Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de algemene Zaken en het Openbaar Ambt	Commission de l'Intérieur, des Affaires générales et de la Fonction publique
van woensdag 13 februari 2008 Voormiddag ______	du mercredi 13 fÉvrier 2008 Matin ______

La séance est ouverte à 10.17 heures par M. André Frédéric, président.

De vergadering wordt geopend om 10.17 uur door de heer André Frédéric, voorzitter.

01 Vraag van de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Begroting, Mobiliteit en Institutionele Hervormingen over "de uitspraken van de heer Leterme inzake het overschrijden van de eigen grenzen door Brussel" (nr. 1550)

01 Question de M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre du Budget, de la Mobilité et des Réformes institutionnelles sur "les déclarations de M. Leterme concernant la possibilité pour Bruxelles de dépasser ses frontières" (n° 1550)

01.01 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik ben blij dat ik mijn vraag eindelijk kan stellen. Zij dateert al van 22 januari 2008. Ik kan ze dus pas vrij laattijdig stellen.

01.02 Minister Yves Leterme: (…)

01.03 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Dat blijkt toch niet uit het feit dat zij pas zo laat werd geagendeerd. Dat ligt misschien niet aan u, maar aan uw diensten.

01.04 Minister Yves Leterme: Mijnheer de voorzitter, wat het huidige punt op de agenda betreft, ik heb in de Senaat geantwoord op identiek dezelfde vraag van de heer Van Hauthem. Ik was hier vorige week en er kon dus iedere dag op mij een beroep worden gedaan. De heer Laeremans hoeft dus niet naar mijn diensten te verwijzen, want zij waren ter beschikking.

01.05 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Vorige week was er natuurlijk geen commissievergadering.

01.06 Minister Yves Leterme: Nee, maar er konden wel vergaderingen geweest zijn.

01.07 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Inderdaad, ja.

Le président: Monsieur Laeremans, l'agenda est organisé en fonction des disponibilités des uns et des autres.

Je vous propose de poser votre question et je vous rappelle que le temps imparti est limité. J'y veille, vous le savez!

01.08 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik wil benadrukken dat ik ten zeerste ongerust ben over uw uitspraken in Le Soir van 21 januari. Begin januari waren er al de uitspraken van Duchâtelet, die Brussel wou uitbreiden tot heel de oude provincie Brabant. Hij is niet teruggefloten door zijn partij. Merkwaardig genoeg is een van zijn ideeën de dag nadien ook in de media gekomen bij de uitspraken van Verhofstadt over het Brusselse stadsgewest. Dat was een van de ideeën die zowel bij Duchâtelet als bij Verhofstadt terugkwam. Alleen was Verhofstadt minder duidelijk over de contouren, maar wel over het feit dat het Brusselse stadsgewest een stedelijk geheel zou moeten zijn dat internationaal gepromoot zou moeten worden en dat zeer ver de Brusselse grenzen zou overschrijden.

Wij hadden gedacht dat CD&V daar kordaat tegen zou reageren. Tot onze grote verbijstering hebt u dan op 21 januari in een dubbelinterview heel veel dingen gezegd, zowel in De Standaard als in Le Soir. In Le Soir werd bovendien hetzelfde idee van die communauté urbaine, het stadsgewest, naar voren geschoven. Niet zomaar als een soort samenwerkingsverband – dat er wordt samengewerkt en dat er overleg is tussen de Gewesten is uiteraard geen probleem; dat gebeurt nu al –, maar wel als een soort beslissingsniveau, een nieuw bestuursniveau, een soort supergewest, dat belangrijke eigen bevoegdheden zou krijgen inzake economie, inzake financiën zelfs, inzake arbeid, enzovoort. Dat is heel gevaarlijk, want dat betekent dat een groot stuk van Vlaams-Brabant dreigt weggezogen te worden uit Vlaanderen en dreigt onder de vleugels van Brussel te komen, met alle gevolgen van dien.

Mijnheer de minister, eigenlijk bent u met dit project de verbrusseling van de rand aan het voorbereiden, en de inlijving, op termijn, van een groot stuk van Vlaams-Brabant bij Brussel. U kunt begrijpen dat daartegen zeer veel protest zal rijzen. Dat zal in Vlaanderen niet worden aanvaard. Wij snappen ook niet dat u als gewezen Vlaamse minister-president zo weinig voeling hebt met de rand dat u dat soort zaken naar voren schuift. Wij stellen alleen maar vast dat u zo de agenda van de Franstaligen en van bepaalde Brusselse imperialisten dient.

Mijn vragen zijn de volgende, mijnheer de minister.

Ten eerste, wat bedoelt u met “het hinterland van Brussel”? Ziet u dat concreet afgebakend? In Le Soir verschenen er al plannen en kaartjes: die gemeenten wel, en die niet. Men zou het ook Eurobrussel gaan noemen, en dergelijke. Op welke wijze zou de relatie tussen Brussel en het hinterland moeten worden gewijzigd?

Ten tweede, wat bedoelt u met de uitspraak dat Brussel op economisch vlak inzake infrastructuur en arbeidsmarkt de grenzen moet kunnen overstijgen?

Ten derde, wat bedoelt u met de uitspraak dat Brussel ook financieel de eigen grenzen moet kunnen overstijgen?

Ten vierde, hoe staat u tegenover het idee van een stadsgewest zoals verwoord in de nota van de eerste minister? Wat houdt dit concreet voor u in? Hoe zou het nieuwe politieke niveau eruitzien? Hoe wordt het bestuurd? Wat zijn de afmetingen ervan? Dat waren de vragen die ik u heb gesteld.

De jongste dagen – daarmee rond ik af, voorzitter – kwam in het nieuws dat welk akkoord of welke regeling ook wordt gevonden voor Brussel-Halle-Vilvoorde er toch al een akkoord zou zijn over de financiering van Brussel. Dat hangt daar duidelijk mee samen. Mijnheer de minister, kunt u bevestigen dat er een half miljard euro extra naar Brussel zou gaan, zonder akkoord, welk dan ook, over Brussel-Halle-Vilvoorde? Dan noem ik dat een tweede, zeer belangwekkende toegeving die u al vooraf doet aan de Franstaligen. Daarop had ik ook graag een antwoord gekregen.

01.09 Minister Yves Leterme: Mijnheer de voorzitter, om met dat laatste te beginnen, dat is absolute onzin. Er is op dit moment geen enkel akkoord rond welke bijkomende financiering van Brussel dan ook.

Voor het overige zal ik de acht of negen vragen samen beantwoorden. Ik denk dat men ziende blind moet zijn om zich niet te realiseren dat er op het vlak van het functioneren van overheidsinstellingen, maar ook op het vlak van de dagelijkse realiteit in Brussel, een aantal zaken vlotter kunnen worden aangepakt. Het gaat niet zomaar om theoretische zaken; zij hebben te maken met de problemen van elke dag. Ik denk aan de krapte op de arbeidsmarkt in Vlaams-Brabant, de pendelproblematiek, de fileproblematiek in en rond Brussel, huisvestingsproblemen en dies meer. Mij lijkt het anno 2008 evident dat de bestaande instrumenten daarvoor – ik heb ze als voorzitter van de Vlaamse regering beleefd en ik denk in dat verband aan de samenwerkingsakkoorden die werden gesloten – worden geëvalueerd.

Ik ben persoonlijk voorstander van het verruimen van de mogelijkheden tot samenwerking en interactie tussen Brussel en het hinterland. Wat ik het hinterland noem en hoe ver dat gaat, dat hangt natuurlijk af van de materie. Inzake arbeidsmarktbeleid zal het een andere omschrijving zijn, waar er rechtstreekse impact is op Brussel, dan inzake mobiliteit. In functie daarvan moeten wij openstaan voor en zijn wij zelfs pleitbezorger van het verbeteren en versterken van de bestuurlijke interacties tussen Brussel en de omgeving. Zo kunnen de problemen van niet alleen de Brusselaars, maar ook de mensen in de rand adequaat worden aangepakt. Dit gezegd zijnde, dat doet geen afbreuk aan het feit dat dit punt op het vlak van de bestuurlijke inrichting en omschrijving van Brussel niet aan de orde is.

01.10 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, zoals wij van u stilaan gewoon worden, getuigt uw antwoord van ongelofelijke wolligheid. Het laat alle pistes open en blijft dus een zeer gevaarlijk antwoord waarbij men veel verder wil gaan dan de huidige samenwerking. Dat er samenwerking moet komen inzake mobiliteit en werkgelegenheid, dat is evident. Die samenwerking bestaat trouwens al.

In Le Soir lees ik echter dat u veel verder wil gaan. U had het over “une structure décisionnelle”, een beslissingsstructuur, waarbij u bevoegdheden van de provincie en van het Vlaamse Gewest inzake de Vlaamse rand overhevelt van Vlaanderen naar dit nieuwe niveau. Er zijn in dit land meer dan genoeg politieke niveaus, dat weet u maar al te best. U maakt het niet alleen ingewikkelder maar ook veel ondoorzichtiger. Hoe u het ook draait of keert, u geeft beslissingsmacht door van Vlaanderen naar Brussel. Dit is bijzonder gevaarlijk.

Ik zou u dan ook willen waarschuwen voor recente alarmkreten vanuit uw eigen partij. Op de receptie van uw eigen partij in Dilbeek is men u vanuit de gemeente komen zeggen dat men zich absoluut verzet tegen de idee van een stedelijk gebied rond Brussel waarbij Dilbeek in belangrijke mate zou worden verstedelijkt. Bij ons in Grimbergen heeft de CD&V zich samen met ons verzet tegen de idee van een Brussels stadsgewest.

Ik weet dat u al maanden als het ware in een cocon van paleizen vertoeft om er te onderhandelen en ik vrees dat u op heel wat vlakken de greep op de realiteit aan het verliezen bent. Daarom zou ik u willen vragen om met beide voeten terug op de grond te komen, de situatie in Halle-Vilvoorde van nabij te bekijken en eens te praten met de CD&V-ers in Dilbeek en Grimbergen, zodat u weet wat er op dit moment gaande is.

Ik rond af met het volgende. Voor de voorbije verkiezingen heb ik een boek geschreven over de Vlaamse rand, waarin de hele situatie – gestaafd aan de hand van cijfers, onder andere inzake electorale resultaten, onderwijs, Brussel-Halle-Vilvoorde – heel duidelijk wordt weergegeven en waarin ik tegelijk het beleid van de Vlaamse regering, dat een verstedelijkingsoperatie voorbereidt, onder de loep neem. Indien u uw beleid verder zet op de piste van een Brussels stadsgewest, zit u helemaal op de verkeerde lijn. U bereidt de verstedelijking en verbrusseling van de rand voor en rolt de rode loper uit voor verfransing en verbrusseling.

Mijnheer de minister, de titel van mijn boek is “Verbrusseling tegengaan of ondergaan”; en u speelt daarin een cruciale rol. Ik zou u willen vragen het de komende dagen eens te lezen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

02 Question de M. Bruno Van Grootenbrulle au ministre de l'Intérieur sur "la problématique des usines Seveso et en particulier l'équipement de protection chimique de rigueur en cas d'incendie" (n° 1646)

02 Vraag van de heer Bruno Van Grootenbrulle aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de problematiek van de Sevesobedrijven en meer bepaald de vereiste chemische beschermingsuitrusting in geval van brand" (nr. 1646)

02.01 Bruno Van Grootenbrulle (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, le 22 novembre 2007, les autorités fédérales lançaient une campagne Seveso dont l'objectif était d'informer les personnes habitant à proximité d'entreprises à haut risque sur les précautions à prendre en cas d'accident impliquant des produits chimiques.

Les progrès accomplis par l'industrie chimique dans la maîtrise des risques ont été conséquents, d'autant plus que ce secteur d'activité peut représenter une source de danger si l'on considère les quantités de produits chimiques qui y sont manipulées ou stockées ou encore leurs conditions de traitement.

Je ne peux évidemment que soutenir cette initiative qui concerne le bien-être de nos concitoyens et, dans une plus large mesure, qui répond à une certaine inquiétude portée par les personnes indirectement touchées par cette problématique.

Pour autant, si la protection de la population était au centre des démarches fédérales, je me permets de m'interroger sur les mesures de protection offertes aux services d'incendie et de police. En effet, si ces effectifs possèdent bien quelques tenues de protection chimique appropriées tout comme quelques filtres adaptables sur les masques en fonction des circonstances auxquelles ils sont confrontés, la nature des produits – en tant que sources et combustibles de possibles incendies – fait que toutes les cartouches ne sont pas efficaces et devraient être différentes en fonction de la source polluante.

Monsieur le ministre, s'il est évidemment impossible d'équiper tout le monde en tout, ne serait-il pour autant pas envisageable de spécialiser certaines composantes de la protection civile, afin que ces dernières soient immédiatement efficaces, dans les meilleures conditions de protection possibles, contre les risques propres au secteur chimique ou pétrochimique?

Par ailleurs, d'une manière plus globale, serait-il possible, dans le cadre de la législation relative aux entreprises Seveso ou au travers de la législation sur les permis d'exploiter, d'imposer aux entreprises concernées d'équiper en matériel adéquat et en fonction de la nature des produits traités, les services intervenants tels que les pompiers et les policiers habilités à être présents sur ces sites industriels?

02.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, l'équipement de base pour la lutte contre les conséquences des incidents chimiques, notamment les tenues antigaz, les douches de décontamination, les instruments de mesure des matières dangereuses, les tonneaux "oversized", etc., est disponible dans chacune des unités opérationnelles.

Les entreprises classées Seveso II paient annuellement une redevance qui est versée dans un fonds appelé le Fonds Seveso. Ce fonds est notamment utilisé pour acheter du matériel et des équipements de protection en faveur des services d'incendie, de la police et de la protection civile.

Des propositions sont faites chaque année par mes services en vue d'acquisitions en faveur de la protection civile, par la police pour ce qui concerne ses services et par les gouverneurs pour ce qui concerne les services d'incendie. Ces propositions sont reprises dans un programme qui est soumis à mon approbation.

En conséquence, il me semble que les entreprises Seveso rencontrent vos préoccupations.

02.03 Bruno Van Grootenbrulle (PS): Monsieur le président, je remercie le ministre pour ses précisions concernant la réflexion que je m'étais permis d'émettre et la suggestion qui y était liée.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

03 Question de Mme Jacqueline Galant au ministre de l'Intérieur sur "les conseillers en technoprévention" (n° 1687)

03 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de technopreventieadviseurs" (nr. 1687)

03.01 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, on sait toute l'efficacité des conseillers en technoprévention dans les différentes zones de police. Ils donnent nombre de conseils aux citoyens pour sécuriser leur habitation. Les résultats sont probants mais il n'y a pas beaucoup de conseillers par zone de police. Si je prends l'exemple de ma zone, il n'y en a qu'un pour plus de 70.000 habitants. Il a donc pas mal de boulot! Parfois, ma zone doit faire appel au conseiller de la ville d'Ath, commune voisine.

Monsieur le ministre, ne serait-il pas possible d'augmenter les effectifs dans les différentes zones en termes de technoprévention? On pourrait peut-être permettre à différents agents de suivre la formation, qui est quand même assez spécifique. L'augmentation du nombre de conseillers en technoprévention pourrait entraîner une diminution du nombre de vols ainsi qu'une diminution de la lourdeur de la tâche administrative des policiers qui, après chaque vol, doivent enregistrer les plaintes.

03.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, le cambriolage est, depuis plusieurs années, l’un des trois phénomènes de criminalité les plus importants dans notre pays. C’est la raison pour laquelle la lutte contre celui-ci doit rester l’une des priorités du plan national de sécurité, dont nous allons discuter cet après-midi.

Un des piliers de ma politique réside dans les conseils objectifs donnés à la population par les conseillers en technoprévention. Je m’attelle depuis des années à renforcer et à faire connaître davantage l'offre de conseils technopréventifs à l’échelon local. Mon administration soutient ces conseillers de diverses manières: elle leur offre un encadrement logistique, des formations spécialisées et l’organisation de journées d’information. Il est essentiel de convaincre les chefs de corps et les bourgmestres de l’efficacité de cette fonction afin qu’ils investissent dans la formation de leur personnel à cette mission. Ainsi, chaque habitant désireux de sécuriser son habitation pourra recevoir un service de qualité.

La prévention contre le cambriolage reste l’une des tâches principales des services de police. Dans ce cadre, je tiens à souligner certains projets fédéraux qui appuient cette politique de prévention. Premièrement, afin d’encourager les citoyens à fournir des efforts pour la sécurisation de leur habitation, une réduction d’impôts de 170 euros indexés leur est offerte. Lors des prochaines discussions budgétaires, je souhaite obtenir l‘augmentation de ce plafond. Deuxièmement, le citoyen peut solliciter un avis sur le site web de mon administration pour sécuriser son habitation. Troisièmement, l’appui et le suivi d‘initiatives nationales et européennes quant à la certification de matériel de technoprévention sont poursuivis.

D’après moi, il s’agit de continuer les efforts entrepris avec l’ensemble des partenaires concernés, dans l’esprit de la police de proximité, et non d’augmenter le budget. La dotation fédérale suffit pour permettre aux zones de police de garantir un soin policier fondamental. Nous devons également continuer à chercher des moyens permettant aux services de police de se concentrer sur cette tâche en minimisant les obligations administratives.

03.03 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour toutes ces précisions.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

04 Question de Mme Jacqueline Galant au ministre de l'Intérieur sur "la coopération transfrontalière en matière de crémation" (n° 1688)

04 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de grensoverschrijdende samenwerking inzake crematies" (nr. 1688)

04.01 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, ma question porte sur la commune de mon collègue Jean-Luc Crucke qui vient d'arriver. Si je pose une question la concernant, c'est en raison d'un article paru dans la presse à la suite duquel je me suis interrogée sur les crémations et les relations notamment entre la France et la Belgique.

Il existe un projet de crématorium sur la commune de Frasnes. Ce projet est bon mais il pose le problème des cercueils utilisés pour ces crémations. En effet, chez nous, ceux-ci doivent être hermétiques alors que la France autorise la crémation uniquement des cercueils en bois. Par ailleurs, changer un corps d'un cercueil à un autre requiert des autorisations spécifiques notamment de la France.

Monsieur le ministre, même si la matière est régionalisée, je voulais vous interroger à ce sujet. En Wallonie on applique toujours la loi de 1971 pour tout ce qui se rapporte aux funérailles et aux sépultures. Je souhaiterais savoir si des projets d'harmonisation sont prévus au niveau européen pour que les cercueils destinés aux crémations soient de même nature et éviter des transferts de corps, ce qui n'est jamais agréable.

04.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, depuis l'entrée en vigueur, au 1^er janvier 2002, de la loi spéciale du 13 juillet 2001, prise en exécution des accords du Lambermont, tant la matière portant sur les intercommunales que la législation sur les funérailles et sépultures relèvent de la compétence exclusive des Régions.

Au terme de l'article 167 de la Constitution, les Communautés et les Régions sont compétentes pour régler la coopération internationale, y compris la conclusion de traités pour les matières relevant de leurs attributions. Suivant ce que vous m'exposez, il conviendrait dès lors que la Région wallonne et la Région flamande se concertent en vue de la conclusion d'un accord de coopération avec la communauté urbaine de Lille métropole. Un tel accord est de nature à apporter une solution à la problématique qui vous préoccupe.

Le président: À moins qu'il y ait transfert de compétences vers l'État fédéral! Il conviendrait peut-être de contacter Octopus, madame Galant. Le problème pourrait se régler à ce niveau.

04.03 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, je vais quand même procéder à quelques vérifications supplémentaires, car pour préparer cette question, j'ai pris contact avec la Fédération wallonne des pompes funèbres, qui m'a assurée se baser sur la loi de 1971. Un texte est précisément en cours d'élaboration pour apporter les modifications nécessaires; la Flandre l'a déjà fait, mais apparemment au niveau de la Région wallonne, ce serait toujours la loi de 1971 qui prévaudrait.

04.04 Patrick Dewael, ministre: Nous poursuivrons la discussion dès que vous aurez reçu votre réponse!

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Le président: Monsieur Crucke, je connais votre hyperactivité au niveau des questions. Je voudrais savoir si les questions n° 1818 et n° 1872 qui se sont ajoutées à la question n° 1690 font partie de la même question.

04.05 Jean-Luc Crucke (MR): Oui, elles peuvent être considérées comme une même question!

Le président: L'une d'entre elles porte sur le manque de jeunes policiers formés tandis que l'autre porte sur le sous-effectif policier!

04.06 Jean-Luc Crucke (MR): Il n'est pas inadéquat de rassembler ces deux questions. Il s'agit de déclarations différentes mais qui vont dans le même sens!

05 Questions jointes de

- M. Jean-Luc Crucke au ministre de l'Intérieur sur "le manque de jeunes policiers formés" (n° 1690)

- M. Jean-Luc Crucke au ministre de l'Intérieur sur "le sous-effectif policier" (n° 1818)

- Mme Valérie De Bue au ministre de l'Intérieur sur "la fonction de police" (n° 1872)

05 Samengevoegde vragen van

- de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het tekort aan jonge opgeleide politieagenten" (nr. 1690)

- de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de onderbezetting van de politie" (nr. 1818)

- mevrouw Valérie De Bue aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het politieambt" (nr. 1872)

05.01 Jean-Luc Crucke (MR): À l'occasion de la présentation des vœux, le chef de zone de La Louvière constatait que sa zone avait quelques hommes en plus mais pas assez, pour résumer. C'est le lot de tout gestionnaire de se plaindre des cadres mis à disposition. La difficulté, d'après lui, est qu'il n'arrive plus à compléter ce cadre parce qu'il n'y a pas assez d'effectifs. Selon lui, il y a pour le Hainaut 314 places vacantes alors que seuls 30 policiers sortent annuellement de l'académie. Le chef de zone de La Louvière précise qu'il ne s'agit pas d'une volonté du pouvoir zonal de ne pas engager mais d'une impossibilité de recruter vu le nombre important de places vacantes et le faible nombre de candidats qui souhaitent s'engager dans la fonction.

Quelques jours après, le syndicat libre de la fonction publique faisait une déclaration similaire, revenant sur ce qu'il appelle un sous-effectif chronique. D'après lui, si le recrutement n'atteint pas le nombre de 1.450 postes par an, on sera en sous-effectif chronique et la situation dénoncée à La Louvière sera perpétuée. Le syndicat de la fonction publique précise en outre que ce phénomène génèrerait à certains endroits des zones de non-droit, en expliquant que certains policiers font le choix de ne plus intervenir dans les quartiers les plus difficiles sachant qu'en cas de difficultés, ils devraient eux-mêmes appeler à la rescousse des renforts qui n'existent pas. Ils préfèrent donc ne pas prendre de risques supplémentaires vu qu'ils ne peuvent faire appel à des renforts inexistants. On peut comprendre cette logique.

Monsieur le ministre, qu'en est-il réellement de ce sous-effectif chronique? Y a-y-il un manque de candidatures? Est-ce une question de démotivation ou de manque de qualités des candidats à la fonction de policier?

05.02 Valérie De Bue (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, en effet, ma question jointe va dans le même sens pour relayer les déclarations récentes du syndicat libéral dans le domaine de la Fonction publique et du malaise qui semble y régner.

J'ajouterai que la réforme des polices a voulu davantage une police de proximité pour permettre une meilleure prévention et le règlement des conflits au moyen du dialogue; d'un autre côté, la police joue aussi un rôle de répression. Il est donc parfois difficile de conjuguer les deux rôles.

Ce malaise serait peut-être lié à un manque de personnel disponible sur le terrain. D'après les chiffres avancés par le syndicat, il serait nécessaire d'avoir au minimum 1.500 inspecteurs et 150 inspecteurs principaux spécialisés, de manière à disposer d'un effectif suffisant sur le terrain, correctement formé. Il est également question de recrutement de diplômes supérieurs spécifiques, entre autres des informaticiens, des comptables, des économistes ou des criminologues. Ajoutons-y un besoin de moyens budgétaires à consacrer à l'engagement de fonctionnaires de police en remplacement des départs. Tout va donc dans le même sens.

Quelle réponse apporter à ce malaise?

Quelles mesures sont-elles envisagées en matière de recrutement et de formation du personnel pour pallier ce problème?

05.03 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, tout d'abord, la politique de recrutement des fonctionnaires de police, notamment en ce qui concerne le nombre d'engagements, dépend des besoins des différents corps de police. Ces derniers sont tributaires de divers éléments tels que les départs à la pension, les départs volontaires, l'augmentation des cadres du personnel, etc. Ces éléments ne sont donc pas toujours prévisibles. Dans le souci de pouvoir mieux cibler ces besoins, un plan de recrutement du personnel de la police intégrée a été établi. La comparaison entre ce plan et l'évolution des effectifs de la police permet de constater actuellement encore un déficit en inspecteurs et en inspecteurs principaux de police. Toutefois, ce déficit s'est déjà progressivement résorbé en 2007 et cette tendance se poursuivra en 2008 à raison, respectivement, de 2.204 et 2.000 recrutements opérés en 2006 et en 2007. Afin de pouvoir compenser les départs, surtout à cause de mises à la retraite, les services de police et moi-même défendrons une augmentation du recrutement de 1.150 temps plein à 1.350 temps plein lors des discussions budgétaires 2008, qui ont été entamées ce matin.

Nous poursuivrons également les efforts pour engager du personnel non policier appelé à accomplir des tâches administratives. La possibilité de recrutement complémentaire créée par l'arrêté royal du 2 mars 2007 pour les zones de police déficitaires devrait normalement permettre de combler la plupart des déficits actuellement constatés.

Quantitativement, les vocations ne manquent pas puisque chaque année, quelque 10.000 candidats présentent les épreuves de sélection. On ne peut cependant pas faire de concession en matière de qualité et nous devons rester exigeants au niveau de la sélection.

Il est donc clair que maintenir le recrutement de policiers à un niveau acceptable est une de mes principales préoccupations. Ce niveau est établi à 1.350 nouveaux recrutements pour, d'une part, faire face aux départs à la pension et, d'autre part, accentuer l'effort de "plus de bleu dans la rue". Ce nombre doit être maintenu les années suivantes. Nous sommes ici à cent recrutements en moins par rapport au nombre idéal préconisé, et je fais confiance à mes experts.

Il n'est pas question de tolérer la naissance de zones de non-droit, le recrutement doit se poursuivre au niveau prévu et le personnel doit être réparti selon les besoins réels.

La formation de base et les formations continuées tout au long d'une carrière à la police doivent permettre de se prémunir contre les menaces et les dangers du métier.

Si les trois quarts des plaintes dont a été saisi le Comité P s'avèrent injustes, cela pourrait indiquer que le malaise sociétal auquel vous faites allusion n'est pas près d'être résolu.

Enfin, je voudrais encore attirer votre attention sur la considération suivante: nous pouvons augmenter l'effectif policier infiniment mais la question est de savoir si nous voulons réellement payer ce prix pour notre sécurité, au sens propre et au sens figuré. Voulons-nous en effet vivre dans un État policier avec un agent à chaque coin de rue? Cela augmenterait-il le sentiment de sécurité ou cela créerait-il un faux sentiment de sécurité? Nous avons opté pour une autre direction, une direction accentuée dans le plan national de sécurité récemment approuvé par le gouvernement. La sécurité n'est pas une responsabilité de la police seule. Les services de police en sont un des partenaires parmi beaucoup d'autres; par exemple les entreprises de gardiennage privées, les services de sécurité des transports en commun, les intervenants de la rue mais aussi les écoles, etc. Je pense que cette direction est préférable plutôt que d'attendre le salut de la part de la police, ce qui suppose une augmentation gigantesque de l'effectif policier.

05.04 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie le ministre pour sa réponse complète et fort intéressante.

1. Il est vrai qu'en matière de prévisions, les marges peuvent exister et je ne vais certainement pas revenir ici sur un débat entre 1350 et 1450.

Votre réponse rappelle que tout ne doit pas être policé, fort heureusement. Des fonctions peuvent être davantage civiles.

Cela dit, pour le Hainaut, les chiffres sont impressionnants. 314 ou 315 places vacantes et seulement 30 candidats sortant de Jurbise – je peux rendre la pareille à ma collègue pour sa remarque tout à l'heure! Cette différence exponentielle amène des questions.

2. Monsieur le ministre, je vous remercie également pour la clarté de l'explication de la différence entre le quantitatif et le qualitatif. 10.000 candidats… Pour remplir la fonction de policier, il faut évidemment avoir certaines qualités. Il ne suffit pas de dire vouloir être policier pour endosser l'uniforme. Je vous rejoins tout à fait sur ce sujet.

3. Par ailleurs, votre réponse à la question sur les zones de non-droit a été précise. Je vous en remercie également.

Toutefois, même si de temps à autre, des difficultés plus prononcées sont rencontrées à certains endroits sur le terrain, il ne faudrait pas qu'un réflexe se crée de sacrifier l'intervention là où la complémentarité et le nombre sont réellement importants pour d'autres tâches plus faciles à d'autres endroits.

05.05 Valérie De Bue (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.

Je suis également étonnée de vous entendre dire avoir 10.000 candidats car dans ma zone, en Brabant wallon, celle de Nivelles-Genappe, on se plaint de ne pas trouver facilement des candidats.

C'est interpellant mais je vous remercie pour votre réponse complète.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

06 Question de M. Jean-Luc Crucke au ministre de l'Intérieur sur "l'influence grandissante de l'islamisme dans certains quartiers bruxellois" (n° 1819)

06 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de groeiende invloed van het islamisme in sommige Brusselse wijken" (nr. 1819)

06.01 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, j'ai été interpellé par un reportage qui circule sur internet et par un livre récent de Mme Fraihi, qui s'intitule "Infiltrée parmi les islamistes radicaux". Cet ouvrage nous explique que, principalement à Molenbeek, certains endroits – notamment, des mosquées reconnues ou non – accueillent des discours islamistes radicaux. Des jeunes âgés de 15 à 25 ans suivent ainsi un discours facile.

Le reportage, lui, nous montre une journaliste américaine qui, pour essayer de comprendre certains phénomènes bruxellois, va filmer un marché. Pour cette simple raison, on la voit se faire apostropher – et c'est un euphémisme! Elle est ensuite invitée à cacher sa caméra et à quitter les lieux. Deux policiers qui se trouvent tout près n'interviennent pas au moment même, mais vont la trouver après l'incident pour lui recommander de ne plus venir. Pourtant, nous vivons encore dans un pays libre, que je sache!

Ma question est très simple: confirmez-vous, monsieur le ministre, la présence de fondamentalistes religieux dans certains quartiers? Comprenons-nous bien: je ne vise pas le pluralisme religieux, mais l'intolérance religieuse.

Des mesures sont-elles prises à cet égard? Ayant lu votre plan national de sécurité, je me suis aperçu que des éléments de réponse y figuraient, mais ma question a été introduite avant que ce plan n'ait été rendu public.

06.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, monsieur Crucke, le reportage de Mme Hind Fraihi ainsi que son livre et sa vidéo sont connus des services spécialisés qui suivent le phénomène du radicalisme.

Il est un certain qu'on risque d'assister à une forme de radicalisation parmi certains jeunes de la communauté allochtone en Belgique. Cette radicalisation trouve son origine dans une certaine forme de frustration, suite notamment à la situation en Irak, en Palestine, au chômage, au discours de certains imams, etc. Cependant, il existe une marge entre le sentiment de frustration et le passage à l'acte. Si certains jeunes allochtones sont réceptifs à la propagande, ceux d'entre eux qui veulent concrétiser leur radicalisation ne représentent qu'un très faible pourcentage.

Ce faible pourcentage constituant quand même un danger pour la sécurité, les autorités et les services ont développé le plan radicalisme qui permet d'identifier les différents aspects non seulement de l'islamisme, mais aussi de toute forme d'extrémisme, de suivre ces phénomènes et de prendre les mesures adéquates. En effet, il est essentiel de s'attaquer aux différentes formes de recrutement.

Ce plan implique également une collaboration de tous les services chargés de la lutte contre le terrorisme: la police fédérale, la Sûreté de l'État et le renseignement militaire, tant au niveau fédéral que local.

C'est la raison pour laquelle, en 2004, j'ai également voulu, avec ma circulaire PLP 37, sensibiliser les services de police locaux aux dangers de cette radicalisation. Les agents de police locale, l'agent de quartier et l'équipe d'intervention sont, en effet, susceptibles de recueillir des informations importantes et les transmettre aux services spécialisés de la police fédérale et à la Sûreté de l'État.

06.03 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie M. le ministre pour sa réponse.

Comme M. le ministre l'a spécifié à l'occasion de ma précédente question, en la matière, la complémentarité entre les différents pouvoirs et autorités compétentes constitue peut-être plus encore une des clefs de la solution.

En outre, on oublie trop souvent que l'enseignement se fait également à l'école et que la formation a notamment lieu au sein d'institutions de formation. Cette prise de conscience éviterait peut-être certaines dérives qu'il convient de combattre.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

07 Question de Mme Zoé Genot au ministre de l'Intérieur sur "les déclarations du directeur général de l'Office des étrangers" (n° 1843)

07 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de uitspraken van de directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken" (nr. 1843)

07.01 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, monsieur le ministre, dans "De Morgen" du 14 janvier dernier, M. Roosemont, directeur général de l'Office des étrangers, a fait une déclaration annonçant la création d'un nouveau centre pour les ex-détenus, les toxicomanes et les cas psychiatriques. Cette déclaration, assez inquiétante, mérite qu'on s'y attarde.

La première catégorie concerne donc les anciens détenus. Bien entendu, ils posent des problèmes divers dans les centres fermés actuels: ils engendrent une difficulté particulière pour les gardiens et insécurisent les résidents en renforçant encore leur sentiment d'être des hors-la-loi à cause de cette promiscuité avec des auteurs d'actes répréhensibles.

J'ai voulu interroger le ministre de la Justice à leur sujet le 23 novembre 2006, mais l'interpellation vous avait été renvoyée. En 2006, 420 ex-détenus avaient été transférés en centres fermés; en 2005, l'Office a donc créé une cellule pour détecter les détenus concernés et travailler à leur rapatriement à la fin de leur période d'emprisonnement.

Cette proposition d'effectuer les démarches administratives en vue d'un rapatriement durant leur détention nous paraissait une bonne proposition: pourquoi un travail pouvant être réalisé à la fin de la période de prison serait-il mieux accompli en centre fermé? Soit la personne est expulsable et cela peut se faire à sa sortie de prison, soit elle ne l'est pas et doit donc être relâchée à l'issue de sa peine, puisque la détenir encore en centre fermé serait un gaspillage des deniers publics.

Les deuxième et troisième catégories reprennent les toxicomanes et les cas psychiatriques. Il me paraît assez fou de proposer de les enfermer avec des détenus. En ce qui concerne les personnes souffrant de problèmes de santé mentale, il est inacceptable pour moi de les enfermer: le seul lieu adéquat serait un établissement hospitalier, ouvert et fermé, avec un accompagnement médical de qualité. De plus, je m'étonne que des personnes malades soient détenues en vue d'une expulsion.

Confirmez-vous les déclarations de M. Roosemont? Pouvez-vous donner des précisions à ce sujet?

Le président: Madame Genot, il conviendrait de rester attentif au contenu de la question déposée et à transmettre au ministre, dont j'ai copie. La question réellement posée me semble un peu plus large. À titre personnel, je n'ai aucune difficulté à cet égard, mais essayons de garder le même contenu afin d'obtenir des réponses précises.

07.02 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, j'ai posé la question exactement telle qu'écrite. Je suis restée parfaitement dans le sujet.

Le président: Je vous crois, mais je pose ici un acte pédagogique pour l'ensemble des collègues, en particulier pour les nouveaux. La question déposée doit être la plus explicite possible. Je le disais gentiment, sans vouloir poser de problème.

07.03 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, in fine, la question a été posée et je vais me limiter à répondre à cette question-là.

M. Roosemont a effectivement fait des déclarations qui ont été publiées dans le journal "De Morgen" du 14 janvier 2008. Elles portaient sur la situation des personnes en centre fermé. Partant du constat que la population en centre fermé est très diversifiée, M. Roosemont a demandé au gouvernement la création d'un nouveau centre mieux adapté aux besoins de certaines personnes qui nécessitent un accompagnement spécifique. Il visait effectivement les personnes qui ont commis des faits criminels mais également les toxicomanes et les personnes atteintes de troubles psychiatriques.

Cette idée mérite d'être creusée car il faut continuer à améliorer la situation des personnes dans les centres fermés, en donnant à des personnes qui en ont besoin, en raison de leur comportement ou de leur santé mentale, un encadrement plus adapté à leur situation. Il est possible d'éviter des tensions à l'intérieur des centres. C'est tout bénéfice pour les occupants mais également pour les membres du personnel.

La réalisation d'un tel projet nécessite cependant des moyens importants. Ce sera non pas au gouvernement intérimaire mais au nouveau gouvernement de déterminer s'il s'agit là d'une priorité compte tenu de son programme.

07.04 Zoé Genot (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, selon moi, la seule amélioration possible en la matière est un accompagnement des personnes atteintes de troubles psychiatriques par un service médical adéquat. Ces gens n'ont rien à faire dans des centres fermés.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Le président: Chers collègues, je considère que 11 heures du matin est une heure décente pour commencer la journée et que, dès lors, les collègues qui ne seraient pas présents et qui ne sont pas excusés au moment où l'ordre du jour en arrive à leur question verront cette question reportée automatiquement. En raison de l'absence de Mme Schryvers, sa question n^o 1808 est reportée.

08 Vraag van de heer Jan Jambon aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het materiaal en personeel van de FOD Binnenlandse Zaken dat ter beschikking staat van de Koninklijke Familie" (nr. 1813)

08 Question de M. Jan Jambon au ministre de l'Intérieur sur "le matériel et le personnel du SPF Intérieur mis à la disposition de la Famille royale" (n° 1813)

08.01 Jan Jambon (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, enkele weken geleden maakte het Paleis bekend aan welke uitgaven de voormalige Koningin Fabiola haar ruime dotatie van bijna anderhalf miljoen euro besteedt.

Het was een uitgebreide lijst, waarin we echter nergens uitgaven terugvonden voor veiligheid en begeleiding door de politie, hoewel de Koningin net als de rest van de Koninklijke Familie regelmatig gebruikmaakt van de diensten van de politie.

Dat is in essentie een omzeiling van het dotatiesysteem, dat precies werd ontworpen om de uitgaven van de Koninklijke Familie ten laste van de Staat beheersbaar en transparant te houden. Het is tevens een oneigenlijk gebruik van middelen van het departement Binnenlandse Zaken.

Graag krijg ik daarom een antwoord op de volgende vragen. Welke diensten verleent de FOD Binnenlandse Zaken aan de Koninklijke Familie? Hoeveel personeel van de FOD staat hiervoor ter beschikking van de Koninklijke Familie? Hoeveel keren en in welke vorm deed de Koninklijke Familie in 2007 een beroep op de diensten van de FOD? Welk gebruik van budgettaire middelen ging hiermee gepaard?

Worden die uitgaven doorgefactureerd en aangerekend ofwel op de Civiele Lijst ofwel op de respectieve dotaties? Ten slotte, indien het Paleis in de toekomst nog gebruik wenst te maken van de middelen van Binnenlandse Zaken, zult u die dan aan het Paleis doorfactureren, teneinde een juiste toerekening van de uitgaven te maken op de Civiele Lijst of op de respectieve dotaties?

08.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, wat ik kan meedelen, is dat op dit ogenblik 234 federale politiemensen toegewezen zijn niet alleen voor de bescherming van de leden van de Koninklijke Familie, maar ook voor de bewaking van alle paleizen, koninklijke domeinen enzovoort.

De jaarlijkse kostprijs voor die politieopdracht wordt geraamd op ongeveer 14 miljoen euro. Die uitgaven worden ingeschreven op de begroting van de federale politie. Ze worden niet doorgefactureerd aan het Paleis. Het systeem bestaat al vele jaren, ook al ten tijde van de rijkswacht lang vóór de politiehervorming.

De wijze waarop eventueel een juiste aanrekening van die uitgaven op de Civiele Lijst moet gebeuren, betreft een algemene visie op de dotatie aan de Koninklijke Familie. Dat moet volgens mij niet in dit bestek worden besproken. Dat is een meer algemeen debat.

08.03 Jan Jambon (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, 234 man meer dan er in de middelen is voorzien, is een ferme brok.

Ik denk dat we inderdaad initiatieven moeten nemen om de uitgaven voor die geprivilegieerde familie toch binnen de afspraken en binnen de perken te houden. We zullen ter zake wetgevende initiatieven nemen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

09 Question de M. Jean-Luc Crucke au ministre de l'Intérieur sur "la centrale d'alarme des médecins" (n° 1850)

09 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de alarmcentrale voor artsen" (nr. 1850)

09.01 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, les réflexions menées récemment par le syndicat des médecins généralistes néerlandophones quant aux actes de violence auxquels les médecins sont parfois confrontés dans l'exercice de leur fonction ont débouché sur trois revendications.

La première consiste en un gsm d'alerte, qui permettrait aux médecins, lorsqu'ils se trouvent en situation difficile, de donner, par un simple appel, l'identification de l'emplacement où ils se trouvent à la police. Pour la mise sur pied de ce système, le syndicat sollicite le financement de la part de l'autorité fédérale.

Dans certains cas, les médecins, connaissant leurs patients, savent qu'ils sont appelés pour une situation risquée. Cette dernière se présente le plus souvent la nuit ou le week-end. Ils souhaitent dès lors pouvoir faire appel à l'autorité de police de manière à être si pas accompagnés, du moins suivis dans leur démarche.

Ma troisième observation s'adresse sans doute davantage à la ministre de la Santé et des Affaires sociales. Le système du tiers payant devrait être multiplié. En effet, il permet au médecin d'avoir moins d'argent sur lui et d'être donc moins l'objet de la tentation de certains individus, qui n'y voient que l'occasion d'une source de revenus. Ce serait une facilité et surtout une sécurité pour les médecins.

Eu égard à ces trois thématiques, avez-vous eu des rencontres avec le corps médical? Y a-t-il une quelconque évolution dans la pensée? Y a-t-il des points de rapprochement ou des dossiers qui pourraient, de manière consensuelle, évoluer?

09.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, le message du syndicat des médecins généralistes flamands que j'ai reçu par le biais des médias n'a pas échappé à mon attention, d'autant plus que la sécurité de ceux-ci me tient particulièrement à cœur.

Toutefois, un financement direct d'un système d'alarme pour des médecins et le coût de leur liaison à un central d'alarme par mon département n'est pas possible. Chaque médecin dispose bien entendu de l'entière liberté de se procurer, s'il le souhaite, un système d'alarme pertinent en cas d'agression. Il va de soi que ce système d'alarme doit être conforme à la législation. Ce système reste donc optionnel et à charge du médecin même.

En ce qui concerne la récupération sur le plan fiscal, depuis 2003, une déduction fiscale relevée en matière de sécurisation de 20,5% est d'application pour les entrepreneurs indépendants, les professions libérales et les PME.

Récemment, cette procédure a été simplifiée. Je souhaite élargir cet appui financier pour les indépendants, les PME et les professions libérales aux prestations de services d'entreprises de gardiennage spécialisées, comme, par exemple, les frais pour le raccordement au central d'alarme. J'introduirai cette proposition dans le cadre des discussions budgétaires qui sont en cours.

La sécurité est une responsabilité partagée que le gouvernement doit stimuler davantage.

En ce qui concerne l’accompagnement policier pendant les services de garde, je comprends la demande des médecins. Toutefois, l’octroi d’une escorte de la police locale relève de la compétence des bourgmestres. Une analyse des risques, une estimation de la capacité et une évaluation des priorités au niveau local me semblent indispensables pour déterminer s’il est pertinent d’assurer un accompagnement policier pendant les services de garde. Le surcoût éventuel doit être pris en considération à l’échelon local. L’affirmation selon laquelle la limitation de la présence d’argent liquide peut avoir une influence sur les risques de vol avec violence ou non me semble réaliste. Je soutiens dès lors entièrement la demande du syndicat flamand des médecins généralistes adressée à ma collègue la ministre de la Santé publique.

09.03 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse particulièrement intéressante. Je partage votre point de vue sur le financement direct, mais c’était l’occasion de rappeler qu’il y avait des possibilités de réductions fiscales. J’entends que l’on plaidera pour une augmentation de l’assiette, ce qui est bienvenu. La question de l’accompagnement policier permet aussi d'attirer l'attention sur le fait que la responsabilité des zones de police locales relève des bourgmestres. Enfin, je partage votre avis sur le tiers payant et je ne manquerai pas de vous appuyer à ce sujet.

09.04 Patrick Dewael, ministre: Pour augmenter la déductibilité, j’ai besoin d’un soutien du ministre des Finances.

09.05 Jean-Luc Crucke (MR): Vous savez que je suis généralement prêt à vous soutenir!

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

10 Question de Mme Jacqueline Galant au ministre de l'Intérieur sur "la régularisation de 1999-2000" (n° 1855)

10 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de regularisatie van 1999-2000" (nr. 1855)

10.01 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le ministre, en 1999, une opération de régularisation a été mise en place par le gouvernement. Celle-ci se voulait importante, voire massive. Une commission de régularisation ad hoc avait été instituée afin de rendre des avis sur l'ensemble des demandes. À l'époque, environ 37.000 dossiers ont été introduits, ce qui représente plus de 50.000 personnes, enfants compris. Nous ne connaissons pas le nombre exact de dossiers introduits et de personnes régularisées.

À l'heure actuelle, l'immigration économique fait débat. Le ministre de l'Emploi et vous-même avez fait des déclarations ces dernières semaines sur le sujet. L'accord de l'orange bleue prévoyait une certaine forme d'immigration économique. Il était avancé que les ressortissants de pays tiers possédant un contrat de travail pourraient acquérir un droit au travail et un droit de séjour temporaire en Belgique en fonction des besoins du marché de l'emploi et donc des métiers en pénurie.

Afin de continuer la réflexion sur le sujet, il serait intéressant de savoir ce que sont devenues les personnes qui ont été régularisées lors de l'opération de 1999. Nous nous interrogeons sur l'employabilité de ces personnes à long terme. Il semblerait qu'un rapport d'évaluation existe sur cet aspect. Monsieur le ministre, pouvez-vous nous fournir ce rapport? Disposez-vous de chiffres? Combien de personnes régularisées en 1999 travaillent-elles aujourd'hui et combien d'entre elles bénéficient d'allocations sociales? Enfin, quel est le nombre total des personnes régularisées grâce à cette opération?

10.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, contrairement à ce que suggère Mme Galant, la commission de régularisation dispose de chiffres précis à propos du nombre de dossiers introduits suite à la loi du 22 décembre 1999: 37.172 dossiers ont été introduits dont 25.786 ont fait l'objet d'une décision positive et 6.348 d'une réponse négative; 4.018 dossiers ont été classés sans objet – quand il s'agissait de personnes régularisées, décédées ou devenues belges; enfin, pour 817 dossiers, une décision d'exclusion de la loi a été prise pour des motifs d'ordre public. Il reste 203 dossiers à traiter, notamment ceux saisis par les parquets. Comme un dossier peut concerner plusieurs personnes d'une même famille, on peut raisonnablement estimer que plus de 50.000 personnes ont été régularisées.

Pour ce qui est du rapport d'évaluation sur les personnes régularisées lors de l'opération de 1999, je suppose que vous faites allusion à l'étude sur le profil socio-économique des personnes régularisées en exécution de la loi de 1999 que le Centre pour l'égalité des chances a demandé à deux universités. Cette étude a reçu mon soutien ainsi que celui du ministre de l'Intégration sociale. Cette étude est toujours en cours et les résultats ne sont pas encore connus. Par conséquent, je ne peux vous donner de précisions à ce sujet. Par ailleurs, les questions concernant le nombre de personnes régularisées qui travaillent et le nombre d'entre elles bénéficiant d'allocations sociales ne relèvent pas de ma compétence.

10.03 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Avez-vous une idée de la date de fin de cette étude?

10.04 Patrick Dewael, ministre: Elle était prévue en principe pour la fin du mois.

10.05 Jacqueline Galant (MR): Il serait intéressant de rediscuter du sujet quand vous aurez les résultats de l'étude.

10.06 Patrick Dewael, ministre: Je ne manquerai pas de vous en avertir.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

11 Samengevoegde vragen van

- de heer Jan Jambon aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de tweetaligheid van de Brusselse politie" (nr. 1869)

- de heer Bart Laeremans aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de taalsituatie bij de Brusselse politie na het arrest van het Grondwettelijk Hof" (nr. 1970)

11 Questions jointes de

- M. Jan Jambon au ministre de l'Intérieur sur "le bilinguisme au sein de la police bruxelloise" (n° 1869)

- M. Bart Laeremans au ministre de l'Intérieur sur "la situation linguistique à la police de Bruxelles après l'arrêt de la Cour constitutionnelle" (n° 1970)

11.01 Jan Jambon (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, na de politiehervorming kreeg de politie in Brussel vijf jaar tijd om de tweede taal onder de knie te krijgen. Voornoemde periode zou normaal op 1 april 2006 verstrijken. Toen bleek echter dat amper de helft van de politiemensen over een tweetaligheidattest beschikte. Daarop werd de overgangsmaatregel verlengd tot 31 december 2007, waardoor de agenten in Brussel langer tijd kregen om hun tweetaligheid aan te tonen.

In november 2007 vernietigde het Grondwettelijk Hof voornoemde overgangsmaatregel. De gevolgen van de vernietigde bepalingen bleven tot de bekendmaking van het arrest in het Belgisch Staatsblad gehandhaafd.

Ingevolge de vernietiging door het Grondwettelijk Hof bleek het oude artikel 69 van de taalwet opnieuw in rechtsorde te zijn getreden. Thans blijkt dan ook dat heel wat personeelsleden van de federale en lokale politie in Brussel niet aan de vereisten van de taalkennis voldoen. Op die manier zien zij hun betrekking op de helling komen te staan.

Graag kreeg ik van de minister dan ook een antwoord op de volgende vragen.

Kan u, zoals eerder in de commissie werd afgesproken, de cijfergegevens bekendmaken van de operationele personeelsleden voor de zes Brusselse politiezones die thans wel aan de tweetaligheidvereiste voldoen?

Ten tweede, welke maatregelen worden getroffen ten aanzien van de personeelsleden van de federale en lokale politie te Brussel die niet langer aan de vereiste van de taalkennis voldoen?

Ten derde, welke instructies werden sinds het arrest van het Grondwettelijk Hof aan de korpsoverste van de lokale politiezones in Brussel gegeven?

Ten slotte, werden ondertussen maatregelen getroffen, teneinde de tweetaligheid van de politiediensten, ook tijdens de opleiding van de politieagenten, te bevorderen?

11.02 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, op 19 december stelde u in antwoord op onze beide vragen in het vooruitzicht dat de cijfergegevens ter beschikking van de leden zouden worden gesteld. Dat is nu, bijna twee maanden na datum, nog altijd niet gebeurd. Ik zou u nu bijgevolg een aantal concrete vragen over bedoelde cijfers willen stellen.

Ten eerste, kan u een overzicht van de situatie op 1 januari 2008 bij de gewezen rijkswachters geven? Hoeveel van hen zijn nog in Brussel tewerkgesteld? Hoeveel legden het examen, onder andere Nederlands-Frans, af? Kan de minister een overzicht geven van de evolutie ter zake tijdens de voorbije jaren?

Ten tweede, kan de minister een overzicht geven op 1 januari 2008 van de taalkennis bij de nieuw aangeworven hulpagenten, agenten of inspecteurs? Hoeveel Nederlandstaligen leverden het bewijs van hun kennis van het Frans? Hoeveel Franstaligen leverden het bewijs van hun kennis van het Nederlands?

Ten derde, kan de minister een overzicht geven van de taalkennis bij de inspecteurs en agenten die de voorbije zeven jaar in Brussel in dienst traden ener nog steeds werken? Hoeveel Nederlandstaligen leverden het bewijs van hun kennis van het Frans? Hoeveel Franstaligen leverden het bewijs van hun kennis van het Nederlands?

Ten vierde, kan de minister voor ieder van de zes zones meedelen hoeveel Nederlandstaligen en hoeveel Franstaligen er in dienst zijn? Hoeveel Nederlandstaligen en hoeveel Franstaligen kwamen in elk van voornoemde zones de voorbije zeven jaar in dienst? Hoeveel Nederlandstaligen en hoeveel Franstaligen legden in elk van de zones het taalexamen af?

Ten vijfde, kan de evolutie per jaar worden meegedeeld van het aantal Brusselse inspecteurs dat de voorbije zeven jaar aan de examens van Selor deelnam? Kan u ook de slaagpercentages per jaar meedelen? Werden in 2007 extra-inspanningen gedaan om de mensen tot deelname aan te zetten?

Ik heb ook nog een aantal concrete vragen over het arrest van het Grondwettelijk Hof.

Wat zijn de concrete gevolgen op het terrein van het arrest? Sinds wanneer is het in werking getreden? Werden sindsdien nog mensen zonder de vereiste taalkennis aangeworven, benoemd of bevorderd? Wat is het statuut van de inspecteurs die vandaag niet aan de verplichtingen voldoen?

Ten slotte, welke inspanningen worden sinds het arrest ondernomen om de taalverplichtingen te respecteren? Op welke wijze worden eentalige inspecteurs er nu toe aangezet de taalexamens af te leggen? Welke gevolgen worden aan de weigering tot deelname of aan het herhaald mislukken verbonden?

11.03 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, u kent mijn standpunten die ik in het verleden hierover in deze commissie heb ingenomen. Deze problematiek, die nu wat scherper wordt gesteld door het recente arrest van het Grondwettelijk Hof, moet in een ruimer kader worden bekeken. Het gaat hier in wezen over aspecten die te maken hebben met de staatshervorming in globo. Ze zullen ook daar aan bod komen, in de zogenaamde Octopuswerkgroep.

Het gaat hier over het statuut van de Brusselse instellingen en ook het vigerende taalregime. Dat is ook een problematiek die niet alleen de politiediensten betreft. Nogmaals, dat is ruimer. Het is dan ook raadzaam, veeleer dan nu onder druk van het arrest met punctuele voorstellen of richtlijnen te komen die alleen maar de politie betreffen, de resultaten van het Octopusoverleg af te wachten. Er zijn op dit ogenblik nog geen specifieke instructies gegaan naar de politiezones of de rekruteringdiensten van de federale politie.

Dat gezegd zijnde, wat een aantal specifieke vragen aangaat, kan ik volgende elementen van antwoord geven.

Ten eerste, de toepassing van het arrest slaat op de nieuwe rekruteringen. Ik zie juridisch niet in welke maatregelen er zouden kunnen worden genomen tegen personeelsleden die in het Brussels tweetalig gebied werkzaam zijn en ook daar benoemd zijn op basis van akten die niet meer vatbaar zijn voor schorsing of vernietiging in het kader van het toezicht.

Om redenen die ik reeds verschillende keren heb uiteengezet denk ik er niet aan om politiemensen uit Brussel weg te sturen. Er zijn heel veel inspanningen gedaan om ze er te krijgen in het belang van de veiligheid. Ze daar nu gaan weghalen, zou veiligheidsproblemen impliceren.

U weet bovendien dat er op dit ogenblik geen sanctie is die kan worden opgelegd aan het betrokken personeelslid. Wel worden de lopende initiatieven op het vlak van taalopleiding, daarop heb ik ook reeds verschillende keren in detail antwoord gegeven, waarvoor trouwens ook federale financiële tussenkomsten bestaan, uiteraard voortgezet.

Aangaande de door u in detail gevraagde cijfergegevens over de toestand van de tweetaligheid, verwijs ik in de eerste plaats naar het overzicht dat werd gegeven naar aanleiding van de behandeling van het wetsontwerp dat nu het voorwerp uitmaakt van een vernietiging door het Grondwettelijk Hof.

Een totaaloverzicht met geactualiseerde gegevens hierover heb ik op dit moment nog niet. Er bestaat geen centrale gegevensbank die deze gegevens automatisch kan verstrekken. Deze cijfergegevens zouden bovendien alleen bevestigen wat wij eigenlijk weten, namelijk dat niet alle politieambtenaren die werkzaam zijn in Brussel het volgens de taalwetten vereiste brevet van tweetaligheid bezitten. Dat is zo.

Nogmaals, dat is een probleem dat ruimer is dan de werking van de politie alleen. Ik herhaal het nogmaals, dat zal aan bod moeten komen in het kader van het Octopusoverleg, om een evenwichtige oplossing uit te werken.

11.04 Jan Jambon (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, veel wijzer zijn we niet geworden van die antwoorden.

Ik constateer dat een situatie van onwettelijkheid wordt verlengd tot er eventueel uit het Octopusakkoord ooit eens witte rook verschijnt. Ik denk dat weinig burgers in dit land zich kunnen veroorloven om een tijd in de onwettelijkheid te leven en te wachten tot er ergens, in een of ander orgaan tot een akkoord wordt gekomen. Ik vind dat een vreemde situatie.

11.05 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik ben absoluut niet tevreden met uw antwoord. Ik vind het eigenlijk hallucinant dat u als behoeder van de rechtsstaat en minister van Binnenlandse Zaken gewoon geen gevolg geeft aan dit toch wel zeer belangrijke – u gebruikte zelf de term beschamend – arrest.

Uit uw antwoord blijkt trouwens dat u de zaak helemaal wilt onderdompelen in het Octopusoverleg en in heel de situatie van de taalwetgeving in Brussel. U weet dat de Franstaligen willen dat alle tweetaligheid onderuit wordt gehaald, dat niemand nog tweetalig moet zijn en dat enkel de dienst tweetalig moet zijn. Dat is zeer gevaarlijk. Waar vroeger politieagenten nog vertrouwenspersonen waren van de mensen en in twee talen konden worden aangesproken, wordt dit nu helemaal onderuit gehaald en wil u die laatste wettelijke basis nu onderuit halen. Ik vind dat zeer onrustwekkend.

U zegt ook dat de taalwetgeving enkel van toepassing is op de nieuwe. Ik betwist dat ten zeerste. De wet die geschorst is door het Arbitragehof was een overgangswet voor de bestaande situatie. U weet dat zeer goed. U handhaaft nu een totaal onwettelijke situatie. Ik vind het bijzonder kras.

Wat de cijfers betreft, wij hebben u die duidelijk op voorhand gevraagd. Bijna twee maanden geleden heeft u ze in het vooruitzicht gesteld. U zegt dat u ze niet automatisch te voorschijn kunt toveren. Natuurlijk kunt u dat niet maar u heeft wel het gezag om ze op te vragen bij de zes politiezones in Brussel. Als die correct zouden functioneren, zou u die cijfers een week of zelfs drie dagen nadien ontvangen. Het feit dat u ze vandaag niet geeft, wil vooral zeggen dat u ze niet wilt geven. U wilt de politie die opdracht niet geven. U wilt het hele verhaal liefst onder de mat vegen tot na Octopus om zo weinig mogelijk te doen.

Een vraag had ik toch wel verduidelijkt willen zien en daar heb ik nog altijd geen antwoord op. Wat doet u nu, sinds het arrest? U zegt dat dit niet van toepassing is op de mensen die reeds in dienst zijn. Wat gebeurt er op dit moment? Worden er nog mensen aangeworven, in dienst genomen, die niet aan de tweetaligheidsverplichting voldoen? Ik had daarop graag een duidelijk antwoord. Wilt u daar dan toch ten minste op antwoorden? Wat doet u sinds het arrest? Worden nog aan de lopende band mensen aangesteld die niet tweetalig zijn? Ik had daarop toch graag een antwoord gehad.

Le président: L’incident est clos.

11.06 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, ik heb een vraag tot verduidelijking gesteld.

Le président: Vous aviez le droit à une réplique, monsieur Laeremans, pendant deux minutes et vous avez déjà dépassé votre temps.

11.07 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, hij wil iets antwoorden. De minister wil iets antwoorden.

Le président: Le président, c'est moi et pas vous.

11.08 Bart Laeremans (Vlaams Belang): U mag niet verhinderen dat de minister iets antwoordt. De minister stak zijn hand op.

De voorzitter: Het incident is gesloten, mijnheer Laeremans.

11.09 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, u handelt hier als een dictator. U bent een dictator, mijnheer de voorzitter.

Le président: C'est terminé et nous passons à la question suivante. Monsieur Laeremans, vous avez peut-être la nostalgie de certains régimes, moi pas. La parole est à M. Crucke.

11.10 Bart Laeremans (Vlaams Belang): U heeft nostalgie. Wat een schande!

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

12 Question de M. Jean-Luc Crucke au ministre de l'Intérieur sur "la sécurité dans et aux abords des mégadancings" (n° 1875)

12 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de veiligheid in en rond megadancings" (nr. 1875)

12.01 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, ma question porte sur un accident, à l'origine d'un Français. Je suppose donc que cela fera moins mal à M. Laeremans!

Monsieur le ministre, vous connaissez l'attention que je porte aux situations aux abords des mégadancings que ma région, plus particulièrement que d'autres, compte sur son territoire.

12.02 Patrick Dewael, ministre: Cela produit beaucoup de décibels.

12.03 Jean-Luc Crucke (MR): Les décibels, cela passe encore. Parfois le bruit peut faire du bien, même si à d'autres moments, ce peut être plus désagréable. Le bruit musical n'est pas toujours dérangeant.

Ceci dit, les équations "musique + boissons + alcools" constituent de véritables cocktails détonants. C'est le moins que l'on puisse dire!

À l'origine de ma question, il faut trouver un incident supplémentaire qui s'est produit il y a quinze jours: un jeune Français sort à 4 ou 5 heures du matin. Il se fait écraser – excusez du peu – par trois voitures sans qu'aucune des voitures ne l'ait remarqué, semble-t-il. On peut lier cet accident au phénomène des mégadancings.

Ce week-end encore, je ne fais que lire la presse, on a interpellé 5 dealers dans le Tournaisis le 10 février dernier – on parle évidemment des mégadancings. Le 11 février: arrestation d'un autre dealer d'ecstasy dans le Tournaisis. En bref, chaque fois qu'on en arrête un – et c'est tant mieux –, c'est aux abords de ces mégadancings.

Monsieur le ministre, des moyens spécifiques sont-ils développés pour maîtriser la délinquance liée à ces endroits qui devraient être des lieux de fête, de délassement et de plaisir mais qui deviennent des endroits extrêmement dangereux même pour ceux qui ne le sont pas?

Y a-t-il une prise en charge spécifique de ce phénomène?

Vous savez que les bourgmestres concernés ont déposé une demande de collaboration entre les zones mais également avec le parquet.

J'aurais préféré revenir sur cette question sans qu'il y ait eu de nouveaux incidents mais je voudrais faire le point avec vous sur le dossier mégadancings, drogues, alcools, vitesse et malheureusement trop souvent décès aussi.

12.04 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, les circonstances de l'accident sont assez floues et l'affaire a été mise à l'instruction au parquet de Tournai. Il est établi que la victime circulait à pied au milieu de la chaussée. Jusqu'à présent deux des trois conducteurs impliqués dans l'accident ont été identifiés.

Monsieur Crucke, voici quelques mois, vous m'avez déjà posé une question sur la problématique des mégadancings. La réponse que j'y ai donnée me paraît encore pertinente. La problématique de la drogue, entre autres le tourisme de la drogue et le trafic des stupéfiants, reste une des priorités du nouveau plan national de sécurité mais la problématique des mégadancings va encore plus loin. Il s'agit aussi des nuisances de la circulation, du vandalisme, etc.

Les autorités locales peuvent réagir, par exemple en imposant une heure de fermeture. Cependant, une seule commune n'y parviendra pas. Il faut envisager de coordonner et d'harmoniser les heures d'ouverture et de fermeture sur un territoire plus large, par exemple, par arrondissement, par province ou par Région, de sorte que ces mouvements de jeunes n'aient plus lieu.

En tout cas, les services de police assument leurs responsabilités, compte tenu de leurs possibilités légales. Il y a une collaboration entre la police locale, la police fédérale et le parquet de Tournai et des actions policières sont menées régulièrement. En 2007, 9 opérations FIPA ont eu lieu. Les autres actions policières sont: présence d'un service policier le dimanche matin entre 6 heures et midi aux abords immédiats du dancing le Cap'tain à Rumes, actions régulières du service Roulage de la zone Tournaisis au niveau de la chaussée de Douai à proximité de la frontière, un plan d'actions Stupéfiants de la police judiciaire de Tournai, c'est-à-dire interventions et contrôles dans les dancings en collaboration avec toutes les zones de police de l'arrondissement, les contrôles policiers transfrontaliers bimensuels de la zone de police et de la Gendarmerie française et, enfin, les opérations FIPA que j'ai déjà citées.

12.05 Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie le ministre pour sa réponse. Des actions sont effectivement menées. Vous avez raison de le rappeler car je ne voudrais surtout pas que ce type de question apparaisse comme étant une dénonciation d'une insuffisance d'actions. Elles existent mais, selon moi, elles nécessitent davantage de coordination et de moyens.

Les mégadancings devraient également faire l'objet d'une politique spécifique. Comme vous l'avez dit, monsieur le ministre, cette problématique est spécifique et elle se diversifie dans de nombreux phénomènes (alcool, drogue, déshérence, etc.). Tout cela forme un ensemble et il faut l'aborder comme tel.

Je me propose dès lors de vous écrire, ainsi qu'au ministre de la Justice, étant donné que les services dépendent des deux ministres. Le fait que les deux ministres se déplacent et constatent le phénomène sur place – vous l'avez fait à Visé – peut aussi avoir un effet multiplicateur sur l'attention qu'on donne à ce type de dossier et surtout sur l'attention de ceux qui jouent avec la vie d'autrui. Ils pourraient ainsi risquer un peu moins la vie des autres et être moins présents dans ces milieux qui devraient être festifs mais qui deviennent des milieux extrêmement dangereux. Je souhaiterais dès lors vous écrire officiellement, ainsi qu'au ministre de la Justice à cet égard. J'espère que vous y répondrez positivement.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

13 Samengevoegde vragen van

- de heer Michel Doomst aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de zichtbaarheid van politiemensen" (nr. 1890)

- de heer Michel Doomst aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het dragen van niet-erkende kledij door politiemensen in functie" (nr. 1891)

- de heer Bruno Stevenheydens aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de zichtbaarheid van motoragenten die het verkeer regelen" (nr. 1928)

13 Questions jointes de

- M. Michel Doomst au ministre de l'Intérieur sur "la visibilité des policiers" (n° 1890)

- M. Michel Doomst au ministre de l'Intérieur sur "le port de vêtements non agréés par des policiers en fonction" (n° 1891)

- M. Bruno Stevenheydens au ministre de l'Intérieur sur "la visibilité des agents motorisés qui règlent la circulation" (n° 1928)

13.01 Michel Doomst (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn twee vragen zijn van vestimentaire aard, maar wel met praktische gevolgen. Ik weet dat u op keurige kledij bent gesteld. Trouwens, in onze partij heeft de heer Schouppe er ook op aangedrongen dat wij ons aan bepaalde afspraken en normen zouden houden.

(…): (…)

13.02 Michel Doomst (CD&V - N-VA): Het gaat alleen over het vestimentaire. Wij hebben het daartoe beperkt.

Mijn eerste vraag bevindt zich in een Europees kader. Kledij van hulpdiensten wordt blijkbaar genormeerd door norm EN 471. Zoals wij kunnen merken, heeft men voor de politiediensten afgesproken de kleur geel – een aantrekkelijk kleur – te respecteren.

In België heeft men gekozen voor de kleur oranje – ook geen slechte keuze – die echter niet wettelijk is beschermd. Op het terrein blijkt dat voor verwarring te kunnen zorgen. Gewone motorrijders kunnen immers evengoed in een oranje tenue rondrijden.

Mijn vragen hebben betrekking op de toekomst. Mijnheer de minister, gelet op de keuze in het verleden, zal België de Europese norm volgen, die er duidelijk is en in landen wordt nageleefd?

Zijn er afspraken met andere Europese politiediensten?

Als wij moeten kiezen, moeten er dan geen wettelijk beschermende maatregelen worden genomen om die kleur voor de politie voor te behouden?

Mijn volgende vragen gaan daarop in. Zij gaan meer over het responsabiliseren en het voorkomen van incidenten. Op dit ogenblik draagt politiepersoneel met akkoord van de korpsleiding blijkbaar politiekledij die op geen wettelijke basis rust. Het gaat vooral over de tweekleurige blauw-oranje kledij. Op het terrein leidt dat tot verwarring. Seingevers en motorrijders komen immers te pas en te onpas daarmee naar buiten.

Mijnheer de minister, kunt u zich herkennen in die vorm van kledij? Wat in geval van incidenten en ongevallen? Is het niet mogelijk daarover een juridische discussie te houden, ook met betrekking tot de mogelijke verzekeringsaspecten die daarmee verbonden zijn en die in de praktijk tot problemen zouden kunnen leiden?

13.03 Bruno Stevenheydens (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, autobestuurders dienen na pech of een ongeval op de autosnelweg een fluovestje te dragen, dit verhoogt de zichtbaarheid. Er wordt verondersteld dat elke bestuurder een fluovestje in de auto heeft liggen. Politieagenten die het verkeer regelen dienen fluorescerende en reflecterende kledij te dragen om hun zichtbaarheid te verhogen. Bij een ongeval, files of bij een defect aan verkeerslichten wordt gemotoriseerde politie sporadisch ingezet om het verkeer te regelen. Recente voorbeelden tonen aan dat gemotoriseerde politieagenten slecht zichtbaar zijn. De op het donkere pak aangebrachte fluorescerende banden vallen onvoldoende op wanneer zij worden ingezet om het verkeer te regelen. Ook voor gemotoriseerde politieagenten is een reflecterende overgooier beschikbaar, maar blijkbaar wordt deze niet meegenomen en dus niet gedragen bij het regelen van het verkeer.

Ik heb u daarover in oktober van vorig jaar enkele schriftelijke vragen gesteld. Daarop heeft u mij geantwoord dat het oordeelkundig is dat gemotoriseerde politieagenten deze overgooier altijd bij zich hebben omdat het gemakkelijk met de motor kan worden meegenomen. U heeft er eveneens mijn aandacht op gevestigd dat uw diensten een norm aan het voorbereiden zijn betreffende de oranje verkeersparka, bestemd om de verouderde verkeersmantels te vervangen.

Vandaag stel ik u de mondelinge vraag opnieuw omdat uit recente voorbeelden blijkt dat gemotoriseerde politieagenten bij een ongeval, een defect of het regelen van het verkeer, die overgooier blijkbaar niet dragen en slecht zichtbaar zijn. Daardoor ontstaan misverstanden bij autobestuurders, vaak met ernstige gevolgen.

Mijnheer de minister, is het steeds bij zich hebben van de reflecterende overgooier voor de gemotoriseerde politie een verplichting? Is het dragen ervan een verplichting wanneer deze agenten het verkeer regelen? Kunt u de nodige initiatieven nemen om de zichtbaarheid van agenten te verhogen, ook van degenen die slechts sporadisch worden ingezet om het verkeer te regelen?

13.04 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, de Europese norm EN 471 splitst de waarschuwingskleding op in drie klassen en bepaalt ook drie kleuren voor de basismaterialen, gaande van fluorescerend geel, naar fluorescerend oranje-rood, tot fluorescerend rood. Uitrusting voor strijdkrachten en orderhandhavers vallen niet onder die regelgeving. Voor hen bestaat een afwijking. De federale politie streeft naar een zo groot mogelijke bescherming van haar beambten en stelt haar markten ook open voor de lokale politiekorpsen.

Er bestaat geen enkel officieel document dat geel bestempelt als Europese kleur voor de politiediensten. Landen van Noord-Europa lijken te opteren voor geel, landen van Zuid-Europa veeleer voor oranje-rood. De zogeheten Uniformcommissie, samengesteld uit leden van de lokale en federale politie, alsook afgevaardigden van elke representatieve vakbondsorganisatie, heeft weerhouden kleuren al in een normenboek opgenomen. Die kleuren wettelijk laten beschermen lijkt mij vrij moeilijk. Talrijke overheidsinstellingen en privé-organisaties hebben waarschuwingskledij in rood, geel of oranje.

In afwachting van de publicatie van de teksten in verband met het uniform, hebben bepaalde politiezones naar oplossingen gezocht voor de noden van hun personeel op het terrein. Daarom hebben zij kledij die niet conform is met de bepalingen van het KB van 10 juni 2006. Wegens die verscheidenheid heeft de vaste commissie medio 2007 gevraagd om de problematiek van de herkenbaarheid te herzien, meer bepaald het voorzien van twee kleuren. Het resultaat van die studie wordt eerlang verwacht. Voorts verwijs ik naar de rol van de gouverneurs, die in de uitoefening van hun voogdij over de zones de naleving van de reglementering inzake het dragen van uitrustingsstukken kunnen controleren. Ik wil ook nogmaals verwijzen naar het antwoord gegeven op de schriftelijke vraag nr. 35 van 12 oktober 2007 van collega Stevenheydens, over hetzelfde onderwerp.

13.05 Michel Doomst (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, wij wachten op het resultaat van de studie, maar mij lijkt het toch – door wat ik hoor in de praktijk op het terrein – dat opteren voor één kleur toch niet slecht zou zijn en dat wij bij de opvolging van het dossier moeten overwegen om een keuze te maken. Dat is maar wat ik hoor van op het terrein.

13.06 Bruno Stevenheydens (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, u verwijst inderdaad naar het antwoord op de schriftelijke vraag, daarmee gesteld dat het oordeelkundig is dat gemotoriseerde agenten deze overgooier bijhebben. Over een verplichting is niets merkbaar, ook niet in de bijgevoegde stukken. Ik denk toch niet dat ik die vraag moet gaan stellen aan de gouverneur? Zou u daar kort kunnen op antwoorden of het inderdaad verplichtend is? Zou u ook de aanbeveling kunnen rondsturen dat er meer op wordt gelet om die ook effectief te dragen.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

14 Vraag van mevrouw Katrien Schryvers aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de talrijke ongegronde aanklachten tegen de politie" (nr. 1892)

14 Question de Mme Katrien Schryvers au ministre de l'Intérieur sur "les nombreuses plaintes non fondées contre la police" (n° 1892)

14.01 Katrien Schryvers (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, we hebben allemaal kunnen lezen dat het Comité P het fenomeen aanklaagt van het grote aandeel ongegronde en valse aanklachten tegen de politie. We weten allemaal wel dat mensen meer en meer hun weg hebben gevonden naar dit Comité P. Wanneer een klacht terecht is, is dat natuurlijk goed. Ze blijken echter ook vaak onterecht te zijn.

Het aantal klachten zou met enkele honderden zijn toegenomen tot ongeveer 2.500 per jaar. Slechts 28% daarvan zou gegrond. Het grote aandeel valse klachten blijkt te maken te hebben met onwetendheid, wat mogelijk is. Heel wat klachten worden echter ingediend met kwaad opzet en zijn gewoon uit de lucht gegrepen en verzonnen.

Mijnheer de minister, ik wil u de volgende vragen stellen.

Is dezelfde stijgende trend waarneembaar bij de Algemene Inspectie van de federale politie en van de lokale politie? Hoeveel klachten kreeg deze dienst het afgelopen jaar binnen? Hoeveel daarvan bleken gegrond en ongegrond te zijn? In hoeveel gevallen draagt het Comité P de bevoegdheid om de klacht of aangifte af te handelen over aan de commissaris-generaal van de federale politie, aan de korpschef van de lokale politie of aan het hoofd van een andere politiedienst?

Welke maatregelen zult u nemen om het zomaar indienen van klachten zonder enige grond tegen te gaan? Dat tegengaan kan een doelstelling zijn, maar het spreekt voor zich dat we erop moeten toezien dat mensen die een terechte klacht willen indienen daardoor niet worden afgeschrikt. Het is belangrijk dat burgers die een mogelijk gegronde klacht willen indienen toch nog het systeem kennen en er niet van worden afgeschrikt om dat te doen.

We hebben hier en daar suggesties gehoord van systemen van administratieve boetes voor klachten die niet gegrond of uit de lucht gegrepen blijken te zijn. Wat denkt u hierover?

14.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, klachten indienen behoort tot de individuele rechten van de burgers. De wetgever heeft dat recht expliciet ingeschreven in de wet inzake de Algemene Inspectie en het Vast Comité van toezicht op de politiediensten.

De voorbije jaren stellen we inderdaad vast dat hoe langer hoe meer klachten worden ingediend tegen politieambtenaren en dat veel van die klachten ongegrond zijn.

Op zich hoeft de stijging van het aantal klachten geen slechte zaak te zijn. Het bewijst dat de burger mondig is, zijn rechten kent en zijn weg vindt naar de controleorganen van de politie. Het is natuurlijk wel een kwalijke evolutie dat veel van deze klachten manoeuvres zijn met een louter dilatoir of kwaadwillig karakter. Het blijkt een beproefde verdedigingsstrategie te zijn geworden om de vaststellende politieambtenaren in een slecht daglicht te stellen. Op die manier zou dan de eigen onschuld moeten blijken.

Ik vind het gevaarlijk om maatregelen te nemen om het indienen van klachten zonder enige grond tegen te gaan. De mogelijkheid tot het indienen van een klacht tegen de politie bij het Comité P of bij de Algemene Inspectie is nu eenmaal een van de garanties voor een democratische legitieme werking van de politie.

U stelt terecht dat burgers die wel reden hebben om een klacht in te dienen niet mogen worden afgeschrikt. Mede daarom ben ik niet meteen overtuigd van een systeem om personen die kwaadwillig klacht indienen administratief te beboeten.

Anderzijds kunnen we moeilijk aanvaarden dat louter kwaadwillige of dilatoire klachten de werking van de politie zouden bemoeilijken. Daarom lijkt het mij cruciaal dat de instanties die deze klachten onderzoeken, gaande van de controleorganen van de politie en de diensten van intern toezicht tot de parketten, dit met de nodige diligentie en snelheid doen.

De controleorganen moeten zich zodanig organiseren dat de kennelijk ongegronde klachten snel worden gefilterd van de gegronde klachten. Zo geeft de Algemene Inspectie geen gevolg aan een klacht of een aangifte als ze kennelijk zonder voorwerp is of indien er onvoldoende elementen zijn om een onderzoek op te starten.

Dat gebeurt ook als de klacht of de aangifte anoniem is, tenzij de aangeklaagde feiten zwaarwichtig genoeg zijn om een onderzoek in te stellen.

De beslissing om geen gevolg te geven aan een klacht of aangifte wordt met redenen omkleed en schriftelijk ter kennis gebracht van de partij die de klacht heeft ingediend. Ook het comité P kan beslissen geen gevolg te geven aan een kennelijk ongegronde klacht of aangifte en ook hier moet de beslissing worden gemotiveerd en schriftelijk ter kennis worden gebracht van de partij die de klacht heeft ingediend.

In 2007 opende de Algemene Inspectie 1.109 klachtdossiers, wat in vergelijking met de voorgaande jaren een stijging is. Het detail zal ik u schriftelijk overhandigen. Ik heb de cijfers meegebracht.

Het Vast Comité P ontving in 2007 2.314 klachten tegen politiemensen. De bevoegdheid om een klacht af te handelen, werd in 57 gevallen aan de commissaris-generaal van de federale politie en in 494 gevallen aan een korpschef van de lokale politie overgedragen.

Mijn diensten ontvingen voornoemde cijfergegevens rechtstreeks van het Comité P. Ik wil er u niettemin op wijzen dat ik, zoals u weet, geen enkele bevoegdheid over voornoemd, onafhankelijk orgaan heb en dat u altijd de mogelijkheid hebt om het Comité P via de geëigende, parlementaire begeleidingscommissie te ondervragen.

Ik rond af. Een politieambtenaar tegen wie een ongegronde klacht werd ingediend, kan onder bepaalde voorwaarden op zijn beurt wegens laster en eerroof, lasterlijke aangifte of smaad een klacht indienen. Op basis van artikel 52 van de wet op het politieambt kan de betrokken politieambtenaar eveneens een beroep doen op de rechtshulp ten laste van de werkgever.

14.03 Katrien Schryvers (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitvoerige antwoord.

Ik kan alleen maar onderschrijven dat er inderdaad garanties voor de democratische, legitieme werking van de politiediensten moeten zijn. Het is dus het recht van burgers om klachten in te dienen. U hebt geen enkele intentie om op dat vlak ook maar enige beperking in te voeren. Vanzelfsprekend moeten wij altijd beducht blijven.

Er moet ook een onderscheid worden gemaakt tussen burgers die uit onwetendheid bepaalde klachten indienen of een klacht die omwille van bepaalde redenen gewoon ongegrond is omdat de burger ten onrechte denkt dat de politie in de fout ging, en de echte valse klachten. Het is misschien aangewezen dat wij op dat punt veeleer de strafrechtelijke toer opgaan, dat aan de mensen ook duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat zij in dergelijke gevallen een risico lopen en dat de parketten ook effectief vervolgen, indien bedoelde klachten er komen. Valse klachten kunnen wij immers echt niet tolereren.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

15 Samengevoegde vragen van

- de heer Luk Van Biesen aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de inzet van reddingshonden" (nr. 1906)

- de heer Pierre-Yves Jeholet aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de procedure voor de oprichting van de kynologenhulpverleningsteams" (nr. 2046)

15 Questions jointes de

- M. Luk Van Biesen au ministre de l'Intérieur sur "le recours aux chiens de sauvetage" (n° 1906)

- M. Pierre-Yves Jeholet au ministre de l'Intérieur sur "la procédure de mise en place des équipes de secours cynophiles" (n° 2046)

15.01 Luk Van Biesen (Open Vld): Mijnheer de minister, de inzet van reddingshonden wordt geregeld door het koninklijk besluit van 18 oktober 2002 tot de oprichting van kynologenhulpteams en de ministeriële omzendbrief van 18 januari 2005.

In de praktijk blijkt er geen duidelijke wetgeving te bestaan met betrekking tot de voorwaarden voor de training en de examens. Het ontbreken van examens zou zelfs tot gevolg hebben dat er geen accreditaties meer worden uitgereikt voor nieuwe reddingshonden. De eisen voor deelname aan het korps van Belgische reddingshonden zouden bovendien onvoldoende uniform zijn. Evenmin zou er sprake zijn van een duidelijk oproepingssysteem.

Ondanks een akkoord met de politie zou de hulpverlening nog steeds te weinig een beroep doen op de inzet van reddingshonden van kynologenhulpteams.

Mijnheer de minister, bevestigt u de problemen waarmee de kynologenhulpteams te kampen hebben?

Zult u een initiatief nemen om regelgevend op te treden, zodat aan de hand van examens duidelijk wordt vastgesteld aan welke eisen een reddingshond hoort te voldoen?

15.02 Pierre-Yves Jeholet (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, un arrêté royal du 11 octobre 2002 porte, en effet, sur l'organisation des équipes de secours cynophiles et sur l'aide que peuvent apporter des maîtres-chiens en cas de sauvetage de personnes ensevelies ou de recherche de personnes disparues.

Un arrêté ministériel existe prévoyant la formation de maîtres-chiens et d'instructeurs ainsi que la création de cartes d'accréditation. Cependant, il n'est pas encore signé et donc pas publié au Moniteur belge, ce qui n'empêche que des personnes volontaires et motivées s'entraînent seules avec leur(s) chien(s) aujourd'hui.

D'après des contacts pris avec votre administration, ce ne sera qu'en septembre prochain, après une nouvelle batterie d'avis et de consultations, que cet arrêté ministériel devrait être signé.

Monsieur le ministre, après un tel laps de temps, confirmez-vous la signature de cet arrêté ministériel pour septembre prochain au plus tard? Toutefois, nous espérons qu'il le sera peut-être plus tôt, car ces maîtres-chiens et ces chiens sont bien utiles en cas de catastrophe.

15.03 Minister Patrick Dewael: Ten eerste, de problemen waarmee de kynologenhulpdiensten te kampen krijgen, kunnen deels worden bevestigd. De voorwaarden betreffende de training en de examens zijn inderdaad niet duidelijk gereglementeerd. Momenteel wordt er effectief gewerkt aan een ministerieel besluit waarin dat alles wel duidelijk vermeld staat.

Dat er geen accreditaties meer worden uitgereikt, is niet correct. De accreditaties worden nog altijd uitgereikt volgens het KB van 11 oktober 2002 op basis van relevante ervaring of een eventuele opleiding.

Er rijzen evenmin problemen in verband met de eisen voor deelname aan het korps voor reddingshonden. De toelatingsvoorwaarden worden duidelijk vermeld in de artikelen 3, 5 en 6 van het bovenvermelde KB.

Wat betreft het oproepingsysteem is een Nederlandstalige en Franstalige coördinator verantwoordelijk voor het opstellen van een maandelijkse lijst met de beschikbaarheid van de kynologenteams. De oproepen voor het inzetten van die teams lopen via die coördinatoren.

Pour répondre à M. Jeholet, je peux lui dire que, selon le planning établi par mes services, il est bien prévu que l'arrêté ministériel précisant l'arrêté royal du 11 octobre 2002 paraisse au Moniteur belge en septembre 2008. Dès son entrée en vigueur, les formations de maîtres-chiens pourront officiellement commencer.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

16 Question de Mme Jacqueline Galant au ministre de l'Intérieur sur "la couverture de la commune de Lens en matière de lutte contre l'incendie" (n° 1941)

16 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de brandweerbediening in de gemeente Lens" (nr. 1941)

16.01 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, même si ma question porte sur un cas précis, on peut très vite généraliser.

Lens, une petite commune proche de chez moi, dépendait du service d'incendie de catégorie Z de Ath. Depuis le 1^er janvier 2008, la commune a décidé, après délibération du conseil communal, de dépendre de la caserne de Chièvres. La caserne de Chièvres a dès lors été requalifiée corps de catégorie Z, sans qu'aucun changement ne soit apporté à ses structures actuelles.

Dans le cadre du financement alternatif, la Région wallonne a promis de subventionner certains projets de casernes. La commune de Chièvres a dès lors déposé un projet mais, à l'heure actuelle, il n'est pas certain que le projet soit retenu et qu'une nouvelle caserne soit érigée.

Depuis le 1^er janvier 2008, les citoyens de Lens dépendent donc de la caserne de Chièvres. Je m'interroge sur la sécurité des citoyens.

Monsieur le ministre, une concertation a-t-elle eu lieu entre la province, la Région et le fédéral à propos de ce dossier? La commune de Chièvres est-elle capable d'assurer la sécurité d'une deuxième commune sans aucun changement au niveau des structures et des effectifs? N'était-il pas plus judicieux d'attendre la réforme concrète de la sécurité civile qui n'est toujours pas effective sur le terrain? De manière générale, une commune peut-elle décider unilatéralement, par simple délibération au conseil communal, de changer de centre d'incendie?

16.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, conformément à la procédure prévue par la loi du 31 décembre 1963, le gouverneur peut modifier les groupes régionaux d’incendie, après avoir consulté les conseils communaux intéressés. Les trois conseils communaux concernés, à savoir ceux de Ath, de Chièvres et de Lens, ont émis un avis favorable à la modification évoquée. L’arrêté d’approbation du gouverneur devrait intervenir dans les semaines à venir.

Actuellement, c’est toujours le service incendie de Ath qui est territorialement responsable de la protection de la commune de Lens. Toutefois, entre-temps, le principe de l’aide adéquate la plus rapide prévu par la loi du 15 mai 2007 est entré en vigueur. Pour les missions urgentes sur le territoire de la commune de Lens, le principe du double départ est appliqué, c’est-à-dire qu’à la fois le service incendie de Ath et celui de Chièvres interviennent.

16.03 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le ministre, vous affirmez que Lens dépend toujours de Ath, mais la délibération du conseil communal dit que depuis le 1^er janvier Lens dépend de Chièvres. Il y a donc là un problème de sécurité.

Ensuite, dans un toutes-boîtes, on fait croire aux habitants que le bâtiment est déjà prêt et que la sécurité est assurée de manière optimale. Or cela ne se vérifie pas sur le terrain. De fausses informations sont transmises aux citoyens quant à leur sécurité.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

17 Vraag van mevrouw Katrien Schryvers aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de banalisering en herstriping van politievoertuigen" (nr. 1950)

17 Question de Mme Katrien Schryvers au ministre de l'Intérieur sur "la banalisation et le nouveau stripping des véhicules de police" (n° 1950)

17.01 Katrien Schryvers (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, ik heb een vraag met betrekking tot de kentekens van de politievoertuigen na de politiehervorming. Ingevolge die hervorming zijn vanzelfsprekend eenvormige kentekens van kracht geworden. Ook de voertuigen van de politiediensten moeten op een eenduidige manier gestriped worden. Daarover is een omzendbrief verschenen van 16 januari 2002. Daarin was de datum voor de definitieve striping bepaald op 1 januari 2007. Daarvoor, zo stelde de omzendbrief, was de overschakeling afhankelijk van de financiële mogelijkheden. Dat wou dus zeggen dat de zone vrij kon kiezen.

Wanneer een voertuig door de politiediensten buiten gebruik wordt gesteld en verkocht wordt voor ander gebruik, dan is het logisch en vanzelfsprekend dat dit voertuig eerst moet gebanaliseerd worden. Anders ligt de situatie echter wanneer een politiezone een oud voertuig dat nog de oude kentekens heeft wenst te gebruiken, niet voor operationele politietaken maar bijvoorbeeld alleen voor logistieke inzet of als materiaalwagen. De kostprijs voor banalisering en herstriping loopt al snel op tot meer dan 1.000 euro. Dan rijst al snel de vraag of het nog de moeite waard is om dat te doen.

Ik heb hierover een aantal vragen voor de minister. Is de herstriping van alle voertuigen verplicht? De omzendbrief stelt natuurlijk van wel, tenzij men banaliseert en het voertuig niet meer gebruikt. Aan de andere kant vraag ik mij toch af of er geen uitzonderingsmogelijkheid zou bestaan voor oude voertuigen als de zone uitdrukkelijk stelt dat die niet meer gebruikt worden voor interventies zodanig dat er dus geen gevaar is voor verwarring.

17.02 Minister Patrick Dewael: Collega Schyvers, de omzendbrief GPI 13 van 16 januari 2002 bepaalt effectief dat de interventievoertuigen van de politie vanaf 1 januari 2007 met de nieuwe striping rondrijden. In deze periode van vijf jaar werden de oudste voertuigen uit het verkeer genomen en de overige werden aangepast. Bepaalde korpsen hadden voertuigen met een andere basiskleur dan de witte. Het zou onverantwoord zijn deze voertuigen volledig te laten overschilderen. Het kan dus dat er nog een jaar of twee interventievoertuigen zullen rondrijden die niet voorzien zijn van de nieuwe striping.

Ten tweede, een voertuig dat niet ingezet wordt voor operationele doeleinden moet geen nieuwe striping hebben. Ik meen dat dit twee duidelijke antwoorden zijn op uw vragen.

17.03 Katrien Schryvers (CD&V - N-VA): Dat zijn inderdaad twee duidelijk antwoorden van de minister die ik met plezier zal overmaken aan het korps in onze zone. Misschien zullen ook andere korpsen daar blij mee zijn.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

18 Vraag van mevrouw Tinne Van der Straeten aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de toepassing van artikel 11, §2 laatste lid van de Vreemdelingenwet (slachtoffers van familiaal geweld in de gezinsherenigingsprocedure)" (nr. 1968)

18 Question de Mme Tinne Van der Straeten au ministre de l'Intérieur sur "l'application de l'article 11, §2, dernier alinéa, de la loi sur les étrangers (victimes de violences familiales dans la procédure de regroupement familial)" (n° 1968)

18.01 Tinne Van der Straeten (Ecolo-Groen!): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, op 1 juni 2007 is de nieuwe verblijfswet in werking getreden. Positief aan de regeling is artikel 11 §2 waarin rekening gehouden wordt met de situatie van familieleden die het slachtoffer worden van familiaal geweld in de procedure van de gezinshereniging.

In de regeling van de gezinshereniging geldt een samenwoonverplichting en moet er ook sprake zijn van een werkelijk gezinsleven. Als daaraan niet voldaan wordt, riskeert het overgekomen familielid zijn verblijfsrecht te verliezen. Er zijn in de praktijk een aantal situaties waarin dit leidt tot misbruik, zoals bijvoorbeeld interfamiliaal geweld. Daarom werd artikel 11 §2 ingevoerd, om in deze situaties een oplossing te bieden. Dat artikel stelt dat de minister of zijn gemachtigde in het bijzonder rekening kan houden met de situatie van personen die het slachtoffer zijn van geweld in de familie, die het huishouden verlaten hebben en bescherming nodig hebben.

De invoering van dat artikel was een goede zaak. Het probleem is dat nergens in het artikel of op een andere plaats de procedure expliciet vermeld is. Volgens mij is er sprake van een lacune in de wetgeving of een lacune ergens in een circulaire. Het is immers niet duidelijk voor personen die het slachtoffer zijn van interfamiliaal geweld en die dat artikel willen inroepen, welke procedure zij moeten volgen en welke documenten zij nodig hebben. Een duidelijke procedure is nochtans van het grootste belang.

Als bijvoorbeeld een vrouw tijdens de gezinsherenigingprocedure vanwege huishoudelijk geweld het huishouden verlaat en naar een vluchthuis gaat, voldoet zij strikt genomen niet meer aan de voorwaarden van verblijf en kan DVZ een einde stellen aan haar verblijfrecht. Dus moet die vrouw haar situatie tijdig melden aan DVZ, nog voor het moment dat DVZ effectief over de aanvraag beslist, zodat dat artikel kan toegepast worden. Immers, vanaf het moment dat die negatieve beslissing genomen is, kan dat artikel niet meer toegepast worden. Er staat dan wel annulatieberoep open bij de Raad voor Vreemdelingenbetwisting, maar die kan geen nieuwe feiten in aanmerking nemen en kan dus eigenlijk geen ander oordeel vellen.

Het is ook belangrijk dat de gemeenten betrokken worden. Het zijn toch zij die, via de wijkagenten, de samenwoonst onderzoeken en vaststellen. Het is ook belangrijk om een regeling uit te werken van betekeningen van beslissingen voor bijvoorbeeld vrouwen die in een vluchthuis verblijven, omdat de adressen van betrokkenen niet in het rijksregister opgenomen worden.

Mijn vraag strekt ertoe om een aantal concrete verduidelijkingen te bekomen omtrent dit artikel.

Mijnheer de minister, ten eerste, kunt u toelichten welke de concrete richtlijnen zijn over hoe en wanneer men een beroep kan doen op artikel 11 §2 laatste lid van de Vreemdelingenwet. Welke bewijsstukken moeten de slachtoffers voorleggen? Op welke manier kunnen de gemeenten in de procedure betrokken worden?

Ten tweede, kunnen die richtlijnen openbaar bekendgemaakt worden aan alle betrokken partijen, bijvoorbeeld via een circulaire? Denkt u dat het aangewezen is om de bestaande circulaire te verduidelijken of dat eventueel een aparte circulaire nuttig of nodig zou zijn?

Ten derde, welk adres kunnen slachtoffers in een vluchthuis opgegeven en aan welk adres moeten de beslissingen betekend worden? Wat gebeurt er met slachtoffers die niet verblijven in een vluchthuis?

Ten vierde, kunnen familieleden die nog niet zijn toegelaten tot een verblijf, dus familieleden met een attest van immatriculatie, die vallen onder artikel 11 §1 van de Vreemdelingenwet, genieten van de bescherming voorzien in artikel 11 §2 laatste lid van de Vreemdelingenwet?

Ten vijfde, kunnen familieleden van vreemdelingen met een beperkt verblijfsrecht, dus bijvoorbeeld familieleden van een buitenlandse student of arbeidsmigrant, genieten van de bescherming voorzien in artikel 11 §2 laatste lid?

Ten zesde, bestaat er een gelijkaardige regeling voor buitenlandse familieleden van Belgen en EU-burgers? Immers, zodra de wet van 25 april 2007 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 in werking zal treden, zullen ook zij gedurende een periode van drie jaar afhankelijk zijn van de Belg of EU-burger die zij komen vervoegen.

18.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, ten eerste, artikel 11, §2, laatste lid, van de Vreemdelingenwet is gebaseerd op Europese richtlijn 2003/86, met betrekking tot de gezinshereniging. Die bepaalt dat in buitengewone omstandigheden een autonome verblijfstitel wordt afgeleverd aan het betrokken familielid.

Er werd doelbewust voor geopteerd geen limitatieve opsomming te geven in de wet. Met andere woorden, dit moet geval per geval worden onderzocht, rekening houdend met alle elementen van het dossier. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting zal seksueel misbruik ook worden beschouwd als huishoudelijk geweld.

De beslissing tot behoud van verblijf in geval van huishoudelijk geweld wordt altijd genomen door de dienst Vreemdelingenzaken. Niettemin staat het de gemeenten vrij eventueel nuttige informatie waarover zij beschikken, over te maken aan de DVZ. Het komt alleszins toe aan het familielid dat het huishouden verlaat, zelf onmiddellijk het initiatief te nemen het behouden van het verblijf te vragen en de redenen daarvoor aan te tonen.

Ten tweede, ik vind het niet wenselijk hierover concrete richtlijnen uit te vaardigen in een omzendbrief. Concrete richtlijnen zouden hoe dan ook bepaalde gevallen per definitie uitsluiten en eigenlijk een beperking inhouden van de Vreemdelingenwet en de richtlijn op de gezinshereniging, die geen enkel geval a fortiori uitsluiten.

Dat zou de vreemdeling ook niet ten goede komen. Bovendien zouden bindende criteria kunnen worden misbruikt. De DVZ zal de bepaling over huishoudelijk geweld niet nodeloos streng interpreteren. Zelfs indien er een eind werd gesteld aan het verblijf van het familielid en achteraf blijkt dat er wel sprake was van huishoudelijk geweld, kan de DVZ alsnog een verblijf toekennen, zelfs ingeval de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de negatieve beslissing niet annuleert. Dat is in lijn met de vaststaande administratieve praktijk om een verblijf toe te kennen om prangende humanitaire redenen.

Ten derde, de beslissingen worden in regel betekend door de gemeenten van de plaats waar men zich bevindt, overeenkomstig artikel 62 van de wet. Die betekening gebeurt persoonlijk in het gemeentehuis. Het is dus niet zo dat de beslissing wordt betekend aan het domicilieadres. Wanneer het familielid zijn feitelijke verblijfplaats meedeelt, volstaat dat om de betrokkene te kunnen contacteren met het oog op een betekening in het gemeentehuis. Het gaat dus over het verblijfadres en niet de verblijfplaats.

Ten vierde, artikel 11, §2, laatste lid, is duidelijk niet van toepassing op familieleden die nog geen verblijfsrecht hebben gekregen en enkel in het bezit zijn van een attest van immatriculatie, noch op familieleden van een vreemdeling met beperkt verblijf. Dat belet niet dat een verblijf kan worden toegekend om prangende humanitaire redenen, op grond van artikel 9bis of als slachtoffer van mensenhandel.

Ten slotte, voor familieleden van burgers van de Unie of van België bepaalt het nieuwe artikel 42quater dat het verblijfsrecht behouden blijft indien bijzonder schrijnende situaties dat rechtvaardigen, zoals onder meer in geval van huishoudelijk geweld.

18.03 Tinne Van der Straeten (Ecolo-Groen!): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord met een verduidelijking van een aantal aspecten van de regeling.

Ik denk toch dat het aangewezen is de procedure op bepaalde aspecten verder te expliciteren en te verduidelijken. Misschien is het aangehaalde punt een van de aspecten waarop we kunnen terugkomen wanneer de evaluatie van de nieuwe vreemdelingenwet in het Parlement komt, zoals dat in de wet zelf is vastgelegd. Wij kunnen dan nagaan over hoeveel gevallen het gaat en of er in de praktijk effectief problemen zijn met de regeling op het moment dat die niet geëxpliciteerd is, dan wel of de huidige regeling toch voldoet.

Misschien is de regeling nog te kort van toepassing om nu al algemene gevolgtrekkingen te maken. Niettemin is het mijns inziens een prangend probleem, waarop we binnenkort of later en alleszins bij de evaluatie moeten terugkomen. De vraag zal dan zijn of het al dan niet wenselijk is om in een omzendbrief verdere specificaties op te nemen.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

19 Question de Mme Muriel Gerkens au ministre de l'Intérieur sur "le statut des organismes agréés en contrôle de sécurité nucléaire" (n° 1964)

19 Vraag van mevrouw Muriel Gerkens aan de minister van Binnenlandse Zaken over "het statuut van de erkende instellingen voor nucleaire veiligheidscontrole" (nr. 1964)

19.01 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, ma question porte sur le suivi de la résolution que nous avons adoptée au Parlement en avril 2007 concernant l'amélioration du fonctionnement de l'Agence fédérale de contrôle nucléaire. En effet, après de nombreuses questions, interpellations et auditions, tout le monde a convenu que son organisation était défaillante et posait des problèmes quant au suivi de la sécurité nucléaire, plus dans les installations et chez les exploitants autres que les centrales nucléaires, d'ailleurs. Ceci est dû au fait que, dans certains secteurs, l'Agence doit travailler avec des organismes agréés qui exécutent le contrôle sur les lieux à la place de l'Agence.

Ma question va porter plus précisément aujourd'hui sur ces organismes agréés, même si je trouve intéressant de se livrer un jour ou l'autre à une évaluation des modifications apportées, notamment dans le balisage. Pour ce qui est des organismes agréés, ils ont le statut d'ASBL et dans la résolution, le Parlement demandait que leur statut soit modifié pour qu'ils deviennent des filiales des sociétés de droit public, placées sous la tutelle et le contrôle de l'Agence. Il demandait également que le rôle de l'Agence soit plus proactif et plus coercitif par rapport à ces organismes agréés, en examinant anticipativement les programmes de sécurité mis en place par les organismes de contrôle et les exploitants, en déterminant des critères permettant de vérifier que le coût demandé correspond à la tâche effectuée et que celle-ci correspond à ce qui est nécessaire pour la sécurité. Voilà ce qui était demandé dans la résolution.

Il y a eu des négociations entre l'Agence et les organismes agréés pour aboutir à cette modification des statuts. J'avais l'impression, d'après mes informations, qu'un accord était intervenu avec les différents organismes agréés pour concrétiser ces dispositions. Je m'attendais à une concrétisation pour cette période. Je voudrais donc savoir où en sont les négociations, les modifications des statuts et l'exigence dans la relation entre l'Agence, les organismes agréés et les exploitants, conformément à la résolution.

19.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, comme vous le savez, les contrôles dans les établissements nucléaires sont exécutés par trois organismes agréés: l'association Vinçotte-Nucléaire, AIB Vinçotte Controlatom et Technitest.

L'été dernier – vous y avez fait référence –, après le vote de la résolution par la Chambre visant à améliorer le fonctionnement de l'Agence, celle-ci a entamé des discussions en vue de centraliser les missions de contrôle des organismes agréés au sein d'une nouvelle fondation. Cette structure existe aujourd'hui juridiquement.

Selon le planning initialement prévu, cette fondation devait être opérationnelle le 31 décembre 2007. Une modification du statut des organismes agréés n'est pas nécessaire puisque l'activité elle-même et le personnel concerné seront transférés vers la nouvelle structure.

Les trois organismes ont réagi d'une manière positive à l'appel de la Chambre d'intégrer leurs activités de contrôle avec celles de l'Agence. Mais en tant que ministre de tutelle de l'Agence, j'avais toutefois demandé, en octobre, de suspendre les discussions en cours jusqu'à l'entrée en fonction d'un nouveau gouvernement.

Le 21 décembre, le gouvernement a décidé d'informer un groupe de travail. La période transitoire qui permettait aux organismes agréés de poursuivre leurs missions de contrôle en tant qu'organisme de contrôle indépendant fut prolongée jusqu'au 31 décembre de cette année. Un nouvel arrêté royal prévoyant la prolongation du régime transitoire a été approuvé par le gouvernement et a été envoyé pour avis au Conseil d'État.

Entre-temps, comme le demande la résolution de la Chambre, l'Agence a pris des initiatives pour renforcer le contrôle qu'elle exerce sur le travail des organismes agréés. Les programmes d'inspection de ces organismes et la tarification de ceux-ci ont fait l'objet de diverses concertations entre l'Agence et ces trois organismes. Ces concertations ont eu comme objectif de standardiser et d'harmoniser les programmes et les tarifications par catégorie d'établissements.

Des documents existent mais ne sont actuellement pas encore finalisés. Le processus d'intégration au sein de la filiale de l'Agence a été suspendu, ce qui maintient les organismes privés actuels dans une situation concurrentielle. Ces organismes ont exigé la confidentialité de ces informations.

19.03 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, je réitère ma demande de pouvoir examiner ensemble les outils, une fois qu'ils seront finalisés, pour bien évaluer la portée des modifications.

J'ai noté qu'il y aura une période transitoire jusqu'au 31 décembre 2008.

Vous m'avez dit qu'il n'y avait pas besoin de changer leur statut parce qu'on fonctionne via une fondation qui dépend de l'Agence, dans laquelle vont s'intégrer les organismes agréés.

19.04 Patrick Dewael, ministre: C'est la structure qui a été envisagée.

19.05 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen!): C'est une structure dont je ne connais pas le mode de fonctionnement. Ce modèle existe-t-il ailleurs?

19.06 Patrick Dewael, ministre: Puisqu'il y avait un gouvernement en affaires courantes et que la résolution a été votée tout à la fin de la législature précédente, une restructuration assez fondamentale doit être réalisée par un gouvernement avec les pleins pouvoirs. C'est la raison pour laquelle j'ai demandé au gouvernement de prolonger cette période jusqu'à la fin de cette année. Entre-temps, je trouve que c'est une excellente idée de rencontrer les responsables de l'Agence pour voir comment la résolution peut être exécutée. Quelques principes ont été précisés dans la résolution mais il faut pouvoir les concrétiser. Dans ce sens, le contrôle parlementaire me paraît assez fondamental.

19.07 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen!): Tout à fait.

19.08 Patrick Dewael, ministre: Pour le reste, vous interprétez toujours mes réponses et ensuite vous me redemandez des précisions. J'ai répondu ce que j'ai répondu.

19.09 Muriel Gerkens (Ecolo-Groen!): Vous avez parlé de recourir à une fondation. C'est un mécanisme que je ne connais pas. Cela m'intéresserait de savoir comment cela fonctionne car cela ne correspond pas à ce que la résolution demandait.

D'un autre côté, je partage votre avis concernant la période transitoire et concernant le fait que ce soit un gouvernement avec les pleins pouvoirs, qui assume les décisions qui sont prises. Avec une période transitoire jusque fin 2008, il y aura une difficulté sur le terrain: le personnel spécialisé dans la sécurité nucléaire est rare et est fort courtisé par d'autres organismes, comme Suez, qui peuvent sans doute mieux les payer. Une période transitoire n'est jamais bonne pour garder des personnes ressources compétentes. Je me permets d'attirer votre attention là-dessus car la période transitoire est longue. Si un gouvernement s'installe et fonctionne plus rapidement, on pourrait aller plus vite.

Monsieur le président, si nous pouvions trouver un moment pour analyser cela, ce serait bien.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Le président: Chers collègues, je vais tenter d'aller jusqu'au bout de l'ordre du jour.

Il me faudra donc un nombre suffisant de collègues en réunion pour voter. C'est l'occasion pour que les groupes s'organisent à cette fin.

20 Question de M. Éric Thiébaut au ministre de l'Intérieur sur "la composition de la commission de sélection pour la désignation du chef de zone" (n° 2011)

20 Vraag van de heer Éric Thiébaut aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de samenstelling van de selectiecommissie voor de aanstelling van de zonechef" (nr. 2011)

20.01 Eric Thiébaut (PS): Monsieur le ministre, selon les articles 48 et 50 de la loi sur la police intégrée, dans les zones pluricommunales, le chef de corps de la police locale est désigné par le Roi, sur proposition motivée du conseil de police et après avis motivé du procureur général et du gouverneur, parmi les candidats jugés aptes par une commission de sélection. Celle-ci est constituée par le conseil de police, conformément à l'arrêté royal du 30 mars 2001, et est présidée par le président du conseil de police.

Selon l'arrêté royal susnommé, la composition de la commission locale de sélection est la suivante: un président, le président du collège de police – conformément à la loi sur la police intégrée -, six assesseurs, un autre chef de zone, le gouverneur, le procureur du Roi, le dirco, un expert et l'inspecteur général. Le même arrêté royal prévoit que le conseil de police peut désigner un suppléant pour le président, qui peut être l'un des autres bourgmestres membres du conseil de police. Si je lis bien le mémento des zones de police, selon les dispositions légales et réglementaires, les autres bourgmestres ne peuvent ni être membres de la commission locale de sélection, sauf si l'un d'eux a été désigné comme suppléant et a été appelé à siéger, ni assister à la sélection, ni même aux auditions – à l'instar de ce qui est prévu pour les organisations syndicales.

Toutefois, mon attention a été attirée par une récente modification de l'arrêté royal du 31 octobre 2000 fixant les conditions et les modalités de la première désignation à certains emplois de la police locale. Suivant l'arrêté royal du 4 mai 2007 qui modifie l'article 3 §1^er de l'arrêté royal de 2000, il est prévu que "les autres bourgmestres de la zone pluricommunale qui le souhaitent peuvent également être présents aux réunions de la commission. Ils peuvent également participer, à titre consultatif, aux travaux de la commission et assister à la délibération. Ils ne votent toutefois pas."

L'arrêté royal de 2000 modifié en 2007 ne concerne que les primo-désignations des chefs de zone. Il a été pris à la suite de l'arrêt du Conseil d'État du 5 juillet 2005 qui, selon les termes du préambule de l'arrêté royal de 2007, relève un manquement sur le plan des formalités lors de l'exécution de l'arrêté royal de 2001 modifiant l'arrêté royal de 2000 précité. La rectification doit permettre, après censure du Conseil d'État, de mener à bien certaines procédures de sélection de chefs de zone.

Monsieur le ministre, il me semble que la désignation d'un chef de zone constitue un moment important dans la vie d'une zone. Les auditions des candidats par la commission de sélection représentent un préalable essentiel. Même si le conseil de police peut toujours auditionner les candidats déclarés aptes par celle-ci, il me paraît indispensable que les autres bourgmestres de la zone puissent, s'ils le désirent, être présents dès le stade de la commission de sélection.

Dès lors, pourquoi ne pas étendre la règle de la présence facultative des bourgmestres à la commission de sélection prévue pour les primo-désignations aux désignations suivantes? Ne pourrions-nous pas à tout le moins limiter leur présence aux auditions à l'instar de ce qui est prévu pour les organisations syndicales?

20.02 Patrick Dewael, ministre: Cher collègue, ce que vous proposez répond à une certaine logique. Toutefois, j'ai été plutôt réticent pour deux raisons, l'une d'ordre pratique et l'autre d'ordre principiel.

Tout d'abord, le tout doit être gérable. Hormis les six membres de la commission de sélection proprement dite et les quatre observateurs syndicaux, il y aurait, par exemple dans la zone de Famenne/Ardenne, composée de douze communes, douze bourgmestres comme observateurs, ce qui est beaucoup.

Plus fondamentalement, une autre observation m'a été communiquée par des conseillers de police non bourgmestres, et ne faisant pas partie de la majorité, à savoir: "Pourquoi ne pas autoriser la présence d'observateurs issus des groupes?"

La composition actuelle me semble donner toutes les garanties nécessaires, à condition que le rapport de la commission permette aux conseils communaux ou de police d'y retrouver tous les éléments nécessaires afin qu'ils puissent opérer un bon choix. Il faut éviter de faire l'amalgame de la procédure au niveau de la commission et la procédure au niveau du conseil de police ou du conseil communal. La présence des bourgmestres n'est donc, selon moi, pas nécessaire. Mais, si dans toutes les provinces, une majorité considérable d'autorités locales était en faveur de la présence des bourgmestres, je ne m'y opposerais pas.

Il me revient que depuis la suppression de l'épreuve dite "assessment center", on doute parfois de la complétude de la sélection. À mon avis, il serait judicieux de ne pas dissocier les deux problèmes et de procéder d'abord à une réflexion sur les méthodes de sélection et d'évaluation des mandataires de la police intégrée.

20.03 Eric Thiébaut (PS): Monsieur le ministre, j'entends que vous n'êtes pas tout à fait hermétique à ma proposition. Il faut comprendre également le sentiment des bourgmestres, qui n'ont même pas le droit d'assister à une commission de sélection pour la désignation de leur chef de corps, qui joue quand même, au niveau de la politique de sécurité de leur commune, un rôle fondamental.

L'idée n'est pas qu'ils participent activement à la commission de sélection, mais simplement qu'ils puissent y assister, ce qui me semble à tout le moins gérable. En effet, nos commissions se composent de membres effectifs. Or, 150 députés peuvent néanmoins y assister! C'est donc gérable! Dès lors, je ne vois pas pourquoi, même en cas de zones comportant 15 communes, on ne peut autoriser les bourgmestres à assister à cette commission de sélection.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

21 Question de M. Denis Ducarme au ministre de l'Intérieur sur "les dérives sexuelles filmées au sein de la caserne des pompiers de Thuin" (n° 2019)

21 Vraag van de heer Denis Ducarme aan de minister van Binnenlandse Zaken over "afwijkend seksueel gedrag dat in de brandweerkazerne van Thuin werd gefilmd" (nr. 2019)

21.01 Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, comme la presse l'a mentionné avant le congé de carnaval, quatre pompiers de la caserne de Thuin auraient produit des comportements déviants sur le plan sexuel durant leurs heures de service.

Le "jeu", puisqu'il faut bien le qualifier comme tel, aurait consisté, selon les informations dont je dispose, à introduire des lampes de poche dans l'anus de certains collègues de travail. Pardonnez le caractère plutôt cru de ces informations, mais je ne fais ici que rapporter un certain nombre de faits tels qu'ils m'ont été communiqués.

Au-delà de ces comportements déviants durant les heures de travail, il est à souligner que ces derniers auraient été filmés par les auteurs afin de faire la publicité de leurs actes au sein de cette caserne.

Une enquête a été ouverte par le parquet. Elle est actuellement en cours. Elle fera – je n'en doute pas – toute la lumière sur ce dossier. Dans ce cadre, le parquet a entendu longuement les auteurs présumés des faits ainsi qu'un certain nombre de témoins. À ce niveau, il me semble donc que l'autorité publique ait assumé ses responsabilités. Cependant, l'autorité communale n'a pas jugé utile de suspendre les auteurs de ces actes déviants pendant la durée de l'enquête et cela m'inquiète. Mais ce qui suscite plus particulièrement mon inquiétude est savoir que la caserne de pompiers de Thuin abrite depuis peu une école de cadets, principalement composée de mineurs d'âge, dont un certain nombre de jeunes filles.

L'absence de suspension de ces individus par les autorités communales me semble contradictoire avec l'essentiel devoir de protection des mineurs, lesquels seraient en contact régulier avec ces individus au comportement déviant, certains ayant d'ailleurs encore travaillé cette semaine.

J'ai pris la liberté d'avertir votre département et les services de l'inspection de cette problématique et des informations qui m'ont été communiquées à cet égard. Je leur ai également fait part de l'inquiétude d'un certain nombre de parents et je leur ai demandé de bien vouloir se pencher sur cette problématique afin de voir dans quelle mesure ils pouvaient contribuer à assurer l'essentielle protection des mineurs puisque – je le répète – les mesures qui s'imposent ne semblent pas avoir été prises par les autorités communales.

Monsieur le ministre, puis-je avoir l'assurance que vous accorderez toute votre attention à ce dossier important en termes de mœurs et de protection des mineurs?

21.02 Patrick Dewael, ministre: J’accorde toute l'attention nécessaire à cette affaire. J'ai d'ailleurs déjà chargé l'inspection des services d'incendie de se rendre sur place et de rencontrer aussi les autorités communales. Elle ne manquera pas de soulever la question auprès de celles-ci et insistera pour que des mesures adéquates soient prises.

21.03 Denis Ducarme (MR): Monsieur le ministre je vous remercie. Vous savez qu'il y a déjà eu des problèmes importants dans cette caserne. Souvenez-vous, il a un peu plus de trois ans, sur ma proposition, vous aviez déjà pris la décision d'envoyer les services de l'inspection au sein de cette caserne, inspection qui s'était révélée utile à l'époque. Mais il s'avère que des problèmes persisteraient, des tensions dans le personnel qui prendraient des accents violents. On m'a communiqué des informations que je tiendrai à disposition de vos services et du parquet pour que les enquêtes administratives et judiciaires puissent être pleinement informées des difficultés rencontrées à la caserne des pompiers de Thuin.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

22 Question de M. Georges Gilkinet au ministre de l'Intérieur sur "le suicide d'un demandeur d'asile débouté en gare de Namur" (n° 2036)

22 Vraag van de heer Georges Gilkinet aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de zelfmoord van een afgewezen asielzoeker in het station van Namen" (nr. 2036)

22.01 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le président, monsieur le ministre, mardi passé, le 5 février, Hassan Bayero, dit Omar, un demandeur d'asile originaire de Guinée et âgé de 27 ans, a décidé de se jeter sous un train en gare de Namur et est décédé. Avec pas mal de ses amis et de représentants d'associations, j'ai assisté hier à son enterrement au cimetière communal de Namur. Je vous avoue donc que c'est avec une certaine émotion que je pose cette question.

Alors qu'il séjournait et étudiait dans notre pays depuis 2004, qu'il y avait construit des attaches solides et durables, il avait reçu, quelques jours avant de poser cet acte, un ordre de quitter le territoire, mettant fin à tous ses espoirs et à tous les projets qu'il avait conçus; il se trouvait sans perspective d'avenir.

Cette fin tragique est d'autant plus difficile à accepter qu'en cours de formation de l'orange bleue, les négociateurs, dont vous étiez, avaient laissé entrevoir, à défaut d'une régularisation généralisée sur base de critères objectifs, un certain assouplissement des règles d'accueil, lié notamment aux perspectives professionnelles des demandeurs d'asile. Peut-être quelques mois de moratoire auraient-ils été suffisants pour éviter la fin tragique d'Omar.

Si je me permets de faire référence à ce cas précis, c'est parce qu'il me semble symptomatique, monsieur le ministre, de la situation vécue par de nombreux demandeurs d'asile aujourd'hui et qu'il doit nous pousser à trouver des réponses plus humaines aux cris de détresse poussés par celles et ceux qui estiment que la vie dans notre pays, quelles qu'en soient les conditions, est préférable à l'enfer de leur enfance ou de leur jeunesse.

Monsieur le ministre, pouvez-vous dès lors nous dire si vous avez été informé de ce drame et quels sont les conclusions que vous en tirez sur les adaptations nécessaires et urgentes de la politique d'asile dans notre pays?

Disposez-vous de statistiques relatives au nombre de suicides de demandeurs d'asile en Belgique? Le phénomène me paraît en forte augmentation, ce qui doit nous interpeller.

Surtout, même si la question vous a déjà été posée (peut-être allez-vous un jour évoluer avec ce gouvernement), ce drame entraînera-t-il une évolution – au moins temporaire sous la forme d'un moratoire que nous vous demandons de longue date – de la politique d'asile mise en œuvre par le gouvernement fédéral?

22.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, j'étais et je suis toujours d'avis que le Parlement n'est pas l'endroit pour discuter en détails de cas individuels, aussi dramatiques soient-ils.

1. Je peux cependant communiquer à l'honorable membre que mes services ont été avertis d'une tentative de suicide.

2. En ce qui concerne les statistiques relatives au nombre de suicides des demandeurs d'asile ou d'ex-demandeurs d'asile, je vous renvoie à mon collègue compétent pour Fedasil.

Jusqu'à aujourd'hui, un seul suicide a été répertorié dans les centres fermés de notre pays. Celui-ci s'est produit le 8 septembre 2004 au centre pour illégaux de Merksplas. Il s'agit d'un ressortissant de la République démocratique du Congo.

3. Dans un État de droit où la sécurité juridique doit toujours primer, il est difficile de concevoir l'instauration d'un moratoire qui pourrait mettre à mal cette sécurité et serait en outre injuste et discriminatoire à l'égard des étrangers déboutés qui ont donné suite à la mesure d'éloignement.

Une politique d'asile n'implique pas l'octroi systématique d'un droit de séjour au demandeur d'asile débouté alors qu'il n'a pas été reconnu comme réfugié ou reçu la protection subsidiaire par les instances d'asile. Une politique d'asile sous-entend que des décisions négatives pourraient être prises. Ces décisions sont toujours susceptibles de recours et l'étranger peut à tout moment faire valoir des circonstances humanitaires urgentes par le biais d'une demande d'autorisation de séjour en application de l'article 9bis de la loi. Mais là aussi, certaines décisions devant être prises sont négatives. C'est ainsi qu'est organisé un État de droit.

22.03 Georges Gilkinet (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, je connais malheureusement votre position et je vois qu'elle n'évolue pas beaucoup.

Pourtant, j'estime qu'on ne peut pas fermer les yeux sur ce qui est en train de se passer. Je vous citais un cas qui me touche personnellement mais vous savez qu'à quelques centaines de mètres d'ici, 150 personnes, êtres humains, hommes et femmes, sont en grève de la faim et leur l'état empire chaque jour. Ce n'est pas digne d'un État comme le nôtre de fermer les yeux et de nier l'évidence.

Je vais chercher des informations complémentaires en ce qui concerne le suicide des personnes concernées.

À tout le moins - mais ce n'est pas nouveau -, notre groupe fera en sorte que ce cri de désespoir – ce n'est pas seulement une tentative de suicide mais un suicide réussi malheureusement; Omar restera donc en Belgique définitivement même si ce n'est pas de la manière dont il aurait rêvé – ne reste pas sans effet malgré votre inflexibilité.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

23 Question de M. Denis Ducarme au ministre de l'Intérieur sur "le recrutement d'un Belge par le réseau terroriste d'Al-Qaïda" (n° 2047)

23 Vraag van de heer Denis Ducarme aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de rekrutering van een Belg door het terreurnetwerk Al-Qaeda" (nr. 2047)

23.01 Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, le 31 janvier dernier, RTL, par la voix de Mme Bouria, journaliste spécialisée en la matière, révélait la mise à jour à Sinjar d'une liste de six cents personnes recrutées par Al-Qaida. Cette liste a été découverte par l'armée américaine en septembre 2007. Un Belge ainsi que d'autres Européens figuraient sur cette dernière qui rassemblait des candidats au combat djihadiste ou encore au martyr dans le cadre d'attentats suicide. Le nom de ce jeune Belge est Hafid alias Abu-Talah qui est arrivé en Irak en 2006. Cette liste révèle l'existence d'autres filières de recrutement que la filière Degauque, en contact avec la Belgique.

Une enquête a-t-elle été ouverte à ce sujet? Que pouvez-vous en dire?

Selon nos informations, M. Hafid était étudiant à Bruxelles. Cela soulève la question des relais du recrutement djihadiste sur nos campus. Votre département a-t-il pu initier des enquêtes et des actions de surveillance dans les campus de notre pays afin de juger s'il existait bel et bien des tentatives dans ce cadre? Le constat a-t-il été celui-là?

Une coordination européenne a-t-elle été initiée sur ce dossier? En effet, les noms de plusieurs jeunes Européens figuraient sur la liste de Sinjar, selon mes informations, des Français et des Italiens.

Je vous remercie.

23.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, la question relève en première instance des compétences des services de la Justice: ouvrir des enquêtes relève de la compétence des autorités judiciaires, gagner de l'information sur des affaires dangereuses pour l'État constitue une mission légale réservée à la Sûreté de l'État. Je n'ai donc pas d'information à vous communiquer à ce sujet.

Le ministre de l'Intérieur demande aux services de police d'accorder une attention particulière au suivi des groupements et de leurs membres qui représentent un risque pour l'ordre public. Les campus universitaires ne constituent pas des lieux d'exception pour l'application de cette directive.

23.03 Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, je me rendrai donc auprès du ministre de la Justice pour savoir ce qu'il en est de l'enquête.

J'entends bien votre réponse par rapport à la surveillance des campus: ils ne sont pas une exception à l'action de votre département pour lutter contre le terrorisme.

Pour ce qui est de la coordination européenne, vous ne m'avez pas répondu. Est-ce qu'une coordination européenne sur un tel dossier a conduit les départements de l'Intérieur à prendre des contacts afin de travailler ensemble sur cette filière identiquement implantée en Europe, qui a pu recruter dans divers pays européens, tant des Belges que des Français ou des Italiens? Quelque chose a-t-il été initié à l'échelle européenne ou pas?

Pourriez-vous m'apporter une réponse sur ce sujet, aujourd'hui ou plus tard? Cela me permettrait de mieux suivre ce dossier et de me rendre auprès du ministre de la Justice muni d'informations précises, ainsi qu'auprès du ministre des Affaires étrangères; en effet, le rôle de la Syrie en cette filière de recrutement semble assez important également.

23.04 Patrick Dewael, ministre: C'est au ministre de la Justice de vous communiquer s'il existe ou non une enquête judiciaire, mais il ne pourra pas vous en dire plus que moi sur le contenu.

23.05 Denis Ducarme (MR): Monsieur le ministre, j'ai bien compris que vous n'étiez pas ministre de la Justice et que vous n'aviez pas à ouvrir des enquêtes. Cependant, le troisième volet de ma question portait sur la coordination européenne et l'échange d'informations en Europe par les départements de l'Intérieur respectifs sur l'action d'une filière de recrutement terroriste qui agit en France, en Belgique et en Italie. Vous avez souhaité que votre plan de sécurité prenne pour axe premier de travail la lutte contre le terrorisme. J'imagine donc que cela se situe aussi dans le cadre de ce que doit être la communication, la collaboration, la coordination de votre département avec divers services européens qui partagent le même intérêt que vous pour la lutte contre le terrorisme, donc contre ces filières qui vont chercher de jeunes Européens pour se faire exploser au nom du djihad ou pour prendre les armes et mener un combat avec d'autres djihadistes, en Irak ou en Europe.

Je me permettrai donc, très simplement, de reposer une question écrite au ministre à cet égard afin de pouvoir évoluer dans ma recherche d'informations sur ce dossier.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

24 Vraag van de heer Guido De Padt aan de minister van Binnenlandse Zaken over "de kritiek van de Vaste Begeleidingscommissie van de lokale politie op het contract van de ademanalysetoestellen" (nr. 2051)

24 Question de M. Guido De Padt au ministre de l'Intérieur sur "la critique émise par la Commission d'accompagnement permanente de la police locale au sujet du contrat relatif aux éthylomètres" (n° 2051)

24.01 Guido De Padt (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, recent lazen wij in de krant dat de Vaste Begeleidingscommissie van de lokale politie vragen stelt bij het tienjarig contract dat werd afgesloten met een firma die de ademanalysetoestellen levert voor de alcoholcontroles.

Blijkbaar zou men hebben gevraagd om het contract, dat tot 2014 zou reiken, te willen herzien omdat – gelet op de monopolypositie die volgens de Vaste Begeleidingscommissie van de lokale politie zou worden ingenomen door die firma – de kosten de pan zouden uitswingen. Men wordt onderhoudskosten aangerekend die niet nodig zouden zijn. Naarmate de oudere toestellen zouden worden afgeschreven, zou men ook ongehinderd aan prijszetting kunnen doen.

Ik neem aan dat dit contract niet alleen uw verantwoordelijkheid zal zijn geweest. De ministers van Mobiliteit en Economie zullen daarbij wellicht ook betrokken zijn geweest. Dat neemt niet weg dat deze begeleidingscommissie, die nauw aansluit is bij de overheid, met deze opmerkingen niet over een nacht ijs gaat en dat wellicht goed heeft onderzocht.

Mijnheer de minister, kunt u uitleggen hoe dit contract tot stand is gekomen? Wat is uw reactie op de kritiek van de Vaste Begeleidingscommissie?

24.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mijnheer De Padt, de politie heeft eerst en vooral de wetgeving gerespecteerd bij de marktprocedure en bij het afsluiten van het raamcontract. Dat contract voorziet in verschillende posten, zodat elk politiekorps er al dan niet modulair van kan gebruikmaken. Het raamcontract tussen de politie en de leverancier Dräger Safety Belgium voorziet in volgende zaken.

Ten eerste, de aankoop. Ten tweede, het onderhoud inclusief het door de leverancier zelf voorgeschreven jaarlijks kalibreren. Ten derde, de driejaarlijkse vervanging van een essentieel onderdeel. Ten vierde, de verificatie door een geaccrediteerd laboratorium die nodig is voor een modelgoedkeuring door de dienst Metrologie van het departement Economie. De firma Dräger heeft gekozen voor het nieuwe laboratorium Alcometrics bvba dat beschikt over de nodige accreditaties.

Het is niet uitgesloten dat een korps andere toestellen aankoopt, maar er wordt bij de toekenning van middelen via het verkeersveiligheidfonds wel naar standaardisering en harmonisering gestreefd. Het huidig contract is geldig tot 2009 voor de aankoop van nieuwe toestellen, tot 2012 voor de bijhorende verbruiksproducten en tot 2013 voor het onderhoud, het kalibreren en het aanbieden bij de erkende labo's voor verificatie. Er moet dus zeer binnenkort een nieuwe overheidsopdracht worden voorbereid.

De kosten van onderhoud en verificatie van de analysetoestellen worden gedragen door de lokale korpsen, maar worden zoals reeds gezegd onder bepaalde voorwaarden inzake standaardisering en harmonisatie door het verkeersveiligheidfonds vergoed.

Dit raamcontract, waarop ook de lokale politiezones kunnen inschrijven, heeft dus zijn voordelen op het vlak van administratieve vereenvoudiging en op het vlak van harmonisering in een domein waarin door diverse regelgeving strenge eisen worden gesteld. Sommige lokale politiekorpsen hebben hierdoor blijkbaar de indruk dat ze hun vrijheid van handelen verliezen, net omwille van het raamcontract dat de aankoop, het onderhoud en de verificatie combineert en wegens de richtlijnen met betrekking tot de harmonisering.

Een heldere communicatie met de politiekorpsen zou hier al heel veel kunnen oplossen.

24.03 Guido De Padt (Open Vld): Mijnheer de minister, ik heb daaraan weinig toe te voegen, behalve dat ik mij aansluit bij uw suggestie en voornemen om daarover goed te communiceren naar de politiekorpsen. Die mensen lezen namelijk soms ook de krant en zij zouden daaruit misschien verkeerde conclusies kunnen trekken.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

De bespreking van de vragen en interpellaties eindigt om 12.38 uur.

La discussion des questions et interpellations se termine à 12.38 heures.