. Il est assez surprenant sur le plan intellectuel qu'un État de droit qui ordonne à quelqu'un de quitter son territoire lui octroie simultanément la possibilité d'être inséré dans une banque de données des travailleurs réguliers. Donc, madame la ministre, une fois inscrit dans le système DIMONA, un transfert vers une autre banque de données donne une ouverture aux droits sociaux. Théoriquement, dès lors, le parcours doit donc s'arrêter?

 

04.04  Joëlle Milquet, ministre: À partir du moment où la déclaration trimestrielle DMFA est complétée, on ouvre les droits sociaux. Un recoupement est alors effectué avec le registre national. La situation doit devenir plus claire. C'est au donc au niveau de la DIMONA que ces croisements n'ont pas lieu.

 

La DIMONA n'a pas été créée pour devenir un outil de chasse aux travailleurs sans papiers, mais bien pour s'assurer que les gens réglaient correctement leurs cotisations sociales. C'était l'objectif, mais, à présent, le collège a cette volonté de régler le renforcement de l'efficacité et de la coordination entre services, qui fait parfois encore défaut. Les services, comme l'ONSS ou l'ONEm, se rencontrent pour chercher à pallier le manque de croisements. C'est l'objectif du collège.

 

04.05  Xavier Baeselen (MR): C'est en effet ce vers quoi il faut tendre; quand on veut travailler, il faut au minimum être en situation régulière sur le territoire, soit disposer d'un permis de travail. Voilà qui me semble logique et je salue cette volonté d'essayer au plus tôt de croiser les banques de données existantes.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'inventaire de patrimoine des agences locales pour l'emploi" (n° 5974)

05 Vraag van de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de patrimoniuminventaris van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen" (nr. 5974)

 

05.01  Xavier Baeselen (MR): Madame la présidente, madame la ministre, je me souviens avoir interrogé la ministre, il y a maintenant deux mois et demi, sur la situation du patrimoine des ALE.

 

À l'époque, vous m'aviez répondu que pour fin mai, vous auriez les résultats d'une étude que vous aviez commandée sur la situation exacte du patrimoine des ALE. Vous vous souvenez du fait qu'une information avait été divulguée dans la presse annonçant que certaines ALE possédaient des patrimoines extraordinaires. On évoquait le fait que certaines ALE étaient propriétaires de biens immobiliers.

 

Vous aviez relativisé l'information à juste titre en signalant qu'elle était peut-être exagérée et que vous attendiez les résultats de l'enquête que vous aviez commandée. Nous sommes aujourd'hui le 24 juin. Je voulais donc vous interroger à nouveau sur les résultats éventuels de cette enquête.

 

05.02  Joëlle Milquet, ministre: Monsieur Baeselen, je vous remercie pour votre question qui me permet de vous indiquer que j'ai reçu dans les délais annoncés le rapport de l'ONEm. Il m'a été adressé le 6 juin.

 

Il en ressort que nous avions raison de temporiser quelque peu. Aucune ALE ne jouerait les agents immobiliers avec des montants astronomiques. En réalité, sur les 560 ALE, 12 – on ne peut pas dire que ce nombre soit important – ont investi ou ont un avoir immobilier. En général, elles louent un local à la commune ou au CPAS mais elles ne sont pas propriétaires. Par ailleurs, 12 n'ont pas répondu à l'enquête. On dispose donc d'une photographie importante de la situation.

 

En ce qui concerne les ALE propriétaires, elles sont réparties dans le pays, du côté francophone, à Binche, Herstal, Manage, Liège, Seraing, Dour et Tournai et, du côté néerlandophone, à Hasselt, Roeselare (2) et Tongeren (2). Ce ne sont en tout cas pas des valeurs immobilières importantes. La pratique reste donc limitée.

 

Nous sommes en train de préparer différentes adaptations à la réglementation pour renforcer leurs obligations en matière de formation et d'investissement dans les programmes locaux en matière d'emploi. Il faut gérer les choses en bon père de famille mais le but n'est pas de thésauriser. Selon certains calculs, il peut évidemment être plus intéressant d'acheter que de louer.

 

05.03  Xavier Baeselen (MR): Je me réjouis de voir les chiffres dégonfler cette information présentée dans la presse comme quelque chose d'extraordinaire et de scandaleux, selon laquelle les ALE investiraient en matière immobilière. Si j'ai bien compris, 12 d'entre elles ont investi de manière limitée dans l'immobilier, 12 autres n'ont pas répondu au questionnaire. Sur 560 ALE, c'est effectivement peu significatif.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

06 Questions jointes de

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le fait de fumer sur son lieu de travail" (n° 6248)

- M. Xavier Baeselen à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'application effective de la loi interdisant de fumer sur son lieu de travail" (n° 6548)

06 Samengevoegde vragen van

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "roken op het werk" (nr. 6248)

- de heer Xavier Baeselen aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de effectieve toepassing van het rookverbod op de werkvloer" (nr. 6548)

 

06.01  Xavier Baeselen (MR): Madame la ministre, l'idée de cette question m'est venue à la suite d'une enquête que nous avons menée dans notre propre zone de police sur la consommation de tabac sur le lieu de travail et à la lecture des statistiques qui en ont découlé. Depuis la nouvelle législation, les fumeurs prennent une pause pour aller fumer à l'extérieur. Nous voyons ainsi souvent des gens en train de fumer et de discuter sur le trottoir.

 

Dans la zone de police Uccle-Auderghem et Watermael-Boitsfort, une enquête a été réalisée auprès du personnel policier. Le constat est le suivant: fumer une cigarette par jour signifie, en termes d'impact sur la santé mais aussi de temps passé à fumer, 2,36 jours d'absence par an. Le temps de travail non presté est donc quand même important.

 

Existe-t-il une évaluation particulière de cette législation? Des statistiques ont-elles été rassemblées en ce domaine?

 

06.02  Joëlle Milquet, ministre: Cher collègue, cette question est d'autant plus intéressante que je me suis souvent fait la même réflexion en passant devant nombre de bureaux et en voyant des attroupements de gens qui bavardent joyeusement.

 

Cette législation date de l'arrêté royal du 19 janvier 2005. Elle interdit de fumer sur le lieu de travail, tout en permettant à l'entreprise d'installer un fumoir. Les conséquences peuvent se voir notamment en termes de convivialité. L'évaluation me semble vraiment nécessaire. C'est la raison laquelle ma note de politique générale précisait à la page 48 que nous comptions évaluer ce régime, et ce pour deux raisons.

 

D'abord, les entrepreneurs voient que certains ne fument pas et restent à leur place durant leur activité. Qu'il s'agisse du traitement, du temps de travail et des effets sur la productivité, il convient de mesurer ces aspects. Nous sommes en train de réfléchir à la manière d'organiser une telle évaluation, en termes non seulement de productivité, mais aussi de santé, dans le cadre du plan sur le bien-être au travail que nous préparons. Cette évaluation sera menée conjointement avec les partenaires sociaux. Nous verrons ainsi comment cette situation est ressentie par les différents protagonistes et vérifierons, le cas échéant, s'il convient d'adapter la législation.

 

Le deuxième débat qui ne figure pas explicitement dans votre question concerne une extension possible de la législation à d'autres lieux, notamment certains établissements horeca qui ne dépassent pas une certaine superficie ou dans lesquels la nourriture représente moins d'un tiers des produits vendus. C'est tout le débat qu'on a eu en Santé publique mais qui concerne aussi la santé au travail. Les travailleurs de l'horeca travaillent et évoluent dans la fumée. Je suis favorable à une uniformisation et à une interdiction généralisée pour des raisons de santé au travail ainsi que de santé publique. On doit en discuter et trouver un consensus.

 

L'évaluation sera bien nécessaire pour tous les aspects que vous avez énoncés. Nous allons la lancer et en parler aux partenaires sociaux à l'automne.

 

06.03  Xavier Baeselen (MR): Une évaluation sera en effet bien utile et les chiffres interpellent. Loin de moi l'idée de tout réglementer mais, selon cette étude réalisée auprès du personnel policier dans ma zone de police, sur la base d'une cigarette par jour, cela fait 2,36 jours d'absence par an et si on fume dix cigarettes par jour, on s'absente pendant près de 24 jours par an. C'est pas mal: cela permet de doubler ses congés!

 

06.04  Joëlle Milquet, ministre: Il faut savoir que cela se fera par le biais d'une réglementation au niveau de l'entreprise et des accords. S'il n'y a pas de consensus chez l'employeur, cela peut ne pas se faire. La première approche était de cet ordre mais elle s'adapte aux entreprises. Une évaluation générale reste intéressante malgré tout.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de voorgestelde maatregelen inzake werkloosheid" (nr. 6334)

07 Question de Mme Sonja Becq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les mesures proposées en matière de chômage" (n° 6334)

 

07.01  Sonja Becq (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, de regering heeft conform het regeerakkoord bij de begrotingsbesprekingen voorzien in 18 miljoen om de koopkracht van de mensen te versterken in de strijd tegen de werkloosheidsvallen. Ik heb in de krant gelezen dat u een KB hebt verdedigd in het kader van de bestrijding van de werkloosheid, dat onder meer tegen 1 juli in een hogere inkomensgarantie-uitkering voorziet. Ook het onderscheid tussen de verschillende gezinssituaties zou worden weggewerkt. Er zou ook minder rekening worden gehouden met het inkomen van de partners bij het bepalen van de werkloosheidsuitkering.

 

Mevrouw de minister, met welk bedrag zal de inkomensgarantie-uitkering worden verhoogd? Welke concrete maatregel zal worden genomen? Wanneer zal die in werking treden? Ik had immers gelezen dat u advies bij de Raad van State hebt ingewonnen? Wat is de timing? Wat was het antwoord van de Raad van State, als het advies al terug is?

 

07.02 Minister Joëlle Milquet: Als minister van Werk beschouw ik de strijd tegen de werkloosheidsvallen als fundamenteel en ben ik van oordeel dat er een einde moet komen aan de situatie waarin arbeid onvoldoende lonend is. Werken moet lonen en attractief zijn.

 

Het regeerakkoord spreekt zich ook in die zin uit en voorziet er expliciet in dat de regering maatregelen zal nemen om te strijden tegen de werkloosheidvallen. Gedurende deze legislatuur zal ik dan ook de ontwikkeling van een attractiever werkgelegenheidsbeleid voortzetten met het oog op de verhoging van de koopkracht van de werknemers. Hiertoe heb ik als minister van Werk een ontwerp van KB ingediend waarin volgende maatregelen worden genomen. Ik heb daarvoor het unaniem advies van de sociale partners heb gekregen.

 

Enerzijds is er de verhoging van de inkomensgarantie die onder bepaalde voorwaarden aan deeltijds werkenden is verschuldigd. Met dat besluit stel ik twee belangrijke wijzigingen voor. Er wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen de alleenstaande werkzoekenden of werkzoekenden die familiehoofd zijn voor de toekenning van het gegarandeerde maandelijkse supplement aan de werknemer.

 

Met het voorstel wordt altijd het hoogste supplement gegarandeerd, namelijk hetgeen nu aan een familiehoofd wordt toegekend, 75,4 euro voor een halftijdse baan, betaald tegen het GMMI. Iedereen zal nu hetzelfde, hoogste bedrag krijgen.

 

Ten tweede, er wordt geen rekening meer gehouden met de werkbonus bij de berekening van het netto-inkomen van de werknemer. Bijgevolg wordt het loonsupplement netto uitgekeerd aan de werknemer. Dat betekent een surplus van 71,5 euro voor een halftijdse baan, betaald tegen het GMMI. Concreet zal de werknemer een hoger loonsupplement kunnen genieten dan momenteel het geval is. Bij werkhervatting, bijvoorbeeld voor een halftijdse baan, betaald bij het GMMI, kan de werknemer een supplement krijgen dat gelijk is aan 146 euro. Dat is 75 euro plus 71 euro, ongeacht zijn familiale situatie, in plaats van 30 euro, 53 euro of 75 euro, afhankelijk van de familiale situatie.

 

Er is ook nog een andere maatregel, namelijk de verhoging van het inkomensplafond van de partner van een werkzoekend gezinshoofd. Het plafond wordt verhoogd tot 600 euro bruto per maand, in plaats van de huidige 440,4 euro netto per maand.

 

De besluiten, waarover de Raad van State op 17 juni zijn advies heeft gegeven, worden ter ondertekening aan de Koning voorgelegd en zullen op 1 juli in werking treden. Ik meen dat dat heel belangrijk is voor de mensen die halftijds werken. Dat zijn voornamelijk vrouwen. Ze betekenen een echte verhoging van hun koopkracht.

 

07.03  Sonja Becq (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, het is inderdaad belangrijk dat er effectief een aantal maatregelen wordt genomen met het oog op de koopkracht. Het regeerakkoord voorziet ook in die maatregelen. Ze waren ook gebudgetteerd. Het is belangrijk, zeker voor de door u genoemde doelgroep, namelijk vrouwen, die vaak gedwongen deeltijds werken en proberen om dat nog een stukje te combineren.

 

Ik wil u nog graag een bekommernis meegeven. U hebt het over de werkloosheidsvallen. Het is ook in dat kader dat het meegenomen wordt. Het blijft mijn zorg om dat ook mee te nemen voor de minimumlonen en andere regelingen ter activering. Hoelang blijven die maatregelen bestaan? Komt men daarna niet in een terugvalpositie? Het is belangrijk om het in een globaal kader mee te nemen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Interpellatie van de heer Hans Bonte tot de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de aangekondigde arbeidsmarktmaatregelen voorzien voor 15 juli" (nr. 68)

08 Interpellation de M. Hans Bonte à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Egalité des chances sur "les mesures concernant le marché du travail annoncées pour le 15 juillet" (n° 68)

 

08.01  Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, het is een beetje uit wanhoop dat ik u voor de eerste keer interpelleer. “Uit wanhoop” is misschien veel gezegd, maar het is toch vanuit de betrachting om wat lijnen proberen te trekken die ons in staat moeten stellen om het echte werkgelegenheidsbeleid te onderscheiden van het virtuele werkgelegenheidsbeleid.

 

Ik verklaar mij nader. Het is nogal merkwaardig, net wanneer beleidsplannen goedgekeurd zijn en wanneer begrotingen goedgekeurd zijn – problematische begrotingen volgens de analyse die wij daarvan gemaakt hebben, ook wat het hoofdstuk Werk betreft –, dus wanneer die goedkeuringen eigenlijk nog niet koud zijn, dat er een hele reeks nieuwe aankondigingen gebeurt. Die aankondigingen dragen een reeks van werkgelegenheidsmaatregelen in zich, waarvan wordt gezegd dat ze hier goedgekeurd moeten worden op 15 juli. Dus binnen drie weken moet heel die reeks werkgelegenheidsmaatregelen volgens u – ook in de krant noemt u ze “les décisions à prendre pour le 15 juillet – in kannen en kruiken zijn.

 

Als ik die maatregelen inhoudelijk bekijk, dan zitten er een heel aantal positieve, goede dingen in, waarvan ik geneigd zou zijn om dat allemaal te steunen. Mijn basisbekommernis blijft echter toch: wat is er nu echt, en wat is er virtueel?

 

Ik wil dat voor een stuk illustreren aan de hand van een reeks van maatregelen die u aankondigt en waarvan u voorstelt dat de regering ze op 15 juli zou moeten aannemen. Het gaat om de fiscale vrijstelling van de werkbonus, de uitbreiding van de maatregel van de werkbonus naar hogere looncategorieën, de invoering van een werkhervattingstoeslag voor eeninkomensgezinnen, de vereenvoudiging van banenplannen die rond moet zijn. Tegen het najaar moet er een interprofessioneel akkoord zijn, maar op 15 juli moet daarvoor het budget gemaakt worden. Er zal dus nog veel moeten gebeuren om dat allemaal klaar te krijgen. Ik wil toch wel eens nagaan, met mijn interpellatie, wat daar allemaal van aan is.

 

Een eerste bedenking die ik heb, is de vraag hoe het zit met het prijskaartje. U kunt wel zeggen dat u dat op 15 juli zult budgetteren en dat u er geld voor zult vinden omdat u in de nodige middelen hebt voorzien. In elk geval herinner ik er u en ook de collega’s aan dat wij bij de bespreking van de begroting hier toch zaken gezien hebben die budgettair nog rechtgetrokken zullen moeten worden. Ik herinner mij de discussie over besparingen inzake PWA, ik herinner mij ook een aantal dubbeltellingen inzake een aantal terugverdieneffecten en een aantal jobs waarvoor men bepaalde maatregelen zou creëren, die dan ook bij andere maatregelen werden geteld, enzovoort.

 

Wij staan hoe dan ook voor de uitdaging het budget van de lopende begroting aan te passen teneinde de maatregelen die reeds voor een stuk in werking treden of die reeds aangekondigd zijn te betalen, nog los van de ambitieuze maatregelen die u naar voren schuift voor 15 juli.

 

Mevrouw de minister, wanneer u spreekt over maatregelen die op 15 juli genomen moeten worden, is dat dan een soort profileringsdrang van de minister van Werk in moeilijke onderhandelingen, of is het de aankondiging van echte werkgelegenheidsmaatregelen, waar ons land wel behoefte aan heeft?

 

De vraag die ik daarbij heb, is hoe het met het budget zit. Bent u volop aan het ijveren, in de discussies die in de luwte plaatsvinden, om voor die maatregelen het nodige budget vrij te maken? Op dat moment ben ik natuurlijk wel benieuwd over welk budget wij spreken.

 

Opmerkelijker is, mevrouw de minister, dat u die maatregelen aankondigt en dat u een aantal specifieke maatregelen aankondigt voor 15 juli, terwijl wij de voorbije weken gediscussieerd hebben over een aantal van die maatregelen.

 

Ik heb het dan bijvoorbeeld over de maatregel inzake de werkbonus, die nu zou worden uitgebreid naar de iets hogere looncategorieën. Dat zou in elk geval het zogezegde glazen plafond uitvlakken, dat wordt ingevoerd door het feit dat men te bruusk stopt met die toeslag, waardoor werkgevers niet geneigd zullen zijn 1 euro toeslag toe te kennen uit vrees daardoor het voordeel te verliezen van de werkbonus. Men zou dat nu uitvlakken. Wij hebben daarvoor amendementen ingediend. Wij hebben een paar voorstellen ter zake gedaan maar die werden door de meerderheid van tafel geveegd. Een paar dagen later kwam echter de aankondiging van een maatregel die nogal gelijkaardig was. Ik vind dat toch een rare manier van werken.

 

In elk geval is het absurd dat u hier een paar weken geleden alle argumenten bovenhaalde om niet te moeten ingaan op ons voorstel – wellicht omdat het van de oppositie kwam – om de werkbonus te versterken, om dan een paar weken later, niet langer, de aankondiging te doen van een soortgelijke maatregel om het alsnog te doen.

 

We stellen dit enkel vast. Het lijkt mij nogal een stop and go wanneer de meerderheid iets wegstemt om dan enkele weken later precies hetzelfde aan te kondigen.

 

Mevrouw de minister, een derde zaak waarover we het al hebben gehad, is het feit dat u blijft vasthouden aan het voorstel inzake arbeidsmobiliteit voor werkzoekenden. Dat bleek ook tijdens de persconferentie van een tiental dagen geleden. Ik heb gemeend de absurditeit daaromtrent te moeten aantonen door het voorbeeld te geven van een Gentenaar die op de luchthaven van Zaventem werkt en geen mobiliteitspremie krijgt, terwijl iemand die vanuit Evere naar de luchthaven spoort en er op 10 minuten is, die premie wel krijgt.

 

Er zijn ook de absurditeiten in verband met mensen die precies langs de taalgrens wonen. U hebt aan die regeling immers een taalcriterium verbonden. Ik weet niet hoe dat allemaal werkbaar moet worden. Dit zou er in elk geval kunnen toe leiden dat iemand uit mijn stad Vilvoorde die in Brussel gaat werken die mobiliteitspremie dan weer wel krijgt, terwijl hij die premie misloopt wanneer hij in de haven van Antwerpen zou gaan werken.

 

Dezelfde absurditeit kan ook worden geïllustreerd met voorbeelden van werkzoekenden uit Wallonië en uit het Brussels Gewest. Ik zie hierin dus geen communautair manoeuvre, maar het lijkt mij wel een absurd manoeuvre rond administratieve beheersbaarheid en vooral omtrent bevoegdheden.

 

Wat mij hier ten gronde het meest stoort, is dat men voor die mobiliteitsregeling een duur systeem zal opzetten. Op welk budget rekent u wanneer u dit wenst in te voeren? Hoeveel moet dit kosten? Dat zal geld van de sociale zekerheid vergen, dat zal bijdragen vergen. Als dit een algemeen systeem wordt, dreigt het immers een bijzonder duur systeem te worden.

 

Een tweede bedenking, ik ben nogal bekommerd inzake efficiëntie op het vlak van arbeidsmarktbeleid. Volgens de bevoegdheidsverdeling zoals die vandaag bestaat, komt het aan degenen toe die het dichtst bij de werkzoekenden staan in termen van begeleiden, stimuleren en activeren ervan, om te oordelen of er al of niet een mobiliteitsprobleem is en om de nodige ondersteuningsmaatregelen te bouwen.

 

Ik denk dat het niet aan de sociale zekerheid toekomt. Ik meen zelfs dat men op die manier de legitimiteit van het socialezekerheidsstelsel ondergraaft.

 

Want laat ons wel wezen: het socialezekerheidsstelsel is vooral een verzekeringsstelsel gebaseerd op solidariteit. Die solidariteit is broodnodig om het stelsel overeind te houden en de legitimiteit ervan te bewaren.

 

Door de invoering van een dergelijk systeem, gekoppeld aan de sociale zekerheid, krijgt men natuurlijk een situatie waarbij uitkeringstrekkers op een compleet andere manier worden behandeld, naar gelang van de toevalligheid waar zij wonen of werken. Ik denk dat dit een gevaarlijk precedent is dat onder meer tot gevolg kan hebben, mevrouw de minister, dat ten gevolge van de sociale zekerheid werkzoekenden, die samen aan de slag gaan in één bedrijf, een compleet ander inkomen zullen ontvangen. Dit verschil kan tot 150 euro netto per maand bedragen voor hetzelfde werk en dit vertrekkend vanuit hetzelfde socialezekerheidsstelsel. Ik denk dat dit bijzonder pervers is.

 

Ik weet dat u – op dat punt deel ik uw visie – zeer gehecht bent aan de solidariteit van ons socialezekerheidsstelsel om de sociale zekerheid, de interpersonele solidariteit, op het federale niveau te laten organiseren. Ik ben daar absoluut voor. Ik vrees dat deze manier van doen het socialezekerheidsstelsel en meer specifiek de legitimiteit van het socialezekerheidsstelsel in het gedrang brengt.

 

In welk socialezekerheidsstelsel dan ook is het nooit goed om ongelijkheden te gaan introduceren voor mensen die in een soortgelijke situatie – werkloosheid – zitten en een soortgelijk engagement moeten aangaan, namelijk het zoeken en vinden van werk. Ik denk dat dit een bijzonder pervers iets is.

 

Ik herhaal dat het ook inzake efficiëntie en het accuraat kunnen stimuleren van werkzoekenden voor een groot stuk aan de Gemeenschappen toekomt om de nodige ondersteuning te bieden. Die ondersteuning bestaat trouwens al voor een groot stuk. In Vlaanderen is die ondersteuning voor een groot stuk zelfs al een zekere traditie, zij het dat zij anders is geregeld. Werkzoekenden die op zoek moeten gaan naar een job ver van huis, krijgen vanuit het Vlaamse niveau al een soort van ondersteuning die wellicht nog kan worden verbeterd. Ik denk dat het daar, net zoals in Brussel en Wallonië, beter kan worden georganiseerd omdat men vanuit de persoonlijke situatie van de mensen die beoordeling kan maken.

 

Mevrouw de minister, ik wil afronden met de vraag of dit allemaal serieuze maatregelen zijn die u momenteel effectief op tafel legt. Daaraan gekoppeld wil ik ook weten wat de budgettaire raming is voor al deze maatregelen. Ik wil nog eens onderstrepen dat, in die hele reeks aankondigingen voor 15 juli, wij hier opnieuw nergens aanzetten zien, pleidooien of argumenten vinden die ons ervan moeten overtuigen dat er ook een inspanning zal gebeuren op federaal niveau om te komen tot een betere bevoegdheidsverdeling en een efficiëntere taakverdeling tussen de diverse bestuursniveaus van dit land, dit alles om onze werkloosheidsproblematiek accurater te kunnen aanpakken.

 

Mevrouw de minister, mijn vragen zijn duidelijk en ik hoop dat uw antwoorden even duidelijk zullen zijn.

 

08.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, zoals u weet, is de regering nu bezig met de voorbereiding van twee grote dossiers, het eerste gaat over de staatshervorming en het tweede over de verhoging van de koopkracht en de sociaaleconomische dossiers. Normaal moeten we voor 15 juli een verklaring over deze twee verschillende onderwerpen hebben.

 

Wat de sociaaleconomische dossiers en de werkgelegenheid betreft, heb ik verschillende thema’s op tafel gelegd. In elk thema wil ik natuurlijk vooruitgang boeken en verschillende nieuwe stappen zetten. Dat kunnen concrete maatregelen zijn voor de begroting 2009, maar het kunnen ook maatregelen zijn die in een meerjarenplan passen.

 

De verschillende thema’s zijn de volgende.

 

In eerste instantie willen wij de werkloosheid aanpakken. Met betrekking tot deze onderwerpen, heb ik al verschillende beslissingen genomen. Ik heb twee van deze beslissingen uitgelegd, met name de verhoging van de inkomensgarantieuitkering en de verhoging van het inkomensplafond voor de partner van de werkzoekende.

 

In mijn verzuchting om ook de werkloosheid voor de zelfstandige te verlichten, heb ik samen met de minister van Middenstand voorgesteld dat een arbeidsperiode als zelfstandige in rekening zou worden genomen als wachttijd voor een jongere die net zijn studie heeft beëindigd. Dat is ook een concrete maatregel, die normaal voor 15 juli wordt genomen.

 

Bovendien liggen naast de huidige fiscale pistes zoals de verhoging van het belastingvrije voordeel en de pistes gelinkt aan de sociale voordelen zoals het welvaartsvast maken van de uitkering, de gezinsbijslag, de pensioenen enzovoort, ook andere pistes ter onderzoek voor. Het gaat dan over de strijd tegen de werkloosheid. Op dit punt hecht ik bijzondere aandacht aan de volgende pistes. Er zijn nu werkgroepen bezig met deze verschillende pistes.

 

Ten eerste is er het defiscaliseren van de werkbonus, zoals u hebt gezegd. Momenteel is de werkbonus onderworpen aan bedrijfsvoorheffing berekend aan 42,8% en mag hij het maximum verhogingsbedrag van 175 euro niet overschrijden. Door de werkbonus fiscaal te ontlasten, verhogen de laagste lonen met 75 euro netto per maand. Voor de koopkracht en voor de strijd tegen de werkloosheidsvallen is dat dus een goed idee. Hierbij komt nog eens de verhoging met 25 euro van het gewaarborgde interprofessioneel minimumloon. Dat levert meer dan 100 euro per maand op, alleen door doelgerichte maatregelen van deze orde.

 

Ik ben dus natuurlijk voorstander van deze maatregelen. Ik zit evenwel in een regering met verschillende partijen en moet dus absoluut een akkoord daarover bereiken. Ik hoop dat dit het geval zal zijn. Tot nog toe is het een piste van mij en ik hoop dat het een beslissing van de hele regering zal worden.

 

Ten tweede, een andere piste voor de werkloosheidsvallen is een versterking van de werkbonus in 2009. Ik reken erop om voor 15 juli, samen met de minister van Sociale Zaken - wij zijn allebei bevoegd voor deze maatregelen - bijkomende maatregelen te kunnen voorstellen om deze maatregel te kunnen versterken.

 

Verschillende concrete maatregelen worden momenteel geanalyseerd en ook gebudgetteerd en zullen tegelijkertijd voorgesteld worden: de automatische aanpassing van de werkbonus aan het niveau van het minimumloon, de verhoging van de loonschade waarvoor belasting bijna nihil is, de toepassing van een enkele korf van bijdrageverminderingen. Natuurlijk hangt de budgettaire weerslag af van de weerhouden hypothese. Ik kan u hierover momenteel dan ook niet meer zeggen. Wij willen echter ook het bruto-aspect van de verschillende maatregelen een beetje verlichten.

 

Ik heb vorige week reeds over andere beslissingen gepraat. De werkervaringspremie voor eenoudergezinnen is een koninklijk besluit. Ik ben ook klaar met dit koninklijk besluit. Dat betekent dat een alleenstaande moeder die werkzoekende is en één kind heeft, die een baan aanvaardt de eerste twaalf maanden een vergoeding van 75 euro per maand kan krijgen.

 

Dat is een goede maatregel. Ik heb ook een unaniem advies van de sociale partners daarover.

 

De mobiliteitspremie heb ik vorige week uitvoerig toegelicht. Ik verwijs dus naar mijn uitleg ter zake. Ik ben het niet met u eens. De mobiliteitsvergroting was een deel van het programma van een regering waarvan uw partij deel uitmaakte. Dat was een eenmalige premie, een mobiliteitsvergoeding, betaald door de RVA. Als de idee nu slecht is, veronderstel ik dat het idee vroeger heel slecht was. Het was nochtans een idee van een regering waarvan uw partij deel uitmaakte.

 

Als we een gebrek aan werkkrachten in Vlaanderen hebben en daarover zo veel klachten krijgen en als we een groot aantal werkzoekenden in Wallonië hebben, moeten we oplossing vinden voor het verschil tussen vraag en aanbod inzake werkkrachten. De mobiliteitspremie is een deel van die oplossing. Natuurlijk moeten we nog andere oplossingen zoeken. De regio’s zijn nu bezig met verschillende voorstellen en projecten. In Moeskroen is men bezig met de RVA, FOREM en VDAB. Dat is een goed project. De premie is ook een goed idee om de mobiliteit aan te moedigen.

 

We hadden een aantal punten van kritiek op de unanieme voorstellen van de sociale partners. Het ging om een unaniem voorstel van de Vlaamse en Franstalige sociale partners. Een van de kritieken was dat het systeem te ingewikkeld was en dat de berekening met de situatie van de verschillende gemeenten niet totaal gerechtvaardigd werd. Ik ga akkoord met deze kritiek. Verschillende mensen hebben voorgesteld om meer rekening te houden met de afstand tussen thuis en de werkplaats. We hebben dus verschillende pistes ingediend. Een piste rekent met de afstand tussen thuis en de werkplaats. Als een werkzoekende een job verder dan 75 km van huis aanvaardt, zou hij twaalf maanden een werkpremie krijgen van 75 euro.

 

Dat is een aanmoediging om een baan in Vlaanderen of Wallonië of interregionaal te aanvaarden. Dat verhoogt ook de koopkracht en maakt het verschil tussen een loon en een werkloosheidsuitkering groter.

 

Op het vlak van de interregionale mobiliteit zijn er verschillende pistes. Een van de pistes is om werkzoekenden die in een Gewest werken en in een ander Gewest wonen een aanmoediging, een vergoeding voor de eerste twaalf maanden te geven. Dat is natuurlijk een maatregel die in het activeringsbeleid past. Dat is ook een antwoord op het tekort aan jobs in Vlaanderen en het groot aantal werkzoekenden in Wallonië. Dat kan in beide richtingen. Vlaamse werkzoekenden die bijvoorbeeld een job in Doornik aanvaarden, kunnen deze premie ook krijgen. Dat is een steun voor de verschillende projecten van de verschillende Gewesten. Ik heb daarover al veel gezegd. Ik verwijs dus naar de verklaringen van vorige week. Er zijn dus verschillende pistes.

 

In de voorbereiding van de interministeriële conferentie van werk van 14 juli zijn wij partner met de Gewesten. Wij moeten dus tot een akkoord komen. Ik heb een beslissing van de regering en van het begrotingsconclaaf. Ik zou graag een goede maatregel treffen. Ik denk dat deze maatregelen heel interessant voor de werkzoekenden zijn.

 

Wij zijn ook bezig met de vereenvoudiging van de studentenarbeidsovereenkomst. Er zijn verschillende werkgroepen ter zake. Er zijn verschillende pistes. Ik heb daarvoor UNIZO, VOKA en alle sociale partners ontmoet.

 

Een van de pistes die ook interessant is, en de moeite waard, is de toestemming voor een studentenarbeidsovereenkomst voor de drie maanden juli, augustus en september. Dat is tegelijkertijd een kwartaal voor de sociale zekerheid, dus dat is heel simpel. We kunnen ook bijvoorbeeld over een toestemming voor die drie maanden nadenken. Dat is een piste.

 

Tegen 14 juli ben ik van plan om één nieuwe, simpele maatregel daarover voor te stellen. Dat is echter ook de bevoegdheid van de minister van Sociale Zaken. Daarom voeren we gesprekken over die verschillende pistes op dit ogenblik inzake de studentenarbeidsovereenkomst.

 

Ten derde, wat de vereenvoudiging van de werkplannen en banenplannen betreft, wacht ik op het advies van de NAR. De sociale partners werken nu heel hard aan de verschillende maatregelen. Ik denk dat de progressies tamelijk belangrijk zijn. Tegen 30 juni moet ik het advies van de sociale partners krijgen. Ons doel is helemaal niet ingewikkeld. Het doel is de omzetting van de verschillende maatregelen, voor een bedrag van 700 miljoen, in structurele maatregelen voor de vermindering van de sociale lasten op de lage lonen en de middenlage lonen. Dat zou een heel grote vooruitgang zijn als we daarover een akkoord kunnen bereiken. Er bestaan dan geen doelgroepen meer wat de RSZ en de sociale lasten betreft. De doelgroepen vormen ook een onderwerp van de discussie en de verschillende gesprekken inzake de staatshervorming. Dat is ook ons derde onderwerp voor 15 juli.

 

Nu zijn we ook bezig met de discussie over het activeringsbeleid. Er zijn verschillende werkgroepen met de verschillende Gewesten. De sfeer is tamelijk positief. Ik hoop ook dat we een akkoord voor 15 juli kunnen bereiken daarover.

 

Er is ook een akkoord tussen de sociale partners over het educatief verlof. Ik moet dit akkoord ook concretiseren. Dit zal een besparing van 15 miljoen euro opleveren. Wat de begroting betreft, is dit een klein bedrag, maar goed nieuws.

 

Ik heb ook een plan voor de nationale strategie voor de gezondheid en de veiligheid op het werk. Er is morgen een belangrijke meeting met de verschillende ministers van de Benelux. Wij zullen een algemeen plan opstellen vóór 15 juli.

 

Met al deze verschillende onderwerpen kan ik zeggen dat wij heel veel werken. En ik heb het dan nog niet gehad over de verschillende werkgroepen inzake de staatshervorming. Ik hoop dat wij verschillende en evenwichtige akkoorden kunnen bereiken.

 

08.03  Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Mevrouw de minister, het viel mij inderdaad al op dat u bijna vergeten was dat er ook zoiets als de staatshervorming en het herbekijken van de bevoegdheden op het vlak van het arbeidsmarktbeleid op tafel ligt. Wij kunnen dit als parlementariër verwachten, zeker als het bij herhaling wordt aangekondigd. U heeft daarover echter geen verslag uitgebracht. Ik betreur dit een beetje.

 

Een van uw laatste onderwerpen handelde over veiligheid en gezondheid, en de belangrijke vergadering met een aantal buurlanden waarnaar u verwees. Ik hoop dat de vertegenwoordigers van die buurlanden niet te veel de pers hebben gevolgd de laatste dagen waarin de inbreuken op de veiligheidsvoorschriften op een aantal publieke werven werden weergegeven. Het ging over het Paleis en andere gebouwen...

 

08.04 Minister Joëlle Milquet: (…).

 

08.05  Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): De inspectie heeft zijn werk goed gedaan, dat is juist. Het is natuurlijk wel ontluisterend dat men als overheid op die manier zelf in de fout gaat. Wat ik wel onthoud, is dat uw veiligheids- en gezondheidsbeleid en de reglementering ter zake, kampt met de effecten van de integratie van de Europese markt, in die zin dat anderstalige nieuwkomers uit buurlanden of andere landen uit de Europese Unie niet vertrouwd zijn met de taal, laat staan met de veiligheidsvoorschriften.

 

Ik meen dat wij daar met een specifiek probleem te maken hebben. Ik heb er u ook op gewezen dat, op het niveau van de inspecties, de samenwerking tussen de inspectiediensten van de verschillende EU-lidstaten ook te wensen overlaat. U hebt verwezen naar het feit dat er maar zeer weinig samenwerkingsakkoorden tussen die inspectiediensten bestaan, maar ik neem mij voor om u ook daarover later nog te ondervragen, net als de bevoegde staatssecretaris, in de mate dat hij bevoegd is, want dat is altijd de vraag.

 

Mevrouw de minister, nogmaals, een aantal van uw maatregelen lijken mij absoluut de moeite waard. Ik vind het een beetje betreurenswaardig dat er niet sneller werk van gemaakt kan worden. Ik herinner mij, bijvoorbeeld inzake de defiscalisering van de werkbonus, dat wij voorstellen hebben ingediend, om na te gaan of het wel echte intenties waren. Die voorstellen werden zonder problemen weggestemd. Hetzelfde geldt voor de verhoging van de werkbonus. Die werd ook weggestemd, maar op 15 juli komt alles terug. Ik kan dus alleen maar blij zijn.

 

U zegt dat de defiscalisering van de werkbonus en andere maatregelen gebudgetteerd werden in uw werkgroepen of voorstellen. Het is natuurlijk wel essentieel dat er centen worden voorzien, maar veel cijfers heb ik niet gehoord.

 

Ik rond af. Wat de werkhervattingspremie voor de eenoudergezinnen betreft, dat lijkt mij een zeer verstandige maatregel, zeker voor die kwetsbare groep. Ik meen dat wij voor hen nog meer zouden moeten doen. U weet dat wij ook daarvoor precieze voorstellen hebben gedaan en nog zullen doen. Ook in het kader van de dienstencheques zou er ondersteuning moeten komen voor eenoudergezinnen, temeer daar uit het recente rapport, en ook uit andere onderzoeksrapporten, zeer duidelijk blijkt dat voor deze gezinnen met slechts een inkomen, de ontoegankelijkheid, wegens de kostprijs van de dienstencheques, toch wel een reëel probleem is. Ook daar moeten wij dus nog ondersteuning bieden, maar dat neemt niet weg dat ik denk dat uw werkhervattingspremie voor eenoudergezinnen – ik verwijs naar het KB dat u aankondigt – een goede maatregel kan zijn. Dit past ook in het kader van het langetermijnbeleid om een reeks werkloosheidsvallen weg te werken.

 

Waarmee ik helemaal niet akkoord kan gaan, mevrouw de minister, is uw uitleg in verband met de mobiliteitspremie. Ik herinner mij nog dat de mobiliteitspremie destijds werd ingevoerd als een eenmalige ondersteuning om mensen uit de langdurige werkloosheid te halen. Mensen die – dit valt buiten de definitie van passende dienstbetrekking – een lange afstand moesten afleggen, konden een ondersteuning krijgen. Dat was geen succes.

 

Dat is wel totaal iets anders dan wat u nu voorstelt. U stelt nu een mechanisme voor waarbij werkzoekenden, naargelang ze van punt A naar B gaan, een inkomensverhoging krijgen. Zij krijgen een loonbestanddeel gedurende een periode. De sociale zekerheid zal hier voor een deel een loon betalen, waarbij ik mij afvraag wat hierin nog de verantwoordelijkheid van de werkgevers is om het woon-werkverkeer te ondersteunen en jobs voor mensen aantrekkelijker te maken. Men zal nu maandelijks vanuit de sociale zekerheid een deel van het loon betalen, ook als men – in theorie – slechts één kilometer van huis gaat werken, los van de passende dienstbetrekking. Wat nu op tafel ligt, is dus totaal iets anders dan wat tijdens de vorige regering is gebeurd.

 

De voorzitter: (…)

 

08.06  Hans Bonte (sp.a+Vl.Pro): Ik ben bijna klaar, mevrouw de voorzitter.

 

Ik denk dat dit effectief een ondergraving van het socialezekerheidsstelsel met zich zal brengen. Het enige wat ik daaraan wil toevoegen, mevrouw de minister, is dat ik daarvan zeer graag de budgettaire berekening zou willen kennen. Ik vermoed dat deze mobiliteitsmaatregel een van de maatregelen is waarvan u de kostprijs hebt laten berekenen. Ik zou graag dat budget kennen.

 

Om die reden, mevrouw de voorzitter, wens ik ook een motie van aanbeveling naar aanleiding van deze interpellatie in te dienen, met twee punten, namelijk, ten eerste, de oproep om meer homogeniteit te brengen in de bevoegdheidsverdeling op het vlak van het arbeidsmarktbeleid en, ten tweede, de oproep om zich te onthouden van initiatieven zoals de aangekondigde mobiliteitsregeling, die de legitimiteit van ons socialezekerheidsstelsel ondergraven.

 

Moties

Motions

 

Tot besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.

En conclusion de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.

 

Een motie van aanbeveling werd ingediend door de heer Hans Bonte en luidt als volgt:

“De Kamer,

gehoord de interpellatie van de heer Hans Bonte

en het antwoord van de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen,

- vaststellende dat er heel wat onduidelijkheden bestaan in verband met het noodzakelijke budget evenals met betrekking tot de aangekondigde herverdeling van de bevoegdheden inzake het werkgelegenheidsbeleid;

- vaststellende dat er binnen de meerderheid fundamentele meningsverschillen bestaan met betrekking tot de aangekondigde mobiliteitsregeling voor werkzoekenden,

vraagt aan de regering om

1° meer homogeniteit te brengen in de bevoegdheidsverdeling op het vlak van het arbeidsmarktbeleid teneinde een aangepast beleid mogelijk te maken dat rekening houdt met de regionale karakteristieken en om een efficiëntere bestrijding van de werkloosheid mogelijk te maken;

2° zich te onthouden van initiatieven - zoals de aangekondigde mobiliteitsregeling voor werkzoekenden - die de legitimiteit van ons sociaal zekerheidsstelsel ondergraven."

 

Une motion de recommandation a été déposée par M. Hans Bonte et est libellée comme suit:

“La Chambre,

ayant entendu l'interpellation de M. Hans Bonte

et la réponse de la vice-première ministre et ministre de l’Emploi et de l’Égalité des chances,

- constatant le nombre important d'imprécisions concernant le budget nécessaire et la redistribution annoncée des compétences en matière de politique de l'emploi;

- constatant les divergences de vues fondamentales au sein de la majorité concernant le régime de mobilité annoncé pour les demandeurs d'emploi,

invite le gouvernement

1° à rechercher une plus grande homogénéité dans la redistribution des compétences concernant la politique relative au marché du travail afin de permettre une politique appropriée dans le cadre de laquelle il soit tenu compte des caractéristiques régionales et dans le but de rendre plus efficace la lutte contre le chômage;

2° à s'abstenir de prendre des initiatives - telles que le régime de mobilité annoncé pour les demandeurs d'emploi - qui minent la légitimité de notre système de sécurité sociale.“

 

Een eenvoudige motie werd ingediend door de dames Sonja Becq en Camille Dieu en door de heren Josy Arens en François Bellot.

 

Une motion pure et simple a été déposée par Mmes Sonja Becq et Camille Dieu et par MM. Josy Arens et François Bellot.

 

Over de moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.

Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.

 

09 Vraag van mevrouw Sonja Becq aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het statuut van onthaalouders" (nr. 6352)

09 Question de Mme Sonja Becq à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "le statut des accueillant(e)s d'enfants" (n° 6352)

 

09.01  Sonja Becq (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik heb vastgesteld dat de titel van mijn vraag niet de lading dekt.

 

Ik geef toe dat mijn vraag is ingegeven door een krantenartikel - soms baseert men zich daarop - naar aanleiding van een persconferentie van Open Vld waar werd gezegd dat er een proeftuin zou komen in verband met dienstencheques voor kinderopvang. Ik las dat in de krant en dacht dat dat iets was dat in de regering werd beslist en waarvan wij niet op de hoogte waren gebracht. Blijkbaar vindt men dat belangrijk en dat punt kwam ook in de pers vrij uitgebreid aan bod.

 

Mevrouw de minister, ik moet toegeven dat ik toch wat verwonderd was. Wanneer het over dienstencheques en kinderopvang gaat, zegt u immers steevast dat daarover in de regering en met de Gemeenschappen moet worden gepraat, wat mij verheugt. Ik dacht eveneens dat, gezien de bevoegheidsafbakening in ons land, kinderopvang een gemeenschapsbevoegdheid is, en er daaromtrent dus geen problemen zouden zijn.

 

Het federale niveau is wel bevoegd voor het hele systeem van sociale zekerheid en arbeidsrecht, en dus ook voor het sociaal statuut voor onthaalouders. Ik heb u onder andere tijdens de begrotingsbesprekingen al gezegd dat, wanneer we het hebben over dienstencheques in het kader van kinderopvang - een piste die u en vele anderen genegen bent, maar waarvan ik blijf zeggen dat het een gemeenschapsbevoegdheid is - ik altijd graag de parallel trek met het statuut van onthaalgezinnen.

 

Wanneer u via dienstencheques kinderopvang aan huis zult organiseren, zoals onthaalouders ook thuis aan kinderopvang doen, creëert u werknemers met een statuut naast onthaalouders, die geen volwaardig statuut hebben en daarom vragen. In die zin trek ik die parallel, omdat men anders met twee soorten onthaalouders te maken zou kunnen hebben. De situaties verschillen enigszins, maar ik blijf die twee soorten toch naast elkaar plaatsen.

 

Mevrouw de minister, klopt het dat de federale regering van plan is om proefprojecten in verband met kinderopvang te organiseren? Of wordt dat gelanceerd zonder dat daar enig engagement tegenover staat?

 

Als het eerste het geval is, hoeveel middelen worden uitgetrokken voor een dergelijk proefproject? Waar zou dat beslist zijn? Werd daarover overleg gepleegd met de Gemeenschappen?

 

Als u elke vraag ontkennend beantwoordt, is dat een vrij kort antwoord, dat echter meteen duidelijk maakt dat het om een kwakkel gaat, gelanceerd door de mensen die dat in de krant hebben laten opnemen.

 

Ten slotte, u hebt al verschillende keren geantwoord op vragen over de situatie van onthaalouders en de geleidelijke invoering van een volwaardig statuut voor onthaalouders. U zou in juni een werkgroep oprichten die het budgettair kader zou onderzoeken. Ik meende dat het budgettaire plaatje al min of meer duidelijk was.

 

De vraag is alleen of het federaal niveau via de sociale zekerheid een aantal tegemoetkomingen zal doen, los van een financiering door de Gemeenschappen en een ouderbijdrage, wat het statuut voor onthaalouders mogelijk moet maken.

 

We zijn nu eind juni. Is die werkgroep al bijeengekomen? Wat is de stand van zaken?

 

09.02 Minister Joëlle Milquet: Het antwoord op uw eerste drie vragen zal heel kort zijn. Ik ken het idee immers helemaal niet. Het is de eerste keer dat ik er iets over hoor. Ik was niet op de persconferentie uitgenodigd. Het is voor mij dus tot nu toe zonder belang. Ook in de verschillende werkgroepen hebben wij nooit over het idee gepraat. Ik ben evenmin van plan het te volgen.

 

Wij zijn nu bezig met verschillende gesprekken, onder andere met de Gemeenschappen, over de uitbreiding van de dienstencheques. Wij moeten daarover een consensus bereiken. Daarmee heb ik op uw eerste drie vragen geantwoord.

 

In antwoord op uw vierde vraag deel ik u mee dat ik fundamenteel van mening ben dat de erkende onthaalouders een belangrijke rol in de verhoging van het aantal opvangplaatsen vooral dan voor de kinderen tussen nul en drie jaar te spelen hebben. Om het aantal erkende onthaalouders te verhogen, is het nodig van het onthaalouderschap een volwaardig beroep te maken. Momenteel beschikken zij slechts over een gedeeltelijk, sociaal statuut, dat weinig attractief is voor nieuwe krachten die zich in de sector willen engageren.

 

Daarom moet er op termijn een volwaardig statuut komen, dat aan de onthaalouders de rechten van een loontrekkende geeft. Een dergelijk engagement werd in de regeringsverklaring ingeschreven en werd in mijn algemene beleidsnota overgenomen.

 

U weet, net zoals ik, dat het dossier heel delicaat en complex is en er verschillende bevoegdheidsniveaus bij betrokken zijn.

 

Op 16 mei 2008 ging ik, samen met minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Laurette Onkelinx, het formeel engagement aan om een werkgroep te installeren met vertegenwoordigers van Sociale Zaken en Volksgezondheid, van de minister van Werk en Gelijke Kansen, van de betrokken bevoegde ministers, van de sociale partners, van ONE en Kind en Gezin en van de verschillende, bevoegde overheidsdiensten.

 

Op 14 juni 2008, dus minder dan een maand later, kwam de werkgroep op mijn kabinet voor het eerst samen. Alle betrokkenen waren vertegenwoordigd.

 

Wij zijn momenteel bezig met het realiseren van een precieze, budgettaire analyse van de kosten voor een volledig statuut van de onthaalouders. Op basis van voornoemde, budgettaire analyse zullen de mogelijke scenario’s in nauw overleg met de Gemeenschappen en de betrokken federaties worden bestudeerd.

 

Het is pas na voornoemde etappe dat wij een rapport zullen opstellen waarin een aantal concrete voorstellen zal worden gedaan op basis van een fasering en van een meerjarenprojectie.

 

Ons doel is een volledig statuut voor het einde van de huidige legislatuur.

 

09.03  Sonja Becq (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, ik dank u voor uw antwoord, ook voor uw eerste, duidelijke antwoord dat u niet bezig bent met een proefproject. Zo is voor mij duidelijk dat men zeker niet via het federale systeem van de dienstencheques daaraan tegemoet zal komen. Er was ter zake toch wat verwarring gecreëerd. Er werd zelfs al gezegd dat de gemeenten een aanvraag moesten indienen om mee in het proefproject te stappen.

 

Wat het statuut van onthaalouders betreft, ben ik even enthousiast als de collega’s vroeger, wegens uw verklaring dat u daar stapsgewijze zeker aan wil werken. U hebt gelijk dat het een ingewikkeld dossier is. Er zijn inderdaad verschillende stellingen inzake het dossier van het volwaardige statuut. Er zijn mensen die de noodzaak van een volwaardig statuut niet inzien of niet voelen, maar ik meen dat het zeker voor de toekomst een belangrijk aspect is om mensen als onthaalouders te kunnen laten optreden.

 

Ik begrijp dat u aan het praten bent, maar een concrete timing voor het afronden van het rapport is zeker nog niet duidelijk?

 

09.04 Minister Joëlle Milquet: In het najaar.

 

09.05  Sonja Becq (CD&V - N-VA): In het najaar.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Vraag van mevrouw Sarah Smeyers aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de bescherming van artsen in opleiding" (nr. 6500)

10 Question de Mme Sarah Smeyers à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "la protection des stagiaires en médecine" (n° 6500)

 

10.01  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, naar aanleiding van het antwoord van minister Onkelinx op mijn mondelinge vraag in de plenaire vergadering van 5 juni jongstleden, had ik u graag enkele bijkomende vragen gesteld aangaande de werkomstandigheden van artsen in opleiding.

 

Mijn vraag is van tweeërlei aard en zeer kort.

 

Ten eerste, bent u van plan om de controles in de ziekenhuizen op te drijven om zo op de werkvloer de vastgestelde misbruiken van die artsen in opleiding aan te pakken?

 

Ten tweede, gaat u werk maken van een KB om de draagkracht van de wet van 1971 uit te breiden naar artsen in opleiding en om de wetgeving in ons land in regel te stellen met de Europese regelgeving die reeds vier jaar oud is?

 

10.02 Minister Joëlle Milquet: Mevrouw de voorzitter, in het arbeidsrecht is er momenteel geen enkele bepaling die de arbeidsduur van geneesheren in opleiding regelt. De mogelijkheid om de arbeidsduur van deze geneesheren te beperken via een KB bestaat sinds 1999. In 2003 werd een KB opgesteld, maar dit besluit werd vernietigd door de Raad van State. De inspectiediensten van Werk hebben nu dus geen enkele mogelijkheid om tussen te komen. Er bestaat immers geen enkele reglementering waarvoor zij bevoegd zijn.

 

Om erkend te worden moeten de stagemeesters bepaalde voorwaarden naleven, zoals de richtlijnen inzake arbeidsduur voor hun stagiairs. De enige bestaande bepalingen gaan over die problematiek. De wekelijkse arbeidsduur van deze geneesheren-stagiairs mag de 44 uren per week niet overtreffen. Daarbij zijn de wachtdiensten in ziekenhuizen niet inbegrepen.

 

Bij gebrek aan een regeling in het arbeidsrecht wordt dit dus exclusief geregeld binnen de regelgeving Volksgezondheid en gecontroleerd door de administratie van de minister van Volksgezondheid. Een arbeidsrechtelijke oplossing kan alleen gevonden worden in de toepassing van de grens van 44 uren per week.

 

Nu moeten wij een consensus over deze problematiek bereiken. Er was een richtlijn over de werkduur, die drie weken geleden door de Europese Raad werd goedgekeurd en die de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie wijzigt.

 

Nu wachten wij op de reactie van het Europees Parlement en op de goedkeuring van de richtlijn om onze wetgeving en reglementering te wijzigen. Het is een zeer delicaat probleem en dat kan veel problemen opleveren in de verschillende ziekenhuizen.

 

Er is de kwestie van de berekening van de passieve wachtperiode tijdens de werktijd en er is ook de kwestie van de berekening van de rustperioden en of de passieve wachtperiode daarin inbegrepen zou worden. Ik ben daar tegen, maar wij moeten een consensus vinden met de sociale partners. Het gaat om een bijzonder delicaat probleem en daarover moeten wij nog verschillende gesprekken voeren. Om onze wetgeving en onze reglementering te wijzigen, moeten wij wachten op het definitieve standpunt van het Europese niveau. Ik hoop dat het Europees Parlement nog verschillende amendementen aan de Europese richtlijn zal aanbrengen.

 

10.03  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Mevrouw de minister, ik vraag mij af of het koninklijk besluit van 1999, dat wegens vormvoorwaarden werd vernietigd door de Raad van State, niet kan worden aangepast en opnieuw van kracht kan worden, zodat er op arbeidsrechtelijk vlak toch een regelgeving is?

 

10.04 Minister Joëlle Milquet: Thans is de situatie anders. Vroeger, op het moment dat het koninklijk besluit van toepassing was, in 2003, hadden wij de rechtspraak van het Europees Hof, zeggende dat de wachtperiode in de werktijd inbegrepen was. In de nieuwe Europese richtlijn staat nu echter het tegenovergestelde. Artikelen van de Europese richtlijn bepalen dat het algemeen principe erin bestaat dat de wachtperiode normaal niet meer in de werkduur inbegrepen is, behalve als er een collectieve overeenkomst is.

 

Als deze richtlijn wordt goedgekeurd, moeten we dus een algemene collectieve overeenkomst hebben, willen we deze principes goedkeuren. De situatie is dus een beetje anders. We moeten dus de toekomst van deze richtlijn afwachten.

 

10.05  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Ik dank u voor het antwoord op het tweede deel van mijn vraag en om de verduidelijking. Is er een mogelijkheid om de controles nu al op te drijven?

 

10.06 Minister Joëlle Milquet: Zoals ik gezegd heb, hangen de controles nu af van de minister van Sociale Zaken. Volgens de arbeidswetgeving heb ik geen enkele wettelijke basis om dergelijk toezicht te organiseren. Dat hangt af van het KB van 15 februari 1999. Dit valt onder de bevoegdheden van mijn collega, minister Onkelinx. Ik ben dus niet bevoegd om dit toezicht te organiseren.

 

10.07  Sarah Smeyers (CD&V - N-VA): Dan zal ik mij voor dat aspect van de vraag richten tot minister Onkelinx.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de M. Jean-Luc Crucke à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "les perspectives d'embauche pour les trois prochains mois" (n° 6238)

11 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "de aanwervingsvooruitzichten voor de komende drie maanden" (nr. 6238)

 

11.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, madame la ministre, en termes poétiques, on songe aux sondages, aux baromètres, etc. qui évoluent, qui descendent ou montent. Cependant, en matière économique, ces sondages ou baromètres sont parfois des indicateurs précieux. En l’occurrence, le baromètre trimestriel de Manpower sur les perspectives d’emploi annonce un léger recul pour le troisième trimestre 2008. En d’autres termes, les perspectives d’emploi dans notre pays atteindraient le niveau le plus faible depuis le troisième trimestre 2003. Je ne parle pas ici d’effet d’annonce mais cela reflète, au niveau des employeurs et du patronat, un "sentiment d’attentisme". Je le dis directement; nous ne sommes pas le seul pays à connaître ce type d’évaluation et de baromètre. C’est assez généralisé en Europe. J’ai d’ailleurs lu ce matin que la croissance dans la zone euro passe en dessous de zéro pour la première fois depuis 5 ans! En dehors des baromètres, il y a donc une indication.

 

Madame la ministre, je sais le travail que vous faites par rapport à des mesures plus structurelles. Néanmoins, en sus de ces mesures structurelles, il y a aussi des "mesures ponctuelles". On nous annonce un mauvais trimestre. Dès lors, madame la ministre, j’aimerais avoir votre commentaire quant à cette annonce? De quelle manière l’interprétez-vous? Quelles mesures pouvez-vous envisager pour rendre la confiance aux employeurs et également à ceux qui attendent d’être embauchés sur le marché du travail? Je souhaiterais avoir le détail de ces mesures plus ponctuelles. Je ne vous demande pas de répéter ce qui a déjà été dit auparavant à d’autres interlocuteurs, qui, madame la présidente, ont été bien plus longs que moi!

 

La présidente: Certainement, monsieur Crucke, mais il s’agissait d’une interpellation!

 

11.02  Joëlle Milquet, ministre: Madame la présidente, monsieur Crucke, ce n’est pas une ou un ministre fédéral belge qui pourra changer la conjoncture internationale, conséquence d’une série de problématiques liées aux subprimes américains, à l’augmentation des coûts énergétiques, à un début de récession aux États-Unis et à une problématique importante au niveau des pays européens. La Belgique, comme tous les autres pays, fait donc face à cette problématique qui est mondiale et internationale.

 

S’il est vrai que le climat de confiance peut diminuer du fait que les indicateurs socioéconomiques sont à la baisse et que l’on renoue avec une montée importante de l’inflation, il y a en outre la problématique liée au pouvoir d’achat des personnes. La demande intérieure peut dès lors se ressentir, bien que la presse de ce matin indiquait que de nombreux Belges partent en vacances. On se rend dès lors compte que l’analyse peut être à géométrie variable, bien que la problématique soit réelle.

 

En ce qui concerne l’emploi, s’il est vrai que nous devons être prudents et considérer qu’à un moment, il puisse y avoir une répercussion sur le nombre d’emplois et sur le taux d’activité, reconnaissons cependant que cela se passe généralement de manière différée. De fait, le récent rapport du Bureau du Plan envisage la création de 48.600 emplois pour 2008 et de 36.400 emplois pour 2009.

 

Son analyse, ainsi que d'autres rapports économiques, considéraient que la Belgique s'était relativement bien comportée eu égard à sa situation économique, en matière d'emploi et que la répercussion était souvent palpable un peu plus tard. Aussi pour les futurs trimestres n'attendait-il pas nécessairement une baisse très importante du taux d'emploi. Ce n'est pas pour autant que nous ne devons pas prendre de mesures qui auront un impact potentiel, raison pour laquelle nous lançons un des points importants par rapport à la problématique des employeurs, à la problématique de la compétitivité, parfois celle du handicap salarial. Il faut pouvoir, parallèlement aux mesures qui sont prises dans l'accord interprofessionnel, soutenir et trouver des solutions visant entre autres une diminution du coût du travail. Nous avons décidé de ne plus la faire structurelle parce qu'elle est moins porteuse en matière de création d'emplois. Dans le monde économique, chacun s'accorde à dire que la meilleure manière d'augmenter le taux d'emploi par rapport à des mesures de ce type, c'est de prendre des décisions au niveau des bas et des moyens salaires.

 

C'est bien notre intention. En effet, c'est une des priorités des diminutions du coût du travail tel que précisé dans l'accord de gouvernement et pour laquelle nous attendrons des dispositions résultant de l'accord interprofessionnel. Entre-temps, nous pouvons prendre des mesures - ce point sera prévu dans l'accord, en tout cas avant le 15 juillet, je l'espère - en vue d'un plan pluriannuel de diminutions structurelles du coût du travail sur les bas et les moyens salaires.

 

Si nous parvenons à un accord qui transforme les 700 millions de mesures, dans lesquelles plus personne ne s'y retrouve, en une mesure-clé élargissant la notion de bas salaire, renforçant aussi la diminution du coût du travail, une série de secteurs en bénéficieront, à savoir les petits indépendants, les petites PME, qui constituent quand même 50% de notre tissu d'emploi, le secteur de la construction, etc. Cette aide importante leur permettra de passer le cap de la conjoncture plus difficile et, dès lors, de pouvoir quand même engager. C'est mon objectif. C'est la raison pour laquelle nous mettons tout en œuvre pour qu'un accord sur ce point intervienne avant le 15 juillet. Ce pourrait être un très, très bon signal tant pour l'ensemble des employeurs que pour les demandeurs d'emploi, les jeunes, les moins qualifiés, les allochtones qui se situent à un moment donné dans la fourchette des bas et très moyens salaires.

 

11.03  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse.

 

Je partage largement votre position. Il est en effet exact que dans le cadre de la conjoncture internationale, une solution unique au niveau d'un ministère ou d'un pays n'est pas possible. Il faut donc tenir compte de ces différents éléments.

 

Comme vous l'avez dit également, la confiance en matière économique et d'emploi est vitale. Et si cette confiance n'est pas instaurée au niveau du privé et même du public, les mesures qui seront prises seront mal comprises.

 

Vous avez parlé d'un "bon signal". C'est dans cet esprit que je m'inscris.

 

La date du 15 juillet approche et tout effort de lisibilité aura notre soutien.

 

S'il existe des différences au niveau des chiffres avancés, les mesures que vous avez annoncées me semblent d'envergure et importantes puisqu'il est question d'une diminution du coût du travail tant sur le plan social que fiscal. J'espère donc que les initiatives que vous prendrez en la matière aboutiront.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

12 Question de M. Jean-Luc Crucke à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi et de l'Égalité des chances sur "l'organisation d'une forme de concurrence déloyale entre les travailleurs" (n° 6309)

12 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Werk en Gelijke Kansen over "het doen ontstaan van een vorm van oneerlijke concurrentie tussen de werknemers" (nr. 6309)

 

12.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, madame la ministre, depuis tout un temps déjà, je me bats avec cette convention franco-belge de lutte contre la double imposition. Je pense que chaque jour qui passe sans voir le vote de l'avenant est un jour où non seulement l'État perd beaucoup d'argent, mais où l'on crée des situations fortement discriminatoires entre travailleurs d'un même pays, voire de pays limitrophes comme la France et la Belgique dans ce cas.

 

Par le biais du journal français "La Voix du Nord", je suis tombé sur ce que je pressentais et redoutais: des sociétés intérimaires osent le pas de se rendre en France. En effet, la Maison de l'emploi de Roubaix a organisé une matinée d'information sur les métiers. En soi, rien à lui reprocher puisque c'est son objet social. Cependant, les métiers pour lesquels les emplois étaient ouverts étaient réservés aux soudeurs, conducteurs de machine, chefs de ligne, caristes, techniciens de maintenance. Donc divers métiers auxquels des Belges, travailleurs ou demandeurs d'emploi, pourraient sans doute répondre.

 

Dans ce cas, nous avons affaire à deux groupes d'intérim, Convert Intérim et Randstad Intérim, qui se rendent de l'autre côté de la frontière, mais ils auraient pourtant pu le faire également en Wallonie. Ils vantent le travail en Belgique; je cite: "Nous manquons de personnel flamand motivé. Ce matin, nous avons vu quelques personnes intéressantes. Les frontaliers ont beaucoup d'atouts chez nous: il y a du boulot et ils gagnent plus. Pour nous aussi, c'est un intérêt d'avoir des gens motivés. Nous sommes contents que l'ASSEDIC prévoit des formations et des cours de néerlandais pour mieux s'entendre".

 

Tout cela, nous le faisons déjà chez nous. Pourquoi alors faire quelques kilomètres de plus pour aller au-delà de la frontière?

 

L'article poursuit: "Un employé gagnera en moyenne 20% en plus". Et est alors mise en avant la convention franco-belge. Ainsi, ce que je crains depuis un certain temps, c'est que se crée une forme de dumping à l'emploi.

 

Madame la ministre, j'aimerais entendre votre réaction à ce sujet: est-il normal d'afficher de tels procédés?

 

Madame la présidente, sans lire les journaux français, il est impossible de le savoir. Il a fallu qu'un tel journal me tombe sous la main par hasard. En fait, la frontière n'est pas imperméable et, de temps à autre, un volatile vient nous apporter une bonne ou une mauvaise nouvelle.

 

N'y a-t-il pas lieu, là aussi, de dire que la logique qui est celle de trouver de l'emploi vaut pour tout le monde, pour les travailleurs français comme pour les travailleurs belges? Ne pensez-vous pas que l'on installe là une forme de discrimination entre travailleurs? Celle-ci aura finalement d'autres conséquences. En effet, comme toujours, dans ce pays, on ne peut s'empêcher de conférer au dossier des relents communautaires. Sincèrement, je dois vous avouer que je me pose beaucoup de questions à cet égard. Je vous demande de faire en sorte d'appuyer l'avenant à cette convention. Je vous le dis sincèrement: au plus vite celui-ci passera, au mieux cela sera, même s'il nous faudra subir un certain nombre de différences pendant un laps de temps. Cependant, la règle doit être appliquée dans le futur.

 

J'en termine par ce même document, que je peux vous transmettre. On y pousse la perfidie jusqu'à dire aux gens de se dépêcher car, pour l'instant, c'est encore intéressant tant que l'avenant ne passe pas.

 

12.02  Joëlle Milquet, ministre: Cher collègue, vous n'avez pas pu convaincre certains autres ministres de tenter de modifier l'avenant à cette convention. Un accord avait été obtenu fin décembre au niveau belge afin de faire en sorte que ce système totalement discriminatoire - et je partage tout à fait vos critiques à ce sujet -, tombe pour le premier janvier 2009.

 

Je persiste à souhaiter que l'on puisse, à partir du 1er janvier 2009, reprendre des règles normales au niveau européen, c'est-à-dire une taxation au niveau du lieu de travail et non au niveau du domicile, cette dernière solution permettant de profiter d'avantages sociaux. Il est vrai que cela entraîne un avantage majeur pour les travailleurs français alors que nous avons des demandeurs d'emploi belges et que j'entends nombre de plaintes sur le nombre de demandeurs d'emploi, notamment wallons, et, par ailleurs, sur le nombre d'offres vacantes du côté flamand.

 

Hélas, ces derniers mois, une renégociation a eu lieu, faisant apparaître un consensus peu modifiable à ce stade, consistant à dire que l'entrée en vigueur de l'avenant ne pourrait avoir lieu que dans les trois ans et non, comme cela avait été prévu, et comme je le souhaitais, le 1er janvier 2009. Je le regrette. Je n'étais pas présente à la négociation. Cela ne rentre pas dans mes compétences. J'ai essayé, à plusieurs reprises, d'exprimer nos attentes à ce sujet, en kern et ailleurs, que ce soit en m'adressant au ministre des Finances ou au premier ministre. Apparemment, l'avenant contenant l'idée de postposer à trois ans l'entrée en vigueur des dispositions semble à ce stade incontournable et je le regrette.

 

Je le regrette car il s'agit encore de trois années de privilèges mais aussi de moindre attractivité pour les demandeurs d'emploi wallons.

 

Il faut avant tout essayer de mettre sa propre population au travail et ne pas donner des avantages à la population d'à côté.

 

12.03  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, je remercie la ministre pour sa réponse.

 

En ce qui concerne l'avenant, je n'ai pas de difficulté à lui confesser que je n'ai pas réussi à convaincre le premier ministre de changer son point de vue sur la question. Cette demande de trois ans vient d'où elle vient et il faut savoir le reconnaître.

 

Madame la ministre, vous avez utilisé vous-même les termes "consensus difficilement changeable". Vous avez raison, même si on n'est pas d'accord avec ce qu'il y a dans un consensus, cela reste un consensus. Dans ce cadre, je partage votre regret au sujet des trois ans.

 

Plus vite nous changerons la situation, mieux ce sera. En matière d'emploi, vous pourriez avoir besoin de cette somme de 25 millions d'euros que les Français vont payer. Pour l'instant, ils ne paient strictement rien et on perd sur tous les tableaux: sur le plan social, sur le plan fiscal et sur le plan budgétaire.

 

Madame la ministre, pour l'instant, certains organismes intérimaires mettent sur pied des pratiques peu correctes par rapport au monde du travail et par rapport au monde de l'emploi en général. Je vous le signale car je pense que vous avez suffisamment de pouvoir de persuasion pour arriver à modifier certaines choses. Entendons-nous bien, je ne veux pas qu'on ne retienne que cela de ce dossier; je ne veux pas faire de différence entre un Français et un Belge, entre un Flamand et un Wallon. Vous l'avez dit tout à l'heure, il y a des différences bien réelles sur le plan régional mais quand on joue de cette manière-là, on fait en sorte d'aggraver ces différences; on ne respecte pas les règles du jeu, qui doivent faire en sorte que plus les personnes travailleront, mieux nous nous porterons.

 

12.04  Joëlle Milquet, ministre: Je suis prête à parler de cette problématique avec le secteur intéressé. Il n'y a pas de base légale qui interdit quoi que ce soit, notamment la libre circulation, mais par rapport à notre cible, les demandeurs d'emploi, je prendrai des mesures pour faire passer l'idée selon laquelle c'est en faveur des demandeurs d'emploi belges que nous devons travailler prioritairement avant d'aller chercher de la main d'œuvre de manière effrénée chez nos voisins.

 

12.05  Jean-Luc Crucke (MR): C'est tout ce que je demande!

 

Quand on lit qu'en 2007, quasiment 400 travailleurs wallons ont trouvé de l'emploi en Flandre grâce au plan emploi de la Région wallonne et qu'on voit ici deux sociétés intérimaires venir avec 170 emplois lors d'une seule réunion, il y a de quoi se poser des questions!

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Vraag van mevrouw Martine De Maght aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over "de tewerkstelling van gesubsidieerde contractuelen (gesco's)" (nr. 6567)

13 Question de Mme Martine De Maght à la ministre de la Fonction publique et des Entreprises publiques sur "le recrutement d'agents contractuels subventionnés (ACS)" (n° 6567)

 

13.01  Martine De Maght (LDD): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, dit onderwerp kwam al eens ter sprake, tijdens de bespreking van de beleidsnota. Er zijn ook vandaag nog verschillende sociale tewerkstellingsvormen, alle met een zeer specifiek doelpubliek. Mijn vraag betreft de tewerkstelling van gesubsidieerde contractuelen, de gesco’s.

 

Vandaag bestaat voor alle openbare besturen de mogelijkheid om uitkeringsgerechtigde werklozen te werk te stellen via het tewerkstellingssysteem van de gesubsidieerde contractuelen. Dat zijn in feite mensen die uitkeringsgerechtigd zijn op het ogenblik dat zij solliciteren. Het systeem geldt specifiek voor openbare besturen. Zij worden aangeworven omdat zij het statuut van uitkeringsgerechtigde werkloze hebben. Dit is een zeer populaire tewerkstellingsvorm, aangezien dit zeer goedkope personeelsleden zijn, want zij worden gesubsidieerd door de federale overheid.

 

Het opzet van deze tewerkstellingsvorm is de activering van de uitkeringsgerechtigde werklozen, terwijl vandaag blijkt dat de gesco’s tewerkgesteld worden als langdurig structureel toegevoegde tijdelijken, die in feite een extra vormen op het personeelskader dat bestaat en aangevraagd wordt. Ik heb enkele vragen daarover.

 

Hoe lang kan iemand in een gesco-statuut tewerkgesteld blijven? Wat zijn uw beleidsintenties op dit vlak? Zal dit systeem afgebouwd worden of blijft het bestaan in de huidige vorm? Wordt deze tewerkstellingsvorm, als hij afgebouwd zou worden, beperkt in de tijd voor het personeelslid en voor de openbare dienst?

 

Ik wil mij excuseren, omdat ik de vraag gesteld had aan minister Vervotte Het gaat namelijk over overheidstewerkstelling, maar het betreft een sociale tewerkstellingsvorm. Het hoort dus zeker ook thuis in uw bevoegdhedenpakket. Voor alle vragen hierover zal ik mij in de toekomst dan ook tot u richten.

 

13.02 Minister Joëlle Milquet: Sta mij toe in de eerste plaats een precisering aan te brengen. De gesubsidieerde contractuelen, gesco in Vlaanderen, ACS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en APE in het Waalse Gewest, genieten niet van een activering van de werkloosheidsuitkering. Het gaat om banen die genieten van een specifieke korting op de sociale bijdragen en bovendien een tussenkomst van de federale overheid ten overstaan van de regels in de vorm van trekkingsrechten. In feite zijn de trekkingsrechten echter dotaties geworden voor de verschillende regio’s. Dat betreft hun eigen autonomie. Deze vorm van tussenkomst is niet beperkt in de tijd. Volgens de federale beschikkingen kan een werknemer dus voor onbepaalde tijd in dit statuut blijven. Het is evenwel niet uitgesloten dat de gewesten bijzondere beschikkingen hieromtrent nemen. Het is op dit ogenblik voor mij niet aan de orde in dit regime wijzigingen aan te brengen. De regio’s zijn echter tamelijk vrij om voor dit regime nieuwe maatregelen te nemen. De trekkingsrechten zijn dotaties voor de regio’s geworden.

 

13.03  Martine De Maght (LDD): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik begrijp uiteraard uw antwoord.

 

Mijn vraag is deels ingegeven door het feit dat de overheden deze tewerkstelling zien als een heel goedkope tewerkstellingsvorm. Er zijn geen voordelen aan verbonden voor de mensen die in dat kader worden tewerkgesteld, maar wel voor de lokale overheden zelf. Dat is precies wat mij stoort. Het is een heel goedkope tewerkstellingsvorm voor hen, hoe meer zij er op die manier kunnen tewerkstellen, hoe beter.

 

Het systeem laat toe dat op basis van het contingent personeelsleden binnen een vast kader wordt berekend over hoeveel gesco-tewerkstellingen zij kunnen beschikken.

 

Mijn probleem als dusdanig is niet het feit dat die tewerkstellingsvorm bestaat, maar dat er geen zekerheid is voor degenen die in dat kader worden tewerkgesteld. Iemand kan dus op zijn eenentwintigste als gesco starten en later ook met pensioen gaan als gesco. Dat is de meest perfecte vorm van een loopbaan die men in deze tewerkstellingsvorm kan hebben.

 

Het kan echter ook anders verlopen. Het kan zijn dat er een korter carrièreverloop is in deze tewerkstellingsvorm, waarna men terugvalt op het statuut dat men voorheen had.

 

Bovendien is er een verschil in verloning omwille van het feit dat het een ander statuut is binnen het kader. Ze hebben wel dezelfde voordelen van de lokale overheden, zoals een hospitalisatieverzekering, maaltijdcheques, enzovoort, maar er is ook nog een andere verloning. Dat heeft ook zijn repercussies op het uiteindelijke pensioen. Ze doen hetzelfde werk van degenen die in het vast personeelskader zijn opgenomen.

 

Ik had begrepen dat dit een tewerkstellingsvorm was die de activatie van uitkeringsgerechtigde werklozen mee wou ondersteunen en dat het de reden was waarom deze tewerkstellingsvorm werd toegepast.

 

Daarom wilde ik toch mijn bezorgdheid uiten. Ik wilde zeker niet vragen naar de afbouw van deze tewerkstellingsvorm, maar eerder naar een sensibilisatie van de overheden die van deze tewerkstellingsvorm gebruikmaken. Ik zou aan die mensen toch een beetje meer zekerheid willen geven omtrent de opbouw van pensioenrechten en het verdere verloop van hun carrière. Dat was vooral mijn bezorgdheid en niet zozeer de tewerkstellingsvorm als dusdanig.

 

13.04 Minister Joëlle Milquet: Dat hangt volledig af van de Gewesten. Ik durf hier niet over de autonomie van de regio’s en over gewestelijke materies praten. Dat is een zaak voor de Gewesten.

 

13.05  Martine De Maght (LDD): Zij krijgen echter wel een federale financiële input om deze tewerkstellingen te realiseren. Daarom ging ik er dan ook vanuit dat mijn vraag hier toch wel gepast was.

 

13.06 Minister Joëlle Milquet: Als ik maatregelen neem die onder de autonomie van de Gewesten vallen, zal ik hierover veel kritieken krijgen. Ik ben dus heel voorzichtig.

 

13.07  Martine De Maght (LDD): Ik heb mijn vraag gesteld. Het is jammer.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 12.19 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.19 uur.