Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de algemene Zaken en het Openbaar Ambt

Commission de l'Intérieur, des Affaires générales et de la Fonction publique

 

van

 

woensdag 19 december 2007

 

Namiddag

 

______

 

 

du

 

mercredi 19 décembre 2007

 

Après-midi

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 14.54 uur en voorgezeten door de heer Pieter De Crem.

La séance est ouverte à 14.54 heures et présidée par M. Pieter De Crem.

 

01 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de rellen met en de betogingen van Turken of allochtonen van Turkse origine naar aanleiding van het Turks-Koerdisch conflict eind oktober-begin november" (nr. 452)

01 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les échauffourées et manifestations dans lesquelles étaient impliqués des Turcs ou des allochtones d'origine turque à la suite du conflit entre Turcs et Kurdes fin octobre, début novembre" (n° 452)

 

01.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik heb een aantal punctuele vragen over die zaken, die toch al een tijdje geleden gebeurd zijn. Ik heb destijds een vraag gesteld aan de minister van Justitie, maar een aantal zaken valt onder uw bevoegdheid.

 

Hoeveel politiemanschappen werden naar schatting voor de respectievelijk wel of niet toegelaten betogingen ingezet? Er was een aantal betogingen. De meeste waren niet aangekondigd, en ook niet toegelaten, maar sommige werden dan weer gedoogd. Hoeveel politiemanschappen werden daarvoor in het totaal ingezet?

 

Wat was de kostprijs van de manschappen die werden ingezet, alsook van het gebruikte materiaal, voertuigen en zo?

 

Hoeveel administratieve aanhoudingen werden er verricht in die periode naar aanleiding van die betogingen?

 

Wat waren de slogans of de ordewoorden die werden gehoord en die eventueel strafrechtelijk vervolgbaar zijn? Ik bedoel dan natuurlijk: gehoord door de politiediensten die de betoging hebben gadegeslagen. In Beringen bijvoorbeeld, is er op een bepaald ogenblik gescandeerd: “Elke Koerd is een PKK’er”. Dat is duidelijk aanzetten tot haat tegen de Koerdische bevolking, omdat de PKK algemeen beschouwd wordt als een terroristische groepering. Elke Koerd vereenzelvigen met een terrorist is uiteraard een brug te ver.

 

In Beringen werd die slogan zeker geuit, dat weet ik via een vraag die ik daarover in de gemeenteraad heb gesteld. Maar goed, ik hoop dat dit ook tot bij u geraakt is.

 

Waar overal werden dergelijke dingen uitgesproken? Zijn daarvoor eventueel aanhoudingen verricht?

 

Ten slotte, om hoeveel toegelaten betogingen ging het in het totaal? Ik bedoel dan de toegelaten betogingen, en ook de niet-toegelaten betogingen die uiteindelijk werden gedoogd of verboden. Ik dank u alvast voor uw antwoord.

 

01.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, in totaal vonden negen manifestaties plaats tussen 21 en 28 oktober 2007. Die vonden plaats in Brussel, Antwerpen, Gent, Luik en Hasselt. Mijnheer Schoofs, ik zal u de schriftelijke details van elke betoging bezorgen. Met details bedoel ik het aantal mensen dat per betoging werd ingezet, de kosten die daarmee gepaard gingen, de aanhoudingen die werden verricht. Ik kan u deze details nu bezorgen, want ik heb ze bij mij.

 

Mijn diensten laten mij weten dat ze geen weet hebben van slogans of bepaalde ordewoorden die strafrechtelijk vervolgbaar zouden zijn. Ik kan ook nog zeggen dat alle betogingen, met uitzondering van de betoging in Brussel op 21 oktober, werden aangevraagd en toegelaten. Ik heb de details voor u meegebracht.

 

01.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik heb nog een korte repliek of kritiek, als ik dat zo mag zeggen. Blijkbaar heeft in Beringen een spontane betoging plaatsgevonden waarbij die bewuste slogans die daar werden gescandeerd blijkbaar niet tot bij u in Brussel zijn geraakt. Dat is natuurlijk jammer. Ik spreek mij niet uit over de verantwoordelijkheid op dit ogenblik. Ik zal nog navraag doen in Beringen en de Limburgse gemeenten, want ik heb ook Genk niet horen vernoemen. Er was nochtans een spraakmakende reportage op televisie waarbij de groet van de Grijze Wolven werd gebracht. Daarop ben ik ook uitvoerig teruggekomen bij de minister van Justitie. Blijkbaar is er vanuit Limburg weinig doorstroming van informatie geweest en dat verbaast mij enigszins, mijnheer de minister. Zoals ik zei, blijf ik daar intellectueel eerlijk in. Ik leg de verantwoordelijkheid momenteel nog niet bij u of bij de anderen. Verdere vragen van mij en anderen zal dit wel uitwijzen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van de heer Servais Verherstraeten aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het tuchtstatuut van het beroepsbrandweerpersoneel" (nr. 463)

02 Question de M. Servais Verherstraeten au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le statut disciplinaire du personnel professionnel des services d'incendie" (n° 463)

 

02.01  Servais Verherstraeten (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, sinds de inwerkingtreding van het gemeentedecreet bestaat er onduidelijkheid over het al of niet van toepassing zijn ervan wat de tuchtregeling van het brandweerpersoneel betreft.

 

Er is, enerzijds, het standpunt van de juridische dienst van de Algemene Directie van de Civiele Veiligheid hierin gevolgd door het VVSG. Er is, anderzijds, het standpunt vertolkt door meester Coolsaet, u niet onbekend, in het Tijdschrift voor Gemeenterecht die stelde dat het nieuwe decreet toepasselijk zou zijn voor het gemeentepersoneel, maar niet wat betreft de tuchtregeling van de brandweer. Zij wordt daarin gevolgd door het Agentschap Binnenlands Bestuur, afdeling Lokale en Provinciale Besturen - Financiën en Personeel.

 

Die onduidelijkheid zou tot gevolg hebben dat sommige gemeentebesturen het decreet toepassen en andere de oude gemeentewet.

 

Mijn vraag met betrekking tot de tuchtregeling van het beroepsbrandweerpersoneel is welke regelgeving van toepassing is.

 

02.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, de basisregels voor het statuut van het brandweerpersoneel worden geregeld in het koninklijk besluit van 6 mei 1971 tot vaststelling van de modellen van gemeentelijke reglementen betreffende de organisatie van de gemeentelijke brandweerdiensten. Door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kregen de Gewesten het toezicht over het gemeentepersoneel en bij de wijziging, in 2001, van die bijzondere wet werden de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de provinciale gemeentelijke instellingen onder de bevoegdheid gebracht van de Gewesten. Dat was toen een belangrijke stap in de staatshervorming, zoals u zich wel zult herinneren.

 

Dat gebeurde met uitzondering van de organisatie en het beleid inzake brandweer. Dat bleef toen ongeregeld.

 

Specifiek over de tuchtregeling is er weinig bepaald in het koninklijk besluit van 1971. Alles wat niet in de algemene en de specifieke federale regeling is voorzien, kan worden geregeld door de gemeente. Daarbij kunnen uiteraard de regels voor het gewone gemeentepersoneel als voorbeeld genomen worden. Ook blijven de Gewesten toezicht uitoefenen.

 

Ik zou er op willen wijzen dat dit de interpretatie is van mijn diensten, die uiteraard onder voorbehoud is van een eventueel andersluidende rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Deze kwestie zal ook worden behandeld in het raam van de hervorming van de Civiele Veiligheid. Het personeel van de brandweer zal worden overgeplaatst van de gemeenten naar hulpverleningszones met rechtspersoonlijkheid. U herinnert zich het debat in de commissie en in het Parlement.

 

Het brandweerpersoneel zal een nieuw en specifiek federaal statuut moeten krijgen.

 

02.03  Servais Verherstraeten (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord, met die kanttekening dat het beruchte Lambermontakkoord volgens mij een zeer kleine stap was in de staatshervorming, maar wel een grote stap in de financiële zekerheid van de regio’s.

 

02.04 Minister Patrick Dewael: Wij zullen zien welke grote stappen nu gaan volgen.

 

02.05  Servais Verherstraeten (CD&V - N-VA): Ik hoop dat u daar ten volle uw medewerking aan zult verlenen, mijnheer de vice-minister.

 

02.06 Minister Patrick Dewael: Zoals altijd, ook in het verleden.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

03 Question de Mme Linda Musin au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la protection des mineurs dans les aéroports" (n° 511)

03 Vraag van mevrouw Linda Musin aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de bescherming van minderjarigen in de luchthavens" (nr. 511)

 

03.01  Linda Musin (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, 20.000 mineurs arrivent chaque année à l’aéroport national sans être accompagnés par leurs parents ou sans représentant légal. Ce n'est évidemment pas sans risques. Ces mineurs sont plus que quiconque confrontés au risque d’être victimes de trafic d’être humains ou d’autres formes d’exploitation ou d’abus, notamment prostitution, travail au noir ou bandes organisées.

 

On ne peut ignorer le lien évident qui existe entre ces 20.000 mineurs et les 1.500 dossiers de mineurs non accompagnés qui arrivent chaque année sur le bureau de l’Office des étrangers. L’avion reste en effet un des moyens les plus faciles pour entrer sur le territoire belge.

 

Parmi ces 1.500 dossiers, nombreux sont les mineurs qui étaient signalés disparus dans leur pays d’origine et la grande majorité de ceux-ci se retrouvent confrontés au fléau de la traite des êtres humains. C’est ce constat alarmant qui est à l’origine de l’étude réalisée par Child Focus avec le soutien de la Fondation Roi Baudouin  intitulée: "L’aéroport, un lieu sûr pour les mineurs voyageant seuls?"

 

Cette étude inédite en Europe montre clairement les lacunes qui existent dans notre système actuel. Il n’existe, par exemple, aucune réglementation pour les mineurs non accompagnés qui ont entre 12 et 18 ans. Pour la tranche d’âge de 5 à 12 ans, l’obligation de voyager avec l’existence de la compagnie est d’application mais uniquement pour les compagnies qui ont adhéré à l’IATA, c’est-à-dire l’organisme de coordination qui impose des standards à ses membres.

 

Ces deux exemples simples démontrent facilement la nécessité de revoir notre réglementation sur les mineurs non accompagnés dans les aéroports belges mais montrent aussi l’utilité d’avoir une réglementation uniforme sur le plan international.

 

L’étude réalisée par Child Focus ne se contente pas de relever les lacunes existantes mais dégage toute une série de recommandations et de pistes à suivre. Parmi celles-ci, elles préconisent l’adoption d’une circulaire permettant de déterminer la problématique des divers acteurs et leurs compétences, l’obligation nationale et internationale pour les mineurs d’avoir leurs propres documents de voyage, l’uniformisation de l’enregistrement de tous les mineurs voyageant seuls, l’obligation pour les parents de rédiger un accord écrit avec mention de l’identité de l’accompagnateur, lorsque celui-ci n’est pas un parent ni le tuteur légal de l’enfant.

 

Monsieur le ministre, les dangers sont réels mais des solutions sont possibles. On vient de le voir avec les quelques exemples que je viens d’énoncer.

 

Où en est la réflexion au sein de vos services et de la police fédérale concernant la mise en application des propositions avancées par Child Focus, la police fédérale et la Fondation Roi Baudouin? Existe-t-il un projet de circulaire concernant cette problématique?

 

03.02  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, Le SPF Intérieur se montre particulièrement sensible et attentif à la problématique soulevée. En effet, l'étude citée trouve son origine dans le constat fait sur le terrain et est une initiative de la police fédérale Brussels Airport, relayée par Child Focus et la Fondation Roi Baudouin.

 

L'Office des étrangers a également été très actif dans cette recherche puisque les services concernés par la problématique des mineurs étrangers non accompagnés ont fait partie du comité d'accompagnement de la recherche. Les recommandations formulées ont été élaborées avec les membres du comité d'accompagnement au sein de l'Office des étrangers.

 

L'étude a démontré l'importance d'une approche multidisciplinaire de la problématique puisque celle-ci concerne plusieurs départements. Il est également ressorti de cette recherche que de nouvelles études doivent encore venir enrichir les données analysées. Dès lors des rendez-vous sont déjà fixés avec les services concernés de l'Office des étrangers et les chercheurs afin d'approfondir les analyses.

 

Cette réponse est naturellement politique mais étant donné que le gouvernement est toujours en affaires courantes, je n'ai pas pu prendre de nouvelles initiatives en la matière. Les recommandations ont été faites à l'attention du futur gouvernement afin d'attirer son attention sur la problématique complexe des mineurs voyageant seuls en général et des mineurs non accompagnés en particulier. Ce sera donc au nouveau gouvernement de mettre en œuvre ces recommandations.

 

03.03  Linda Musin (PS): Monsieur le président, je remercie le ministre.

 

Nous attendons avec impatience le nouveau gouvernement.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Vraag van mevrouw Leen Dierick aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de politie-enquête door Test-Aankoop" (nr. 512)

04 Question de Mme Leen Dierick au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'enquête sur la police menée par Test-Achats" (n° 512)

 

04.01  Leen Dierick (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, deze vraag betreft de enquête in verband met criminaliteit en veiligheid die werd uitgevoerd door Test-Aankoop. De resultaten ervan werden gepubliceerd in het decembernummer. De enquête bevat tevens informatie over de werking van de politiediensten.

 

De resultaten van die enquête zijn echter niet geheel in overeenstemming met hetgeen de jaarlijkse veiligheidsmonitor ons leert. Daaruit blijkt inderdaad dat slachtoffers van misdrijven enigszins minder tevreden zijn over de politiediensten dan degenen die geen slachtoffer zijn. Dat blijkt echter toch nog een stuk positiever te zijn dan in de enquête van Test-Aankoop wordt weergegeven.

 

De enquête vertoont echter ook gelijkenissen met de vaststellingen van de veiligheidsmonitor. Beide wijzen immers nog steeds op het grote deficit inzake slachtofferbejegening. Uit de enquête van Test-Aankoop en in zekere zin ook uit de veiligheidsmonitor blijkt dat vooral de verhouding tussen aangifte en het niet oplossen van het misdrijf leidt tot frustratie bij de slachtoffers.

 

Wij wezen reeds in het verleden op die gevaren, onder meer in het kader van de opstart van het e-loket bij de politiediensten. Het is dan wel lovenswaardig om de mogelijkheid in het leven te roepen om via elektronische weg aangifte van bepaalde misdrijven te doen, maar men kan niet ontkennen dat er ook een negatief kantje aan die aangiftes zit. Immers, bij de meeste van die bedrijven zijn de daders onbekend. Uit de enquête van Test-Aankoop blijkt ook duidelijk dat het ongenoegen groeit wanneer de politiediensten of de diensten van het parket geen gevolg geven aan aangiftes van slachtoffers van een misdrijf. Men moet dus heel voorzichtig zijn om dat instrument naar voren te schuiven bij de bestrijding van de kleine criminaliteit; de oplossing is immers vaak niet in overeenstemming met de verwachtingen die men hierdoor creëert.

 

Mijnheer de minister, ik heb daarom de volgende vragen. Welke inspanningen leveren de politiediensten om de slachtoffers op de hoogte te brengen van het onderzoek? Worden die ook op de hoogte gebracht indien het onderzoek geen resultaten oplevert?

 

Van bij de aanvang van de politiehervorming is een duidelijke keuze gemaakt voor het model van de gemeenschapsgerichte politiezorg. Een van de kernelementen daarin is een grote aandacht voor de slachtoffers van misdrijven. De oprichting van een dienst Slachtofferbejegening is dan ook een vereiste voor elke politiezone. U hebt hierop trouwens nog eens gewezen in de meest recente rondzendbrief ter zake GPI 58. In principe moet elke zone dus over een dergelijke dienst beschikken. Beschikt elke politiezone over een dergelijke dienst? Hoeveel zones hebben een samenwerkingsakkoord gesloten om in zo'n dienst te voorzien?

 

Ik wil ten slotte nog een bijkomende vraag stellen. Misschien kunt u hierop niet direct antwoorden, aangezien deze vraag niet schriftelijk werd ingediend. Het bestaan van een dienst Slachtofferbejegening is natuurlijk een zaak, maar daarnaast moet worden toegezien op de kwaliteit van de dienstverlening. Op welke manier wordt op de kwaliteit van die dienstverlening toegezien?

 

04.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, op de laatste vraag zal ik schriftelijk antwoorden.

 

Globaal beschouwd, bevestigt de enquête de resultaten van vroegere enquêtes. Het valt in de enquête opnieuw sterk op dat veel mensen geen klacht indienen bij de politie, omdat het “toch niets uithaalt”. Zo wordt dat dan gezegd: wat baat het om klacht in te dienen, want er komt toch niets van. Daaruit blijkt dan het gebrek aan vertrouwen van het slachtoffer in de gerechtelijke autoriteiten over het gerechtelijk gevolg dat aan die klacht zal worden gegeven. Men twijfelt dus niet aan de opname van de klacht of aan het feit dat de politie daarvan misschien ernstig werk maakt, maar men stelt vooral de gerechtelijke afloop ter discussie: als men de daders vindt, wat gebeurt er dan mee?

 

Daarom is het e-loket geïnstalleerd. De politionele slachtofferbejegening werd in het begin van de jaren negentig geregeld in verschillende omzendbrieven. Die bestaande procedures werden recentelijk gestroomlijnd in de omzendbrief GPI 58 van 4 mei 2007. Het verstrekken van een goede basisinformatie aan het slachtoffer staat centraal in de slachtofferbejegening door de politie. Die basisinformatie omvat onder meer de mogelijkheid om voort te worden ingelicht over het verloop van het onderzoek via het hercontacteren van het slachtoffer door de politie of door uit te leggen hoe het slachtoffer contact kan nemen met de dienst Slachtofferonthaal bij het parket. De justitieassistenten van de dienst Slachtofferonthaal kunnen zowel in de loop van het strafonderzoek als tijdens de strafuitvoering specifieke informatie verstrekken in een lopend dossier.

 

Uit de gegevens van de meest recente morfologische studie van de lokale politie blijkt dat eind 2006 129 van de 196 zones beschikten over een eigen dienst Slachtofferbejegening. Overige zones, met uitzondering van 25, hebben een samenwerkingsakkoord gesloten. Uit dat onderzoek blijkt opnieuw dat politie en justitie moeten blijven investeren in een optimale samenwerking en in een heldere en administratief eenvoudige communicatie met het slachtoffer. Dat moet, mijns inziens, in de toekomst zeker een van de aandachtspunten blijven.

 

04.03  Leen Dierick (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor het uitgebreid antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Vraag van mevrouw Leen Dierick aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het onderzoek van het Comité P inzake de opvolging van verdwijningszaken door de politiediensten" (nr. 677)

05 Question de Mme Leen Dierick au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'enquête du Comité P sur le suivi des affaires de disparition par les services de police" (n° 677)

 

05.01  Leen Dierick (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, uit een recent onderzoek van het Comité P is gebleken dat de opvolging van verdwijningzaken door politiediensten niet altijd optimaal verloopt. Zo is er onder meer sprake van het laattijdig doorgeven van onrustwekkende verdwijningen aan het parket en het verkeerd toepassen van de richtlijn COL 9/2002 die de procedure vastlegt die door de politiediensten dient te worden gevolgd bij dergelijke zaken.

 

De rode draad bij dit onderzoek blijkt opnieuw de gebrekkige toepassing van de principes van de gemeenschapsgerichte politiezorg die nochtans als uitgangspunt bij de politiehervorming voorop werd gesteld. Het is ook merkwaardig dat uit de vaststellingen van het Comité P bij dit dossier blijkt dat vooral in de grote steden de opvolging van verdwijningzaken meer problematisch is dan in de kleinere zones.

 

Mijnheer de minister, graag had ik van u een antwoord gekregen op volgende vragen.

 

Het onderzoek van het Comité P toont aan dat de kennis van het politiepersoneel inzake de correcte toepassing van de richtlijn COL 9/2002 onvoldoende is. In welke mate is de opvolging van verdwijningzaken opgenomen in de basisopleiding van de politiebeambten? Welke bijkomende gespecialiseerde opleiding is hiervoor voorzien? Acht u het wenselijk om binnen het kader van de basisopleiding hieraan meer aandacht te schenken of behoort dit eerder tot de gespecialiseerde opleidingen?

 

Het Comité P beveelt ook een aanpassing van de richtlijn COL 9/2002 aan. Vaak is het immers zo dat dergelijke dossiers zich in een grijze zone bevinden tussen onrustwekkend en niet onrustwekkend. Hierop biedt de richtlijn weinig antwoord. Bovendien zou een bijkomend criterium met betrekking tot de duur van de verdwijning eveneens een verbetering van de richtlijn kunnen betekenen. Bent u bereid om de richtlijn in die zin aan te passen?

 

05.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, ik wil de studie van het Comité P in de juiste context plaatsen. U zal het met mij eens zijn dat er het afgelopen decennium op het vlak van gerechtelijke en politionele aanpak van verdwijningen toch wel belangrijke stappen voorwaarts zijn gezet. De cel Verdwijningen van de federale politie heeft in binnen- en buitenland een zeer goede reputatie opgebouwd. Dat is niet toevallig. Er zijn uniforme richtlijnen voor parketten en politiediensten enzovoort.

 

Het is goed dat het Comité P dat de taak heeft de werking van de politiediensten te controleren, de vinger aan de pols houdt en een kritische analyse maakt van de opvolging van verdwijningzaken in de diverse politiezones en politiediensten. Het rapport moet dus goed geanalyseerd worden om waar nodig samen met de gerechtelijke autoriteiten de nodige structurele of punctuele verbeteringen aan te brengen.

 

Ik kom aan uw vraag over de politieopleiding. De aanpak van een onrustwekkende verdwijning maakt deel uit van de basisopleiding van de aspiranten-politie-inspecteur. Voor de overige vormingen, maakt een module verdwijningen deel uit van de opleiding in de Nationale Rechercheschool en in de opleiding van aspirant-hoofdinspecteur, de vorming van lokale rechercheur en ook de basisopleiding van de aspirant-commissarissen.

 

De nationale cel Verdwijningen wordt bij al die vormingen heel actief betrokken. In de betreffende richtlijn worden zes criteria opgenomen die het moment van de aangifte kunnen worden getoetst teneinde het al dan niet onrustwekkende karakter van een verdwijning te bepalen, zoals bijvoorbeeld de leeftijd van de vermiste, het feit of hij of zij zelfredzaam is of niet enzovoort.

 

Bij elk criterium worden in de richtlijn voorbeelden ter verduidelijking gegeven. De zes criteria werden ondertussen ook al twee keer geëvalueerd en waar nodig verfijnd en aangepast. Bovendien wordt tijdens de lessen de nadruk gelegd op het belang van een doorgedreven beoordeling op het moment van de aangifte van de verdwijning. Met deze aanpak wordt geprobeerd de grijze zone tussen onrustwekkend en niet onrustwekkend zo klein mogelijk te maken.

 

Ten slotte wens ik er nog op te wijzen dat een aanpassing van de bewuste richtlijn COL 9/2002 in de eerste plaats een bevoegdheid van de gerechtelijke autoriteiten is, met name het College van procureurs-generaal. De federale politie is daarbij van oordeel dat het aspect duur van de verdwijning geen specifiek criterium op zich is, maar aan het profiel van de vermiste persoon moet worden gekoppeld.

 

05.03  Leen Dierick (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord. Ik zal me in de problematiek van de organisatie van de politiediensten verder te verdiepen en met bijzondere aandacht voor de slachtoffers.

 

05.04 Minister Patrick Dewael: Ik kijk ernaar uit.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

06 Question de M. Josy Arens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les matraques rétractables" (n° 562)

06 Vraag van de heer Josy Arens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de telescopische wapenstokken" (nr. 562)

 

06.01  Josy Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, voilà quelques semaines, vous avez été interrogé à ce propos, mais je souhaiterais y revenir.

 

La matraque rétractable, à la différence du bâton et de la matraque classique, toujours caractérisés par leur rigidité, est souple. Dès lors, un coup de matraque rétractable est nettement plus violent qu'un coup de bâton ou de matraque classique, notamment en raison de sa flexibilité et de sa longueur. Il m'est déjà revenu qu'un coup sur la tête au moyen d'un tel engin pourrait entraîner comme conséquence désastreuse de lui fendre le crâne.

 

Si mes souvenirs sont bons, au temps de la gendarmerie, les matraques devaient être d'une rigidité maximale afin de limiter les éventuelles lésions qu'elles pouvaient provoquer.

 

Aussi, monsieur le ministre, je m'inquiète fortement du risque de voir apparaître ce type d'équipement à la ceinture de nos policiers. Ne serait-il pas plus prudent de demander aux conseillers en prévention de la police fédérale d'effectuer une étude des risques? Et, au cas où la matraque rétractable deviendrait un équipement autorisé, d'énumérer diverses précautions et règles d'utilisation obligatoires?

 

Ce que je demande ici existe peut-être, d'une façon ou d'une autre. Merci de m'éclairer à ce sujet.

 

06.02  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, je vous renvoie vers la réponse donnée à la question orale n° 195 du député Thiébaut, du 23 octobre 2007, ayant exactement le même sujet. La question avait été traitée de façon exhaustive.

 

Pour répéter très brièvement, la matraque rétractable a été autorisée à la demande de la police locale. Il a été tenu compte des craintes que vous exprimez. Ainsi, une formation de base et une formation continuée sont prévues pour l'utilisation de ce type d'armement. Pour le reste, la circulaire GPI48 du 17 mars 2006, relative à la formation et à la maîtrise de la violence, est d'application.

 

Pour le reste, je réfère à la réponse que j'ai fournie à M. Thiébaut.

 

06.03  Josy Arens (cdH): Monsieur le ministre, je voudrais savoir si les conseillers en prévention ont été informés des risques de cette matraque rétractable ou non? Si oui, existe-t-il un rapport pour connaître ces risques?

 

En effet, nous faisons partie des conseils et des collèges de police où l'acquisition de ce type de matraques est à l'ordre du jour; il serait donc utile d'avoir toutes les assurances quant à la dangerosité de ce matériel.

 

06.04  Patrick Dewael, ministre: Mais je me réfère à ma réponse précitée: toutes les indications s'y trouvent. Un groupe de travail s'est réuni, avec l'aide des zones de police et autres. Tout se trouve dans la réponse.

 

06.05  Josy Arens (cdH): Un rapport existe?

 

06.06  Patrick Dewael, ministre: Oui, et plusieurs rapports même.  

 

06.07  Josy Arens (cdH): Puis-je prendre connaissance de ce rapport? Oui, dit franchement, c'est pour l'acquisition de ce matériel par notre zone de police et je veux avoir toutes les assurances.

 

06.08  Patrick Dewael, ministre: Oui, je le note, si vous voulez, et je propose d'essayer de vous apporter cela dès dimanche.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

07 Questions jointes de

- M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les effectifs policiers de nuit" (n° 588)

- Mme Jacqueline Galant au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les mesures à prendre pour accroître la sécurité des équipes d'intervention des services de police" (n° 642)

07 Samengevoegde vragen van

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de politie-inzet 's nachts" (nr. 588)

- mevrouw Jacqueline Galant aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de maatregelen die moeten worden genomen om de veiligheid van de interventieteams van de politiediensten te verhogen" (nr. 642)

 

07.01  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, à l’occasion de la tuerie de Lot le 4 décembre 2007, des questions ont été soulevées. Une enquête répondra à toute une série de questions, et je ne tiens ni à ouvrir ici une polémique ni à entrer dans le détail de ce dossier.

 

Toutefois, une question est régulièrement posée, et l’on tente d’y apporter une solution. Je veux parler du nombre d’équipes d’intervention de nuit. Je le dis d’autant plus facilement que je vis dans une zone pluricommunale – de quatre communes, pour être précis -, dans laquelle patrouille seulement une équipe de nuit – mais je le dis sans vouloir polémiquer localement.

 

Quel est le critère qui permet de déterminer le nombre d’équipes de nuit? Tient-on compte de la dangerosité? Sur un plan purement formel, ne pensez-vous pas que la présence d’une seule équipe de nuit représente d’office un danger supplémentaire puisque si elle intervient à un endroit, elle ne peut plus intervenir ailleurs? Évidemment, s'il y a deux incidents, il en faudrait une troisième. Mais n’est-ce pas insuffisant?

 

Est-ce une question de réalité budgétaire au niveau communal? Ne conviendrait-il pas de faire le point sur ce problème au plan géographique, mais aussi en vue d’apporter des améliorations?

 

07.02  Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, vu que mon collègue a déjà exposé les faits, je préciserai que je suis directement confrontée à ce problème en tant que présidente d’une zone pluricommunale (six communes, dont les extrémités sont distantes de plus de 35 kilomètres: Enghien et Jurbise). Une seule équipe de nuit patrouille dans toute la zone. Le pouvoir fédéral ne pourrait-il pas accorder son aide pour éviter cette situation?

 

Toujours à propos du drame de Lot, le gilet pare-balles n’aurait pas sauvé la vie de la policière. Cependant, dans le cadre de la convention de sécurité routière, ne faudrait-il pas obliger les zones de police à acquérir des gilets pare-balles pour l’ensemble des hommes, afin d’augmenter leur sécurité sur le terrain.

 

07.03  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, il est parfaitement normal que les gens s’émeuvent à l’occasion de cette lâche et affreuse agression dont ont été victimes deux policiers, dont la fonction première est de protéger nos concitoyens.

 

Ce drame abominable a d’ailleurs touché l’ensemble de nos services de police tout comme la population.

 

Je crois toutefois qu’il faut se garder de porter des jugements dans la précipitation et de partir de présupposés insinuant qu’il y ait eu un quelconque dysfonctionnement en termes du nombre de patrouilles nocturnes dans une petite zone de police.

 

Je regrette donc les déclarations faites par le président d’un syndicat de la police. Ces déclarations étaient pour le moins de courte vue. Les normes relatives aux fonctionnalités de base des polices locales imposent à toutes les zones du pays de mettre en œuvre au moins une patrouille de 2 policiers 24 heures sur 24.

 

Il est clair que dans les grandes villes, ce sont de nombreuses patrouilles qui sont prévues. Je vous signale que cela constitue un progrès considérable par rapport à la situation d’avant la réforme des services de police. Jadis, en dehors des agglomérations, seule la gendarmerie assurait des permanences mobiles le soir et la nuit à raison de 2 patrouilles pour tout un arrondissement judiciaire.

 

Dans la plupart des zones rurales, un effort très sensible a donc été fait en termes de capacité et en termes de budget pour atteindre ces normes et augmenter ainsi la sécurité de nos concitoyens. Effectivement, lorsqu’une patrouille est confrontée à un incident, elle est temporairement incapable de faire face à un autre événement. Et il en sera de même si vous disposez de 2 patrouilles confrontées en même temps à deux incidents.

 

Il en faudrait alors une 3e et ainsi de suite. Donc, un tel raisonnement ne tient pas compte de la réalité du terrain et surtout des accords que des petites zones passent entre elles pour se fournir un appui mutuel comme dans ces situations où la patrouille rencontre une difficulté qui sort de l’ordinaire ou est mobilisée pendant longtemps par un événement grave. La zone de Beersel a passé de tels accords avec toutes les zones environnantes.

 

Dans les minutes qui ont suivi le drame, trois patrouilles (Sint-Pieters-Leeuw, Halle et Rhode) étaient sur place ainsi qu’une équipe de la police de la route de la police fédérale.

 

L’issue fatale de ces faits dramatiques ne trouve donc pas sa cause dans un problème d’effectifs mais dans la cruauté de ces criminels dont j’espère qu’ils seront bientôt livrés à la justice.

 

En ce qui concerne la question de Mme Galant, sur les gilets pare-balles, la critique de SIPOL était prématurée, Les agents de police portaient effectivement des gilets pare-balles. J’ajoute que leur véhicule était un nouvel exemplaire blindé.

 

Quant à la question de savoir si les gilets pare-balles peuvent être achetés avec les moyens provenant du Fonds de la sécurité routière, je suis favorable à tout bon usage de ces moyens mais, pour cela, il faut réviser la réglementation. Voilà, monsieur le président, les éléments de ma réponse.

 

07.04  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie le ministre pour sa réponse. J'avais clairement dit que je ne tenais pas à focaliser sur un événement, même s'il peut, tout à fait légitimement, amener une certaine émotion.

 

Monsieur le ministre, il faut se garder du terme "grande zone". De fait, on peut être une grande zone de par sa population importante mais aussi sur le plan géographique. Ce seul critère géographique, s'il est étendu, pose parfois certaines de difficultés lorsqu'il n'y a qu'une équipe. Il faut dès lors relativiser cela.

 

Vous avez raison de dire que le fait qu'il y ait une deuxième équipe appellera une troisième s'il y a deux incidents. Il me semble d'ailleurs l'avoir dit. C'est là qu'intervient ce que j'appelle "la loi des risques" fort bien connue en matière d'assurance. Il y a évidemment moins de risques lorsqu'on en a deux sur trois que lorsqu'on en a un sur deux. C'est mathématique!

 

Je comprends bien les préoccupations budgétaires mais, au vu des réalités des communes, une seule équipe me semble être un risque supplémentaire et peut-être parfois un risque de trop.

 

07.05  Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, je confirme ce que mon collègue vient de dire. Il faut tenir compte du facteur géographique. Dans ma zone, Jurbise et Enghien sont distants de plus de 35 km. S'il n'y a qu'une seule équipe de nuit lorsqu'une catastrophe survient simultanément aux deux extrémités, c'est très compliqué et, en cas de problème sur le terrain, la population n'est pas en sécurité. Le niveau fédéral devrait intervenir pour renforcer les moyens de nuit.

 

En ce qui concerne les gilets pare-balles, je remettrai ce point en concertation syndicale lorsque cela se présentera dans ma zone.

 

07.06  Patrick Dewael, ministre: Si les zones de police estiment que c'est insuffisant, elles sont libres de prévoir davantage de moyens. Certaines zones le font.

 

07.07  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, vous avez raison: rien n'empêche les zones de le faire. Pourtant, dans les zones pluricommunales, comme c'est le cas dans ma zone, il suffit parfois d'une seule commune sur quatre qui, à elle seule, est totalement majoritaire mais aussi totalement déficitaire pour empêcher tout investissement, notamment à ce sujet. Je vis cela depuis plusieurs années avec la commune de Lessines – pour ne pas la citer – qui refuse tout investissement.

 

Monsieur le ministre, vous connaissez la situation; nous avons beau le demander ou le dénoncer, la situation sur le terrain ne change pas.

 

07.08  Patrick Dewael, ministre: Au niveau fédéral, nous ne pouvons pas l'imposer.

 

07.09  Jean-Luc Crucke (MR): C'est là que je me dis que les normes devraient être un peu différentes.

 

07.10  Jacqueline Galant (MR): Ce serait probablement mieux!

 

07.11  Patrick Dewael, ministre: Vous parlez de normes de financement, avec davantage d'argent provenant du fédéral.

 

Le président: Monsieur le ministre, je lis tous les jours qu'il y en a en abondance! Avec, prochainement un excellent ministre du Budget!

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'octroi du prix pour un management créatif et novateur à la Direction de coordination et d'appui de la police fédérale à Tournai" (n° 591)

08 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de toekenning van de prijs voor creatief en vernieuwend management aan de Coördinatie- en steundirectie van de federale politie te Doornik" (nr. 591)

 

08.01  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question part d'un communiqué de presse daté du 28 novembre 2007 qui signale que la DCA (Direction de coordination et d'appui) de la police fédérale de Tournai a été primée. Elle a reçu un prix wallon de la qualité, prix spécial pour la meilleure approche en termes de management.

 

Tout le monde connaît évidemment la fonction de la DCA par rapport au rôle des polices locales et de la police fédérale. Mais le communiqué de presse est un peu court car il se limite à parler d'un prix qui récompense une approche managériale.

 

Quelle est la méthode qui a réellement été primée? Quel est le processus qui a été mis en valeur? En quoi ce processus est-il innovant, car je suppose que lorsqu'on décerne un prix c'est parce que c'est innovant? S'il est innovant, faut-il pérenniser et généraliser ce genre de méthode?

 

Vous comprendrez qu'il y a une petite fierté locale en la matière. Quand un service de police est mis en valeur, autant savoir réellement pourquoi.

 

08.02  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, ce prix a été octroyé par le Mouvement wallon de la qualité, qui relève de la Région wallonne, comme vous le savez.

 

L'introduction d'un dossier de candidature était basé sur les critères suivants: leadership, stratégie et planification, personnel, partenariat et ressources. Il s'agit de critères développés par le modèle European Foudation for Quality Management, qui est notamment appliqué à la police intégrée.

 

Je tiens à féliciter le service en question pour ce prix. Il est évident que le fonctionnement de ce service peut être un "best practice" pour les autres services de la police intégrée. Dès lors, la police fédérale étudiera de quelle façon l'expérience de la DCA de Tournai pourrait être étendue à d'autres services.

 

08.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie le ministre pour sa réponse. Je vois que l'exemple peut parfois venir du Sud et, pour la Région wallonne, de l'Ouest. Voilà donc le Sud-Ouest qui ne fait pas tache mais qui montre l'exemple, et c'est tant mieux.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

09 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la baisse de l'effectif opérationnel de la police locale" (n° 606)

09 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de daling van het operationeel personeelsbestand van de lokale politie" (nr. 606)

 

09.01  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, le journal de la police "L'Officier de police" du mois de novembre fait le point sur les effectifs policiers et prend comme point de référence le 31 décembre 2006. À cette date, l'effectif opérationnel de la police locale est de 27.670 personnes, ce qui fait une légère différence négative par rapport à 2005 où il y en avait 27.828.

 

Par rapport aux demandes réitérées de "plus de bleus en rue", on constate une légère diminution. Par contre, la même enquête précise que le contingent CALOG de 16% détaillé par la circulaire est effectif. Cela renforce ma crainte en considérant l'augmentation de l'effectif CALOG entre 2005 et 2006, qui passe de 4.400 à 4.667 unités. En prenant en compte ces deux chiffres, moins de policiers en général et plus de CALOG, il faut considérer qu'il y a moins de policiers dans les rues. Tout le monde aurait pu en dire autant, il suffit de faire une règle de trois.

 

J'aurais voulu entendre vos commentaires sur ces chiffres. Il y a peut-être des nuances à y apporter mais ils sont livrés sous cette forme brute. En parlant de chiffres bruts, les 16% de CALOG dans l'effectif total ne sont peut-être pas répartis également dans toutes les zones. Il faudrait analyser les situations locales. Dans la mesure du possible, j'aimerais que vous me communiquiez des détails chiffrés, oralement ou par écrit, pour permettre une analyse plus fouillée zone par zone. Pour celles qui seraient défaillantes, pourriez-vous en exposer les raisons?

 

Existe-t-il un parallèle entre les zones où l'effectif CALOG est au complet et celles dans lesquelles l'effectif policier est au complet? Ou bien, au contraire, y en a-t-il dans lesquelles tous les postes administratifs sont occupés et qui ne disposent pas sur la voie publique du nombre de policiers requis? Dans ce cas, quelles mesures pourraient corriger la situation? C'est le but ultime: un nombre de CALOG suffisants et des policiers en suffisance dans les rues.

 

09.02  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, depuis 2001, la tendance est à la hausse pour les effectifs policiers, tant pour le personnel opérationnel que pour l'administratif. Ceci démontre très clairement les énormes efforts consentis au niveau local comme au niveau fédéral. Deuxièmement, en 2006, on a constaté une légère baisse du nombre d'effectifs opérationnels de la police locale.

 

Dans ma réponse à la question écrite n° 19 de M. Logghe, j'ai récemment fourni des données chiffrées démontrant une différence plus faible, notamment de 40 unités. La différence entre les deux sources d'information est sans aucun doute liée au piège traditionnel statistique, à savoir le comptage ou non du nombre de détachés, d'aspirants en formation et d'autres catégories spéciales.

 

Les chiffres que vous avancez ne tiennent pas compte des détachés de la police fédérale ou de la police locale. Ceux-ci s'élevaient à 335 en 2005 et à 428 en 2006. De plus, il y a lieu de tenir compte des membres du corps d'intervention mis en place dans les zones.

 

En outre, dans les plus hauts grades est apparu, à la suite de la rationalisation propre à la réforme de la police un surnombre auquel il est mis progressivement un terme au moment du départ à la retraite: soit ces membres du personnel en surnombre ne sont plus remplacés parce qu'ils ne sont plus nécessaires, soit ils sont remplacés par des collaborateurs administratifs, soit par des cadres de base ou moyens.

 

Le nombre de départs à la retraite est assez important. Ce chiffre va croissant. En 2006, 779 policiers ont quitté la police locale, dont 631 pour partir à la retraite. L'âge de la retraite pour le membre du cadre opérationnel peut s'étaler entre 54 et 65 ans, ce qui ne facilite pas la gestion des remplacements. En outre, on ne peut pas perdre de vue qu'un certain nombre de policiers occupaient en réalité des emplois administratifs et logistiques. Ainsi, l'opération dite de "calogisation" que j'ai lancée, a pour but de les remplacer par des collègues administratifs; ces emplois prétendument perdus étaient en réalité des emplois administratifs ou logistiques.

 

En ce qui concerne une ventilation des chiffres par zone de police, je proposerai que cette question me soit posée par écrit, afin que je puisse y répondre in extenso.

 

Le pourcentage de personnel CALog (16%) n'est pas une obligation, mais une recommandation. Il s'agit d'un chiffre moyen national pour lequel des dérogations en plus ou en moins sont possibles au niveau local si les conditions spécifiques l'exigent.

 

Il est essentiel que les tâches administratives et logistiques qui sont actuellement effectuées par des opérationnels soient transférées à des membres du personnel administratif ou même vers d'autres services, pour que ces opérationnels puissent retourner sur le terrain afin de se consacrer spécifiquement à des tâches de police.

 

J'ai l'impression que la plupart des zones s'inscrivent dans cette logique.

 

09.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je remercie le ministre pour sa réponse.

 

La différence de sources existe mais s'explique et, comme je l'avais pressenti, il y avait lieu d'affiner ces chiffres, ce que vous avez fait.

 

En ce qui concerne la gestion du cadre et le remplacement des membres qui prennent naturellement leur retraite, je peux comprendre la difficulté mais je pense malgré tout – pour l'avoir parfois vécu – qu'on n'anticipe pas toujours assez. Un vieux proverbe français dit que prévenir c'est guérir. En la matière, le suivre permettrait d'éviter certaines difficultés lorsque les mises à la retraite n'ont pas été anticipées.

 

Pour le reste, je reviendrai par écrit sur la question relative aux chiffres.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la lutte antiterroriste" (n° 607)

10 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de strijd tegen het terrorisme" (nr. 607)

 

10.01  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, je souhaite vous interroger suite aux   déclarations faites par le procureur fédéral, M. Delmulle, et par le directeur général de la PJ de Bruxelles, M. Audenaert, concernant les effectifs de lutte contre le terrorisme.

 

À en croire ces déclarations, 103 enquêteurs seraient mis à disposition, ce qui représenterait 30 personnes en moins que l'effectif prévu. Ce chiffre est-il exact? Dans l'affirmative, pourquoi?

 

Cette situation aurait pour conséquence une importante démotivation au sein de ce corps. Cette information est-elle exacte? Dans l'affirmative, pourquoi? Cette démotivation a-t-elle été mesurée?

 

Par ailleurs, un manque d'effectif ne serait pas seulement à déplorer, il y aurait aussi un manque de moyens matériels qui serait en partie dû à une sorte de spécialisation accrue en la matière. En d'autres termes, le "terrorisme de papa" n'existe plus. Il a fait place à un terrorisme de plus en plus sophistiqué. Il nécessite donc des moyens tout aussi sophistiqués. Cette carence est-elle réellement constatée et vérifiée? Dans l'affirmative comment y pallier?

 

Enfin et je suis étonné, quand il existe, le recrutement serait insuffisant en termes de qualité. Autrement dit, on ne trouverait plus sur le marché le personnel nécessaire. En revanche, on pourrait le trouver en engageant des civils, qui, grâce à leur spécificité, répondraient à des besoins précis. Qu'en est-il exactement, monsieur le ministre.

 

10.02  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, monsieur Crucke, durant ces dernières années, on a discuté à plusieurs reprises au niveau gouvernemental des effectifs du personnel des unités antiterroristes de la police fédérale et, en particulier, de l'unité de la police judiciaire fédérale de Bruxelles, ce notamment à la demande de la police fédérale et du parquet fédéral.

 

Le gouvernement a donc déjà consenti des efforts en vue de renforcer les unités antiterroristes de la police fédérale en mettant à disposition des moyens supplémentaires pour une augmentation du budget et du personnel.  Des budgets supplémentaires ont donc été libérés pour renforcer l'unité antiterroriste de la police judiciaire fédérale de Bruxelles jusqu'à 103 unités.

 

Une combinaison de différents facteurs conduit à la difficulté de ne pas pouvoir atteindre, dans les délais voulus, l'effectif souhaité par les magistrats et la police fédérale et accordé par le gouvernement.

 

Le recrutement de candidats de qualité n'atteint pas le niveau quantitatif nécessaire, d'autant que certains membres de la division atteignent l'âge de la retraite ou font usage de leur droit statutaire de quitter cette division pour aller travailler ailleurs.

 

L'effectif actuel de la division de recherche concernée fluctue entre 70 et 80. Le déficit d'enquêteurs spécialisés peut être estimé à une bonne vingtaine.

 

Au niveau du matériel, aucune plainte spécifique ne m'est connue. Ceci est probablement dû aux efforts du gouvernement qui ont été décidés lors du Conseil des ministres des 30 et 31 mars 2004 et réalisés entre-temps.

 

Tout a déjà été mis en œuvre pour tenter d'atteindre l'effectif souhaité. À chaque cycle de mobilité, toutes les places vacantes sont publiées. Vous aurez compris qu'il s'agit d'un effort à caractère continu et qu'il convient de suivre de près la situation à plusieurs niveaux, ce qui se fait.

 

La piste annoncée par le directeur judiciaire de Bruxelles a été synthétisée de façon incomplète, voire erronée, dans les médias. Son idée est de recruter directement des enquêteurs spécialisés, ce qui se fait par exemple en partie pour les enquêteurs spécialisés en criminalité informatique ou en criminalité économique et financière. Ce système diffère de la règle générale qui veut que les enquêteurs soient recrutés au sein de la police.

 

En ce qui concerne la lutte contre le terrorisme, le recrutement d'islamologues notamment pour les former en enquêteurs spécialisés constitue une piste intéressante à développer. Ce système exige une adaptation de la formation du personnel, comporte des conséquences budgétaires et ne peut dès lors être décidé en période d'affaires courantes.

 

Puisqu'il ne s'agit que d'une autre façon de recruter des enquêteurs spécialisés, on ne peut pas parler d'une nouvelle approche de la lutte antiterroriste. Ce système aurait pour seul mais important avantage de pouvoir mettre en place l'effectif souhaité.

 

10.03  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. J'ai entendu que vous confirmiez de manière objective le déficit de 103. J'en comprends la raison et prends acte également de vos contestations sur le plan  matériel. Je note également la différence d'appréciation sur la spécialisation, même si vous dites que la piste mérite d'être étudiée. Je comprends la remarque sur la période d'affaires courantes mais comme celle-ci touche à sa fin, je pense que nous pourrons reparler de ce problème ultérieurement.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de Mme Jacqueline Galant au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la possibilité d'installer un commissariat pour deux communes" (n° 641)

11 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de mogelijkheid om één politiebureau voor twee gemeenten in te richten" (nr. 641)

 

11.01  Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, il a déjà été beaucoup question aujourd'hui des problèmes budgétaires rencontrés par les zones de police, mais j'aimerais à présent poser une question assez concrète pour tenter des économies au niveau de ma zone de police.

 

La loi sur la police intégrée exige un poste d'accueil dans chaque commune d'une zone pluricommunale. Cependant, assurer la présence physique d'un fonctionnaire de police dans chaque point d'accueil est parfois difficilement réalisable.

 

Ma zone Sylle et Dendre, qui regroupe six communes, vient d'acquérir un bâtiment destiné à l'installation du poste de proximité de Jurbise. Nous proposerions de rassembler deux postes de proximité de communes voisines afin de permettre à la zone de réaliser des économies en infrastructure, en matériel et en personnel. En effet, un seul chef de poste se chargerait de ces deux zones de proximité et un seul planton.

 

Comme le bâtiment acheté est distant d'environ 150 mètres de l'autre commune, géographiquement parlant, cela ne changerait pas grand-chose pour les citoyens qui bénéficieraient quand même d'une réelle proximité de ce poste d'accueil.

 

Ma question est simple: est-ce réalisable de rassembler deux postes de proximité dans un même bâtiment?

 

11.02  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, ma réponse est oui: il est possible d'installer un commissariat pour deux communes.

 

La réponse se trouve dans votre question. L'esprit des dispositions légales citées va dans ce sens: l'important est que les habitants de chaque commune d'une zone pluricommunale puissent disposer d'un point de contact rapproché avec la police. Les besoins et attentes de la population doivent guider les décisions prises en matière d'organisation de la zone de police.

 

De plus, s'agissant de deux communes d'une même zone de police, il n'existe aucun inconvénient majeur pour qu'un même point d'accueil serve à deux populations communales voisines.

 

11.03  Jacqueline Galant (MR): Monsieur le ministre, merci pour cette réponse concrète.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

12 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de vrijlating van 38 Indiërs die zich illegaal op het grondgebied bevinden" (nr. 654)

12 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la libération de 38 Indiens en séjour illégal sur le territoire" (n° 654)

 

12.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, er was een opmerkelijk feit in de nieuwsuitzending van TV Limburg twee of drie weken geleden. Een aantal mensen werd begin november opgepakt in een zestiental woningen in Alken, Borgloon, Heers en Wellen. Er werden veertig Indiërs zonder papieren aangetroffen. De dienst Vreemdelingenzaken heeft destijds vrijwel onmiddellijk beslist om achtendertig onder hen vrij te laten, allicht met een bevel om het grondgebied te verlaten. Zo werd het toch gezegd in de uitzending. Slechts twee Indiërs werden opgesloten in een gesloten instelling.

 

Het meest frappante was dat de meeste van die mensen voor de tweede keer werden opgepakt. Een van hen verklaarde zelfs openlijk voor de camera dat het de tweede keer was dat hij werd opgepakt. Hij verzekerde ons dat als hij een derde keer zou worden opgepakt en weer vrijgelaten – dat verwachtte hij toch – hij andermaal in het land zou blijven en dat hij nog een vierde keer zou moeten worden opgepakt. De dienst Vreemdelingenzaken benadrukte dat deze procedure de normale gang van zaken is.

 

Mijnheer de minister, ik kreeg graag een verklaring voor deze feiten. Het is immers – als ik het zo mag noemen – van de pot gerukt. Klopt het dat zulke zaken het gevolg zijn van het feit dat de asielcentra overvol zitten? Zo ja, bestaan er dan plannen om de opvangcapaciteit op korte termijn uit te breiden? Ten slotte, hoe vallen dergelijke toestanden te rijmen met het reeds eerder verklaarde gegeven – meermaals verklaard, door de federale regering en u zelf – dat de instroom zou teruglopen en dat er een efficiënt en effectief uitwijzingsbeleid wordt gevoerd?

 

Président: Josy Arens.

Voorzitter: Josy Arens.

 

12.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, de actie waarnaar de collega verwijst had niet plaats op 4 november, maar op 4 december. Tijdens die actie werden er inderdaad veertig Indiërs zonder papieren opgepakt. Hiervan zijn er maar twee opgesloten omdat de DVZ maar twee van die mensen ook effectief kon verwijderen, wat natuurlijk een belangrijk element van appreciatie is.

 

De reden hiervoor is dat van de veertig mensen, slechts twee Indiërs voldoende geïdentificeerd bleken te zijn. Zoals u weet moet men, om illegalen te kunnen verwijderen, een reisdocument voor hen bekomen bij de diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst. Dat was alleen mogelijk voor die twee personen. De ene persoon was gekend bij de Indische ambassade. Die had zij nationaliteit ook bevestigd. De andere had in het verleden een visumaanvraag ingediend waardoor hij kon worden geïdentificeerd. Het ging dus niet alleen om een gebrek aan voldoende plaats in de gesloten centra dat de opsluiting van de overige achtendertig personen in de weg stond. Hun dossiers bevatten ook onvoldoende elementen om de Indische ambassade in de mogelijkheid te stellen hen snel te kunnen identificeren.

 

De verwijdering van illegalen blijft effectief een moeilijke opdracht. De regering heeft een consequent beleid ter zake gevoerd.

 

De premisse om elke illegale vreemdeling in België van het grondgebied te verwijderen, getuigt echter van weinig realisme en houdt geen rekening met het normerende karakter waarin gedwongen verwijderingen kunnen plaatsvinden, noch met een zekere maatschappelijke realiteit. Ik heb altijd de voorkeur gegeven aan het voeren van een doelgericht verwijderingsbeleid binnen een evenwichtige immigratiepolitiek, maar de medewerking - ik blijf het herhalen - van de landen van herkomst en hun diplomatieke vertegenwoordigers is daarvoor cruciaal en dat zal iedereen die ooit op deze stoel komt te zitten met mij moeten vaststellen.

 

12.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord, al is deze situatie nauwelijks te begrijpen. De perceptie in zulke zaken bij de bevolking is vernietigend.

 

Uit uw antwoord meen ik zelfs te kunnen afleiden dat de meeste van die mensen uit de gesloten centra worden weggehouden omdat zij geen papieren hebben. Er zijn er twee die op basis van een of ander document of een onderzoeksdaad kunnen worden getraceerd, maar de anderen laten wij dan maar lopen want er is toch geen plaats om ze op te vangen. De voorbije weken werden hier een aantal vragen gesteld over kinderen die opgesloten zitten. Op dat vlak is de perceptie bij de bevolking ook heel duidelijk. Iedereen heeft het daarmee moeilijk. Als mensen openlijk voor een camera komen verklaren dat zij opgepakt worden, vervolgens weer losgelaten worden en dat dit de volgende keer weer van dattum zal zijn; hoe kan men dan in godsnaam aan de bevolking een fatsoenlijk beleid verkopen?

 

Mijnheer de minister, u alludeerde zelf al in een bepaalde richting. Misschien bent u uitverkoren of gedoemd om op Binnenlandse Zaken te blijven zitten, maar ik kan alleen maar hopen voor u, mijnheer de minister, en voor de bevolking die dergelijke zaken op TV ziet, dat het er in de toekomst beter zal op worden en dat de opvangcapaciteit enorm wordt uitgebreid zodat iedereen die geen papieren kan voorleggen, kan worden opgesloten. Ik denk dat dit de normale gang van zaken is. Wie het daarmee niet eens is, moet het maar uitleggen aan de burger. Ik ben het er zelf mee eens. Ik deel dus uw mening ter zake niet, waardoor ik het makkelijker kan gaan uitleggen aan de burger.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Samengevoegde vragen van

- mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het opzetten van een veiligheidsplan in het kader van de grensoverschrijdende politiesamenwerking tussen België en Frankrijk" (nr. 536)

- de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het opzetten van een veiligheidsplan in het kader van de grensoverschrijdende politiesamenwerking op het niveau van het eurodistrict" (nr. 781)

13 Questions jointes de

- Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la mise sur pied d'un plan de sécurité dans le cadre de la collaboration policière transfrontalière entre la Belgique et la France" (n° 536)

- M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la mise sur pied d'un plan de sécurité dans le cadre de la collaboration policière transfrontalière au niveau de l'eurodistrict" (n° 781)

 

13.01  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, op 23 augustus 2006, anderhalf jaar geleden, hebt u tijdens een bezoek aan de politiezone Arro Ieper verwezen naar het opzet om een gezamenlijk veiligheidsplan op te stellen voor het eurodistrict en ook om gezamenlijke projecten tussen België en Frankrijk mogelijk te maken in het kader van de grensoverschrijdende politiesamenwerking. Ik denk dat u zelfs kort daarop een onderhoud had met uw toenmalige collega minister Sarkozy om een Frans-Belgisch veiligheidsplan te ontwerpen.

 

Mijnheer de minister, wat is de stand van zaken in verband met dit veiligheidsplan, in hoeverre is het al uitgewerkt en welke zijn de inhoudelijke krijtlijnen ervan?

 

13.02  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, je tenais également à revenir sur cette déclaration faite à Ypres en août 2006. Cette idée a-t-elle pu se concrétiser? Quel est l’échéancier des priorités?

 

En outre, je tenais à établir un parallélisme. Vous savez que je suis fort attaché à la notion d’"eurodistricté et au travail commun entre le Hainaut occidental, le Courtraisis et le nord de la France. Néanmoins, cela ne m’empêche pas de penser que certains inconvénients découlent de cette situation frontalière. J’avais déjà eu l’occasion d’aborder ce point notamment en vous interrogeant sur les méga-dancings, que tout le monde nous envie sans doute, mais qui engendre aussi un tourisme de la drogue. Nous en avions parlé le 14 novembre 2007. Depuis lors, monsieur le ministre, je pourrais vous montrer les nombreux articles de presse qui ont relaté la situation que nous connaissons chaque week-end.

 

Je mentionnerai deux exemples très récents. Dans la nuit du 1er au 2 décembre, à Tournai, dix personnes ont été mises à la disposition du parquet; de plus, ont été saisis 6.700 pilules d’ecstasy, 1,844 kg de speed, 500g de marijuana et 20g de cocaïne. Excusez du peu!

 

Le week-end suivant, à Peruwelz, près de la frontière française, sur 337 véhicules, 88 retraits de permis ont été prononcés, soit un sur trois; dix-sept armes ont été saisies; la présence de stupéfiants à profusion a été constatée; trois personnes recherchées ont été arrêtées. Dans la foulée, un accident mortel s’est produit.

 

Monsieur le ministre, chaque week-end, nous pouvons lire dans la presse ce genre d’événement en rapport avec notre réalité transfrontalière, et qui résulte peut-être d’une coopération insuffisante. Ou alors, peut-être notre territoire belge est-il considéré, non seulement comme un lieu de détente et de plaisir, mais aussi comme un endroit où toutes sortes de risques peuvent être pris impunément.

 

Je voulais donc vous entendre confirmer que cette coopération devait être non seulement plus efficace, mais aussi plurielle et qu’il fallait intensifier la lutte contre le trafic et la consommation de stupéfiants, qui causent la ruine des familles.

 

13.03 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, het plan is een Belgisch voorstel onder de benaming Regionaal Veiligheidsplan. Het houdt in dat er een aantal gemeenschappelijke prioriteiten voor de grensstreek worden bepaald en dat er voor deze prioriteiten ook een gezamenlijke aanpak wordt uitgestippeld.

 

Tijdens de vergadering op 18 december 2006 met de préfet  bleek dat de Fransen weliswaar akkoord gingen met het vastleggen van gemeenschappelijke prioriteiten, maar dat zij terughoudend waren voor het opzetten van een regionale structuur onder de noemer "plan régional de sécurité".

 

De Fransen zullen nu een tegenvoorstel doen op het eerstvolgend Frans-Belgisch strategisch overleg dat de politiediensten en de bevoegde bestuurlijke en gerechtelijke autoriteiten van de twee landen groepeert.

 

Ik wil daarbij nog de volgende bemerking maken. Voor een vlotte samenwerking met de Franse politiediensten moet de Franse wet worden aangepast om het Belgische politieagenten mogelijk te maken op Frans grondgebied wapens te dragen en ook om verdachten staande te houden. Die aanpassing van de Franse wet is al heel lang aangekondigd, maar nog altijd niet doorgevoerd. Nochtans is die aanpassing belangrijk om een meer intense samenwerking te realiseren zoals die bijvoorbeeld de laatste jaren tot stand is gekomen tussen de Belgische en de Nederlandse politiediensten in de grensstreek.

 

Dans la lutte contre le tourisme transfrontalier de la drogue, les services de police belge collaborent avec les collègues des Pays-Bas et de la France. Les actions régulières "Hazeldonk" et "Etoile" mais également les "Joint Hit Teams" dans la région frontalière en constituent les exemples les plus visibles.

 

Nous ne pouvons lutter avec succès contre la criminalité transfrontalière que si nous le faisons dans un contexte international. D’où l’initiative du côté belge pour rédiger ensemble avec la région frontalière française un tel plan de sécurité régionale. D’après moi, la criminalité de la drogue peut effectivement constituer un des phénomènes qui figure dans ce plan de sécurité.

 

13.04  Sabien Lahaye-Battheu (Open Vld): Mijnheer de minister, ik stel vast dat de goede wil om samen iets uit te werken blijkbaar nog steeds aanwezig is. Spijtig genoeg bleef dat tot op vandaag bij intenties. Concrete resultaten zijn er immers nog niet. Ik vraag u dan ook hiervoor aandacht te hebben en om te proberen in de loop van volgend jaar, samen met de Fransen, de prioriteiten van hogerhand vast te leggen. Ik weet dat de politiediensten en de parketten regelmatig samen zitten om de grensoverschrijdende problemen te proberen aan te pakken. Ik denk dat er van hogerhand ook signalen moeten worden gegeven om dit daadwerkelijk te realiseren zodat men eindelijk een gezamenlijke aanpak zou hebben.

 

13.05  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le président, je serai tout aussi bref.

 

Il y a un monde entre les intentions et la réalité. Monsieur le ministre, je ne vous en fais certainement pas le reproche. En matière de collaboration, certaines choses fonctionnent, on le voit tous les week-ends sur notre territoire. Néanmoins, il serait intéressant de prendre le problème à la source. En effet, l'origine de cette délinquance est identifiée comme étant française.

 

Monsieur le ministre, j'ai cru comprendre que vous poursuivrez dans vos compétences. J'en suis très heureux et j'espère déjà pouvoir vous féliciter. Si tout ceci se concrétise en quelques heures ou quelques jours, je vous proposerais – si vous en avez l'intention – de vous déplacer sur le terrain. C'est avec grand plaisir que je vous accompagnerais car il faut motiver les gens de terrain et faire comprendre aux autorités françaises que l'on ne prend pas ce problème à la légère mais qu'il faut des résultats. On ne peut pas continuer ainsi, de semaine en semaine, alors que les statistiques s'alourdissent, sans qu'il y ait une réelle prise de conscience. Elle doit se faire non seulement pour ceux qui veulent lutter mais aussi pour ceux qui, sincèrement, ne comprennent pas le message qu'on leur donne. Malheureusement, le problème vient très souvent du même côté de la frontière, du côté français. Vous m'aurez compris.

 

13.06  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, il faut respecter les prérogatives du Roi en ce qui concerne la prestation des serments. Il faut également respecter l'autonomie des autres États. Les contacts bilatéraux sont plus faciles avec les Pays-Bas. La France pose davantage problème car elle hésite à adapter sa législation. Le port d'arme et les possibilités d'arrêt sont des difficultés qui doivent être résolues aussi de façon politique par le législateur français. Ce sont là des opportunités pour nos compatriotes francophones!

 

13.07  Jean-Luc Crucke (MR): Monsieur le ministre, c'est parce que je respecte les prérogatives du Roi que j'ai parlé de vœux. Comme vous le savez, il faut parfois exprimer ses voeux pour qu'ils se réalisent! Si vous n'en voulez pas, je ne les exprime pas! Je l'ai fait par sympathie!

 

Quant aux autorités françaises, on peut très bien se trouver du côté de la frontière belge et expérimenter la chose. Vous verrez que c'est suffisamment éloquent. Pour que ce soit efficace, il vaut mieux jouer à deux dans la même pièce.

 

13.08  Patrick Dewael, ministre: Il en est de même pour les traités. Le traité de Prüm en est d'ailleurs un très bon exemple. Les entretiens que j'ai eus à l'époque avec mon collègue français, M. Sarkozy, se sont toujours bien passés mais pour l'exécution, l'implémentation, c'est autre chose!

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

14 Samengevoegde vragen van

- de heer Jan Jambon aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de taalkennis bij de Brusselse politie" (nr. 664)

- de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de taalkennis bij de Brusselse politie" (nr. 673)

14 Questions jointes de

- M. Jan Jambon au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la connaissance des langues au sein de la police bruxelloise" (n° 664)

- M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la connaissance des langues au sein de la police bruxelloise" (n° 673)

 

14.01  Jan Jambon (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, het Grondwettelijk Hof vernietigde onlangs de overgangsmaatregelen waardoor agenten in Brussel tot eind 2007 de tijd hadden om hun tweetaligheid aan te tonen. Na de politiehervorming kreeg de Brusselse politie vijf jaar de tijd om de tweede taal aan te leren. Bij het verstrijken van die periode, op 1 april 2006, - het lijkt mij geen grap - beschikte amper de helft van de politieagenten over een tweetaligheidattest.

 

Met het oog op de opvolging van de problematiek zou ik graag van u een antwoord krijgen op de volgende vragen.

 

Ten eerste, kunt u mij de geactualiseerde gegevens geven, bijvoorbeeld op datum van 30 november 2007, van het aantal personeelsleden van de politiediensten per taalgroep in elke Brusselse politiezone, met vermelding van het aantal personeelsleden dat een taalpremie geniet en met vermelding van het aantal personeelsleden dat voldoet aan de vereiste van taalkennis?

 

Ten tweede, wat is de verantwoording voor het feit dat personeelsleden die niet over de vereiste taalkennis beschikken, wel een taalpremie ontvangen?

 

14.02  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik heb mij aangesloten bij de vraag, omdat er zich een belangwekkend nieuw feit heeft voorgedaan, namelijk het arrest van het Grondwettelijk Hof van enkele weken geleden in verband met de tijdelijke uitbreiding van de zogenaamde taalhoffelijkheid naar de Brusselse politie.

 

De wetsbepalingen, de zogenaamde artikelen 73 en 74, waren bedoeld om de duidelijke taalwetgeving in het Hoofdstedelijk Gewest te kunnen omzeilen tot eind 2007, in de hoop en de verwachting dat er tegen dan een nieuwe bestuursmeerderheid zou zijn die de taalvereisten zou afzwakken of onderuithalen. Het opzet is dubbel mislukt: de omzeiling werd ongedaan gemaakt door het Grondwettelijk Hof en er is nog altijd geen meerderheid gevonden die bereid is om de taalwet te torpederen.

 

Er rijzen dus veel vragen over de gevolgen van het arrest op het terrein.

 

Mijnheer de minister, ten eerste, welke rechtsgevolgen heeft het arrest volgens u, sinds de uitspraak op 28 november? Welke gevolgen heeft het vanaf de publicatiedatum? Welke instantie of minister moet zorgen voor de publicatie? Werden reeds de nodige initiatieven genomen, opdat de publicatie onverwijld kan plaatsvinden?

 

Ten tweede, aangezien de wet vernietigd werd, zijn er geen benoemingen of bevorderingen meer mogelijk van personen die geen bewijs kunnen leveren van de kennis van de andere landstaal. Stonden er benoemingen of bevorderingen op stapel? Zo ja, wat gebeurt er met de dossiers? Wordt aan de betrokkenen een intensieve taalcursus gegeven, opdat ze toch kunnen slagen?

 

Ten derde, kunt u een overzicht geven van de inspanningen die u sinds april 2006 geleverd hebt om een voldoende taalkennis te verzekeren? Welke vruchten heeft dat afgeworpen? Kunt u een overzicht geven van de evolutie inzake taalkennis en slaagcijfers tussen april 2006 en november of december 2007, enerzijds bij de gewezen rijkswachters en anderzijds bij degenen die de voorbije zeven jaar werden aangeworven?

 

Ten vierde, op welke manier wordt er voor gezorgd dat de taalwetgeving voortaan correct wordt nageleefd, zeker nu de bepalingen door het Grondwettelijk Hof werden vernietigd, zowel ten aanzien van oud-rijkswachters als ten aanzien van de nieuw aangeworven inspecteurs? Op welke wijze worden zij aangezet om de taalexamens af te leggen? Welke gevolgen worden verbonden aan de weigering om deel te nemen of het herhaald mislukken?

 

Ten slotte, welke initiatieven kunt u in het kader van de lopende zaken - die vraag is al een klein beetje achterhaald - nemen om de naleving van de taalwetgeving en van het arrest alsnog te verzekeren? Ik heb begrepen dat u de eer zal hebben om binnenkort voor het Parlement te staan als kersverse, nieuwe minister van Binnenlandse Zaken, tenzij wij verkeerd zijn geïnformeerd? Ik vraag dus meteen of u ter zake al enige inzichten hebt?

 

14.03 Minister Patrick Dewael: Mijnheer Laeremans, u kunt ministers niet ondervragen over hun intenties en zeker niet wanneer ze de functie nog niet bekleden. Dat is twee keer naast de kwestie.

 

Collega's, wij hebben indertijd naar aanleiding van het wetsontwerp, waarbij de periode daadwerkelijk werd verlengd, langdurig gedebatteerd. Ik heb altijd benadrukt dat twee premissen in het dossier moesten worden verzoend. Enerzijds is er het uitgangspunt van de veiligheid van de burger en anderzijds is er de tweetaligheid, die wordt opgelegd.

 

Door een hele reeks van maatregelen is de overheid erin geslaagd om de historische personeelstekorten in de Brusselse politiezones weg te werken. Dat is volgens mij een cruciaal gegeven in het belang van de veiligheid van de burger. Daarnaast zijn er maatregelen genomen, inclusief federale subsidiëring, om de Brusselse politieagenten de vereiste taalopleidingen te laten volgen. In het kader van die twee premissen bleek uit de parlementaire debatten op zijn minst dat eenvoudige oplossingen in het dossier niet voorhanden zijn.

 

Het arrest heeft pas gevolgen na de publicatie ervan. Het hof heeft de gevolgen van de vernietigende bepalingen gehandhaafd tot die datum. De publicatie gebeurt door de griffie van het hof. De publicatiedatum wordt dus niet door mij bepaald.

 

Vanaf de publicatie van het arrest zullen de kandidaten voor hun aanwijzing, benoeming of bevordering bij keuze in een Brusselse politiezone bij hun kandidaatstelling een kopie van het vereiste taalgetuigschrift moeten voegen. Op korte termijn zullen de aanwijzingsprocedures, ook die in Mobiliteit, worden aangepast en zal de tweetaligheid dan ook als een formele voorwaarde moeten worden benadrukt. Voor de lopende dossiers is de toestand afhankelijk van de fase waarin de procedure zich bevindt op de datum van de publicatie. In concreto zal elk dossier dus afzonderlijk moeten worden bekeken. Er wordt niet in speciale cursussen voorzien voor die specifieke categorie. Bestaande inspanningen worden op dat vlak voortgezet.

 

De initiatieven die de zones hebben genomen om de taalkennis op te krikken, zijn divers, met als constante de organisatie van taalcursussen. Sommige zones vullen dat aan met eigen bijkomende initiatieven. Het oude procedé van het vormen van taalgemengde equipes is nog altijd een goede praktische taalopleiding.

 

Ik heb nog een specifiek antwoord op de vraag van collega Jambon. Het is niet zo dat er taalpremies zouden worden toegekend aan personeelsleden die niet wettelijk tweetalig zijn. Wel wordt in sommigen gevallen bij promotie naar een graad waaraan een zwaarder taalniveau is verbonden, aanvaard dat het personeelslid het bedrag van de premie overeenkomstig zijn oude graad behoudt, tot hij het hogere taalexamen heeft afgelegd.

 

De reeds van kracht zijnde maatregelen zoals taalopleidingen, moeten worden voortgezet. In het licht van het arrest wordt bekeken of er zich geen andere maatregelen opdringen. Verschillende opties zijn daarbij mogelijk, maar ik wens daar op dit ogenblik niet op vooruit te lopen. Voor de remediëring dringt zich hoe dan ook een wetgevend initiatief op. Te gepasten tijde zal de discussie dus opnieuw in het Parlement kunnen worden gevoerd.

 

Ik herhaal de paradox. We moesten tot voor kort alle hens aan dek roepen om de kaders in Brussel opgevuld te krijgen, wat met succes is gebeurd. Op dit ogenblik lopen we echter het risico een deel van die mensen te moeten meedelen dat zij er eigenlijk niet hadden mogen zitten om andere, evidente taalredenen. We balanceren altijd tussen die twee uitgangspunten.

 

Er werd om cijfergegevens gevraagd. Ik moet daarvoor opzoekingen laten doen en er moet navraag worden gedaan bij de zones. De geactualiseerde cijfers heb ik op dit ogenblik nog niet. Ik laat ze verzamelen en ik zal ze u zo spoedig mogelijk bezorgen.

 

14.04  Jan Jambon (CD&V - N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u dat mij die cijfers zult bezorgen.

 

Het debat zal inderdaad nog worden gevoerd in het Parlement.

 

14.05  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, ik ben een beetje bevreesd wanneer u zegt dat we ons maar zullen aanpassen aan het arrest, zodra het wordt gepubliceerd.

 

U bent de behoeder van de wet. Als een wet niet meer bestaat en als het hoogste rechtscollege in ons land een wet ongrondwettelijk en onwettig acht, moet u daaraan de nodige gevolgen geven.

 

Het is niet omdat de burger nog geen kennis ervan heeft genomen wegens het gebrek aan publicatie, dat u daarvan zelf nog geen kennis hebt kunnen nemen. U hebt uiteraard het arrest in handen en dus vind ik het logisch dat alvast u, uw diensten, de federale administratie en de politiediensten rekening houden met het arrest en nu niet tersluiks nog een paar honderd benoemingen doorvoeren om toch maar de wet te kunnen omzeilen.

 

Ik hoop dat u zich naar de wet gedraagt en ik zal in elk geval het benoemingsbeleid inzake de politie vanaf de datum van het arrest goed in het oog houden.

 

Wat betreft de mogelijke initiatieven die u hebt genomen om de taalwetgeving beter te doen naleven, daaraan hebt u heel weinig nieuwe elementen toegevoegd. We hebben u al vaker ondervraagd en ik dacht dat u in het licht van het arrest een aantal nieuwe initiatieven zou aankondigen of zou zeggen wat u de afgelopen maanden hebt gedaan, omdat u wist dat de einddatum van 31 december 2007 eraan kwam.

 

U had zich daarop als verantwoordelijke minister minstens voorbereid moeten hebben, maar blijkbaar hebt u dat helemaal nog niet gedaan. U hebt gewoon een afwachtende houding aangenomen. Ik denk dat u, zelfs al bent u in lopende zaken, veel meer had kunnen doen dan dat.

 

Wanneer u op het einde zegt dat er zich nieuwe wettelijke initiatieven opdringen, dan hebt u het helemáál verkeerd. Dat is namelijk niet nodig. De foutieve wetgeving die u had uitgevaardigd, die nu door het Grondwettelijk Hof geschorst is, was verkeerd, maar dat was hoe dan ook een overgangswet zodat men zich bij de politie in regel zou kunnen stellen en om de bestaande wetgeving te kunnen toepassen. Het enige wat er dus in de toekomst moet gebeuren, is ervoor zorgen dat de bestaande wetgeving wordt toegepast. Nieuwe politieke of nieuwe wettelijke initiatieven zouden alleen maar dienen om de bestaande taalwetgeving uit te hollen.

 

Ik neem aan dat iedereen die hier zit en die een volgende regering zal steunen, weet dat het niet kan, zeker na het nieuwe arrest van het Grondwettelijk Hof, dat de taalwetgeving nog maar eens uitgehold zou worden. Het arrest van het Grondwettelijk Hof, van het hoogste rechtscollege, dat paritair is samengesteld, is zeer duidelijk. Het zou niet opgaan dat u op alle mogelijke manieren nog maar eens de taalwet onderuithaalt en de tweetaligheid van Brussel ondermijnt.

 

Mijnheer de minister, ik vraag u dus om zelf het voorbeeld te geven. Zorg dat de taalwetgeving in Brussel wordt nageleefd en zie daarop toe.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

15 Vraag van de heer Bruno Stevenheydens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de problemen met het softwareprogramma voor de brandweerkorpsen in Oost-Vlaanderen" (nr. 674)

15 Question de M. Bruno Stevenheydens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les problèmes informatiques auxquels sont confrontés les corps de pompiers en Flandre orientale" (n° 674)

 

15.01  Bruno Stevenheydens (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, sinds 10 augustus van dit jaar dient bij interventies van de brandweer het principe van de snelste adequate hulp gehanteerd te worden. De Oost-Vlaamse gouverneur heeft recentelijk de moeilijkheden bij het bepalen welk brandweerkorps er moet uitrukken bij een brand of incident aangekaart.

 

De provincie Oost-Vlaanderen zou als een van de eerste gebruikgemaakt hebben van de moderne ASTRID-technologie voor het uitsturen van de brandweerkorpsen. Een computerprogramma bepaalt welk brandweerkorps het snelste ter plaatse kan zijn. De meeste korpsen maken gebruik van het softwareprogramma CityGIS. In Oost-Vlaanderen is men echter overgestapt op Intergraph. Omdat er nog problemen zijn met de software, waarvan de gouverneur dat ze binnen drie maanden nog niet opgelost zijn, zijn er in Oost-Vlaanderen twintig grijze zones waar men niet weet welk korps het snelste ter plaatse kan zijn.

 

De Oost-Vlaamse gouverneur heeft het initiatief genomen om alle burgemeesters en brandweercommandanten uit te nodigen voor een overlegvergadering op vandaag, 19 december, om een aantal oplossingen uit te werken. Hij wil een einde stellen aan de onduidelijke situatie, die zo vlug mogelijk verholpen moet worden, want als het misloopt, kunnen de gevolgen wel eens zeer ernstig zijn. Wachten op de software, waarvan de gouverneur zegt dat het nog drie maanden zal duren, en voor de rest niets doen, is geen optie zijn. Niet alleen de veiligheid, maar ook de goede werking tussen de verschillende brandweerkorpsen kan erdoor in het gedrang komen.

 

Ik kom tot mijn vragen.

 

Is de minister op de hoogte van het probleem in Oost-Vlaanderen? Werd de minister ingelicht over de vergadering van vandaag? Werd de minister betrokken bij de problematiek? Wat zijn de inzichten van de minister om uit de impasse te geraken?

 

Hoe is het mogelijk dat korpsen overschakelen op een ander computerprogramma als dat nog niet ter beschikking is? Wie heeft de beslissing genomen om over te stappen?

 

In hoeveel brandweerzones rijst momenteel het probleem dat men niet kan bepalen welk korps het snelste ter plaatse kan zijn?

 

15.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, ik ben op de hoogte van een aantal problemen die zich voordoen in Gent. Mijn diensten zijn gestart met het beschrijven van de specificiteit inzake de noodzakelijke aanpassingen aan de CAD, de Computer Aided Dispatching-software, eind augustus. Na een consultatieronde bij de politie, die een co-gebruiker is van dezelfde technologie, werd op 1 oktober ook officieel de vraag overgemaakt aan de firma ASTRID om het CAD-systeem aan te passen. Helaas heeft men mij laten weten dat de aanpassingen meer tijd zouden vergen dan eerst was voorzien. Daarom vindt vandaag, op 19 december, een vergadering plaats, waarop mijn diensten in samenspraak met de hulpdiensten en de 100-centrale, zoeken naar een pragmatische oplossing.

 

In het regeerakkoord van de huidige ontslagnemende regering was opgenomen dat zou worden overgestapt naar het CAD-systeem ASTRID met het oog op de integratie van de nood- en hulpcentrales 100 en 101 in het 112-systeeem. Op 9 maart werd de eerste migratie uitgevoerd in het hulpcentrum van de provincie Oost-Vlaanderen in Gent. Alle brandweerdiensten, gegroepeerd in zes zones die bediend worden vanuit het 100-centrum van Gent, zijn betrokken bij deze problematiek.

 

15.03  Bruno Stevenheydens (Vlaams Belang): Dank u, mijnheer de minister, voor uw antwoord. Toch nog één aspect. Hoe is het mogelijk dat men overstapt op een programma dat nog niet klaar is? Kan men dan niet beter enkele maanden wachten voor men dat nieuwe programma in gebruik neemt?

 

15.04 Minister Patrick Dewael: Enige ervaring leert: in de praktijk is het zeer frequent en courant dat men nieuwe systemen opstart en dat men in de startperiode van computersystemen of informaticaprogramma’s met een aantal kinderziekten wordt geconfronteerd, die dan in overleg met alle betrokkenen uit de wereld worden geholpen. In uw ideale der werelden drukt men waarschijnlijk op een knop en duikt er nooit nog een probleem op. Maar kinderziektes zijn in alle informaticaprogramma’s, waar zij ook worden gebezigd, bij de overheid of in de privésector, altijd legio.

 

15.05  Bruno Stevenheydens (Vlaams Belang): Hoe snel meent u dat een einde kan gevonden worden voor het probleem?

 

15.06 Minister Patrick Dewael: Zo snel mogelijk.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

16 Question de M. Christian Brotcorne au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la possibilité pour le fédéral de prendre en charge l'entièreté des coûts de l'introduction de la carte d'identité électronique" (n° 680)

16 Vraag van de heer Christian Brotcorne aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de eventuele tenlasteneming door de federale overheid van alle kosten van de invoering van de elektronische identiteitskaart" (nr. 680)

 

16.01  Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, les communes disposent gratuitement, en tout cas pour quatre ans, du personnel des entreprises publiques autonomes mis à leur disposition.

 

Pour la cinquième année, un régime transitoire a été prévu instaurant la prise en charge par les communes de 50% des coûts de mise à disposition de ce personnel.

 

Au-delà de cette période, les communes, qui continuent à bénéficier de ces agents, doivent prendre en charge la totalité de leur traitement.

 

Récemment l'Union des Villes et Communes de Wallonie a fait savoir que les communes sont confrontées à de "nouvelles" missions - en tout cas c'est ainsi qu'elles les qualifient - dans le cadre de la délivrance des cartes d'identité électroniques et l'accélération de cette délivrance.

 

L'Union des Villes et Communes se demande si cette opération ne devrait pas figurer intégralement, tant au niveau du personnel que du matériel, à charge du budget fédéral ou, à tout le moins, si la mise à disposition gratuite du personnel des entreprises publiques autonomes ne devrait pas être prolongée.

 

Monsieur le ministre, quelle est votre position quant à cette possibilité de prise en charge des frais liés à l'introduction de la carte d'identité par l'État fédéral? Estimez-vous possible ou opportune la poursuite de la mise à disposition gratuitement au bénéfice des communes du personnel des entreprises publiques autonomes.

 

16.02  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, monsieur Crucke, le statut juridique auquel vous vous référez a été instauré par l'arrêté royal du 3 juillet 2007. Cet arrêté royal a été édicté en exécution des décisions prises par le Conseil des ministres des 30 mars et 20 avril 2007. À l'issue de ces réunions, le Conseil des ministres a en effet autorisé la prolongation à concurrence de deux ans de délais initialement fixés à trois ans de mise à disposition des communes d'agents détachés des entreprises publiques autonomes, ce afin d'assurer la délivrance de la carte d'identité électronique.

 

Si la commune le souhaite et si les agents concernés le consentent, ceux-ci pourront poursuivre leur travail dans la commune via une nomination à titre définitif auprès du SPF Intérieur. Dans ce cas, ils sont mis à la disposition de la commune qui les occupe actuellement jusqu'à leur mise à la pension. Une telle nomination est toutefois subordonnée à la condition qu'avant l'expiration du délai initial de mise à disposition fixé à trois ans, la commune prenne l'engagement d'occuper l'agent jusqu'à sa mise à la retraite.

 

Si la commune prend cet engagement et dispose de l'agent à titre gratuit durant la quatrième année, elle doit alors prendre en charge la moitié du coût salarial durant la cinquième année.

 

À partir de la sixième année, le coût salarial de l'agent mis à disposition de la commune doit être intégralement remboursé par celle-ci au service de l'État à gestion séparée chargé de la gestion des cartes d'identité. La charge de la pension sera par ailleurs supportée par le SPF Intérieur.

 

Je voudrais ici préciser que je n'ai pas contresigné l'arrêté royal précité du 3 juillet 2007: celui-ci porte le contre-seing, outre de la ministre du Budget, du ministre de la Fonction publique et du secrétaire d'État aux Entreprises publiques. Il revient donc au premier chef à ce ministre et à ce secrétaire d'État d'apprécier l'opportunité de modifier les modalités de prise en charge des frais liés à la mise à disposition de ces agents.

 

Je suis d'avis, quoi qu'il en soit, qu'un gouvernement d'affaires courantes n'est pas habilité à prendre une initiative dans ce sens.

 

16.03  Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous remercie pour ces précisions sur le plan juridique. Je crois pouvoir comprendre, de la fin de votre intervention, que les modalités sont susceptibles d'être revues, améliorées dans le cadre d'un gouvernement classique.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

Le président: Nous avons à présent des votes en séance plénière. Je lève donc la séance puisque le ministre n'aura plus l'occasion d'être présent après la plénière.

 

16.04 Minister Patrick Dewael: (…)

 

16.05  Christian Brotcorne (cdH): Monsieur le président, pour la facilité de tous, il n'y pas d'inconvénient à transformer les questions orales en questions écrites.

 

16.06  Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, je peux remettre les réponses que j'ai préparées.

 

Le président: Oui, c'est très bien. Je lève la séance.

 

 

La réunion publique de commission est levée à 16.25 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.25 uur.