Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de algemene Zaken en het Openbaar Ambt

Commission de l'Intérieur, des Affaires générales et de la Fonction publique

 

van

 

woensdag 17 oktober 2007

 

Voormiddag

 

______

 

 

du

 

mercredi 17 octobre 2007

 

Matin

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 11.02 uur en voorgezeten door de heer Pieter De Crem.

La séance est ouverte à 11.02 heures et présidée par M. Pieter De Crem.

 

01 Vraag van de heer Michel Doomst aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de inwerkingtreding van de wet op de gemeenschapswachten" (nr. 36)

01 Question de M. Michel Doomst au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'entrée en vigueur de la loi sur les gardiens de la paix" (n° 36)

 

De voorzitter: Voor u en de andere collega’s breng ik nogmaals in herinnering dat voor de mondelinge vragen in de commissies een tijdslimiet van vijf minuten geldt, zowel het stellen van de vraag, het antwoord van de minister en de repliek incluis.

 

01.01  Michel Doomst (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik zal heel kort zijn. Op het einde van de vorige legislatuur heeft het Parlement nog een ontwerp goedgekeurd aangaande de instelling van de gemeenschapswachten.

 

Blijkbaar zijn er in de loop van de jaren een aantal functies in het leven geroepen in het raam van toezicht op de veiligheid in de gemeenten. Wij zijn er zelf al geruime tijd voorstander van dat die functies beter gestroomlijnd zouden worden en dat er duidelijkheid gecreëerd zou worden over de lijnen waarbinnen die mensen die deze taken uitvoeren, zouden moeten bewegen. In die zin hebben wij destijds dat ontwerp dan ook mee goedgekeurd.

 

Een eerste knelpunt blijkt het ontbreken van de nodige uitvoeringsbesluiten. Vermits wij in lopende zaken zitten, is het begrijpelijk dat dit geen makkelijke zaak is. Dat neemt echter niet weg dat binnen de administratie reeds het nodige voorbereidende werk gedaan zou kunnen worden om bij de installatie van de nieuwe regering al het advies van de Raad van State te vragen en over te gaan tot de publicatie van die uitvoeringsbesluiten.

 

Mijnheer de minister, daarom wil ik u het volgende vragen.

 

Kunt u al meer duidelijkheid geven over de stand van zaken van die nodige koninklijke besluiten?

 

Een volgende onduidelijkheid is het al dan niet verplichte karakter van de oprichting van de dienst Gemeenschapswachten. Bij de VVSG wordt gesteld dat die oprichting een verplichting is. De minister zei bij de eerste bespreking in het Parlement dat er geen verplichting is.

 

Mijnheer de minister, kunt u het vrijwillig karakter van de oprichting van de dienst Gemeenschapswachten bevestigen? Kunnen de gemeenten later nog dan de voorziene overgangsperiode van zes maanden na de inwerkingtreding in dat systeem van gemeenschapswachten intreden?

 

Artikel 9 van de betreffende wet zegt ook dat er een reglement van inwendige orde met deontologische regels moet worden opgesteld. Is dat ontwerpreglement reeds klaar?

 

In toepassing van de wet zullen leden van de gemeenschapswachten ook een specifieke opleiding moeten volgen. Zijn die betrokken opleidingscentra al klaar voor de verschaffing van die opleiding?

 

Tot slot willen wij nog terugkomen op het feit dat er nog lopende veiligheids- en preventiecontracten zijn. Daarvoor kan ook subsidiëring worden gekregen. Blijft de betrokken gemeente genieten van die subsidiëring, ook na de oprichting van de dienst Gemeenschapswachten en de financiering van het personeel?

 

01.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega’s, er moet inderdaad nog een aantal besluiten genomen worden in uitvoering van de wet op de gemeenschapswachten. Het zijn overigens besluiten die, mijns inziens, onder de noemer ‘lopende zaken’ vallen. Het gaat om het bepalen van de werkkleding en het embleem, over de opleidingsvoorwaarden en over de procedures en modaliteiten voor de identificatiekaart. Op dit ogenblik is de administratie bezig met het uitwerken van de teksten. Gelet op het belang van de uitvoeringsbesluiten zal hiermee “in lopende zaken” worden voortgegaan. Dat bevestig ik u.

 

Dat de besluiten nog niet genomen werden, vormt geen beletsel voor de inwerkingtreding als dusdanig en de uitvoering van de wet.

 

Een eerste stap is dat de gemeenten die gemeenschapswachten wensen in te zetten, een dienst voor gemeenschapswachten oprichten. Ik bevestig hierbij dat het al dan niet inzetten van gemeenschapswachten een keuze is en blijft van de lokale overheid. Dat is de invulling van de lokale autonomie. De gemeenten die op 9 juni 2007 reeds een dergelijk type beambten in dienst hadden, moet deze dienst voor gemeenschapswachten oprichten uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de wet.

 

Bij de oprichting van de dienst voor gemeenschapswachten moet de lokale overheid eveneens een reglement van inwendige orde opstellen. Uit respect voor de lokale autonomie laat de wet ook de bepalingen daarvan over aan de gemeenten. Dat is uitdrukkelijk zo bepaald en uitvoerig bediscussieerd ten tijde van de totstandkoming van de wetgeving. In het licht van de supralokale ondersteuning van de lokale overheden, heb ik aan de diensten gevraagd een basisdocument uit te werken met betrekking tot deontologische regels. Ter verdere ondersteuning heeft de administratie op haar website een luik gewijd aan het thema gemeenschapswachten, met onder andere ook een FAQ-lijst, de frequently asked questions. Daarnaast worden ook eerstdaags informatiesessies over het onderwerp georganiseerd voor de gemeenten die al een dergelijk type beambten in dienst hebben of deze wensen aan te werven.

 

Ten slotte, pas na publicatie van het uitvoeringsbesluit voor opleiding en aanwijzing van de specifieke opleidingsinstellingen, kan concreet worden overgegaan tot de organisatie van vormingen of inschrijving van kandidaten. Ik zou hierbij willen verwijzen naar de overgangsbepaling die voorzien is in de wet. De beambten die de activiteiten zoals beschreven in de wet al uitoefenen, kunnen, indien ze voldoen aan de minimumvoorwaarden van de wet, worden aangeworven als gemeenschapswachten binnen de dienst. Ze moeten pas een jaar na de aanwijzing van de specifieke opleidingsinstellingen, voldoen aan de opleidingsvoorwaarden.

 

De wet op de gemeenschapswachten heeft geen enkele betrekking op het statuut van de betrokken beambten, noch op de financiering van deze beambten. De huidige federale subsidieregeling voor dergelijk type beambten blijft bestaan. Ik wens hierbij ook te benadrukken dat de federale regering zich begin van dit jaar heeft geëngageerd tot het sluiten van vierjarige strategische plannen. Vroeger moest dat van jaar tot jaar verlengd worden. Nu is dat voor een langere duurtijd van vier jaar, in totaal met 102 Belgische steden en gemeenten.

 

01.03  Michel Doomst (CD&V - N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik heb een aanvullend vraagje. Wordt eraan gedacht om de overgangsperiode - eventueel in een programmawet - nog te verlengen zodat het voor steden en gemeenten iets makkelijker wordt vermits dit werk, aanvullend bij het politiewerk, zeer nuttig is.

 

01.04 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Doomst, het zou zeer voorbarig en prematuur zijn, mocht ik nu al verklaringen afleggen in naam van een regering die nog niet is gevormd. Zoals u weet, werken we naarstig aan de totstandkoming van die regering, die zich over dat probleem te gepasten tijde zal buigen.

 

(…): onverwijld.

 

De voorzitter: Dat zullen we op vijf minuten doen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Samengevoegde vragen van

- de heer Dirk Van der Maelen aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "nucleair transport" (nr. 40)

- mevrouw Tinne Van der Straeten aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "een transport van hoogradioactief materiaal naar het SCK" (nr. 76)

02 Questions jointes de

- M. Dirk Van der Maelen au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le transport nucléaire" (n° 40)

- Mme Tinne Van der Straeten au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "un transport de matériaux hautement radioactifs à destination du CEN" (n° 76)

 

02.01  Dirk Van der Maelen (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, via de pers hebben wij het transport vernomen van twee staven hoogradioactief afval, komende van Spanje naar het Studiecentrum voor Kernenergie in Mol. Deze staven zouden in Mol geanalyseerd worden en dit zou gebeuren in opdracht van een Frans bedrijf dat splijtstoffen levert aan Spanje en hiervoor een certificaat nodig heeft.

 

Hoewel het zou gaan over een relatief beperkte hoeveelheid radioactief materiaal, ongeveer vijf kilogram meer bepaald, betreft het hier uiterst radioactieve splijtstof. Dergelijke transporten van hoog radioactief materiaal vinden plaats over de weg en houden steeds een risico in, terwijl hierover naar verluidt geen overleg heeft plaatsgevonden binnen de federale regering. Wel gaf het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, het FANC, hiervoor een vergunning.

 

Ik heb hierover volgende vragen. Ten eerste, was u als voogdijminister van het FANC op de hoogte van de vergunning die werd afgeleverd voor dit transport van hoogradioactief afval?

 

Ten tweede, zijn er nog bijkomende transporten van hoogradioactief materiaal gepland in het kader van dit contract? Zo ja, van welke hoeveelheden en wanneer?

 

Op de derde vraag heb ik inmiddels via de pers vernomen dat het de bedoeling zou zijn dat dit hoogradioactief afval in Mol zou blijven. Ik pas dus mijn vraag aan. Aangezien het de stelling is van het SCK dat het buitenlands hoogradioactief afval zal opbergen in Mol, noopt dit u dan niet tot het herbekijken van de veiligheidsvoorwaarden die verbonden zijn aan de berging van hoogradioactief afval?

 

02.02  Tinne Van der Straeten (Ecolo-Groen!): Mijnheer de voorzitter, ik kom net gelopen van de commissie waarin eerste minister Verhofstadt uitleg geeft bij de Europese top.

 

Mijn vraag heeft betrekking op hetzelfde onderwerp. Zoals de andere collega’s hebben we kunnen lezen in de krant El Pais over het transport van twee splijtstofstaven van de Spaanse kerncentrale naar het SCK in Mol. Na onderzoek zal het kernafval in België blijven. We hebben gisteren gehoord van minister Verwilghen dat er gemiddeld twee transporten per jaar zijn. Ik stel vast dat dit bijzonder veel is. Ik vrees ook dat de transporten zullen toenemen. Volgens El Pais heeft de Spaanse overheid hiervoor toestemming gegeven op dringende wijze. Ik neem aan dat ook in België hierover zeer snel moest worden beslist. Ik heb dan ook een aantal vragen hierover aan de minister.

 

Wanneer hebt u precies de vraag gekregen om die toestemming te verlenen? Wanneer hebt u daarover een positief advies verstrekt? Wat was het advies van het FANC daarover? Welke veiligheidsmaatregelen werden genomen om het transport op een veilige manier te laten gebeuren?

 

02.03 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega’s, het transport betreft de overbrenging van twee bestraalde splijtstofstiften vanuit de Spaanse kerncentrale Almaraz naar het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol in het kader van een programma van wetenschappelijk en technologisch onderzoek.

 

Ik meld u voor alle duidelijkheid dat het transport op 5 oktober 2007 is aangekomen bij het Studiecentrum. Ik zal nu nader ingaan op de verschillende aspecten die de vraagstellers naar voren hebben gebracht.

 

Ten eerste, het FANC heeft op 23 augustus de nodige vergunningen afgeleverd voor het transport. Het gaat over een transportvergunning over de openbare weg op het Belgisch grondgebied op naam van de transportfirma Transnubel en om een invoervergunning op naam van het Studiecentrum voor Kernenergie.

 

Ten tweede, wat de kwalificatie betreft van het vervoerde materiaal moet ik collega Van der Maelen verbeteren. Dat is toch wel belangrijk. Het gaat niet om afval, maar wel om twee staven radioactief materiaal dat als onderzoeksmateriaal naar het SCK werd getransporteerd.

 

Ook op uw aanvullende vraag of ik niet meen dat de voorwaarden met betrekking tot radioactief afval moeten worden herbekeken, is mijn antwoord dus negatief, aangezien het materiaal de kwalificatie “radioactief afval” niet kan krijgen. Ik benadruk nogmaals dat de administratieve formaliteiten die door de invoerder bij het agentschap werden ingediend, het materiaal niet als afval kwalificeren.

 

De invoervergunning vermeldt uitdrukkelijk dat die niet werd afgeleverd voor een materiaal dat de hoedanigheid zou hebben van afvalstof. Indien dat wel het geval was geweest, was de procedure in de Euratomrichtlijn 92/3 van 3 februari 1992 betreffende het toezicht en de controle op de overbrenging van radioactieve afvalstoffen tussen lidstaten naar en vanuit de Gemeenschap van toepassing geweest.

 

Ten derde, het FANC heeft mij als voogdijminister niet op de hoogte gebracht van de vergunningsaanvraag in april, noch van de vergunningsverlening in augustus. Dat is de normale procedure. Het agentschap is autonoom bevoegd om dergelijke vergunningen af te leveren. Ik neem aan dat u de wet kent. Ik verwijs naar artikel 18 van de FANC-wet en naar artikel 57 van het algemeen reglement op de bescherming van de bevolking tegen het gevaar van ioniserende stralingen.

 

Het afleveren van dergelijke vergunningen staat los van het feit of een regering in lopende zaken is of niet. Die vergunningen waren overigens in de loop van de maand april bij het FANC aangevraagd, dus voor de aanvang van de periode van lopende zaken. De enige vergunningen die niet autonoom door het Agentschap kunnen worden verleend en die een interventie vereisen van het politieke niveau zijn die welke slaan op nucleaire inrichtingen van de hoogste risicoklasse, bijvoorbeeld de kerncentrales.

 

Ik kom tot het vierde element. Mevrouw Van der Straeten vraagt mij cijfers zodat ik verplicht word toch heel even technisch te worden. De mate waarin bestraalde splijtstof radioactief is, hangt rechtstreeks af van de hoeveelheid energie die de splijtstof heeft voortgebracht tijdens zijn verblijf in de centrale: hoe groter de energieproductie, hoe meer splijtingen zich in het materiaal hebben voorgedaan, hoe meer radioactieve splijtingsproducten erin vervat zitten en hoe intenser ook de radioactiviteit is.

 

De twee stiften hadden een zogenaamde versplijtingsgraad van 44 MWd/kg. Die waarde is volkomen normaal voor de splijtstoffen die actueel ontladen worden uit kerncentrales van het type in Almaraz, in Doel of in Tihange. De verblijfsduur van de stiften in de reactor van Almaraz is niet bekend maar moet volgens de technici van het FANC minstens 3 jaar zijn geweest, wat – opnieuw – een volkomen normale verblijfsduur is. Sommige stiften blijven tot 4,5 jaar in de reactor. Het materiaal was dus niet radioactiever dan normaal.

 

Ik kom tot het vijfde element. Het transport gebeurde met een speciale container van 28 ton die goedgekeurd is voor het vervoer van bestraalde splijtstoffen, conform de internationale transportreglementering. De stiften waren bijgevolg omgeven door een massa van ijzer en staal die zowat 5.000 keer zwaarder was dan het te vervoeren object. Het is die verpakking die ook borg staat voor de veiligheid en voor de afscherming van de straling. Zoveel is duidelijk.

 

Ten zesde, de risico’s van het vervoer van bestraalde splijtstoffen over de openbare weg zijn ook volledig onder controle. De transportvergunningen leggen zelden een speciaal te volgen traject op omdat de veiligheid wordt verzekerd door de verpakking die ongevalbestendig is. Mogelijkerwijze is het transport dus door de bebouwde kom gereden van sommige gemeenten. Het transport vereiste geen bijzondere politiebegeleiding vanuit het oogpunt van de fysieke beveiliging, en dat volgens de toepasselijke internationale verdragen.

 

Ten slotte, de vergunning die werd afgeleverd dekte één enkele transportbeweging, die intussen ook werd gerealiseerd. Het FANC heeft geen kennis van gelijkaardige transporten naar het SCK in de nabije toekomst. Het SCK heeft daarvoor ook geen vergunningsaanvraag ingediend. Voor de inhoud van het contract dat afgesloten werd door het SCK verwijs ik u onder meer naar het antwoord van collega Verwilghen, toezichthoudend minister voor het Studiecentrum.

 

Het FANC is enkel – dat weet u – bevoegd voor de veiligheidsaspecten. De vergunning van het FANC specificeert niet wat de eindbestemming is van het ingevoerde materiaal. Dat is een aspect dat binnen de bevoegdheid valt van NIRAS en zijn voogdijminister.

 

Tot daar het antwoord dat ik aan de commissie kan verstrekken, voorzitter.

 

02.04  Dirk Van der Maelen (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, u hebt mij een antwoord gegeven op drie van de vier nog hangende vragen tussen ons. De vraag die nog overblijft is wanneer u mij het akkoord over het asiel- en migratiebeleid zult bezorgen.

 

02.05 Minister Patrick Dewael: Dat valt buiten de lopende zaken.

 

02.06  Tinne Van der Straeten (Ecolo-Groen!): Mijnheer de minister, dank u voor het uitgebreide en volledige antwoord. Ik vrees alleszins dat de komende jaren, als het de gewoonte wordt dat afval, onderzoeksmateriaal of wat de kwalificatie ook is – en er wordt in elk geval hoogradioactief materiaal ingevoerd in België - wij de nucleaire afvalbak van Europa zullen worden.

 

Présidente: Jaqueline Galant.

Voorzitter: Jacqueline Galant.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

03 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la création d'un centre européen de lutte contre le trafic de drogue dans l'Atlantique" (n° 48)

03 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de oprichting van een Europees centrum ter bestrijding van drugssmokkel via de Atlantische Oceaan" (nr. 48)

 

03.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, tout le monde, dans cette commission et même à l'extérieur, peut être d'accord sur le fait que l'on constate une augmentation régulière de la consommation de cocaïne, pas seulement dans notre pays mais dans le monde en général.

 

Sur base d'une philosophie qui est de dire qu'il vaut généralement mieux saisir ces quantités de drogue avant qu'elles n'arrivent sur le territoire, sept pays européens ont signé un accord qui permet de lutter contre ce trafic de produits stupéfiants, notamment de cocaïne, vers l'Europe. L'idée est de couper les chemins entre le point de départ et le point d'arrivée de cette drogue sur le continent. Ces sept pays sont le Portugal, l'Irlande, la France, l'Italie, l'Espagne, le Royaume-Uni et les Pays-Bas. Ils ont signé cet accord le 30 septembre 2007.

 

Lorsqu'on lit l’accord, on constate que la composition de ce réseau est assez spécifique d'un point de vue professionnel: navires militaires, officiers supérieurs, juristes et collaboration avec les forces armées américaines.

 

Si l'accord a été signé le 30 septembre, le système est opérationnel depuis six mois. Il a apporté certains résultats puisqu'en termes de saisies, on parle de dix tonnes de cocaïne saisies en six mois.

 

Monsieur le ministre, quelle est l'attitude de la Belgique par rapport à cette convention? Comment peut-on imaginer la coordination entre notre politique de lutte contre le trafic de drogue, de cocaïne en particulier, et celle mise en place par ces pays?

 

Notre pays est généralement considéré comme une plaque tournante en matière de drogue mais il est également en avance en ce qui concerne la coopération européenne. N'y a-t-il pas là une opportunité supplémentaire à saisir? Si oui, dans quelle mesure?

 

Enfin, l'accord prévoit que d'autres pays européens peuvent, si besoin en est et s'ils l'estiment nécessaire, adhérer à cette convention. Pensez-vous que cette piste doit être étudiée et analysée?

 

Je vous remercie.

 

03.02  Patrick Dewael, ministre: Madame la présidente, chers collègues, la Belgique soutient l’initiative ayant conduit à la création de ce centre européen de lutte contre le trafic de drogue dans l’Atlantique. Je constate toutefois avec regret que la Belgique n’a pas été associée dès la phase initiale du projet. L’initiative de ces sept États a été présentée à l’ensemble des États membres une fois le projet conclu et finalisé.

 

Je m’étonne de cette manière d’agir car la Belgique a toujours joué un rôle pionnier en matière de coopération policière internationale notamment en matière de lutte contre la drogue. Nous avons en effet compris depuis quelques temps que seule une globalisation des efforts peut offrir une réponse efficace à ces phénomènes criminels transfrontaliers. Je n’exclus donc pas d’interpeller mes collègues néerlandais et français à ce sujet.

 

En ce qui concerne la participation de la Belgique à cette initiative, je suis d’avis qu’elle est opportune, voire nécessaire. La place occupée par la Belgique dans l’importation de cocaïne, mais aussi de cannabis principalement par voie maritime est un élément qui doit être pris en considération.

 

La police fédérale examine actuellement quelles sont les modalités possibles de cette participation en tenant compte de ses besoins et de ses capacités en personnel.

 

Cette participation pourrait se concrétiser, par exemple, par un échange d’informations accru, par une mise à disposition de capacités d’analyse et, éventuellement, par le prêt de matériel ou encore de détachements de personnel sur place.

 

Une rencontre entre la police fédérale et les représentants de ces sept États membres est prévue afin d’examiner leurs besoins respectifs et les modalités d’une participation de notre pays.

 

Enfin anticipant les résultats opérationnels de ce nouveau centre, la Belgique a très récemment revu ses procédures internes relatives aux demandes d’intervention en haute mer.

 

En ce qui concerne l’approche européenne, le Conseil des ministres Justice et Affaires intérieures considère la lutte contre le trafic de drogue comme l’une des ses priorités absolues.

 

L’Union européenne s’est ainsi dotée d’une stratégie antidrogue (décembre 2004) et d’un plan d’actions (2005-2008) afin de guider son action. Il s’agit de faire face au phénomène de la drogue tant au niveau de la protection de la santé qu’au niveau de la répression.

 

Le plan d’actions donne à toutes les instances européennes concernées les orientations pour la fixation de leurs priorités en la matière.

 

Ces orientations se concentrent autour de cinq axes d’actions: la coordination, la réduction de la demande, la réduction de l’offre, la coopération internationale, la recherche et l’évaluation.

 

Il ne s’agit donc absolument pas de poser des actions isolées, mais de prévoir, à travers une stratégie et un plan d’actions intégrées, une lutte efficace contre la production et le trafic international de drogue et d’assurer la complémentarité des mesures prises au niveau national, régional et international.

 

03.03  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, je tiens à remercier le ministre pour sa réponse.

 

Monsieur le ministre, permettez-moi d’évoquer une autre philosophie selon laquelle on ne vit pas de regret, mais d’espoir. Or si j’ai bien compris, l’espoir est d’adhérer le plus vite possible à cette coopération par le biais de la police fédérale. Je ne peux que souscrire à l’analyse que vous avez faite. Je tiens également à dire que je soutiens la stratégie telle qu’elle a été définie.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

04 Question de M. Jean-Luc Crucke au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la vague d'incendies volontaires à Ath" (n° 52)

04 Vraag van de heer Jean-Luc Crucke aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de golf van brandstichtingen in Aat" (nr. 52)

 

04.01  Jean-Luc Crucke (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, la bonne ville d’Ath subit depuis deux mois des incendies à répétition, une quinzaine répertoriés, selon un modus operandi similaire, soit dans les villages comme Ghislenghien soit dans le centre. Cela crée de l’émoi et une certaine tension: quand un citoyen voit son véhicule, son camion, sa caravane prendre feu, c’est l’investissement de toute une vie ou à tout le moins d’une bonne partie de celle-ci qui part en fumée en quelques instants. On craint donc que ce phénomène ne génère une véritable psychose.

 

Selon les informations rapportées par la presse, la police poursuit son enquête mais deux mois, c’est long, cela peut même être trop long. Par rapport à ce phénomène peu banal pour une commune de 25.000 habitants – heureusement, toutes les communes n’y sont pas soumises! –, des mesures particulières sont-elles prises? Peut-on imaginer un renforcement de l’effectif, non seulement pour rassurer, même si l’aspect psychologique est important, mais aussi pour mener à bien les opérations?

 

Je ne vous demande pas les résultats de l’enquête, j’attends sa fin. Cependant, est-il vrai, comme on le dit, que sa conclusion serait imminente et que l’auteur des faits serait rapidement identifié?

 

04.02  Patrick Dewael, ministre: Madame la présidente, cher collègue, le plus important, c’est que les auteurs de ces méfaits soient arrêtés. Comme vous le savez, une enquête judiciaire est en cours et pour des raisons évidentes, je ne peux me prononcer à son sujet.

 

En tout cas, selon les informations en ma possession, la zone de police d’Ath met en œuvre des moyens importants dans l’enquête sur les incendies à Ghislenghien et dans le centre d’Ath. Au niveau préventif, des patrouilles sont orientées dans les créneaux horaires où les incendies sont commis. En outre, la zone de police a mis en œuvre un dispositif de rappel de personnel en cas de nouvel incendie.

 

04.03  Jean-Luc Crucke (MR): Je remercie le ministre pour ces propos. Comme je l’avais précisé, il est évident qu’il ne peut pas donner des informations nécessaires à l’enquête. Je retiens que des moyens importants sont mis à la disposition de l’enquête et surtout que ces moyens peuvent être renforcés si besoin est. J’espère qu’ils seront non seulement rassurants mais qu’ils permettront aussi de montrer que ce genre de faits n’est pas banalisé.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Vraag van de heer Michel Doomst aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de samenwerking van de federale politiediensten met de Albanese politiediensten" (nr. 54)

05 Question de M. Michel Doomst au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la collaboration entre les services de police fédéraux et les services de police albanais" (n° 54)

 

05.01  Michel Doomst (CD&V - N-VA): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de federale politiediensten hebben onlangs een samenwerkingsakkoord gesloten met de Albanese overheid om de strijd tegen vervalste reis- en identiteitsdocumenten efficiënter te kunnen voeren, alsook de strijd tegen financiële en economische criminaliteit. Dat is een goed initiatief. Op het terrein worden wij immers voelbaar geconfronteerd met de gevolgen van dit type van criminaliteit.

 

Mijnheer de minister, heeft dit een zware budgettaire weerslag? Zijn dergelijke initiatieven in de toekomst binnen de beschikbare budgettaire middelen haalbaar?

 

Is het de bedoeling om zo’n project te laten uitgroeien tot een vorm van permanente samenwerking met de Albanese autoriteiten?

 

Zijn er nog andere landen waarmee een dergelijk akkoord is gesloten en dat reeds is doorgevoerd?

 

Gebeurt die samenwerking in het kader van de Europese politiesamenwerking met andere landen? Zijn de bevindingen die in die samenwerking worden ervaren ook gedeeld door andere politiediensten uit de lidstaten?

 

05.02 Minister Patrick Dewael: Mevrouw de voorzitter, collega’s, in de strijd tegen de internationale criminaliteit is de internationale samenwerking een must. Die samenwerking kan gebeuren op verschillende manieren, bijvoorbeeld via de multilaterale verdragen. Ik verwijs naar het Schengenakkoord en het verdrag van Prüm. Dat kan ook via internationale instanties zoals Europol en Interpol. Dat kan via verbindingsofficieren die wij hebben in het buitenland. Sinds kort hebben wij er trouwens ook een in Tirana. Dat kan ook via bilaterale verdragen en actieplannen.

 

Albanië is voor ons land heel belangrijk. Bij zware of georganiseerde criminaliteit in België zijn heel vaak Albanezen betrokken. Een goede samenwerking met dat land is dan ook noodzakelijk. Dat is ook de reden waarom wij sinds kort die verbindingsofficier hebben toegewezen. Ik heb destijds een werkbezoek gebracht aan Albanië waaraan ook een aantal andere zaken werd verbonden. Dat heeft allemaal geresulteerd in een politiesamenwerkingsakkoord met de federale politie.

 

In het raam van het bilaterale politiesamenwerkingsakkoord werd er een actieplan ontwikkeld waarbij twee Belgische experts inzake identiteitsdocumenten deze maand nog een cursus van vier dagen zullen geven in Albanië zelf. In december zal een delegatie van drie Albanese politiemensen ontvangen worden door de algemene directie Gerechtelijke Politie, in het bijzonder door de directie Strijd tegen de Economische en Financiële Criminaliteit. In totaal komt dat neer op 127 manuren.

 

Ten tweede, het actieplan bepaalt dat het gastland de verblijfskosten van de delegatie op haar grondgebied ten laste neemt, met name de kosten voor logement, de maaltijden en de verplaatsingen, terwijl de delegatie de vervoerskosten naar het gastland ten laste neemt. De totale kostprijs voor de federale politie wordt geraamd op zowat 1.100 euro.

 

Ten derde, het huidige actieplan loopt tot 31 december 2007 en zal zowel inhoudelijk als organisatorisch worden geëvalueerd. Op basis van die evaluatie zal ook een navolgend actieplan voor 2008 worden voorbereid.

 

Ten vierde, het document dat op 5 oktober 2007 werd ondertekend is geen samenwerkingsakkoord in de strikte betekenis van het woord, maar wel een bilateraal actieplan. De federale politie sluit jaarlijks meerdere van die actieplannen af om de samenwerking met landen waarmee eerder een bilateraal verdrag werd gesloten, concreet gestalte te geven. Voor 2007 werden behalve met Albanië ook actieplannen uitgewerkt met Polen, met Roemenië en met Marokko.

 

Ten slotte, het recent ondertekende plan is, zoals ik reeds zei, bilateraal. Er zijn dus geen politiediensten uit andere Europese landen rechtstreeks betrokken bij de uitvoering van de activiteiten die worden ondernomen. De bevindingen zullen echter worden gedeeld met andere lidstaten van de Europese Unie via contacten van de Belgische verbindingsofficier in Albanië met zijn Europese collega’s ter plaatse. Het is zo dat het systeem werkt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de houding van de federale regering met betrekking tot het Coffee Corner-plan van de Nederlandse gemeente Maastricht" (nr. 55)

06 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la position du gouvernement fédéral en ce qui concerne le plan 'Coffee Corner' de la commune néerlandaise de Maastricht" (n° 55)

 

06.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dit is een vervolg op een aantal vragen die ik reeds gesteld heb over deze materie. In april heeft de gemeente Maastricht haar zogenaamde Coffee Corner-plan goedgekeurd. De naam is helemaal niet zo onschuldig als datgene waarover het in werkelijkheid gaat. Het heeft namelijk niets met koffie te maken, maar met het Nederlandse softdrugsbeleid. Gelegaliseerde coffeeshops veroorzaken blijkbaar overlast in Maastricht waardoor men ze uit het stadscentrum wil weghalen.

 

Aan Nederlandse zijde speelt men het tactisch zeer goed. De burgemeester van Maastricht heeft namelijk beslist om drie van de zeven coffeeshops te verplaatsen in de richting van de Belgische grens. Daardoor worden drie Limburgse gemeenten Riemst, Lanaken en Voeren – in een regio die u niet onbekend is, meen ik, mijnheer de minister – getroffen. Zij vrezen dat de overlast zich zal verplaatsen naar de grenzen van hun gemeente en misschien wel naar het hele grondgebied ervan. Daarom zijn zij van plan een gerechtelijke procedure op te starten tegen de gemeente Maastricht.

 

In dit verhaal zijn de Schengen-akkoorden zeer belangrijk. Daarin is bepaald dat er geen overlast verplaatst mag worden in de richting van de buurlanden. Indien Maastricht zijn plannen doorzet, lijkt dit dus op een manifeste schending van het Schengen-verdrag. Premier Verhofstadt heeft destijds beloofd dat hij in het kader van een Europese top, premier Balkenende daarover zou aanspreken. De agendasetting heeft ervoor gezorgd dat ik hier vandaag aan u mijn vraag stel en niet aan premier Verhofstadt. U bent echter de ambtsgenoot van de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken. Ik neem aan dat er op dat vlak toch ook informatie wordt uitgewisseld. Mijn vraag is: wat is de stand van zaken? Wordt het Schengen-verdrag nageleefd? Kunnen de gemeenten die de procedure inleiden, rekenen op steun van de federale regering, voor zover dit kan in het kader van de lopende zaken?

 

06.02 Minister Patrick Dewael: Mevrouw de voorzitter, collega’s, er zijn de voorbije jaren en maanden inderdaad verschillende contacten geweest tussen de premier en zijn Nederlandse collega, en ook tussen mijzelf en onder meer de Nederlandse minister van Justitie.

 

Het standpunt van de Belgische regering werd tijdens die contacten, maar ook in twee brieven van de premier aan minister-president Balkenende, vrij duidelijk weergegeven. De Belgische regering stelt zich namelijk vragen of het plan wel overeenkomstig de internationale verdragen is. Bovendien bevat het Nederlandse regeerakkoord van februari van dit jaar een passage waarin staat dat er geen coffeeshops naar de grens zouden worden verplaatst. Ook op het lokale niveau werd, door de plaatselijke burgemeesters en de gouverneurs, het Belgische standpunt heel duidelijk weergegeven. Wij hebben in deze problematiek met andere woorden altijd voor overleg gekozen. Dat overleg resulteerde bijvoorbeeld in Oost-Vlaanderen en Terneuzen tot vrij goede afspraken, op het politionele, gerechtelijke en bestuurlijke vlak, in de strijd tegen het drugstoerisme.

 

De plannen van burgemeester Leers dateren al van een aantal jaren geleden. Ondanks alle overleg wil hij nu blijkbaar opnieuw verder gaan. Hij blijft dus hardleers. Ik blijf hopen dat er in dialoog een oplossing kan worden gevonden, zoniet blijft alleen het middel van de juridische actie over, onder andere voor het Europees Hof van Justitie. Wat ik vandaag niet kan doen is mij in de plaats stellen van een nieuwe regering. Ik ga er echter van uit dat de te vormen regering zich ernstig zal beraden over eventuele steun aan gemeenten die een procedure opstarten tegen Maastricht. Zoals u weet kan ik ook daar niet op vooruitlopen.

 

06.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, het zou natuurlijk jammer zijn als men in die drie gemeenten voor een voldongen feit werd geplaatst omdat er in België een regeringswissel op til is.

 

In elk geval moeten wij dus afwachten wat de volgende regering zal doen. Ik blijf echter een beetje in de kou staan in verband met wat er concreet is besproken met minister-president Balkenende. Misschien kan ik daarover de huidige eerste minister nog ondervragen. Het moet immers duidelijk zijn dat de Nederlandse regering haar eigen gemeenten en de besturen die aan haar ondergeschikt zijn tot de orde moet roepen wanneer dat nodig is. Nogmaals, men mag niet voor voldongen feiten worden geplaatst.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

07 Question de Mme Thérèse Snoy et d'Oppuers au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la mise en oeuvre de la directive Seveso II" (n° 57)

07 Vraag van mevrouw Thérèse Snoy et d'Oppuers aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de uitvoering van de Seveso II-richtlijn" (nr. 57)

 

07.01  Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le ministre, selon le rapport 2003-2005, remis par la Belgique à la Commission européenne sur la mise en application de la directive Seveso II, les exploitations classées Seveso sont au nombre de 196 en seuil 1 (haut) et 137 en seuil bas (de moindre risque). Ces entreprises sont toutes tenues de réaliser un rapport de sécurité qui décrit comment le risque d'accident majeur est maîtrisé; de plus, un plan d'urgence interne et un plan d'urgence externe doivent être réalisés par chaque établissement.

 

Selon ce rapport, en 2005, tous les établissements Seveso disposaient d'un plan d'urgence interne, mais 59 d'entre eux ne disposaient pas d'un plan d'urgence externe. Le ministre compétent en matière de protection civile doit, en concertation avec les gouvernements régionaux, déterminer les zones de planification d'urgence.

 

Pouvez-vous nous dire ce qu'il en est aujourd'hui: la détermination des zones de planification est-elle réalisée pour l'ensemble des sites et les plans d'urgence externe sont-ils réalisés?

 

Je vis dans une commune, Braine-l'Alleud, qui comporte une entreprise de type Seveso et vous comprendrez que je me sente particulièrement concernée par cette question.

 

Mon deuxième point vise la stratégie d'information du public. La directive impose des stratégies d'information du public. Selon le rapport remis, en Belgique, l'accord de coopération du 21 juin 1999 prévoit une campagne d'information nationale au moins une fois tous les cinq ans, comprenant spots TV, brochures, site web et infos animées dans les communes concernées.

 

La dernière campagne d'information a eu lieu en septembre 2002. Nous sommes en octobre 2007. Une nouvelle campagne est annoncée sur le site "seveso.be" dont les outils sont, à mon sens, peu développés.

 

Quelle est la stratégie adoptée? Comment vous assurez-vous que le public concerné est atteint et qu'il peut adopter les comportements demandés en cas d'accident?

 

Mon inquiétude par rapport à ma commune est que l'information n'arrive pas suffisamment au public: il ne sait pas ce qu'il doit faire en cas d'accident.

 

07.02  Patrick Dewael, ministre: Madame la présidente, chère collègue, les zones de planification d'urgence sont un maillon indispensable dans l'élaboration d'un plan d'urgence externe qui contient les mesures à prendre à l'extérieur pour les établissements dits "de seuil haut".

 

En exécution de l'accord de coopération Seveso, les gouvernements régionaux doivent être consultés et les critères nécessaires à la délimitation de ces zones de planification d'urgence doivent être déterminés. Jusqu'à présent, seuls les avis des gouvernements régionaux flamand et wallon ont été transmis à mes services.

 

Dès réception de l'avis du gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, le projet d'arrêté ministériel fixant les critères à prendre en considération par l'exploitant pour délimiter le territoire pouvant être touché en cas d'accident majeur sera transmis au Conseil d'État et ensuite publié. Dès l'entrée en vigueur de l'arrêté ministériel, les calculs des zones de planification d'urgence et l'établissement des plans d'urgence externes pourront commencer.

 

En ce qui concerne la stratégie d'information du public, la dernière campagne d'information nationale relative aux risques Seveso s'est déroulée entre le 24 septembre et la mi-novembre 2002. La campagne d'information 2007 sera lancée dans le courant du mois de novembre et durera trois semaines. Les préparatifs de cette campagne sont en cours. Vu l'objectif de la directive – informer la population concernée des règles de conduite à respecter –, mes services veilleront à ce que l'information soit diffusée de façon efficace. Des brochures d'information seront distribuées par courrier à la population. Grâce à ces brochures, celle-ci sera informée de la nature des risques Seveso, des mesures préventives à prendre tant par les autorités que par les industries et des règles de conduite à respecter.

 

Cette campagne sera annoncée dans les médias. Il est prévu de diffuser un spot télévisé sur les chaînes nationales et de publier des annonces dans les quotidiens et hebdomadaires nationaux. Le site internet www.seveso.be sera également actualisé.

 

07.03  Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, je vous remercie. Je ne comprends pas pourquoi on ne peut pas déjà avancer. Si les Régions wallonne et flamande ont remis leur avis sur les zones de planification d'urgence, est-il nécessaire de tout bloquer en attendant celui de la Région bruxelloise?

 

Pourquoi ne peut-on délimiter ces zones dans les deux Régions qui ont remis leur avis?

 

07.04  Patrick Dewael, ministre: Agir de cette façon ne serait pas efficace. Nous devons être en possession de l'avis de toutes les Régions concernées. Je ne connais pas la raison du retard de la Région de Bruxelles-Capitale mais si les avis sont demandés à toutes les Régions, nous n'allons pas élaborer un plan pour devoir refaire ensuite une partie du travail.

 

Je veux bien envoyer un rappel mais il est impossible de continuer tant que tous les avis n'ont pas été communiqués.

 

07.05  Thérèse Snoy et d'Oppuers (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, pour une zone de planification qui est à Anvers, à Charleroi ou à Liège, faut-il attendre l'avis de la Région bruxelloise?

 

07.06  Patrick Dewael, ministre: Madame, nous vivons dans un pays compliqué mais n'est-il pas plus facile d'insister auprès de la Région de Bruxelles-Capitale? Je crois que vous y connaissez quelqu'un. Je pense qu'elle s'appelle Mme Evelyne Huytebroeck.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van de heer Bruno Stevenheydens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de bestrijding van de processierupsen" (nr. 92)

08 Question de M. Bruno Stevenheydens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la lutte contre les chenilles processionnaires" (n° 92)

 

08.01  Bruno Stevenheydens (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de processierupsen hebben heel wat gemeenten gedurende enkele weken in hun ban gehouden. In de maanden mei en juni van dit jaar werden eenheden van Civiele Bescherming ingezet bij de bestrijding van processierupsen.

 

Uit ooggetuigenverslagen blijkt dat verschillende eenheden van de Civiele Bescherming niet over het juiste en voldoende materiaal en kledij beschikten om het probleem degelijk aan te pakken. Bij opdrachten in Vlaams-Brabant beschikten manschappen van de Civiele Bescherming op sommige dagen niet over water om te blussen bij het verdelgen van de rupsen. Niet elke ploeg kreeg assistentie van een brandweerman als deskundige. Nochtans heeft de overheid wel meegedeeld dat de bestrijding van processierupsen specialistenwerk is. Zo werden de militairen die werden ingezet in de provincie Limburg, degelijk voorbereid via een korte opleiding en kreeg elke ploeg een brandweerman mee als deskundige.

 

Bij verschillende ploegen van de Civiele Bescherming ontbrak die korte opleiding en eveneens de geschikte kledij en materiaal. De manschappen kregen bijvoorbeeld plastieken handschoenen mee die snel kapot waren en er was een gebrekkige communicatie tussen sommige manschappen die opgeroepen waren voor de bestrijding van processierupsen. Op bepaalde momenten werden zij ingezet voor het vullen van waterzakjes voor een popfestival.

 

Ik heb zojuist verwezen naar de provincie Limburg waar naast de Civiele Bescherming ook militairen werden ingezet. In sommige gemeenten van andere provincies dienden particulieren zich te wenden tot een privéfirma en kwam de overheid enkel tussen wanneer het openbaar domein werd geconfronteerd met rupsen. Ik denk bijvoorbeeld aan de stad Sint-Niklaas waar de mensen zelf voor de verdelging moesten betalen.

 

Ik kom dan tot mijn vragen. Hoeveel manschappen en welke eenheden van de Civiele Bescherming werden ingezet voor de bestrijding van processierupsen? Op welke plaatsen?

 

Hoe verliep de samenwerking en hoe is die geëvolueerd tussen de Civiele Bescherming, de brandweerdiensten en de overheid?

 

Welke beslissingen werden genomen om de Civiele Bescherming voldoende materiaal en kledij ter beschikking te stellen?

 

Werd de aanpak van de bestrijding van de processierupsen op het ministerie van Binnenlandse Zaken nadien geëvolueerd?

 

Werden de gemeentebesturen geïnformeerd over hoe zij moeten optreden wanneer inwoners hen contacteren?

 

Wat is het standpunt van de minister met betrekking tot de gemeentebesturen die inwoners hebben doorverwezen naar privéfirma’s, waarvoor zij zelf moesten betalen?

 

08.02 Minister Patrick Dewael: Mevrouw de voorzitter, collega’s, ten eerste, de Civiele Bescherming heeft manschappen ingezet van 5 operationele eenheden, namelijk Brasschaat, Liedekerke, Jabbeke, Crisnée en Libramont. De interventies vonden plaats in de periode van 23 mei tot 3 juli 2007 in 38 verschillende gemeenten in hoofdzakelijk de provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant. In totaal werden in die periode door de Civiele Bescherming 1.022 mandagen gepresteerd waarbij op piekdagen tot 120 operationele personeelsleden en vrijwilligers werden ingezet. Zij waren gemiddeld 10 uur per dag op interventie.

 

De samenwerking tussen de Civiele Bescherming, de brandweerdiensten en de overheid verliep zeer vlot. Ik ben mij daarvan op een aantal plaatsen gaan vergewissen. Er was regelmatig overleg, zowel op het terrein voor de operationele coördinatie tussen civiele bescherming, brandweer en gemeentelijke overheid, als op het hogere niveau met de gouverneurs en de federale overheid, meer bepaald het Crisiscentrum van de regering.

 

Ten derde, ik heb aan de Algemene Directie van de Civiele Veiligheid de opdracht gegeven om bijkomend materieel aan te kopen. Dat ging dan voornamelijk over maskers en beschermingskledij, en dat niet alleen voor civiele bescherming, maar ook voor de brandweerdiensten zelf. In de interventieperiode werd voor een totaalbedrag van 100.425 euro aangekocht.

 

Ten vierde, na de interventies hebben de diensten dan ook nog eens een evaluatie gemaakt. Hieruit bleek dat het nodig is de interventieprocedures te uniformeren. Momenteel zijn de diensten bezig met de finalisatie van deze operationele procedure. De gemeentebesturen werden niet specifiek geïnformeerd. Ze kunnen in dergelijke gevallen evenwel steeds een beroep doen op hun eigen gemeentelijke diensten waaronder de brandweerdienst. De beslissing om al dan niet door te verwijzen naar privéfirma’s hoort, u weet dat, tot de bevoegdheid van de burgemeester.

 

08.03  Bruno Stevenheydens (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, in verband met dat laatste punt, hebt u daarover zelf geen standpunt? Op die manier bestaat er immers toch een scheeftrekking in de manier waarop de overheid optreedt. Is er geen standpunt ten opzichte van die gemeenten die de mensen doorverwezen hebben naar privédiensten? De overheid investeert toch veel in de bestrijding van processierupsen, wat uiteindelijk toch specialistenwerk is.

 

08.04 Minister Patrick Dewael: Ik kan alleen maar vaststellen dat wij personeel ter beschikking hebben gesteld. Ik heb een overlegvergadering bijgewoond in één provincie waar aan alle participanten duidelijk is gemaakt, ook door de gouverneur, dat dit de verantwoordelijkheid en de autonomie is van de gemeenten zelf. Als de burgemeester meende om naast het personeel dat ter beschikking werd gesteld ook nog eens een beroep te moeten doen op een privéfirma dan is dat, ik herhaal het, zijn of haar verantwoordelijkheid.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

09 Question de M. Bruno Van Grootenbrulle au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'entrée en vigueur de la loi du 15 mai 2007 réformant la sécurité civile" (n° 109)

09 Vraag van de heer Bruno Van Grootenbrulle aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de inwerkingtreding van de wet van 15 mei 2007 tot hervorming van de civiele veiligheid" (nr. 109)

 

09.01  Bruno Van Grootenbrulle (PS): Madame la présidente, monsieur le ministre, la loi du 15 mai 2007 réformant la sécurité civile a été publiée au Moniteur belge le 31 juillet de cette année.

 

S’agissant d’une loi-cadre, elle n’entrera en vigueur qu’au fur et à mesure de la parution des arrêtés royaux d’exécution. Selon les mécanismes de la loi, il y a un timing précis. Je ne m’y attarderai pas. Pour cela, il faut que le nouveau gouvernement soit constitué et que le nouveau ministre de l’Intérieur relance la "machine".

 

Toutefois, l’article 224 de la loi prévoit l’entrée en vigueur de quelques articles à partir du dixième jour suivant la parution de la loi au Moniteur belge, soit le 10 août 2007

 

Ces articles concernent:

- la création des organes consultatifs préparatoires;

- la compétence du gouvernement de fixer les normes opérationnelles;

- la procédure de fixation des dotations fédérales et communales à la zone d’incendie;

- la mise en œuvre immédiate du principe de "l’aide adéquate la plus rapide".

 

Ce dernier point est important car il implique une responsabilité actuelle de la part des commues organisatrices des services incendie. Que se passerait-il en cas d’incendie ou autres missions urgentes ayant des conséquences graves, si on constatait que ce n’est pas le service de secours adéquat le plus rapide qui est intervenu?

 

Monsieur le ministre, l’application de cette disposition légale demande des précisions de votre part. Ainsi,

- quelles sont exactement les missions concernées par ce principe?

- quels sont les moyens adéquats pour chacune de ces missions?

- quelle est la procédure à suivre pour prédéterminer les délais à prendre en compte pour identifier la caserne qui peut envoyer les moyens adéquats le plus rapidement?

- qu’en est-il de la prise en compte du coût de l’intervention lorsque le service qui intervient n’est pas le service territorialement compétent?

 

Monsieur le ministre,

- votre administration a-t-elle pu clarifier sa position?

- des directives ont-elles été communiquées aux personnes des services compétents?

- les éléments essentiels ont-ils été clarifiés?

- le cas échéant pouvez-nous nous faire part de ces directives?

- avez-vous des retours sur la mise en œuvre du principe d’aide adéquate la plus rapide dans les différentes provinces du pays?

 

09.02  Patrick Dewael, ministre: Madame la présidente, cher collègue, je répondrai avec prudence puisque nous nous inscrivons ici dans le cadre des affaires courantes.

 

Toutefois, je peux dire que des directives en la matière ont été transmises au mois d’août aux gouverneurs de province. J’ai d’ailleurs ici une copie de cette lettre.

 

Les concepts-clefs, les procédures ad hoc ainsi que les obligations de chacun ont bien été explicités et rappelés.

 

Quant aux missions visées, ce principe s’applique aux missions urgentes, à savoir la lutte contre l’incendie, l’explosion ainsi que les interventions urgentes destinées à la protection et au sauvetage de personnes.

 

Pour ce qui concerne la notion de moyens adéquats, un groupe de travail est à l’œuvre afin de définir plus avant les pourtours de cette notion.

 

Quant à la procédure à suivre pour identifier le service le plus rapide, des solutions différenciées ont été mises en place afin de tenir compte des spécificités des différentes provinces mais l'objectif est de généraliser l'utilisation du logiciel CityGis et plus particulièrement d'un module spécifique permettant de déterminer quel service incendie peut intervenir le plus rapidement.

 

En ce qui concerne le coût de l'intervention, l'application de l'aide adéquate la plus rapide a pour objectif d'optimiser les secours et devrait bénéficier de manière réciproque à l'ensemble des services. Cela va de soi.

 

En ce sens, il me paraît souhaitable que les interventions des services d'incendie en dehors de leur secteur d'intervention soient effectuées à titre gratuit. Je reste particulièrement à l'écoute des difficultés qui pourraient naître de l'application du principe de l'aide adéquate la plus rapide dans les différentes provinces.

 

09.03  Bruno Van Grootenbrulle (PS): Madame la présidente, je remercie le ministre pour ces précisions.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Vraag van de heer Robert Van de Velde aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het inleveren van wapens in het kader van de nieuwe wapenwet" (nr. 113)

10 Question de M. Robert Van de Velde au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la collecte des armes dans le cadre de la nouvelle loi sur les armes" (n° 113)

 

10.01  Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de minister, na de inwerkingtreding van de wapenwet op 2 juni 2006 hebben heel wat wapenliefhebbers – en vaak waren dat de bonafide wapenliefhebbers – binnen de vooropgestelde termijn, namelijk tot 30 juni 2007, hun wapens ingeleverd bij de bevoegde politiediensten.

 

De nieuwe wapenwet ligt nogal stevig onder vuur en er zijn eventueel wijzigingen in het verschiet. Ik wens u niet te vervelen met de vaudeville in verband met de wapenwet, maar in het vooruitzicht van de werkzaamheden in de commissie voor de Justitie wens ik u wel te vragen of u in staat bent mij op dit moment een gedetailleerd overzicht te bezorgen van het aantal opgehaalde wapens vanaf de inwerkingtreding van de wapenwet van 2 juni 2006 tot heden. Kunt u gedetailleerd toelichten wat er precies met die wapens gebeurd is?

 

10.02 Minister Patrick Dewael: Eigenlijk treed ik een beetje buiten mijn bevoegdheid, mevrouw de voorzitter, collega’s, want die materie ressorteert natuurlijk onder mijn collega van Justitie. Ik ben toch bereid een aantal elementen van antwoord naar voren te brengen.

 

Ten eerste, de lokale politiediensten zijn nog niet volledig klaar met de verwerking van alle gegevens over de ingeleverde wapens. Wat ik wel kan meedelen, is dat tijdens de zogenaamde amnestieperiode, die liep van 9 juni 2006 tot 30 juni 2007, over het hele land meer dan 110.000 wapens werden ingeleverd.

 

Wat ik ook kan geven, is een overzicht van de voorlopige cijfers per provincie. Voor de provincie Oost-Vlaanderen werden daar ook de wapens bijgeteld die ingeleverd werden tijdens de eigen, aparte, inzameling, van eind 2005.

 

Ten derde, de procedure voor de opslag en de vernietiging van wapens verliep volgens de richtlijnen die vervat waren in de rondzendbrief van 8 juni 2006 van de minister van Justitie. De ingeleverde wapens werden op het niveau van de lokale politie geregistreerd en een eerste maal onderzocht. De aandacht van de gouverneurs werd gevestigd op de bijzondere exemplaren. De gouverneurs konden dan voor hun provincie beslissen de waardevolle of interessante exemplaren te schenken aan musea van publiek recht, aan politiescholen of aan didactische verzamelingen van politiediensten.

 

De meeste ingeleverde wapens waren oude en waardeloze exemplaren. Zij werden door de lokale politie overgebracht naar de logistieke diensten van de dirco van Gent, waar een laatste verificatie plaatsgreep. Vanuit Gent werden de wapens vervolgens door de federale politie vervoerd naar Arcelor, waar zij vernietigd werden en als schroot gerecycleerd. Voor de provincie Luik gebeurde dat bij de Proefbank voor vuurwapens.

 

De ingeleverde munitie, ten slotte, werd door de lokale politie apart verzameld en naar de logistieke dienst van de dirco gebracht. Vandaar werd de munitie door de federale politie vervoerd naar de centrale opslagplaats in Bertrix.

 

Dat is een plaats die ter beschikking werd gesteld door het departement van Landsverdediging. De munitie werd vervolgens vernietigd door een Duits privébedrijf dat ook instaat voor de vernietiging van Belgische legermunitie.

 

Tot daar een aantal elementen van antwoord, met de bevoegdheidsrestrictie die ik in het begin van mijn antwoord gepreciseerd heb.

 

10.03  Robert Van de Velde (LDD): Mijnheer de minister, dank u voor dit antwoord. Het valt mij op dat in de commissie voor de Justitie mevrouw Onkelinx ongeveer hetzelfde heeft gezegd over de bevoegdheid. Zij verwijst ook naar u voor een aantal punten. Wij zullen dus uitzoeken wie precies bevoegd is, om nu te weten wat er met de wapens gebeurt en wat er mee zou moeten gebeuren zodat we tot een sluitend systeem komen. Het is vooral van belang dat er tijdens de komende werkingsperiode een sluitend systeem komt voor deze wapens.

 

10.04 Minister Patrick Dewael: U moet eens nakijken in welke commissie het ontwerp van wet werd behandeld. U moet ook eens nakijken wie de rondzendbrief ondertekend heeft. Dat kan u misschien een beetje helpen om u op een spoor te brengen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

11 Question de M. Éric Thiébaut au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'incident de radiothérapie à l'hôpital universitaire de Gand" (n° 129)

11 Vraag van de heer Éric Thiébaut aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het incident met een toestel voor radiotherapie in het Universitair Ziekenhuis Gent" (nr. 129)

 

11.01  Eric Thiébaut (PS): Monsieur le ministre, on apprenait le 3 juillet dernier dans un article du journal "Le Soir" que des incidents se seraient produits au sein du service de radiothérapie de l’hôpital universitaire de Gand à la mi-mars. Dix-sept personnes auraient été irradiées de manière incorrecte. D’après "Le Soir", neuf personnes seraient décédées suite à ce traitement. L’appareil incriminé aurait été directement mis hors service. Cependant, l’Agence fédérale de contrôle nucléaire n’aurait été que récemment informée des incidents.

 

J'ai consulté le site internet de l’Agence et le rapport qu’elle fournit en ligne est très clair et très précis. Le problème aurait été le suivant: cet hôpital utilise un dispositif qui combine trois appareils: le premier génère un rayonnement, c'est un accélérateur linéaire de particules; un deuxième appareil dirige le rayonnement; un troisième appareil détermine où se situe la tumeur. En outre, un logiciel opère la synthèse entre les trois appareils et c’est là qu’il y aurait eu un problème.

 

L’Agence fédérale de contrôle nucléaire a bien fait son travail, il n’y a rien à y redire. Le problème réside dans la chronologie des faits. D’après ce qu’on lit dans la presse, la configuration incorrecte a été mise en service le 26 décembre 2005, la première anomalie a été constatée fin août 2006 seulement, puis plus rien; enfin, l’université de Gand a informé son fournisseur principal le 21 février 2007, celui-ci informant lui-même l’Agence le 15 mars 2007. L’Agence pour sa part a réagi immédiatement, fournissant le rapport dont je viens de parler.

 

Évidemment, les erreurs médicales de traitement relèvent d'abord de la responsabilité du corps médical. Des plaintes ont été déposées, et c'est à la justice de trancher.

 

Il y a matière à être interpellé quant à l'utilisation d'un dispositif de radiothérapie et à sa sécurisation. Il semblerait que l'hôpital évoquera que, dans le cadre actuel de la législation, les utilisateurs médicaux ne sont tenus de fournir des informations à l'Agence qu'au cas où des tiers, tels des travailleurs, seraient soumis à un problème de radiation en vertu des dispositions de la réglementation sur la protection des travailleurs.

 

J'ai pris des renseignements et j'ai vu que, sous la précédente législature, un groupe de travail "Sécurité nucléaire" avait été créé au sein de la Chambre. Lors des auditions au cours de ses travaux, la question de la protection des patients avait été évoquée dans le sens d'un meilleur contrôle des installations et des équipements médicaux. À cet égard, une des recommandations du Parlement était la suivante – je cite –: "Le groupe de travail estime que l'Agence doit fixer, en toute transparence, la procédure qui doit être suivie en cas d'incidents ou d'accidents impliquant du matériel émettant des rayonnements ionisants et impliquer, dans cette procédure, le fabricant."

 

Et c'est toujours la question du délai de réaction de l'université qui se pose.

 

Monsieur le ministre, pouvez-vous faire le point sur les incidents médicaux révélés dans la presse? Quelles mesures ont-elles été prises? J'ai déjà obtenu une réponse via leur site.

 

Pouvez-vous nous rassurer qu'à l'avenir, ce type d'incident grave ne surviendra plus?

 

11.02  Patrick Dewael, ministre: Nous sommes en affaires courantes.

 

11.03  Eric Thiébaut (PS): Oui, mais il s'agit d'un incident qui s'est produit au mois de juillet.

 

11.04  Patrick Dewael, ministre: Votre question concerne le futur.

 

11.05  Eric Thiébaut (PS): D'accord.

 

11.06  Patrick Dewael, ministre: Madame la présidente, cher collègue, à la suite de l'incident de radiothérapie qui s'est produit à Gand, l'Agence a constitué une équipe d'inspection pluridisciplinaire. Cette équipe a procédé à plusieurs visites d'enquête à Gand et a interrogé son organisme agréé de contrôle physique ainsi que les différents fabricants concernés.

 

L'Agence a pu constater que le problème consistait en une erreur de localisation lors de l'irradiation résultant d'une combinaison de plusieurs composants. Le problème est donc survenu en raison de cette combinaison. La configuration incorrecte a été cliniquement mise en service le 26 décembre 2005. La première anomalie a été constatée fin août 2006.

 

Dans cette forme de radiothérapie, il est crucial que l'irradiation s'opère au bon endroit. La dose était correcte mais elle n'a pas été administrée au bon endroit. Lorsqu'un examen plus détaillé a révélé que l'origine se situait au niveau de la combinaison des appareils utilisés, ce système a immédiatement été mis hors service. Aucune irradiation utilisant cette configuration n'a eu lieu depuis septembre 2006.

 

Les éventuelles conséquences médicales et le suivi des patients ont également fait l'objet de l'enquête de l'Agence. L'ensemble des constatations réalisées a fait l'objet d'un rapport qui a été transmis au juge d'instruction désigné par le parquet de Gand. Ce rapport ne peut être rendu public à ce stade.

 

Par ailleurs, l'Agence a organisé sur le territoire belge une campagne en plusieurs phases à la suite de cet incident.

 

L'Agence s'est également immédiatement intéressée à tous les centres de radiothérapie de Belgique disposant d'une technique de traitement comparable à celle de Gand.

 

Un test radio-physique supplémentaire leur a été demandé. L'Agence a pu ainsi constater que les résultats de chacun de ces tests sont dans les tolérances acceptables et qu'aucune anomalie médicale n'a été mise en évidence à la suite de ce type de traitement en Belgique.

 

Par une démarche analogue, l'Agence a également recherché des garanties de sûreté auprès des centres utilisant la nouvelle technologie de tomothérapie. Les résultats complets sont attendus pour la fin de ce mois.

 

Une campagne de visites de l'Agence dans tous les centres de radiothérapie est en cours de programmation. Elle concernera les autres techniques de radiothérapie. À moyen terme, une démarche similaire sera entreprise par l'Agence pour les services de médecine nucléaire et de radiologie.

 

Tout en reconnaissant que la radiothérapie en Belgique est d'une excellente qualité, l'Agence organise également une table ronde le 24 octobre prochain, au vu des événements récents. Cette table ronde réunira notamment différents groupements professionnels nationaux et internationaux de la radiothérapie et des associations de patients.

 

Son objectif est de définir des mesures supplémentaires nécessaires à l'amélioration de la sûreté et de la sécurité des traitements en radiothérapie, en concertation avec les différents acteurs et en tenant compte des initiatives actuellement prises par les autorités françaises.

 

Des groupes de travail seront mis sur pied et traiteront notamment de l'assurance de qualité, du système de déclaration d'incidents et de la formation des professionnels. Par souci de développer ses compétences internes, l'Agence participe à des inspections des services de radiothérapie en France, organisés par l'autorité française.

 

Actuellement, il existe plusieurs systèmes de déclarations d'incidents aux différentes autorités, selon la nature de l'incident et le type de victime. En effet, l'incident peut avoir des causes technologiques ou humaines et peut porter atteinte à l'environnement, aux travailleurs et aux patients. Ainsi, dans le cas d'une anomalie technologique de fonctionnement d'un dispositif médical, l'Agence fédérale des Médicaments et des Produits de Santé doit être informée. Si ce dispositif émet des rayonnements ionisants, l'Agence devient également compétente et elle est associée au suivi de l'incident.

 

L'Agence veut contribuer à conserver la confiance des patients et du public dans la radiothérapie, notamment par ses initiatives et sa participation à un système efficient de déclaration et de suivi d'incidents.

 

Dans un souci de transparence, l'Agence fait régulièrement part sur son site internet, de ses actions ou de l'état d'avancement de ses projets dans ce domaine.

 

11.07  Eric Thiébaut (PS): Monsieur le ministre, votre réponse était claire et je vous en remercie. Vous êtes d'ailleurs déjà sorti du cadre des affaires courantes, car votre réponse annonçait des mesures futures. Pour ma part, c'est assez judicieux, mais de toute façon, …

 

11.08  Patrick Dewael, ministre: Elles sont en cours! Je peux les annoncer! Il ne s'agit pas de nouvelles initiatives prises par le gouvernement, mais ce qui est en cours…

 

11.09  Eric Thiébaut (PS): …par l'Agence, les constitutions de groupes de réflexion, etc. J'y faisais référence! C'est tant mieux, puisqu'il y va quand même de la sécurité des citoyens. Pour le reste, j'interrogerai votre successeur quant au suivi apporté en la matière. Voudriez-vous, par ailleurs, me fournir une copie de votre réponse?

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

12 Question de M. Fouad Lahssaini au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la pertinence d'un moratoire sur les rapatriements forcés" (n° 139)

12 Vraag van de heer Fouad Lahssaini aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de relevantie van een moratorium op de gedwongen repatriëringen" (nr. 139)

 

12.01  Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Madame la présidente, monsieur le ministre, actuellement, l’Office des étrangers continue à envoyer chaque jour des refus de régularisation à des personnes qui ont introduit une demande. Des étrangers en situation irrégulière sont arrêtés et expulsés chaque jour. Pourtant, le gouvernement sortant est en affaires courantes et le gouvernement en formation vient de conclure un accord prévoyant des possibilités plus importantes de régulariser des étrangers répondant à de nouveaux critères.

 

Afin d’éviter des situations discriminatoires et injustes envers des personnes qui sont aujourd’hui déboutées de leur demande de régularisation, arrêtées, détenues et expulsées alors qu’elles satisferaient peut-être aux conditions proposées par la future coalition, ne pensez-vous pas qu’un moratoire serait opportun sur les décisions négatives en matière d’éloignement et sur les éloignements forcés?

 

12.02  Patrick Dewael, ministre: Madame la présidente, cher collègue, le monde continue à tourner et le principe de continuité du service public implique que les membres du gouvernement sortant doivent assumer leur fonction jusqu’au jour où le nouveau gouvernement est désigné. Le principe de la responsabilité des actes administratifs leur impose toutefois en pareille circonstance de limiter leurs activités à l’expédition des seules affaires courantes. Or les décisions de refus de régularisation relèvent précisément de la gestion au quotidien des services compétents de l’Office des étrangers.

 

Par contre, un éventuel moratoire dépasserait le champ des affaires courantes puisque par définition, il suppose un changement de la politique menée en la matière. Par ailleurs, les décisions de refus sont prises et exécutées dans le cadre d’une procédure entamée et menée de manière consciencieuse, ceci conformément aux dispositions applicables en matière de séjour et d’éloignement des étrangers, qui en l’occurrence ne sont pas nouvelles. Les droits des personnes, quant à eux, sont garantis puisque les actes administratifs dont ces personnes font l’objet sont susceptibles d’un contrôle juridique par le Conseil du contentieux des étrangers comme d’un contrôle politique.

 

Enfin, l'existence d'un soi-disant accord au sein d'un gouvernement en formation n'engage en rien les membres du gouvernement sortant qui ont pour devoir d'assurer la continuité de l'État, en application des dispositions légales et réglementaires en vigueur ce jour.

 

12.03  Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Je suis bien conscient qu'il s'agit de l'application des règles déjà en vigueur. Néanmoins, un effet d'annonce a été relayé par les médias selon lequel le gouvernement en constitution aurait abouti à un accord sur cette question. Ceci a suscité de nouvelles attentes chez de nombreuses personnes.

 

Je sais que pour pouvoir mettre cela en place, il faudrait modifier la loi en cours. Or, il me semble qu'en tant que ministre, vous avez la possibilité, de par votre propre initiative d'annoncer ce moratoire. Vous n'y êtes pas obligé mais, dans les circonstances actuelles, cela vous honorerait.

 

12.04  Patrick Dewael, ministre: Monsieur Lahssaini, ce que vous dites n'est pas très logique! Si le pays doit être gouverné en fonction de ce qui est déclaré dans les médias, cela devient difficile!

 

Les éléments de l'accord intervenu en matière de Justice doivent-ils eux aussi être directement mis en application? Vous croyez? Seriez-vous d'accord?

 

12.05  Fouad Lahssaini (Ecolo-Groen!): Le fait d'être d'accord ou pas sera négocié lorsque le gouvernement sera formé. Dans ce cas-ci, il est question d'un effet d'annonce qui met certaines personnes dans une situation d'attente alors qu'elles vivent dans des situations de précarité.

 

12.06  Patrick Dewael, ministre: Tant que nous sommes en affaires courantes, nous continuerons à appliquer les règles existantes. À partir du moment où il y aura un nouveau gouvernement avec un nouvel accord gouvernemental, des règles, des lois, des arrêtés pourront éventuellement être modifiés. Pas avant! Pas sur un effet d'annonce dans les médias. Ce serait bien trop dangereux!

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 12.18 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.18 uur.