Commission des Finances et du Budget

Commissie voor de Financiën en de Begroting

 

du

 

lundi 23 avril 2007

 

Après-midi

 

______

 

 

van

 

maandag 23 april 2007

 

Namiddag

 

______

 

 


Le développement des questions et interpellations commence à 15.47 heures. La réunion est présidée par M. François-Xavier de Donnea.

De behandeling van de vragen en interpellaties vangt aan om 15.47 uur. De vergadering wordt voorgezeten door de heer François-Xavier de Donnea.

 

01 Vraag van de heer Bart Tommelein aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "het ontwerpartikel 19bis van het WBTW" (nr. 15082)

01 Question de M. Bart Tommelein au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "le projet d'article 19bis du CTVA" (n° 15082)

 

01.01  Bart Tommelein (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, artikel 72 van de programmawet voegt een nieuw artikel 19bis in het Wetboek van de Belasting over de Toegevoegde Waarde in. Het gaat om een antimisbruikbepaling in het kader van het stelsel van de btw-eenheid.

 

Aangezien er al een algemene antimisbruikbepaling bestaat, namelijk artikel 1, §10, van het Wetboek van de Belasting op de Toegevoegde Waarde, die van toepassing is op alle belastingplichtigen en bijgevolg ook op de btw-eenheden, zou deze bijkomende bepaling toch aan zijn doel voorbijgaan. Om niet tegen de Europese btw-richtlijn en de rechtspraak van het Hof van Justitie in te gaan, lijkt het mij dan ook nuttig om de draagwijdte van dit artikel 19bis beter te omschrijven.

 

Rekening houdend met het doel en de strekking van dat artikel zoals verwoord in de memorie van toelichting, kunnen de woorden “voor een van zijn vestigingen” dan niet uitsluitend diensten viseren die in principe belastbaar zouden zijn voor de btw, maar die ingevolge de werking van de btw-eenheid in België buiten de btw zouden vallen. Het kan bijgevolg enkel verrichtingen betreffen die door een buitenlandse vestiging worden binnengebracht in een Belgische btw-eenheid via een Belgische vestiging van een zelfde rechtspersoon, louter om door deze laatste doorgerekend te worden aan andere leden van de btw-eenheid zonder toepassing van de btw.

 

Mijnheer de minister, de tekst beoogt met andere woorden alleen gevallen van ontwijking zoals beschreven in de memorie. Kan ik daar duidelijkheid over krijgen?

 

01.02 Staatssecretaris Hervé Jamar: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Tommelein, op grond van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2006/112 kunnen immers specifieke maatregelen worden genomen, die nodig zijn om het gebruik van het stelsel van de btw-eenheid voor belastingfraude of –ontwijking te voorkomen.

 

Daarom worden op grond van het nieuwe artikel 19bis, met een dienst onder bezwarende titel gelijkgesteld, het verstrekken van een dienst zoals bepaald in artikel 21, §3, 7e, voor een buiten België gevestigde belastingplichtige, voor de behoefte van één van zijn inrichtingen, die lid is van een btw-eenheid in België. Voor deze handeling is de maatstaf van heffing de normale waarde van de dienst zoals bepaald overeenkomstig artikel 32 van het btw-wetboek.

 

Het is inderdaad zo dat er uitsluitend diensten worden geviseerd, die in principe belastbaar zouden zijn voor de btw, maar die ingevolge de werking van de btw-eenheid in België buiten de btw zouden vallen.

 

De tekst beoogt inderdaad alleen gevallen van ontwijking zoals beschreven in de memorie van toelichting. Het antwoord op alle door u gestelde vragen luidt derhalve bevestigend.

 

01.03  Bart Tommelein (VLD): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn duidelijk antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van de heer Francis Van den Eynde aan de staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, over "het beroep dat werd gedaan op het advocatenkantoor van ULB-professor Marc Uyttendaele" (nr. 15028)

02 Question de M. Francis Van den Eynde au secrétaire d'État à la Modernisation des Finances et à la Lutte contre la fraude fiscale, adjoint au ministre des Finances, sur "le recours aux services du bureau d'avocats de M. Marc Uyttendaele, professeur à l'ULB" (n° 15028)

 

02.01  Francis Van den Eynde (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het zijn waarschijnlijk kwalijke roddels, maar ik hoor sinds enkele jaren geregeld, waarschijnlijk van mensen die niet bonafide zijn, dat het advocatenkantoor Uyttendaele, Gérard et associés nogal wordt verwend door de regering met allerlei juridische opdrachten.

 

De beste wijze om roddels tegen te gaan, is de waarheid trachten te achterhalen en gewoon de feiten trachten te kennen. Daarom heb ik op 27 februari aan alle leden van de regering de vraag gesteld hoeveel juridische opdrachten zij in 2003, 2004, 2005 en 2006 gegeven hebben aan dat advocatenkantoor en welke bedragen voor onkosten en erelonen zij aan dat kantoor hebben betaald.

 

Ik heb behoorlijk wat schriftelijke antwoorden gekregen van uw collega’s, maar anderen kwamen nogal laattijdig met hun antwoord, zodat ik op het einde van de legislatuur niets anders kon doen dan deze vraag mondeling te stellen. U was ook niet bij de snelsten om te antwoorden. Dat is geen verwijt, want u bent niet alleen in dat geval. Ik kom u die vraag nu dus mondeling stellen en dank u reeds voor uw antwoord.

 

02.02 Staatssecretaris Hervé Jamar: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Van den Eynde, ik verwijs naar eenzelfde vraag die werd gesteld aan de vice-eerste minister en minister van Financiën Reynders.

 

Er werd door het departement Financiën gedurende de betreffende jaren geen beroep gedaan op de juridische diensten van het advocatenkantoor van professor Marc Uyttendaele.

 

02.03  Francis Van den Eynde (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw antwoord dat mij niet verbaast. Ik kreeg immers hetzelfde antwoord bij alle MR-ministers.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van de heer Bart Tommelein aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "Tax-on-web" (nr. 15121)

03 Question de M. Bart Tommelein au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "Tax-on-web" (n° 15121)

 

03.01  Bart Tommelein (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, het systeem Tax-on-web kende in het begin wat kinderziektes die nu verholpen zouden moeten zijn. Eenieder die van dit systeem gebruikmaakt, zou normaal gezien al een afrekening moeten hebben gekregen.

 

Ik heb de volgende vragen. Werden de elektronische aangiftes intussen allemaal afgehandeld? Indien niet, welk percentage werd nog niet afgehandeld? Hoeveel procent van de papieren aangiftes werd nog niet afgehandeld? Hoeveel maanden eerder werd een elektronische aangifte gemiddeld afgewerkt in vergelijking met de gemiddelde papieren aangifte?

 

03.02 Staatssecretaris Hervé Jamar: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Tommelein, vanaf het begin van de inkohieringen voor het aanslagjaar 2006 in oktober 2006 werd geopteerd voor een gelijktijdige aanpak in de verwerking van de elektronische en de ingescande papieren aangiften. Enkel deze keuze kan de gelijke behandeling van de belastingplichtigen garanderen.

 

Op die manier zal tegen eind april nagenoeg 95% van alle aangiften verwerkt zijn en dit voor beide categorieën. De verwerking van het resterend saldo van de aangiften dient te gebeuren door tussenkomst van de betrokken regionale taxatiediensten en zit helemaal op schema ten opzichte van de inkohieringstermijn die zoals elk jaar pas zal verstrijken op 30 juni.

 

03.03  Bart Tommelein (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Vraag van de heer Carl Devlies aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "de niet ingediende of laattijdig ingediende aangiften van ondernemingen" (nr. 15067)

04 Question de M. Carl Devlies au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "les déclarations fiscales non introduites ou introduites tardivement par les entreprises" (n° 15067)

 

04.01  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, kunt u mij voor het aanslagjaar 2006, inkomsten 2005 meedelen hoeveel vennootschappen, enerzijds, en zelfstandige ondernemingen of vrije beroepen, anderzijds, geen belastingsaangifte indienden? Hoeveel waren er laattijdig? Kunt u de cijfers per Gewest opsplitsen?

 

04.02 Staatssecretaris Hervé Jamar: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Devlies, dit zijn de cijfers voor het aanslagjaar 2006 voor het Vlaams Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Waals Gewest.

 

Wat betreft de niet-ingediende aangiften zijn het er 15.362 voor het Vlaams Gewest, 12.752 in het Waals Gewest en 12.067 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Wat betreft de laattijdige aangiften, dat zijn er 7.156 in het Vlaams Gewest, 6.050 in het Waals Gewest en 4.879 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

 

Het aantal niet-ingediende aangiften van de personenbelasting voor zelfstandigen en vrije beroepen is het volgende: in het Vlaams Gewest 132.850, in het Waals Gewest 136.812 en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 87.470. Het aantal laattijdige aangiften is het volgende: in het Vlaams Gewest 278.988, in het Waals Gewest 248.072 en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 117.739.

 

Ik zal u de cijfers bezorgen, mijnheer Devlies.

 

De voorzitter: Mijnheer Devlies, bent u gelukkig?

 

04.03  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik merk alleen maar op dat dit bijzonder hoge cijfers zijn. Ik zie hier staan: personenbelasting zelfstandigen en vrije beroepen. Gaan die cijfers dan daadwerkelijk alleen over die categorie? Dat zijn zeer hoge cijfers. Dat verwondert mij.

 

Ik merk ook op dat er een belangrijk verschil is tussen de Gewesten. Ik zie dat de cijfers voor Vlaanderen en Wallonië, inzake zelfstandigen en vrije beroepen, vrijwel dezelfde zijn. De verhouding in aantallen is echter zeer verschillend. In Vlaanderen zijn meer zelfstandigen en vrije beroepen dan in Wallonië.

 

04.04  Hervé Jamar, secrétaire d'Etat: La Wallonie est plus étendue; les bureaux sont situés plus loin!

 

04.05  Carl Devlies (CD&V): U bedoelt de afstand voor het deponeren van de aangiften. Men had van Tax-on-web gebruik kunnen maken. Op die manier hoefde men zich niet te verplaatsen.

 

U moet dus nog meer promotie maken.

 

Ik heb tijdens de voorbije weken de cijfers van de minimum belastbare winsten opgevraagd. Ik merk op dat de nieuwe wetgeving slechts in heel beperkte mate wordt toegepast. De nieuwe wetgeving, die met heel veel ruchtbaarheid werd aangekondigd, heeft in feite heel weinig effect.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Vraag van de heer Carl Devlies aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "het verjaringsstuitend bevel tot betaling" (nr. 15068)

05 Question de M. Carl Devlies au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "l'ordre de paiement interruptif de prescription" (n° 15068)

 

05.01  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, het gaat over het verjaringsstuitend bevel tot betaling in relatie met de FBB-dossiers, waar ik vorige week het strafrechterlijke aspect heb aangekaart in een interpellatie tot de minister en die het slachtoffer worden van de chaos die er bestaat op Justitie en Financiën.

 

Mijn vraag van vandaag heeft betrekking op de fiscale vordering, het fiscale onderdeel van deze vorderingen. De FBB-dossiers hebben betrekking op aanslagen die vanaf november 1998 werden ingekohierd met betrekking tot het jaar 1993. Zonder stuiting zou de verjaring 5 jaar later zijn ingegaan.

 

Het arrest van het Hof van Cassatie van 10 oktober 2002 heeft een probleem gesteld met betrekking tot de stuitende werking van het dwangbevel. Dit arrest van het Hof van Cassatie was in feite een bevestiging van een arrest van het hof van beroep van de maand mei 2000. Ingevolge dat cassatiearrest hebt u de wet aangepast en is er artikel 297 van de programmawet van 22 december 2003 gekomen, waarin de verjaringsregels gewijzigd zijn geworden en waarin in de wet werd bepaald dat de schorsing van de verjaring zou intreden vanaf het moment dat een bezwaar werd ingediend.

 

Die wetswijzing had enkel betrekking op fiscale zaken, die nog niet waren verjaard. Daarmee waren een aantal problemen niet opgelost en u hebt dan een nieuwe wetswijziging gedaan via de programmawet van 9 juli 2004, waarin werd gesteld dat het dwangbevel ook dient te worden geïnterpreteerd als een verjaringsstuitende akte in de zin van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien de betwiste belastingschuld geen zeker en vaststaand karakter heeft.

 

De vraag stelt zich nu of deze reparatiewetgeving voldoende efficiënt zal zijn, want blijkbaar is er ondertussen ook een nieuwe interpretatie, die afkomstig is van de advocaat van het Hof van Cassatie, de heer Paul Wouters, met betrekking tot het verjaringsstuitend bevel tot betaling. Hij stelt dat dit bevel tot betaling ook geen stuitende werking zou hebben.

 

Mijn vraag is of u er nog altijd van overtuigd bent dat een verjaringsstuitend bevel tot betaling de verjaring effectief stuit. Blijft u er bij dat dit zo is en indien u er niet zou bij blijven, heeft u dan nog intenties om wetgevend werk voor te bereiden. Dat zal dan voor een volgende regering zijn om wetgevende actie te ondernemen om hieraan te verhelpen.

 

05.02 Staatssecretaris Hervé Jamar: Mijnheer Devlies, vooreerst wens ik erop te wijzen dat de rechtspraak sinds de tussengekomen arresten van het Arbitragehof van 7 december 2005 en 1 februari 2006 die de grondwettelijkheid van artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004 hebben bevestigd, steeds gunstig is voor mijn administratie.

 

De rechtbanken en hoven van beroep aanvaarden hetzij, dat de verjaring rechtsgeldig gestuit werd door de betekening van een verjaringstuitend bevel tot betaling – onder meer Antwerpen 12 december 2006, Brussel 8 februari 2007 en Antwerpen 8 januari 2007 – hetzij, dat de loop van de verjaring geschorst is op grond van artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek iuncto artikel 410 WIB '92 wegens de onmogelijkheid voor de administratie om tijdens de betwisting van de belastingaanslag de betaling ervan te bekomen – onder meer Antwerpen 20 december 2006, Antwerpen 6 februari 2007 en Antwerpen 13 januari 2007.

 

Bijgevolg blijft mijn administratie verdedigen dat het verjaringstuitend bevel tot betaling een rechtsgeldig dwangbevel uitmaakt dat onder het toepassingsgebied van artikel 49 van de programmawet van 9 juli 2004 valt. In ondergeschikte orde verdedigt zij dat de verjaring bovendien geschorst is op grond van artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek.

 

Gelet op deze gunstige rechtspraak dringen er zich tot dusver geen wetgevende initiatieven op.

 

05.03  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de staatssecretaris, ik kan alleen maar hopen dat u het bij het rechte eind heeft en gelijk zult krijgen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van de heer Carl Devlies aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "de administratieve last ingevolge de registratie van huurcontracten" (nr. 15074)

06 Question de M. Carl Devlies au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "la charge administrative occasionnée par l'enregistrement des baux à loyer" (n° 15074)

 

06.01  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, sinds 1 januari zijn verhuurders verplicht huurcontracten, van in België gelegen onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn tot huisvesting van een gezin of van een persoon, ter registratie aan te bieden. Deze registratie is kosteloos.

 

De registratie gebeurt op vier wijzen. De verhuurder stuurt per e-mail een pdf-document van het huurcontract. Hij kan het faxen. Hij kan het per post opsturen of hij kan zich persoonlijk melden bij het bevoegde registratiekantoor. In de praktijk verschilt de werkwijze zeer sterk van registratiekantoor tot registratiekantoor. De registratie per e-mail is niet in alle kantoren mogelijk. Sommige registratiekantoren eisen nog steeds dat men zich komt melden.

 

Er is natuurlijk een aanzienlijk verschil in werklast voor de administratie tussen de situatie waarbij de verhuurder zich moet aanmelden met het origineel en kopieën, in vergelijking met de situatie waarbij de verhuurder het huurcontract doormailt. In het laatste geval drukken de ambtenaren het document af en nemen een kopie. De geregistreerde kopie wordt teruggestuurd naar de verhuurder. In het geval van aanbieding per fax moet ook nog een kopie worden gemaakt en teruggestuurd. De overheid besteedt bijgevolg belangrijke budgettaire middelen en manuren aan de registratie van deze contracten.

 

Mijn vragen zijn de volgende.

 

Ten eerste, dienen de registratiemogelijkheden niet in alle kantoren dezelfde te zijn? Ten tweede, wat is de bewijskracht van een gemaild of gefaxt huurcontract? Ten derde, wat is de budgettaire kostprijs aan extra kopieën en manuren voor 2007 in gevolge de nieuwe regeling? Ten vierde, is er software bij uw departement in ontwikkeling of reeds ontwikkeld om al deze huurovereenkomsten en huurprijzen elektronisch te verwerken? Ten vijfde, indien deze software nog in ontwikkeling is, tegen wanneer wordt de oplevering verwacht? Ten zesde, waarom heeft de regering gekozen voor deze extra administratieve last in plaats van de bescherming van de huurder uit te breiden door de woninghuurovereenkomst steeds tegenwerpelijk te achten aan nieuwe eigenaars, ongeacht de vaste datum? De nieuwe eigenaar zou bijgevolg gebonden zijn aan de woninghuurovereenkomst en dus ook aan de opzeggingstermijnen. Ten zevende, is de minister van mening dat de huurder niet eerder geïnteresseerd is in de mogelijkheid om te kunnen blijven wonen bij overdracht van de woning dan in de mogelijkheid de huurovereenkomst bij niet-registratie te beëindigen zonder opzeggingstermijn en zonder vergoeding?

 

06.02 Staatssecretaris Hervé Jamar: Mijnheer de voorzitter, ten eerste, het is een algemene werkwijze. Aan alle registratiekantoren werden dezelfde uniforme richtlijnen gegeven. Wanneer de administratie op de hoogte wordt gebracht van afwijkingen, worden de registratiekantoren via hiërarchische weg gecontacteerd. Tot op heden is dit in vier gevallen gebeurd.

 

Ten tweede, artikel 2, eerste lid van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten werd gewijzigd bij artikel 61 van de programmawet van 27 december 2006 en bepaalt dat de akten, naast op de minuten, brevetten en originelen, voortaan ook op kopieën die met de hand of door elektronische ondertekening ondertekend zijn, kunnen worden geregistreerd. Het registreren via een gemaild of gefaxt huurcontract is bijgevolg mogelijk.

 

Ten derde, de budgettaire impact van de nieuwe regeling werd nog niet ingeschat aangezien de regularisatieperiode nog loopt. Gedurende de regularisatieperiode wordt een statistiek bijgehouden van het aantal sinds 1 januari 2007 geregistreerde huurcontracten exclusief bestemd voor huisvesting van een gezin of een persoon. Aan de hand van deze statistiek zal kunnen nagegaan worden wat de bijkomende werklast was voor de registratiekantoren en wat de budgettaire kostprijs was.

 

Ten vierde, een database voor de verwerking van de vanaf 1 januari 2007 geregistreerde huurcontracten is in ontwikkeling.

 

Ten vijfde, de oplevering van deze database wordt verwacht tegen juni 2007.

 

Ten zesde, huurcontracten zijn in de meeste gevallen onderhandse akten die ingevolge artikel 1328 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van derden alleen vaste dagtekening krijgen vanaf de dag waarop ze zijn geregistreerd.

 

Bovendien is er geen extra administratieve last voor de partijen van een huurcontract daar de registratieverplichting voor alle huurcontracten voor de verhuurder en de huurder reeds vóór de programmawet bestond.

 

Ten zevende, de minister is van mening dat door de registratie het huurcontract vaste datum krijgt, waardoor de huurder beter beschermd is tegen uitzetting door de nieuwe eigenaar bij een verkoop van het verhuurde onroerend goed.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van de heer Carl Devlies aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "de registratie van huurcontracten" (nr. 15075)

07 Question de M. Carl Devlies au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "l'enregistrement des baux à loyer" (n° 15075)

 

07.01  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, de nieuwe registratieverplichting verschilt ten opzichte van de burgerrechtelijke regels in de woninghuurwet. De vrijgestelde registratieplicht beperkt zich tot de onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor huisvesting. De burgerrechtelijke regels in verband met huurovereenkomsten die op een hoofdverblijfplaats slaan, eisen daarentegen niet dat het goed uitsluitend voor bewoning wordt gebruikt. Het volstaat dat de woning hoofdzakelijk tot hoofdverblijfplaats dient. De huurder mag eventueel in bijkomende orde het onroerend goed voor beroepsdoeleinden gebruiken.

 

Verscheidene situaties doen zich voor. Het onroerend goed wordt uitsluitend bestemd tot woning en dient tot hoofdverblijfplaats. De registratieverplichting rust op de verhuurder. Ze is sinds 1 januari 2007 kosteloos. Er geldt een overgangsregime voor de oude contracten. De registratietermijn voor nieuwe contracten bedraagt twee maanden. De huurder zal het contract bij niet-tijdige registratie kunnen beëindigen zonder opzeggingstermijn en vergoeding.

 

Het onroerend goed wordt hoofdzakelijk verhuurd als hoofdverblijfplaats en deels beroepsmatig, bijvoorbeeld een dokterspraktijk. De registratieverplichting rust op de verhuurder. Ze is niet kosteloos. Er geldt geen overgangsregime voor de oude contracten. De registratietermijn voor nieuwe contracten bedraagt vier maanden. De huurder zal het contract bij niet-tijdige registratie kunnen beëindigen zonder opzeggingstermijn en vergoeding.

 

Het onroerend goed wordt aangewend als tweede verblijf. De registratieverplichting rust op de verhuurder. Ze is sinds 1 januari 2007 kosteloos. Er geldt een overgangsregime voor de oude contracten. De registratietermijn voor nieuwe contracten bedraagt twee maanden. Voor de huurder zal bij gebrek aan registratie de nieuwe burgerlijke sanctie niet van toepassing zijn. Deze huurovereenkomst valt niet onder de woninghuurwet.

 

Ik heb enkele vragen. Ten eerste, waarom wordt er in het geval van de verhuur van een woning die deels beroepsmatig wordt aangewend niet in een overgangsperiode voorzien? De verhuurder dreigt nu de boete gelijk aan het ontdoken recht te moeten betalen, zelfs wanneer de registratieplicht contractueel ten laste van de huurder werd gelegd. Ten tweede, ware het niet beter om voor de duidelijkheid een zelfde registratietermijn te behouden voor alle huurovereenkomsten? Ten derde, wordt ook bij de verhuur van tweede verblijven de registratieplicht ten laste van de verhuurder gelegd, terwijl de nieuwe burgerrechtelijke sanctie dat de huurder bij niet-registratie zonder opzeggingstermijn kan vertrekken, niet van toepassing is?

 

07.02 Staatssecretaris Hervé Jamar: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Devlies, ten eerste, de akte houdende verhuring, onderverhuring of overdracht van huur van in België gelegen onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn tot huisvesting van een gezin of van een persoon, worden kosteloos geregistreerd indien ze zijn opgesteld vanaf 1 januari 2007. Dergelijke akten die zijn opgesteld vóór 1 januari 2007 doch na 1 juni 1991, worden geregistreerd aan het algemeen vast recht. Gedurende de regularisatieperiode, voorzien in artikel 71 van de programmawet van 27 december 2006, worden die contracten, ongeacht wanneer ze zijn opgemaakt, voor of na 1 januari 2007, kosteloos geregistreerd en zonder dat een boete voor laattijdige registratie wordt aangerekend.

 

De kosteloosheid voor contracten vanaf 1 januari 2007 of de registratie aan het algemeen vast recht voor contracten van vóór 1 januari 2007 doch na 1 juni 1991, is niet van toepassing wanneer bij eenzelfde contract een onroerend goed wordt gehuurd dat deels bestemd zal zijn voor huisvesting, deels voor andere doeleinden, bijvoorbeeld winkel, kantoor, enzovoort. Worden er echter voor de bedoelde delen afzonderlijke contracten gesloten, dan zal de kosteloosheidsregistratie aan het algemeen vast recht wel gelden voor het contract dat betrekking heeft op het voor bewoning bestemde gedeelte.

 

Een voor het gedeelte bewoning afzonderlijk opgemaakt contract van vóór 1 januari 2007 zal tijdens de regularisatieperiode ook kosteloos worden geregistreerd zonder boete voor laattijdigheid.

 

Er wordt evenwel opgemerkt dat wanneer een woning deels beroepsmatig wordt aangewend, er in de meeste gevallen afzonderlijke huurcontracten worden gesloten, enerzijds voor het deel bestemd tot huisvesting en anderzijds voor het deel bestemd voor beroepsmatige doeleinden.

 

Ik antwoord nu op uw tweede en derde vraag. Het Wetboek van de Registratierechten legt de verplichting tot registratie voor alle huurcontracten op aan de verhuurder en de huurder. Bij de registratie buiten de termijn van vier maanden was een boete voor laattijdige registratie verschuldigd. Huurders waren veelal niet op de hoogte van de verplichting tot registratie, noch van het voordeel dat er voor hen uit voortspruit indien het gaat om een woning hoofdverblijfplaats, zoals bescherming tegen uitzetting bij overdracht van het gehuurde goed.

 

Daarom werd geopteerd de verplichting tot registratie van huurcontracten voor onroerende goederen, uitsluitend bestemd tot huisvesting van één gezin of één persoon, enkel nog ten laste van de verhuurder te leggen, binnen een termijn van twee maanden in plaats van vier maanden, omdat de verhuurder doorgaans beter op de hoogte is van zijn verplichtingen. Het staat de huurder evenwel nog steeds vrij het huurcontract ter registratie aan te bieden.

 

07.03  Carl Devlies (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik dank de staatssecretaris voor deze toelichting. Als ik die toelichting hoor, heb ik toch het gevoel dat een en ander wat meer eenduidig had kunnen zijn en dat deze materie wat nodeloos complex geworden is.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

08 Question de M. Jacques Chabot au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "les résultats du brevet de formation générale (niveau A)" (n° 15124)

08 Vraag van de heer Jacques Chabot aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "de resultaten voor het brevet van algemene vorming (niveau A)" (nr. 15124)

 

08.01  Jacques Chabot (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, une épreuve a été organisée pour l'obtention du brevet de formation générale de niveau A. Les résultats de cette épreuve qui figurent dans le procès-verbal du 22 décembre 2006 sont surprenants en ce qui concerne votre département.

 

Pour l'ensemble des administrations fiscales, seule la moitié des personnes inscrites grosso modo sont présentes à l'épreuve tant pour les candidats francophones que néerlandophones. Parfois, c'est même moins. Par exemple, 30 agents francophones se sont présentés à l'épreuve pour un total de 72 inscrits pour le secteur Recouvrement Contributions directes.

 

Connaissez-vous les motifs pour lesquels autant de personnes ne présentent pas l'épreuve? S'agit-il d'un manque de préparation ou de raisons familiales ou médicales? Vote département a-t-il analysé cette problématique?

 

Par ailleurs, même parmi ceux et celles qui ont présenté l'épreuve, les réussites semblent peu nombreuses. Par exemple, 16 réussites néerlandophones et 2 francophones pour respectivement 54 et 29 présents. Ce n'est pas mieux au Secrétariat général: 7 réussites néerlandophones et 2 francophones pour respectivement 23 et 11 présents. Je citerai comme dernier exemple, même s'il y en a d'autres, les Douanes et Accises, avec 42 réussites néerlandophones et 4 francophones pour respectivement 120 et 26 présents.

 

Si on compare enfin le nombre de lauréats par rapport aux personnes inscrites, le constat est inquiétant. Y a-t-il, comme certains le suggèrent, une volonté administrative de ne pas faire accéder beaucoup d'agents au niveau A?

 

Existe-t-il, comme d'autres le disent, des pressions internes pour que certains n'aillent pas se présenter à l'épreuve ou s'agit-il d'une légende?

 

Votre département a-t-il pris des contacts avec la Fonction publique pour connaître les résultats dans les autres départements fédéraux?

 

De manière générale, l'épreuve telle qu'elle est organisée a-t-elle un rapport avec le travail effectué au quotidien par les agents du fisc?

 

Votre département se satisfait-il de ces résultats ou une réflexion est-elle menée pour permettre à l'avenir au plus grand nombre d'accéder au niveau A?

 

Président: Carl Devlies.

Voorzitter: Carl Devlies.

 

08.02  Hervé Jamar, secrétaire d'État: Monsieur Chabot, premièrement, l'organisation de cette épreuve interdépartementale est organisée par Selor. Elle est uniforme pour l'ensemble de la fonction publique fédérale. Donc, notre département n'intervient ni dans la préparation de l'épreuve ni dans son contenu, pas plus que dans la formation des candidats. Nous assurons seulement la diffusion de la circulaire-annonce et l'enregistrement des demandes d'inscription.

 

Deuxièmement, Selor en tant qu'organisateur de cette épreuve s'est limité à une évaluation purement statistique. En résumé, il a été constaté un taux général de présence de 50% et un taux de réussite global de 24%.

 

Troisièmement, le nombre important des inscrits peut s'expliquer partiellement par les facilités d'accès à l'information, à la fois par la consultation de l'intranet du SPF Finances et grâce à l'envoi de courriers électroniques "Finmail" et de documents d'inscription à chaque agent concerné par l'annonce de cette épreuve. Cette démarche montre la volonté du département d'informer ses agents le plus rapidement possible et de les encourager à ce type d'examen.

 

Quatrièmement, il est difficile pour Selor de déterminer les raisons de l'absence des inscrits, dès lors que ceux-ci ne doivent pas la justifier. Je ne vois pas pour quelle raison des pressions internes seraient exercées pour dissuader les agents de participer à cette épreuve, d'autant plus qu'elle a lieu le week-end et que les services ne s'en trouvent ainsi pas perturbés.

 

Cinquièmement, par rapport à la précédente épreuve, et je renvoie au procès verbal du 28 juin 2002, et malgré un nombre inférieur d'agents présents - pour m'en référer au procès-verbal du 2 décembre 2006 -, je constate que le nombre de lauréats issus des Finances est en hausse de 10%, atteignant de la sorte un taux de réussite global, pour les agents du département, de 31%.

 

08.03  Jacques Chabot (PS): Monsieur le  secrétaire d'État, je vous remercie.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

De voorzitter: Ik geef nu het woord aan de vaste voorzitter van onze commissie, die zijn reputatie eer aandoet en de twee laatste vragen van deze parlementaire zitting in deze commissie zal stellen. Mijnheer de Donnea, ik geef u graag het woord voor uw vraag nr. 15148.

 

09 Question de M. François-Xavier de Donnea au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "le régime TVA des associations" (n° 15148)

09 Vraag van de heer François-Xavier de Donnea aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "het btw-stelsel voor verenigingen" (nr. 15148)

 

09.01  François-Xavier de Donnea (MR): Monsieur le ministre, la circulaire n° 12 du 29 décembre 1986 décrit les régimes TVA applicables à partir du 1er janvier 1987 aux associations patronales et aux groupements professionnels d'employeurs. Elle commente ainsi en détail la portée de l'article 44, alinéa 2.11, du Code de la TVA qui exempte notamment les prestations de service effectuées par des organismes n'ayant aucun but lucratif, moyennant le paiement d'une cotisation fixée, conformément au statut, au profit de et dans l'intérêt collectif de leurs membres, à condition que ces organismes poursuivent un objectif de nature syndicale.

 

Ce principe fixé, la circulaire introduit cependant une série importante de dérogations concernant des opérations pour lesquelles les groupements en cause conservent un droit à l'assujettissement. Il s'agit ainsi des prestations dites individualisables, des prestations ne relevant pas de la représentation ou de la défense syndicale, et de la livraison de publications destinées à l'information des membres desdits groupements. La circulaire indique dès lors que les groupements dont la cotisation couvre pour partie les prestations non exemptées, et qui se prévalent de leur droit à l'assujettissement en raison de ces prestations, procèdent, sous leur responsabilité, à la ventilation de ladite cotisation. À cet effet, ils fixent forfaitairement, en pour cent, la part des cotisations imposables par rapport à la cotisation globale, sous réserve de l'appréciation de l'administration qui, compte tenu de l'activité spécifique à chaque groupement, peut vérifier si la ventilation opérée est objective, respecte le champ d'application normal de l'exemption aux prestations collectives à objectif syndical.

 

Cette ventilation apparaît cependant poser de nombreuses difficultés dans la pratique pour les grandes organisations représentatives du monde patronal au service de centaines voire de milliers d'entreprises couvrant parfois différents secteurs d'activité, qui sont appelées à donner quotidiennement des avis et conseils, à publier des articles, revues, communications qui relèvent avant tout de l'information et du service individuel aux membres sans pour autant être totalement étrangers à la représentation du secteur. Dans ces conditions, il n'est pas toujours évident de définir un forfait qui ventile précisément les opérations relevant de l'intérêt collectif de celles plus individualisables ou ne relevant pas de la représentation de la défense syndicale. Question alors: comment votre administration entend-elle rencontrer cette difficulté? Quelle est en outre l'influence de la jurisprudence européenne en la matière, en particulier de l'arrêt rendu le 12 novembre 1998 par la Cour de justice des Communautés européennes dans l'affaire C-149/97, "The Institute of the Motor Industry"?

 

09.02  Hervé Jamar, secrétaire d'État: Monsieur le président, monsieur de Donnea, je puis effectivement vous rassurer quant à la problématique dont vous faites état. Depuis l'introduction de sa circulaire en janvier 1987, l'Administration de la TVA a fait preuve de pragmatisme, en simplifiant la vie des fédérations patronales représentatives des grands secteurs d'activité.

 

Comme mentionné lors de la question parlementaire 3-5635, l'ensemble de la problématique fait actuellement l'objet d'un réexamen par les services centraux de l'Administration. Entre-temps, je n'entends pas changer l'application de la décision du 17 août 1987 relative au pourcentage de la cotisation des fédérations patronales représentatives des grands secteurs d'activité. Il convient donc d'examiner la situation de manière plus approfondie en tenant compte des prestations de services effectivement fournies par les associations à leurs affiliés et en se fondant sur l'arrêt rendu le 12 novembre 1998 par la Cour de justice des Communautés européennes dans l'affaire C-149/97 "The Institute of the Motor Industry".

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Question de M. François-Xavier de Donnea au vice-premier ministre et ministre des Finances sur "le report du paiement de la TVA à l'importation pour les biens destinés à la consommation en Belgique" (n° 15149)

10 Vraag van de heer François-Xavier de Donnea aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over "het uitstel van betaling van de btw bij invoer van goederen voor de Belgische markt" (nr. 15149)

 

10.01  François-Xavier de Donnea (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, lorsque des biens sont importés avec une destination de consommation en Belgique, la TVA est en principe due au moment de l'importation. Le paiement de cette TVA à l'importation peut être évité si l'assujetti dispose d'une autorisation ET14000. Cette autorisation permet que la TVA  ne doive plus être acquittée au moment de l'importation, mais qu'elle soit reportée à la déclaration TVA périodique. Ceci présente l'avantage d'éviter le préfinancement de la TVA.

 

L'assujetti qui souhaite appliquer le régime du report doit, toutefois, au préalable, payer un montant important à la TVA par anticipation sur ses importations en versant ce montant sur un compte dont le numéro lui a été communiqué. Le montant payé par anticipation doit être revu chaque année en se basant sur les importations de l'année civile précédente. L'acompte ainsi versé est bloqué aussi longtemps que l'autorisation court. Il ne génère pas d'intérêts pour l'assujetti et cela grève par conséquent son cash flow.

 

Ce régime est donc désavantageux d'un point de vue financier et compliqué d'un point de vue administratif. Or, il apparaît que, pour ces motifs, un grand nombre d'assujettis font passer leurs importations par les Pays-Bas où aucun paiement anticipé du contribuable n'est exigé. La différence de volume en ce qui concerne les importations entre les deux pays ressort clairement des statistiques européennes. Les chiffres des exportations de la Belgique et des Pays-Bas sont quasiment égaux, alors que les chiffres des importations des Pays-Bas atteignent presque le double des chiffres des importations de la Belgique.

 

Plusieurs autres pays européens appliquent également des systèmes à l'importation simples. Ainsi, le report à l'importation est-il appliqué sur la base du numéro de TVA, et donc sans autorisation, en Autriche, au Danemark et en Hongrie par exemple.

 

Dans la pratique, il apparaît que les importations ont augmenté dans une large mesure dans ces pays, avec comme effet indirect de permettre la création d'emplois supplémentaires. La Belgique est le seul pays qui ne permet le report que sur la base d'une autorisation et d'un montant payé par anticipation.

 

Monsieur le ministre, envisagez-vous de revoir ce système dans un avenir proche, à la lumière de la simplification administrative nécessaire et de la promotion de l'activité et de l'emploi en Belgique?

 

10.02  Hervé Jamar, secrétaire d'État: Monsieur le président, la TVA devient exigible au moment où l'importation de biens est effectuée. La taxe due à l'importation est payée aux douanes au moment de la déclaration pour la consommation. Le ministre des Finances, ou son délégué, peut cependant délivrer aux assujettis qui déposent des déclarations périodiques une autorisation leur permettant, aux conditions fixées par cette autorisation, de ne pas payer, au moment de la déclaration pour la consommation, la taxe exigible en raison de l'importation pour autant que cette taxe soit comprise à titre de taxe due dans les déclarations périodiques susvisées.

 

La circulaire n° 3 du 11 janvier 1973, mise à jour en 2006, est relative au régime du report de paiement de la taxe due à l'importation dans la déclaration périodique à la TVA des titulaires d'une autorisation leur permettant d'utiliser ce mode particulier de paiement de la taxe.

 

La suppression du système de paiement par anticipation ne pose en soi aucun problème juridique. Vu l'impact financier et administratif de ce système, je vais charger mes services d'étudier les possibilités pour remplacer le système en vigueur de paiement anticipé lors de l'importation par une éventuelle garantie bancaire ou une autre alternative.

 

10.03  François-Xavier de Donnea (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 16.32 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.32 uur.