Commission
de l'Intérieur, des Affaires générales et de la Fonction publique |
Commissie voor de Binnenlandse Zaken, de algemene
Zaken en het Openbaar Ambt |
du mercredi 18 avril 2007 Après-midi ______ |
van woensdag 18 april 2007 Namiddag ______ |
La séance est ouverte à 14.35 heures et présidée par M. André Frédéric.
De vergadering wordt geopend om 14.35 uur en voorgezeten door de heer André Frédéric.
01 Vraag van mevrouw Marleen Govaerts aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de taken van de stadswachten" (nrs. 14820 en 14908)
01 Question de Mme Marleen Govaerts au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les missions des assistants de prévention et de sécurité" (n°s 14820 et 14908)
01.01 Marleen Govaerts (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, in de gemeenteraad van 19 maart jongstleden in Sint-Truiden werd het strategisch veiligheids- en preventieplan 2007-2010 goedgekeurd, meerderheid – het is een monstercoalitie – tegen minderheid, het Vlaams Belang.
In dat plan staat een hoofdstuk Ziekenhuistoezicht. De stad Sint-Truiden heeft op zijn grondgebied een ziekenhuis waar heel burgers van buiten Sint-Truiden naartoe komen. Volgens burgemeester Vandenhove heeft een ziekenhuis tegenwoordig ook een openbare functie.
Daarbij zegt hij nog dat de stadswachten die hij wil inzetten om de veiligheid te verhogen in de ziekenhuizen, geen bewakingsopdracht hebben, maar alleen een toezichtfunctie. Door dergelijke omschrijving in zijn strategisch veiligheids- en preventieplan probeert de burgemeester de definitie van de bevoegdheden van de stadswachten te omzeilen.
Mijnheer de minister, in uw antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 1144 over de bevoegdheden van de stadswachten stelde u duidelijk dat stadswachten alleen op openbaar domein mogen worden ingezet, op publiektoegankelijke plaatsen beheerd door de overheid. Zij kunnen niet ingezet worden voor taken op private plaatsen en evenmin op alle andere plaatsen beheerd door andere dan de gemeentelijke overheid. Mijnheer de minister, u gaf zelf als voorbeeld een ziekenhuis.
Volgens de strikte interpretatie van uw antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 1144 krijgen de stadswachten in Sint-Truiden, misschien ook in andere steden, een bevoegdheid die ze eigenlijk niet mogen uitoefenen.
Mijnheer de minister, zult u die burgemeester terugfluiten of mogen de stadswachten toch patrouilleren in ziekenhuizen als loutere toezichthouders en of in de veronderstelling dat een ziekenhuis met bijhorende betalende parking een openbare functie heeft?
01.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, ik wil eerst verwijzen naar mijn vroegere antwoord op de schriftelijke vraag nr. 1144. Ik ben daarin reeds dieper ingegaan op de opdrachten en de bevoegdheden van de stadswachten.
Het terrein van de stadswachten is de openbare weg en de publiektoegankelijke plaatsen die behoren tot het openbaar domein. Die omvatten bijvoorbeeld verkeerswegen, zowel rijwegen als voetpaden, met inbegrip van de bermen, en de openbare ruimtes zoals parken, pleinen, openbare parkings en openbare plaatsen beheerd door de overheid.
Zij kunnen dus niet worden ingezet voor taken op private of niet-publiektoegankelijke plaatsen, bijvoorbeeld voor de taken van een nachtwaker, en evenmin op andere plaatsen beheerd door andere dan de gemeentelijke overheid waarvoor ze werkzaam zijn.
Uit contacten met mijn diensten is gebleken dat het ziekenhuis van Sint-Truiden beheerd wordt door de groep Caritas vzw. Het is dan ook geen stadsparticipatie. Hieruit blijkt dus duidelijk dat het om een private instelling gaat, ongeacht het feit dat het als ziekenhuis een publieke functie vervult.
Ik zou ook nog eens duidelijk willen stellen dat de stadswachten geen politionele bevoegdheden hebben, noch bevoegdheden in het kader van de private veiligheid.
De bevoegdheidsafbakening tussen die publieke niet-politionele toezichthouders en de private bewakingsagenten wordt trouwens ook aangehouden en verduidelijkt in het wetsontwerp betreffende de gemeenschapswachten, dat, zoals u weet, morgen op de agenda staat van de plenumvergadering.
Gelet op het voorgaande kunnen, denk ik, stadswachten geen toezicht uitoefenen in het ziekenhuis van Sint-Truiden of op de bijbehorende parking. Daarvoor moet een beroep gedaan worden op bewakingsagenten.
Ik zou in dat opzicht ook willen verwijzen naar het project Ziekenhuissteward van mijn collega Demotte. Bij de goedkeuring van dat project is duidelijk genotificeerd dat de bewakingswet volledig moet worden nageleefd wanneer de ziekenhuisstewards ingezet worden voor toezichts- en bewakingstaken.
Het spreekt dan ook vanzelf dat ik erop zal toezien dat de reglementering van mijn departement zal worden nageleefd. In die context zal het voorstel van het strategisch veiligheids- en preventieplan 2007-2010 van de stad Sint-Truiden dan ook worden geanalyseerd op zijn conformiteit met de regelgeving.
01.03 Marleen Govaerts (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, bedankt voor uw duidelijk antwoord.
Ik heb begrepen dat de burgemeester van Sint-Truiden zijn boekje te buiten is gegaan. Ik zal, nu ik in de gemeenteraad zitting heb, hem daarover eens aanspreken.
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister, over "het bekomen van een uittreksel uit het bevolkingsregister na de afschaffing van de fiscale zegel" (nr. 14714)
02 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au secrétaire d'État à la Simplification administrative, adjoint au premier ministre, sur "l'obtention d'un extrait du registre de la population après la suppression du timbre fiscal" (n° 14714)
02.01 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, vanaf 1 januari van dit jaar is de fiscale zegel als betaalmiddel afgeschaft en vervangen door een betaling via overschrijving of elektronisch. Ook voor het bekomen van een uittreksel uit het bevolkingsregister is deze zegel niet meer nodig en kan het uittreksel gratis worden bekomen.
Wat is echter de vaststelling? In sommige gemeentes worden wel nog stadsrecht of administratiekosten aangerekend terwijl dit in andere niet het geval is. Er is dus een grote verscheidenheid in aanpak tussen de verschillende gemeentes. Als men nog kosten aanrekent dan variëren die van anderhalve tot twee euro. Volgens mij is dit zoals we dat met een Vlaamse spreuk zeggen,"het sop de bonen niet waard" want de inningskost – alle administratiekosten die daarmee gepaard gaan – is eigenlijk veel hoger dan de opbrengst.
Ik zou u graag vandaag het volgende willen vragen.
Hebt u een overzicht van de gemeentes waar een uittreksel uit het bevolkingsregister volledig gratis te bekomen is? Ziet u een mogelijkheid om ertoe te komen dat de afgifte in de toekomst overal volledig gratis wordt? Wat met de vaststelling dat er in de gemeentes waar nog moet worden betaald vaak lang moet worden gewacht op de ontvangst van het uittreksel omdat men eerst moet informeren hoeveel er moet worden betaald waarna de betaling via overschrijving moet gebeuren. In de gemeente moet men vervolgens verifiëren of die anderhalve of twee euro op de rekening staat en pas dan wordt het betreffende uittreksel verstuurd.
Dat zijn drie vragen in verband met dit onderwerp.
02.02 Staatssecretaris Vincent Van Quickenborne: Mijnheer de voorzitter, collega's, het gebruik van de fiscale zegel bracht inderdaad voor zowel de burgers als de administraties van gemeenteambtenaren veel lasten met zich mee.
Dit Parlement heeft het Wetboek der zegelrechten unaniem afgeschaft en dat met ingang van 1 januari 2007. Het gevolg is dat vanaf deze datum gemeenteambtenaren geen federale fiscale zegels meer moeten kleven op de documenten die zij opstellen. Het gaat dan onder meer over uittreksels uit de registers van de burgerlijke stand, attesten van identiteit, nationaliteit, woonplaats, getuigschriften goed zedelijk gedrag en diverse vergunningen zoals de bouw- en milieuvergunningen. Ook het bijhouden van een gemeentelijke boekhouding voor het beheer van de zegels behoort dientengevolge tot het verleden.
Op 19 december 2006 werden informatiebrieven verzonden om de gemeenten op de hoogte te brengen van de afschaffing van het federaal zegelrecht. Een ingescande versie van deze informatiebrief vindt u bijvoorbeeld terug op de website van de VVSG, de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten. In deze brief werd eveneens aan de steden en gemeenten gevraagd om ook hun lokale rechten op geschriften af te schaffen om zo een bijkomende lastenvermindering te realiseren. Bovendien kunnen tal van documenten dan vlot via het internet worden afgeleverd.
Steden en gemeenten hebben een fiscale autonomie en de afschaffing van de stadsrechten of gemeentelijke rechten is geen federale bevoegdheid. Niettemin hebben tal van lokale overheden intussen al beslist om het voorbeeld te volgen. Een aantal voorbeelden: Genk, Ardooie, Knokke, Bredene, Oostende, Oostkamp, Nazareth, Beernem, Herselt, Diksmuide, Koekelare, Hasselt, Evergem, Sint-Martens-Latem, Bornem, Halle, Buggenhout, Poperinge, Ieper, Vleteren, Heuvelland, Lede, Wellin en Eghezée.
We hebben telefonisch contact gehad met de steden die u in uw vraag vermeldde. De steden Wervik en Kortrijk zullen hun stadsrechten op documenten vanaf 1 mei 2007 afschaffen. Menen beslist vandaag, 18 april, of het lokale zegelrecht kan worden afgeschaft. De stad Veurne wenst haar retributie van 2 euro per document te behouden.
Vanuit Administratieve Vereenvoudiging betreuren wij de keuze van sommige gemeenten en steden om de lokale zegelrechten toch te behouden. Zoals u zelf zegt, weegt de kleine opbrengst ervan niet op tegen de werkingskosten en de administratieve lasten die zij voor het personeel veroorzaken.
02.03 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de staatssecretaris, ik dank u voor uw volledig antwoord. U hebt zelf aangegeven dat het schoentje knelt bij de fiscale autonomie van de gemeenten. Ik stel tot mijn genoegen vast dat bij meer en meer gemeenten het besef begint door te sijpelen – u had hen daar al op gewezen in uw brief van 19 december 2006 - dat het goed zou zijn mochten de lokale rechten worden afgeschaft. Meer en meer gemeenten beginnen te beseffen dat het eigenlijk zinloos is om 1,5 à 2 euro aan te rekenen voor een uittreksel omdat het hen meer kost dan het opbrengt. In het kader van de vereenvoudiging hoop ik dan ook dat op termijn alle Belgische gemeenten die lokale zegels zullen afschaffen.
L'incident est clos.
03 Vraag van de heer David Geerts aan de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister over "het memorandum van JCLUB.be" (nr. 14912)
03 Question de M. David Geerts au secrétaire d'État à la Simplification administrative, adjoint au premier ministre sur "le mémorandum de JCLUB.be" (n° 14912)
03.01 David Geerts (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik zou graag een vraag stellen over het memorandum van JCLUB.be.
Vorige maand zijn de koepels van de verschillende jeugdraden hun memorandum komen toelichten op het federale beleidsniveau, namelijk in dit huis. Dat gebeurde op 27 maart. De jongeren stelden vast dat ook de federale wetgever, ondanks de regionalisering van het jeugdbeleid, toch een groot aantal instrumenten in handen heeft die een grote invloed hebben op het jeugdbeleid. Voorbeelden hiervan zijn legio: het jeugdrecht, het mobiliteitsbeleid voor de jongeren en SABAM, maar ook de regulitis.
In de conclusie van een paragraaf schrijven de jongerenorganisaties dat zij graag een gesprekspartner zouden zijn, maar daar het om zeer diverse items gaat, zou er mogelijk een interdepartementaal contactpunt moeten zijn.
Ik heb de volgende vragen.
Hebt u in deze legislatuur overlegd met de verschillende koepels of met hun organisatie JCLUB.be? Zo ja, kunt u daarvan de resultaten geven? Indien niet, acht u het mogelijk dat dit in de toekomst nuttig zou zijn? Is er in uw kabinet een contractpunt dat specifiek rekening houdt met de implicaties van het beleid voor de jongeren?
03.02 Staatssecretaris Vincent Van Quickenborne: Mijnheer de voorzitter, collega’s, mijnheer Geerts, ik heb uiteraard met veel aandacht kennis genomen van het memorandum waarnaar u verwijst. Ik kan alleen maar toejuichen dat de drie jeugdkoepels uit de Gemeenschappen zich hebben verenigd en samenwerken om hun grieven kenbaar te maken. Dat zal hun stem in het maatschappelijk debat in elk geval luider laten klinken.
Ik wil uit het memorandum twee zaken onthouden. Ten eerste, de koepel erkent de tijdens deze legislatuur geleverde inspanningen. Ik citeer: “Proficiat en dank u wel daarvoor” – het gaat over de inspanningen voor de administratieve vereenvoudiging – “maar er is nog veel werk.” Ik kan hen daarin alleen maar bijtreden. Daarnaast dringt de koepel er ook op aan om in een volgende regering niet alleen een staatssecretaris, maar eventueel zelfs een minister voor administratieve vereenvoudiging op te nemen, wat uiteraard ook aanduidt dat deze functie noodzakelijk is, als men verder de weg van de administratieve vereenvoudiging wil opgaan.
Ik kom tot het antwoord op uw vragen.
Doorheen deze legislatuur werden door deze regering heel wat maatregelen genomen die rechtstreeks of onrechtstreeks invloed hadden op het jeugdwerk. Voor de initiatieven die uitgingen van mijn departement is er steeds voorafgaandelijk overleg geweest. Zo heb ik zelf, met een medewerker, persoonlijk op 14 december 2005 samen gezeten met de Vereniging van de Vlaamse Jeugddiensten en -Consulenten, de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen, KLJ, JeF, het Steunpunt Jeugd en Fuifpunt.
Daarnaast werd met deze organisaties eveneens overlegd om initiatieven van collega’s-regeringsleden of zelfs van dit Parlement eventueel bij te sturen wanneer deze aanleiding zouden kunnen geven tot nodeloze complexiteit.
Concreet heeft dit overleg onder meer geleid tot de afschaffing van de tapvergunning voor de gelegenheidsslijterijen - waaronder de fuiven vallen -, tot de vereenvoudiging van de wet inzake de ambulante handel die sinds 1 oktober 2006 van kracht is en waarbij de erkende jeugdverenigingen niet langer hun jaarlijkse erkenning en de per activiteit voorafgaande toestemming aan de FOD Middenstand moeten vragen, en tot de aanpassing van de vrijwilligerswet, een initiatief van dit Parlement waarbij de veelbesproken organisatienota na aanpassing sterk werd vereenvoudigd.
Wat uw tweede vraag betreft, bij mijn beleidscel heeft iedere expert zijn eigen bevoegdheid. Ieder voorstel wordt daarbij voorafgaandelijk afgetoetst met de betrokken doelgroepen, en dus desgevallend ook met de jeugdverenigingen.
03.03 David Geerts (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik ga met u akkoord dat deze regering veel maatregelen ten goede heeft genomen.
Mijn vraag was eerder naar een gestructureerd interdepartementaal overleg. Ondanks de regionalisering blijven er immers toch een aantal federale beleidspunten. Het zou tijd besparen wanneer de drie organisaties samen op de koffie zouden kunnen komen bij één federaal departement.
L'incident est clos.
04 Vraag van de heer Patrick De Groote aan de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister over "de administratieve vereenvoudiging" (nr. 15008)
04 Question de M. Patrick De Groote au secrétaire d'État à la Simplification administrative, adjoint au premier ministre sur "la simplification administrative" (n° 15008)
04.01 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, in een persartikel van 7 maart 2007 nodigde u als staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging de burger uit om een kijkje te komen nemen in uw tot museum omgevormd kabinet. Daar kon men dan vaststellen wat er de voorbije vier jaren zoal is gebeurd in de strijd tegen de federale papierberg.
Volgens datzelfde artikel vereenvoudigde u of schafte u meer dan 200 wetten en regels af tijdens de voorbije vier jaren. Deze vereenvoudiging leidde volgens u tot een kwart minder bureaucratie en 1,7 miljard euro minder lasten.
Ik heb hierover een aantal vragen.
Hoe komt u tot deze berekening? Met andere woorden, welke meetinstrumenten hebt u gebruikt en tegen welke cijfers wordt deze vermindering van lasten afgewogen?
Kan u een oplijsting geven van alle afgeschafte en vereenvoudigde wetten? Ik doel uiteraard niet op de lijst die te vinden is op de website. Dat zou zinloos zijn. Ik heb dat ook wel gelezen. Kan u echter per afgeschafte of vereenvoudigde wet weergeven wat dit effectief opgebracht heeft in euro? Met andere woorden, wat is de financiële impact van dit alles
Hebt u ook per doelgroep gewerkt? Zo ja, wat is dan de opbrengst per doelgroep?
04.02 Staatssecretaris Vincent Van Quickenborne: Mijnheer de voorzitter, mijnheer De Groote, de cijfers waar u naar verwijst, zijn gebaseerd uit de resultaten van de studie van het federaal Planbureau uit 2005. Deze studie heeft uitgewezen dat de administratieve lastendruk op twee jaar tijd met 25% is gedaald.
In 2002 bedroeg deze nog 3,43% van het bruto binnenlands product. Tegen 2005 waren deze administratieve lasten voor de bedrijven gedaald tot 2,57% van het bruto binnenlands product. In absolute cijfers betekent dit een vermindering van 1,7 miljard euro.
De studie van het federaal Planbureau en de methodologie die werd gebruikt zijn ter beschikking op de website van het Planbureau en staan ook vermeld op mijn website.
Ik kom aan de lijst van realisaties. Ik wil er op wijzen dat alle beloftes die inzake vereenvoudiging werden gedaan in het federaal regeerakkoord van juli 2003 stuk voor stuk zijn gerealiseerd. De beloftes zijn gehouden.
Daarenboven heb ik sinds het begin van deze legislatuur meer dan 200 concrete vereenvoudigingen gerealiseerd. Dit overzicht kan men, zoals u hebt gezegd, consulteren op de webstek. Hieruit blijkt dat er zowel voor burgers, ondernemers als ambtenaren en verenigingen is vereenvoudigd.
Ten slotte vraagt u naar een meting. In de dienst Administratieve Vereenvoudiging wordt een meetbureau opgericht. Dit zal in de loop van de maand mei opgestart zijn en zal instaan voor de meting van de impact van de vereenvoudiging op federaal niveau en past in de doelstelling die de Europese Raad geformuleerd heeft naar aanleiding van de Europese top van 8 en 9 maart van dit jaar. Tot daar het antwoord.
04.03 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik ben nog niet langs geweest in uw Kafkamuseum, maar het staat natuurlijk mooi op de website dat er meer dan tweehonderd wetten zijn afgevoerd. Ik stel toch een aantal vragen bij het invoeren van nieuwe wetten. Ik stel vast dat de artsen merg en been klagen over deze wetswijzigingen en invoeringen van uw collega Demotte. Er zijn daaraan toch een aantal zeer zware juridische gevolgen gekoppeld.
Als ik kijk naar de werkwijze van de Vlaamse regering, stel ik vast dat bij elk nieuw goedgekeurd besluit of decreet, de administratieve lasten worden gemeten. Indien er bijkomende lasten zijn, worden er minstens andere afgeschaft. Ook de financiële impact wordt daar duidelijk in berekend.
Het is de bedoeling van een administratieve vereenvoudiging dat de modale hartwerkende Vlaming, zoals men hem noemt, daadwerkelijk ziet dat die administratieve rompslomp verminderd is en dat hij daar ook een financieel plaatje van heeft.
U verwijst naar het federaal Planbureau, dat u de gegevens heeft verstrekt. Deze cijfers zijn uiteraard van dat bureau gekomen, maar in het perscommuniqué van het bureau staat toch duidelijk dat er dient benadrukt te worden dat het hier eigenlijk om een raming gaat die een orde van grootte weergeeft en niet om een exacte becijfering van het gewicht van de administratieve lasten. U hebt die cijfers gebruikt uiteraard. U hebt het daarnet aangehaald. U plakt er een cijfer van 1,7 miljard euro op. Mijn vraag was eigenlijk hoe u aan dat bedrag komt. U verwijst naar het Planbureau, maar eigenlijk zat u ook met die vraag.
U hebt aangehaald dat er binnenkort een meetbureau komt. Ik heb inderdaad gezien in het Bulletin der Aanbestedingen van 21 februari dat u een offerte hebt uitgeschreven die voornamelijk als opdracht heeft het opzetten en operationeel houden van een meetbureau om die administratieve lasten echt te gaan meten en evalueren. Vandaar dat ik in het verleden bedenkingen had bij de aangehaalde cijfers. Hoe kon men met duidelijke cijfers komen als er daadwerkelijk nog geen enkel meetbureau bestond? Ik heb gezien dat u daarvoor nu stappen hebt ondernomen. Ik veronderstel dat de cijfers die vanuit dat meetbureau zullen komen tegen het einde van het jaar, correcter zullen zijn dan de slag in het water die men via het Planbureau heeft gedaan.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
05 Vraag van de heer Francis Van den Eynde aan de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister over "het beroep dat werd gedaan op het advocatenkantoor van ULB-professor Marc Uyttendaele" (nr. 15029)
05 Question de M. Francis Van den Eynde au secrétaire d'État à la Simplification administrative, adjoint au premier ministre sur "le recours aux services du bureau d'avocats de M. Marc Uyttendaele, professeur à l'ULB" (n° 15029)
05.01 Francis Van den Eynde (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de staatssecretaris, ik stel u deze vraag ingevolge een aantal ongetwijfeld kwaadaardige praatjes en roddels met betrekking tot het feit dat de regering de voorkeur zou geven aan een bepaald advocatenbureau uit Brussel, wegens familiale connecties met een vooraanstaand regeringslid en omdat ik dacht dat het beste wapen tegen roddels de waarheid is. Ik meende dus achter de waarheid aan te moeten gaan. Op 27 februari heb ik dan ook aan alle leden van de regering, dus ook aan u, dezelfde vraag gesteld, namelijk hoe vaak de laatste vier jaar een beroep werd gedaan op het advocatenkantoor Uyttendaele, Gérard et associés uit Brussel. Wat is het bedrag dat u in totaal aan kosten en erelonen in dit verband spendeerde?
Ik heb van een behoorlijk aantal ministers een schriftelijk antwoord gekregen. Ik kreeg dat niet van u, maar nog een aantal van uw collega’s heeft niet bijtijds geantwoord. Ik heb dan ook de moeite genomen om deze vraag opnieuw in te dienen, maar dan mondeling. Deze namiddag kom ik onder meer bij u aankloppen om u opnieuw die vraag te stellen. Hoe vaak deed u, van 2003 tot 2006, een beroep op voormeld kantoor? Deed u een beroep op dat kantoor? Zo ja, hoe vaak? Wat is het bedrag dat betaald werd aan erelonen en kosten? Ik dank u bij voorbaat voor uw antwoord.
05.02 Staatssecretaris Vincent Van Quickenborne: Mijnheer de voorzitter, collega, tijdens deze legislatuur werd door de dienst Administratieve Vereenvoudiging noch door mijn beleidscel een beroep gedaan op het door u geciteerde advocatenkantoor.
05.03 Francis Van den Eynde (Vlaams Belang): Ik dank de staatssecretaris voor dit antwoord en ik voeg dit bij mijn dossier.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
06 Question de Mme Muriel Gerkens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la perte d'une source radioactive de cobalt-60 en décembre 2006" (n° 14655)
06 Vraag van mevrouw Muriel Gerkens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het verlies van een radioactieve kobalt-60-bron in december 2006" (nr. 14655)
06.01 Muriel Gerkens (ECOLO): Monsieur le président, monsieur le ministre, j'aimerais connaître le sort de la barre de cobalt qui a disparu en décembre 2006.
L'Agence fédérale de contrôle nucléaire (AFCN) avait été informée de la perte d'une source radioactive de cobalt-60 utilisée dans la fabrication de l'acier dans une entreprise de Seraing. Le jour même, des mesures de sécurité avaient été prises au sein de l'entreprise, et des informations sur les dangers potentiels de cette barre de cobalt avaient été communiquées au personnel pour éviter tout contact physique avec elle. Dès le 20 décembre, le site de l'Agence publiait des informations à ce propos. Or ce site délivre aujourd'hui encore les mêmes renseignements.
Monsieur le ministre, pourriez-vous me dire si vous avez eu des nouvelles de cette barre de cobalt-60? Où en est l'enquête? Quelle est la cause de la disparition de cette source radioactive? Les dispositions visant à éviter tout contact physique avec ce matériau sont-elles toujours en vigueur?
06.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, une société sidérurgique installée à Seraing a constaté le 18 décembre 2006, l'absence d'une des cinq sources de cobalt-60 dans le local de stockage. La police de Seraing, l'Agence fédérale de contrôle nucléaire et le Centre gouvernemental de crise en furent informés le 19 décembre.
La police et l'Agence se sont immédiatement rendues sur place pour entreprendre les actions nécessaires en vue de retrouver la source et de sécuriser le site. L'auditorat du travail et le parquet de Liège ont également été tenus au courant de la situation. L'auditorat du travail est descendu directement sur le site et l'exploitant a décidé d'évacuer le site et d'en empêcher l'accès.
L'Agence et l'organisme agréé AVC ont fourni le support technique à l'auditorat du travail en vue de retrouver la source, de définir le danger qu'elle représente et de déterminer les mesures de protection à prendre à l'égard du personnel, du public et de l'environnement.
Pour répondre aux questions précises que vous m'avez posées, je peux vous communiquer les informations suivantes.
Premièrement, le 22 décembre 2006, l'autorisation de reprendre les activités sur le site a été accordée, à l'exclusion de la manipulation de la source. L'autorisation de reprendre les activités avec la manipulation des sources a été accordée à partir du 4 janvier 2007. Depuis cette date, l'usine fonctionne normalement.
Deuxièmement, à ce jour, le crayon de cobalt-60 n'a pas été retrouvé. Le parquet poursuit son enquête sur la disparition de la source. Comme vous le savez, cette enquête est confidentielle.
Troisièmement, les causes possibles de la disparition sont ou une perte dans la coulée et inclusion de la source dans la coulée ou une perte de la source pendant le transport de la table de travail vers le coffre-fort dans les débris ou un acte de malveillance par une personne de la société ou éventuellement d'une entreprise extérieure qui aurait dissimulé la source.
À ce jour, l'exploitant a pris les mesures suivantes.
- Une formation a été donnée au personnel de l'entreprise susceptible d'être exposé au rayonnement ionisant, conformément aux dispositions de l'arrêté royal du 20 juillet 2001 portant règlement général de la protection de la population, des travailleurs et de l'environnement contre le danger des rayonnements ionisants.
- Remise en état du fonctionnement des containers des sources par une entreprise extérieure.
- Changement de la serrure du coffre-fort servant à stocker les sources.
- Augmentation de la fréquence des contrôles périodiques par l'organisme agréé en vue de remplir les tâches de contrôle physique de manière plus efficace.
En outre, l'exploitant étudie la possibilité d'une meilleure identification des sources radioactives avec, par exemple, l'utilisation d'une peinture résistant aux conditions d'utilisation.
06.03 Muriel Gerkens (ECOLO): Je remercie le ministre pour sa réponse. Il est inquiétant de ne pas savoir ce qu'est devenue cette barre de cobalt-60, sauf si elle est partie dans une coulée. Le ministre me confirme que des mesures de protection sont prises et que l'enquête est toujours en cours. Les mécanismes d'information et de protection ont donc bien fonctionné au moment de la disparition de la barre.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
07 Vraag van de heer Servais Verherstraeten aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de cannabisplantages" (nr. 14793)
07 Question de M. Servais Verherstraeten à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "les plantations de cannabis" (n° 14793)
07.01 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het VTM-programma Telefacts bracht een reportage waaruit bleek dat het in dit land toch wel zeer gemakkelijk is om cannabisplantages op te zetten. Volgens de makers van het programma zou er in België geen structurele controle op dergelijke cannabisplantages zijn, in tegenstelling tot Nederland, waar de politie blijkbaar om de twee weken systematisch acties voert om dergelijke plantages op te rollen.
Mijnheer de minister, ik heb dan ook de volgende vragen voor u.
Kunt u cijfers geven over het aantal opgerolde cannabisplantages in ons land?
Kunt u tevens een cijferoverzicht geven, opgesplitst per regio? Ik meen namelijk dat in onze grensgebieden met de Nederlandse grens er hogere cijfers zouden zijn van opgerolde plantages, dus dat ze zich daar voornamelijk bevinden.
In Nederland wordt er op regelmatige basis controle gehouden. Hoe gebeurt dat in ons land? Bestaat er in ons land een gestructureerde aanpak van dat fenomeen?
07.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Verherstraeten, de opgerolde cannabisplantages worden bij de centrale dienst Drugs van de federale politie onderverdeeld in vijf verschillende categorieën. Er zijn de miniplantages, van 2 tot 49 planten; kleinschalige plantages, van 50 tot 499 planten; middelgrote plantages, van 500 tot 999 planten; grootschalige plantages van 1.000 planten en meer; dan zijn er nog de installaties zonder verdere informatie, zoals dat wordt omschreven.
De cijfers heb ik meegebracht. Ik zal ze u overhandigen, zoals u hebt gevraagd.
Als we kijken naar de regionale spreiding in 2006, dan valt op dat de meeste plantages nog altijd worden aangetroffen in de grensstreek. Ook verder weg van de grens met Nederland werden kwekerijen opgedoekt. Het gaat dan voornamelijk om de miniplantages. Het fenomeen blijft zich dus grotendeels in het noorden van het land afspelen. Vaak wordt vastgesteld dat de bendes achter de cannabisplantages afkomstig zijn uit Nederland.
Recherchematig wordt op dat fenomeen intens gewerkt, niet het minst door de lokale recherches van de politiezones, voor wie het fenomeen veelal een prioriteit is. Dat komt door de zonale veiligheidsplannen, waarin dat ook as such wordt aangewezen, zeker voor de zones in de grensstreek met Nederland. De meeste plantages in ons land worden dan ook niet toevallig ontdekt, bijvoorbeeld na een incident, maar wel op basis van informatieverwerking en onderzoeken.
De centrale dienst Drugs van de federale politie doet op haar beurt aan beeldvorming van het fenomeen over heel het grondgebied. Daardoor kunnen links worden gelegd tussen onderzoeken die in verschillende arrondissementen lopen. Met het oog op de detectie van cannabisplantages wordt ook de samenwerking met de netbeheerders en de elektriciteitleveranciers verbeterd, aangezien cannabiskwekers, zoals u weet, buitensporig veel elektriciteit verbruiken. Zo'n verbruik kan dan ook een ernstige aanwijzing zijn voor de exploitatie van een dergelijke plantage. Ook de samenwerking met de brandweer en met OVAM wordt verder op punt gesteld.
De internationale samenwerking, niet het minst met de Nederlandse justitie en politie, is cruciaal in het hele fenomeen. Veel plantages bevinden zich in de grensstreek met Nederland en worden ook door Nederlandse drugbendes opgezet. Een goede aanpak zal zich dan ook in een internationale context moeten afspelen, in nauwe samenwerking tussen België en Nederland.
Dat wordt op verschillende vlakken nagestreefd. Ik verwijs naar het Beneluxverdrag van 2004, wat een intense samenwerking tussen de Belgische en Nederlandse politie mogelijk heeft gemaakt. Dat gaat verder dan het Schengen III-verdrag. Het Beneluxverdrag vormde trouwens de inspiratie voor het Schengen III-verdrag, zoals uw weet. Daar zijn zeven lidstaten bij betrokken. In ons land zal dat binnenkort ook in werking treden. Er is het gemeenschappelijk politiecommissariaat in Heerlen, dat in 2005 werd geopend. Er is het BES, het Bureau voor de Euregionale samenwerking in Maastricht. Dat gaat voornamelijk over de justitiële coöperatie, en niet zozeer de politie. Dat zijn allemaal initiatieven die een nauwere samenwerking mogelijk maken tussen de Belgische en Nederlandse politie.
In de problematiek van de drugcriminaliteit, die zich niet tot cannabisplantages beperkt, is de voorbije jaren een steeds betere samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische politie gegroeid, zowel structureel voor het uitwisselen van expertise en informatie, als punctueel in het kader van concrete onderzoeken, en operationeel. Daarvoor verwijs ik naar de acties-Hazeldonk en -Etoile, waarvoor joint hit teams werden ingeschakeld.
Tot slot, vooral in de grensstreek, bijvoorbeeld in de Euregio Maas-Rijn zien wij dat de samenwerking hechter wordt, in die mate dat politionele en justitiële autoriteiten in de Euregio tot een gemeenschappelijk veiligheidsplan willen komen. Drugs zou een van de prioriteiten daarin zijn. Het belang daarvan kan niet worden onderschat. Als politie en justitie grensoverschrijdend dezelfde prioriteiten stellen en die prioritaire fenomenen volgens een gemeenschappelijke aanpak en een vlotte internationale samenwerking te lijf gaan, zal dat ongetwijfeld resultaten opleveren. Dat is gebleken met de Belgische samenwerking tussen de verschillende politiediensten en dat moet morgen in Europa ook meer en meer het geval worden.
07.03 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord en de cijfers die hij ter beschikking stelt. Dat specifieke probleem is een van de aspecten dat aantoont dat ons veiligheidsbeleid hoe langer en meer internationaal wordt.
L'incident est clos.
08 Vraag van mevrouw Greet van Gool aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de toegang tot de nooddiensten voor mensen met een auditieve handicap" (nr. 14813)
08 Question de Mme Greet van Gool au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'accès aux services d'urgence pour les personnes présentant un handicap auditif" (n° 14813)
08.01 Greet van Gool (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb u al eerder vragen gesteld over de toegang tot de hulpdiensten en in het bijzonder tot de noodnummers 100 en 101, door mensen met een auditieve handicap.
U hebt mij in 2006 laten weten dat uw diensten van plan waren zich een informaticasysteem aan te schaffen dat de mogelijkheid zou bieden om sms-berichten te versturen en dat de toegankelijkheid van de hulpdiensten werd bestudeerd in het kader van de besprekingen over de integratie van de nummers 100 en 101 in het unieke nummer 112.
Ik verneem dan ook graag van u wat de stand van zaken in dit dossier is.
08.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mevrouw van Gool, we weten intussen van mekaar dat de problematiek van de hulpoproepen voor en door andersvaliden ons na aan het hart ligt.
Vooraleer het project-sms voor doven en slechthorenden verder kan worden uitgewerkt, is het beschikken over correcte lokalisatiegegevens een must. Momenteel wordt een reglementair kader gefinaliseerd dat de operatoren van gsm-netwerken ertoe zal verplichten de lokalisatie van een oproep of van een sms-bericht bekend te maken aan de communicatie- en informatiecentra van de hulpdiensten, zodat deze onmiddellijk weten waar de betrokken oproeper zich bevindt.
Collega Van den Bossche is als minister van Consumentenzaken bevoegd voor het reglementeren van deze materie. In afwachting daarvan kunnen doven en slechthorenden alleszins reeds gebruikmaken van de dovenfax die reeds operationeel is.
08.03 Greet van Gool (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.
U hebt inderdaad in het verleden al aangetoond dat u openstaat voor de problematiek van mensen met een handicap en tot de problematiek van de toegang tot de nooddiensten.
Ik zal mij zeker en vast wenden tot minister Van den Bossche om haar te vragen hoever het staat met de reglementering. Ik wil echter erop aandringen dat, wanneer de reglementering in orde is, er snel gebruik van kan worden gemaakt om de toegang voor gehoorgestoorden mogelijk te maken zodat zij oproepen kunnen doorgeven via sms.
Het incident is gesloten.
09 Question de M. Denis Ducarme au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'avis rendu par le conseil de police de la zone de Lermes relatif au renouvellement du mandat de son chef de zone" (n° 14644)
09 Vraag van de heer Denis Ducarme aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het advies van de politieraad van de zone Lermes over de verlenging van het mandaat van de zonechef" (nr. 14644)
09.01 Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, je me permets de revenir sur la décision du conseil de police de la zone de Lermes qui a décidé, dans le courant du mois de février, de prolonger le mandat de son chef de zone, décision contradictoire par rapport à celle de la commission d'évaluation rendue par le procureur du Roi, l'inspecteur général, le commissaire d'arrondissement et le président de la zone de police de Lermes.
Alertés par le contenu du rapport de la commission d'évaluation, les nouveaux conseillers de police de mon parti ont voté contre le renouvellement du mandat du chef de zone. En effet, outre une gestion critiquable de la zone, des absences non justifiées et des difficultés relationnelles telles que nous en informe le rapport de la commission d'évaluation, d'autres éléments interpellent.
Le chef de zone actuel, selon des informations disponibles dans un certain nombre de procès-verbaux, semble être quelque peu sensible aux sciences paranormales et à d'autres croyances que je me permettrais de qualifier "d'assez à la marge". Des croyances ou des intérêts scientifiques qui virent le chef de zone mettre ses équipes en alerte et diffuser largement via son mail de fonction la source de ses inquiétudes. Celles-ci portaient sur le risque causé par l'arrivée d'un tsunami qui aurait nécessité la préparation de la zone de police de Lermes. Cette mise en alerte aurait pu être tout à fait judicieuse si l'arrondissement de Thuin n'avait pas été aussi éloigné du littoral ou si nos services nationaux de sécurité ou même de météo nous avaient indiqué de nous préparer au pire.
Un tel comportement, qui n'est que l'exemple le plus flagrant de ce dossier – j'insiste – exclut, à mon sens, de voir confiée la gestion d'une zone de police à ce chef de zone, qui ne peut voir la confiance publique lui être renouvelée. Nous parlons en effet de la sécurité de la population, une sécurité à assurer au quotidien face à des dangers heureusement souvent plus terre à terre qu'un tsunami.
Monsieur le ministre, je sais que doit encore intervenir l'avis du procureur général avant que vous ne tranchiez sur ce dossier. Dès lors, ma démarche aujourd'hui est de vous demander si vous avez reçu cet avis.
Pensez-vous bientôt pouvoir prendre attitude sur cette situation qui voit aujourd'hui ce chef de zone continuer à officier à la tête de la zone de police de Lermes?
09.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, monsieur Ducarme, je tiens à vous préciser que je n'estime pas opportun, dans l'état actuel des choses, de me prononcer sur le fond du dossier. Je rappelle que le dossier administratif est en cours d'analyse au sein de mon administration. Celle-ci a reçu l'avis motivé du procureur général près de la cour d'appel de Mons ainsi que celui du gouverneur de la province du Hainaut, respectivement les 15 et 20 mars derniers. Ils sont tous deux défavorables.
Le dossier devrait m'être transmis par l'administration, pour décision, durant ces prochains jours.
09.03 Denis Ducarme (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse.
Je m'aperçois que vous avez pris connaissance de ce problème pour le moins sensible. Je vous remercie de bien vouloir faire, autant que possible, le nécessaire pour que cette situation ne perdure pas plus longtemps. En effet, la gestion de la zone est aujourd'hui toujours confiée à ce chef de zone qui, suivant les informations dont je dispose, n'est plus respecté par la population, voire une partie de son personnel en raison des actes qu'il a posés. Je vous remercie donc de continuer à être attentif et de veiller à prendre attitude le plus rapidement possible à ce sujet.
Het incident is gesloten.
10 Question de M. Jean-Claude Maene au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le premier bilan d''eCops'" (n° 14828)
10 Vraag van de heer Jean-Claude Maene aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de eerste balans van 'eCops'" (nr. 14828)
10.01 Jean-Claude Maene (PS): (intervention hors micro) Monsieur le président, monsieur le ministre, depuis la fin janvier, chaque internaute constatant une infraction sur internet peut dorénavant la signaler à la police fédérale via le site internet eCops.be. Ce site qui remplace le Point de contact central judiciaire de la "Federal Computer Crime Unit", représente donc la possibilité pour le citoyen de signaler diverses infractions relevées sur la toile, comme la présence d'images pédopornographiques, des faits de harcèlement ou des propos xénophobes.
Le président: (…)
10.02 Jean-Claude Maene (PS): Monsieur le président, vous dites que le MR veut m'empêcher de parler! Non, c'est un problème de micro!
Sur plusieurs sites comme celui de Proximus, j'ai moi-même découvert ces derniers jours un certain nombre de propos xénophobes qui restent, malgré tout, inquiétants.
Deux mois après le lancement du site eCops, je souhaiterais avoir un premier bilan. Monsieur le ministre, de quels moyens, surtout humains, dispose le système? Combien d'infractions ont-elles été signalées? De quelle nature sont ces infractions? Sont-elles toutes signalées ou transmises à la "Federal Computer Crime Unit"? Quel suivi a été assuré par cette dernière?
10.03 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, la "Federal Computer Crime Unit" (FCCU) de la police fédérale judiciaire, en particulier la section "Recherches sur internet" est composée de deux et demi équivalents temps plein, c'est-à-dire des "emplois personnel policier opérationnel à temps plein" pour le suivi des signalements sur eCops.
Par ailleurs, deux informaticiens de la FCCU s'occupent de l'élaboration technique du système eCops. Un informaticien s'occupe de la programmation du site eCops et de la base de donnés dans laquelle les signalements sont stockés. Le deuxième informaticien est chargé de la programmation d'un logiciel qui permet aux enquêteurs d'exploiter les signalements reçus via eCops. Le matériel informatique dont dispose la FCCU pour le système eCops est composé d'un serveur web, d'un serveur relais, d'un serveur base de données et d'un système "UPS" de back-up en cas de panne d'électricité.
Jusqu'à présent, 2.461 signalements ont été reçus via eCops, dont 402 étaient destinés au SPF Économie, s'agissant de publicité illégale, de spams et de pratiques commerciales illégales; 2.059 signalements étaient destinés à la FCCU.
À votre demande concernant la nature des infractions, je peux vous remettre un tableau dans lequel je vous cite quelques chiffres se rapportant aux signalements, mais qui n'ont pas nécessairement donné lieu au constat d'une infraction quelconque.
D'un point de vue technique, tous les signalements sont transmis à la FCCU, puisqu'en accord avec le SPF Économie, ce service gère techniquement le site web eCops.
Les signalements pour lesquels le SPF Économie est compétent sont par la suite transmis automatiquement par le système vers ce service. Les signalements pour lesquels la FCCU est compétente sont traités par les enquêteurs de la section "Recherches sur internet" de la FCCU.
Tels sont, monsieur le président, les éléments de réponse que je suis en mesure de fournir à l'honorable membre.
Het incident is gesloten.
11 Question de M. Mohammed Boukourna au ministre des Affaires étrangères sur "la problématique des sans papiers afghans en grève de la faim à Bruxelles" (n° 14646)
11 Vraag van de heer Mohammed Boukourna aan de minister van Buitenlandse Zaken over "de problematiek van de Afghanen zonder papieren die in hongerstaking zijn in Brussel" (nr. 14646)
11.01 Mohammed Boukourna (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, le lundi 5 mars 2007, un groupe de sans papiers originaires d'Afghanistan a entamé une grève de la faim en l'église des Minimes à Bruxelles. Depuis lors, la grève a cessé et une rencontre a eu lieu avec le ministre de l'Intérieur ou en tout cas son représentant.
Ces sans-papiers demandent aux autorités belges de reconnaître l'Afghanistan comme un État en guerre et de reconnaître l'impossibilité de leur retour au pays ou, en tout cas, la prise en considération de l'impossibilité de ce retour pour des raisons évidentes de sécurité physique.
Il est aberrant de constater que le ministre des Affaires étrangères ne considère pas l'Afghanistan comme un pays instable et insécurisé pour ses ressortissants, et qu'il ne prend pas en considération, notamment, les conditions du retour des femmes en particulier dans ce pays, femmes qui encourent un plus grand danger encore.
Après la grève de la faim, fin 2003, des demandeurs d'asile afghans, le ministre de l'Intérieur de l'époque, en accord avec le gouvernement, a pris une circulaire en vue de résoudre le problème. Selon cette circulaire, tous les Afghans arrivés avant le 1er janvier 2003 reçoivent un droit de séjour temporaire tous les six mois et sont régularisés après trois ou quatre ans de séjour en Belgique. À partir de ce moment-là, ils ont également le droit de travailler.
Monsieur le ministre, voici mes questions.
- Pouvez-vous nous dire quelle solution vous envisagez d'apporter pour régler le problème de ces sans-papiers qui ont pratiqué une grève de la faim?
- Pouvez-vous nous assurer que l'Afghanistan est bel est bien considéré, par les autorités belges, comme un État en guerre et, par conséquent, ne pouvant pas assurer la sécurité de ses ressortissants? Nous en avons d'ailleurs, tous les jours, la preuve évidente. Selon moi, il n'est plus nécessaire de démontrer que ce pays est en guerre et où règne, pour ainsi dire partout, l'insécurité.
- Pouvez-vous nous expliquer pourquoi la date du 1er janvier 2003 a été inscrite dans la circulaire du gouvernement?
- Depuis cette date, la situation démocratique de ce pays est-elle devenue si "merveilleuse" que vous estimiez possible le retour des réfugiés séjournant en Belgique en toute sécurité?
- De manière plus générale, pouvez-vous nous faire part des réponses que vous comptez donner aux ressortissants afghans qui ont introduit une demande de permis de séjour sur notre territoire?
11.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, mes services disposent de nombreux rapports détaillés sur la situation en Afghanistan. Il en ressort qu'elle varie fort d'une région à l'autre. En fonction de la situation dans la région d'origine du réfugié afghan, le Commissariat général détermine si celui-ci court un risque d'atteinte grave à sa personne. Il faut entendre par ces termes, entre autres, les menaces graves et individuelles contre la vie d'un civil en raison d'une violence aveugle dans le cadre d'un conflit armé local ou international.
Comme je l'ai déjà expliqué à maintes reprises, la protection subsidiaire n'est pas accordée systématiquement à tout habitant d'un pays qui serait partiellement le théâtre d'un conflit armé. Les personnes provenant d'une région sûre ne sont pas prises en ligne de compte pour recevoir le statut de protection temporaire.
Depuis le mois d'octobre 2006, la protection subsidiaire bénéficie d'un cadre légal, et je souhaite qu'il soit respecté. J'ai proposé dans le passé une protection "sui generis" aux ressortissants afghans. Comme il existe désormais un statut spécial dans la loi, il va de soi qu'une telle mesure ne s'impose plus. Il est loisible aux personnes ne satisfaisant pas aux conditions légales d'entamer diverses actions pour tenter de forcer la délivrance d'un titre de séjour. Mais elles doivent savoir que je ne compte pas céder à une telle initiative, que je continue de considérer comme du chantage. Je constate qu'entre-temps la raison l'a emporté, puisque les ressortissants afghans ayant entamé leur grève de la faim ont cessé leur action pour se conformer aux procédures prévues par la loi. Je veillerai à ce qu'elles soient respectées.
11.03 Mohammed Boukourna (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie de vos réponses. Je me félicite également que la raison ait prévalu dans ce dossier et me réjouis que la procédure reprenne son cours. Néanmoins, d'autres cas risquent de se produire.
Je vous concède que la protection subsidiaire se limite aux régions connaissant des troubles. Toutefois, la situation en Afghanistan est telle qu'il n'est pas certain que les régions actuellement sûres soient encore calmes demain. Le problème général de l'insécurité se pose bel et bien là-bas, me semble-t-il.
Par ailleurs, certains de ces réfugiés vivent dans notre pays depuis 16 ou 17 ans. Un autre facteur doit donc être pris en considération. Je veux parler du déracinement de ces personnes et de la situation de leurs proches et de leur famille.
Il me semble que si l'on rassemblait tous ces éléments, on pourrait considérer ces dossiers sur des bases humanitaires.
Je ne suis pas en train de plaider un cas particulier mais une situation qui me semble extrêmement préoccupante dans un pays qui ne donne pas l'impression d'aller vers le calme, la sérénité et la sécurité pour l'ensemble de ses citoyens. Nous serons peut-être d'accord sur ce point, malheureusement pour ces personnes et malheureusement pour l'Afghanistan.
Cette façon de morceler le droit de protection subsidiaire doit sans doute être revu à l'aune d'une situation nouvelle en Afghanistan.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
12 Question de Mme Jacqueline Galant au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la carte d'identification des agents de sécurité" (n° 14914)
12 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de identificatiekaart van de veiligheidsagenten" (nr. 14914)
12.01 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question porte sur les agents de sécurité et plus spécialement sur la délivrance de la carte d'identification.
Les agents de sécurité peuvent s'inscrire aux formations pour obtenir l'agrément d'agent de sécurité. Aucune enquête n'est réalisée pour suivre cette formation, tout le monde peut y accéder. Ensuite, au moment de l'engagement, les personnes engagées dans une société de gardiennage doivent obtenir une carte d'accréditation pour pouvoir exercer leur métier. Le problème est que la formation qui coûte très cher - entre 1.000 et 2.000 euros - ne leur donne pas nécessairement la possibilité de travailler dans une société de gardiennage à cause de cette fameuse carte. En effet, il apparaît - et j'ai été consultée par plusieurs gardiens qui sont dans la situation - que la délivrance de cette carte pose problème et demande beaucoup de temps.
On se rend compte que l'enquête de moralité n'est réalisée qu'après la formation. Or, il me semble qu'il serait plus logique de réaliser une première enquête pour voir si la personne est apte à suivre cette formation et à rentrer dans ce secteur, plutôt que de faire l'enquête de moralité après la formation, au moment où la personne est presque engagée.
Le problème est que les sociétés qui engagent du personnel ne peuvent recevoir ces cartes et que leur personnel reste donc sans pouvoir rien faire.
Il y a également une autre discrimination. En effet, il semble que certaines sociétés qui ont des relations privilégiées avec certains hommes politiques reçoivent plus rapidement leurs cartes! Ce serait le cas dans ma région. J'espère que vous pourrez me contredire sur ce point et que tout le monde pourra être traité de la même manière pour obtenir ces cartes d'identification.
12.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, madame Galant, le parcours que les candidats agents de gardiennage doivent suivre est pour 95% d'entre eux le suivant: le candidat pose sa candidature auprès d'une entreprise de gardiennage ou d'un service interne de gardiennage. S'il est sélectionné, il suit, aux frais de l'entreprise, une formation dans un centre de formation agréé. L'entreprise peut faire appel pour cela au mécanisme du crédit-temps. S'il réussit la formation, l'entreprise introduit une demande de carte d'identification, en son nom, auprès de mes services. Dans ce cadre, si l'intéressé est connu des services de police pour certains faits qui pourraient être incompatibles avec la fonction d'agent de gardiennage, une enquête sur les conditions de sécurité sera effectuée. Cette enquête, qui peut prendre un certain temps, débouchera sur la délivrance de la carte ou son refus éventuel.
Afin d'éviter que de futurs agents n'effectuent tout ce parcours pour se voir finalement refuser la carte d'identification, la loi prévoit que l'entreprise peut demander à l'administration si elle envisage une enquête sur les conditions de sécurité au sujet des candidats que l'entreprise souhaite engager. En règle générale, l'administration répondra à cette question dans les 24 heures de la réception de la demande. Cette procédure dite du "pré-screening" permet au futur employeur d'évaluer les candidatures reçues dans l'intention de l'administration d'effectuer ou non une enquête approfondie dans le cadre de l'examen sur le respect des conditions de sécurité.
Il est en outre connu qu'un très petit nombre d'entreprises refuse de prendre à sa charge les frais de formation, malgré le fait que cela soit financé via le système du crédit-temps. Ces entreprises exigent ainsi des candidats qu'ils aient déjà un diplôme lorsqu'ils postulent pour un emploi. Dans ce cas, une procédure de "pré-screening" avant la formation n'est pas possible.
La réglementation prévoit néanmoins que le centre de formation où l'intéressé se présente doit informer celui-ci des conditions d'accès à la profession préalablement à son inscription. Cette mesure doit également éviter que des candidats suivent la formation à leurs propres frais sans qu'ils soient conscients de leurs chances de pouvoir un jour accéder à la profession.
12.03 Jacqueline Galant (MR): Si la société de gardiennage engage l'agent et lui fait ensuite suivre la formation dans sa société, il est tout de même aberrant qu'à l'issue de la formation, elle ne soit pas sûre d'obtenir cette carte. Dans l'autre cas, c'est aussi aberrant. Il faudrait, selon moi, faire une première enquête au départ, lorsque le candidat pose sa candidature. Il est un peu stupide de ne faire l'enquête de moralité qu'après la formation, qui coûte tout de même 2.000 euros pour certaines personnes. Ce n'est pas négligeable!
Monsieur le ministre, je ne tiens pas à remettre en cause vos services mais il faudrait tout de même vérifier si certains privilèges ne sont pas accordés. Dans ma région, la région montoise, je connais des cas concrets de patrons qui ont reçu leurs cartes beaucoup plus rapidement que certains autres. Ce n'est pas normal! Je vous demanderais de ce fait de surveiller d'un peu plus près ce service.
Het incident is gesloten.
12.04 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, je voudrais vous demander une précision par rapport à mes questions. J'en avais déposé deux. Or, une seule est reprise à l'ordre du jour!
Le président: (…)
12.05 Jacqueline Galant (MR): Mais il n'y aura plus de commission la semaine prochaine!
Le président: Si! (…)
12.06 Jacqueline Galant (MR): Dans ce cas, je veillerai à ce qu'elle soit inscrite à l'ordre du jour!
13 Question de M. Joseph Arens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'arrêté royal du 5 septembre 2001 déterminant l'effectif minimal du personnel opérationnel et du personnel administratif et logistique de la police locale" (n° 14964)
13 Vraag van de heer Joseph Arens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het koninklijk besluit van 5 september 2001 houdende het minimaal effectief van het operationeel en van het administratief en logistiek personeel van de lokale politie" (nr. 14964)
13.01 Joseph Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, dans le cadre de l'arrêté royal déterminant l'effectif minimal du personnel opérationnel et du personnel administratif et logistique de la police locale, il est indiqué dans les multiples considérants situés en fin de texte que l'effectif minimal du personnel administratif et logistique de la police locale doit, dans un premier temps, être de 8% de l'effectif du personnel opérationnel et que cela doit, dans un délai raisonnable, évoluer vers 15 à 20% de l'effectif du personnel opérationnel.
L'annexe 2 dudit arrêté royal indique d'ailleurs l'effectif minimal du personnel administratif et logistique de la police locale pour chaque zone tout comme l'annexe 1 précise l'effectif minimal pour le personnel opérationnel.
Il reste néanmoins que le financement déterminé par la norme KUL ne vise que l'effectif minimal du personnel opérationnel et non pas celui du personnel déterminé par le personnel CALog. Bref, aucun financement fédéral n'est prévu pour aider les zones à atteindre la norme d'effectif minimal déterminé par l'annexe 2 de l'arrêté royal du 5 septembre 2001.
Dernièrement, une nouvelle circulaire de simplification administrative, datée du 1er décembre 2006, précise le modus operandi à suivre pour les zones afin de libérer un maximum de personnel opérationnel des charges administratives.
Le gouvernement propose quatre moyens aux zones pour atteindre cet objectif:
- une "CALogisation" poussée (16% d'ici 2010);
- une rationalisation des missions administratives actuellement déterminées par la loi;
- la conclusion d'accords avec d'autres secteurs au sein des piliers judiciaires et administratifs de notre pays comme la magistrature, les huissiers de justice et les autorités administratives;
- confier les tâches policières qui ne sont pas propres aux services de police à des partenaires externes.
Le premier point, à savoir tendre vers une "CALogisation" plus poussée, est l'option choisie par des zones soucieuses de mettre plus de policiers dans la rue. Il reste néanmoins que le financement de ce personnel CALog supplémentaire est totalement à leur charge, aucune aide fédérale n'étant en effet prévue à ce sujet.
Monsieur le ministre, envisagez-vous la mise en place d'un soutien financier fédéral pour les zones qui engagent du personnel CALog supplémentaire dans le cadre de l'exécution des missions énumérées par la dernière circulaire de simplification administrative?
Je rejoins une série de collèges de police, notamment celui d'Arlon, qui vous a écrit et qui dit: "Le collège rejoint la philosophie de votre circulaire dont l'objectif est de mettre plus de bleu dans la rue mais pas au prix d'efforts financiers supplémentaires pour les zones. En conséquence, nous sollicitons que le financement de ces engagements supplémentaires CALog soient pris en charge par le fédéral".
Monsieur le ministre, envisagez-vous un financement supplémentaire des zones pour arriver à atteindre les objectifs fixés par la circulaire fédérale?
13.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, monsieur Arens, je voudrais tout d'abord rectifier quelque peu votre présentation des choses.
La dotation fédérale comporte bel et bien un montant qui est spécifiquement dédicacé aux cadres administratif et logistique. Ce montant est, bien entendu, inférieur à ce qui est prévu pour le cadre opérationnel, mais il est suffisant. Il représente l'équivalent du nombre de fonctionnaires administratifs qui étaient anciennement occupés au sein des anciennes brigades de gendarmerie.
Le personnel civil occupé au sein des anciennes polices communales était déjà rémunéré par les villes et les communes et ne pouvait donc pas être considéré comme un surcoût admissible découlant directement de la réforme des polices. Il n'est donc pas exact de prétendre que la dotation fédérale ne prévoit pas de financement pour le personnel CALog.
Vous renvoyez à la circulaire CP2, qui incite les zones à augmenter leur effectif de personnel civil. Cela cadre dans l'opération de "CALogisation". Il ne s'agit donc pas de conserver le nombre de personnel opérationnel et d'étendre le cadre du personnel CALog. Il s'agit au contraire de remplacer des opérationnels qui occupent encore des fonctions purement administratives, c'est-à-dire des fonctions pour lesquelles le fait de disposer de compétences de police n'offre pas de plus-value, par des civils.
Cela peut se réaliser par des dégagements à l'occasion de mises à la pension notamment, mais aussi en recyclant le policier et en le remettant sur le terrain. L'opération doit donc et peut se dérouler de manière progressive.
À la police fédérale, cette opération a été menée de manière rigoureuse tout en maintenant un effectif quasiment au même niveau. Cette opération de "CALogisation" a même engendré une économie, étant donné qu'un policier coûte davantage qu'un civil. La CP2 est d'ailleurs une circulaire qui offre précisément un fil conducteur permettant de travailler mieux et de manière plus efficiente grâce à un modèle de développement organisationnel.
Je peux encore ajouter que j'ai pris un grand nombre d'initiatives pour augmenter l'impact de la police fédérale et l'opérationnalité de la police locale. Je citerai notamment la mise en place du corps d'intervention, l'assouplissement du régime du temps de travail, la possibilité de faire appel à des militaires subsidiés, le corps de sécurité (mis en place dans le SPF Justice), l'optimalisation du régime de mobilité, la circulaire pour l'allègement et la simplification de certaines tâches administratives de la police locale, etc. Vous connaissez toutes ces mesures prises dans le souci d'avoir plus de "bleu" dans les rues.
Enfin, je tiens à rappeler que, lors des débats contradictoires qui ont eu lieu fin 2002 – début 2003 et qui ont été sollicités par 137 zones de police, le financement du personnel civil n'a pas fait l'objet de remarques particulières. Il ne faut en effet pas perdre de vue que, sans la réforme des polices, la société qui nous entoure aurait aussi évolué. Je veux simplement dire ici que les communes auraient dû tenir compte de l'augmentation de l'index, de l'augmentation des barèmes du personnel civil, des revendications nouvelles que formule la population, etc.
En bref, je ne vois pas pourquoi il faudrait prévoir un appui fédéral nouveau pour le cadre civil de la police locale.
13.03 Joseph Arens (cdH): Monsieur le ministre, nous ne sommes pas sur la même longueur d'ondes. Je prends comme exemple la zone d'Arlon où nous sommes à 8%. Or, une zone de police qui compte 100 policiers, telle que celle d'Arlon, doit, conformément à votre circulaire de décembre dernier, passer de 8 à 16%. Inévitablement, monsieur le ministre, des agents supplémentaires doivent être engagés.
Je passe à un autre point très dangereux de votre réponse. Vous dites que des administratifs, anciens opérationnels, peuvent retourner sur le terrain. Monsieur le ministre, s'ils sont administratifs aujourd'hui, c'est précisément parce qu'ils ont eu des problèmes de santé. Il s'agit d'ailleurs souvent d'agents en fin de carrière et c'est souvent une façon pour eux de terminer leur carrière. De ce fait, l'opération est quasiment impossible à réaliser.
Le dernier élément qui me fait peur dans cette circulaire, c'est que, finalement, pour répondre aux 16%, on ne remplacera plus des agents de terrain et on réduira inévitablement ce personnel. Je vous le dis franchement; il y a des effets pervers dans cette circulaire.
13.04 Patrick Dewael, ministre: Monsieur Arens, je ne suis pas d'accord avec le mode de calcul. Je me réfère au rapport relatif à la discussion du projet de loi sur les super CALog. Je ne sais pas si vous avez connu l'ancienne formule mathématique ou la nouvelle. Toujours est-il que, sur la base de cette dernière, on a effectué des calculs, exemples à l'appui, pour démontrer que l'on pouvait augmenter les forces opérationnelles dans les rues à moindre coût.
Je vous renvoie donc à ce rapport. Vous pourrez ainsi vous rendre compte qu'il est dans l'intérêt de tous d'appliquer de façon rigoureuse la circulaire CP2, comme en attestent les résultats déjà obtenus au niveau de la police fédérale.
13.05 Joseph Arens (cdH): Monsieur le ministre, permettez-moi de vous dire que, dans ma zone, la situation est exactement inverse. Je peux vous le garantir. D'ailleurs, le divisionnaire et le collège vous ont écrit à ce sujet.
13.06 Patrick Dewael, ministre: Dans ce cas, il faudra que je vous rende visite.
13.07 Joseph Arens (cdH): C'est clair!
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: Chers collègues, à titre exceptionnel, et dans un souci de souplesse, je vous propose de revenir au point 15 de notre ordre du jour et à la question de M. Libert. Nous passerons ensuite aux questions de M. Casaer que je vous propose de regrouper.
14 Question de M. Éric Libert au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'emploi des langues par l'Office des étrangers" (n° 14890)
14 Vraag van de heer Éric Libert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het gebruik van de talen door de Dienst Vreemdelingenzaken" (nr. 14890)
14.01 Éric Libert (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous remercie pour votre extrême obligeance et vous en sais gré. Rassurez-vous, ma question sera brève. Elle concerne l'emploi des langues par l'Office des étrangers.
En effet, j'ai été saisi d'un problème lié à ce thème. Il s'agit d'une personne algérienne qui a introduit une demande de visa en français – quoi de plus normal, étant donné sa nationalité – auprès de l'ambassade de Belgique à Alger. Cette personne a précisé expressément qu'elle demandait une procédure en langue française. Or notre ambassade lui a notifié un refus sur la base d'une décision prise par l'Office des étrangers, cette décision étant libellée en néerlandais sur le document reçu. Il semble donc s'agir, pour le moins, d'une infraction aux lois sur l'emploi des langues en matière administrative, émanant d'un service dépendant du ministère de l'Intérieur. L'ambassade n'a fait que répercuter une décision de l'Office, alors que le demandeur a entendu faire usage expressément de la langue française.
Je tiens, bien entendu, le document à la disposition de M. le ministre, auquel je demande quelles sont les mesures qu'il compte prendre pour remédier à pareille situation. Je l'en remercie par avance.
14.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, j'ai décidé de renforcer l'équipe en charge du traitement des demandes de visa de type court, de manière à répondre dans la mesure du possible en français aux demandes qui émanent de ressortissants d'États qui ont le français comme langue officielle ou encore d'États où l'usage du français est répandu.
De cette manière, j'espère éviter une méconnaissance flagrante, par mes services, des règles en matière d'emploi des langues et la répétition des faits que vous citez.
14.03 Éric Libert (MR): Monsieur le président, je remercie le ministre pour sa réponse.
L'incident est clos.
15 Vraag van de heer Dylan Casaer aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het gebruik van cruise control" (nr. 14983)
15 Question de M. Dylan Casaer au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'utilisation du régulateur de vitesse" (n° 14983)
15.01 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de vice-eerste minister, ingevolge een debat in het Parlement in 2003-2004 naar aanleiding van onder meer een aantal resoluties kregen de wegbeheerders de mogelijkheid om op bepaalde weggedeelten via verkeersborden het gebruik van cruise control voor vrachtwagens te verbieden. Onder andere in de ruime omgeving van Antwerpen en dit vooral naar aanleiding van de werken aan de Ring daar, werden dergelijke borden geplaatst.
Naar aanleiding van een schriftelijke vraag liet u mij weten dat er op de naleving van dit verbod eigenlijk geen controles werden uitgevoerd. Nochtans zijn ongevallen met vrachtwagens een helaas vaak voorkomend fenomeen met de nodige gevolgen voor zowel weggebruikers als dichtslibbende wegen en dergelijke.
Waarom worden er geen controles uitgevoerd op het gebruik van cruise control? Zijn er misschien alternatieven mogelijk om toch tot een zekere controle te komen, zoals bijvoorbeeld een black box installeren in vrachtwagens die dan niet alleen het gebruik van cruise control, maar ook andere elementen van het rijgedrag van de bestuurder kan controleren?
15.02 Minister Patrick Dewael: Ik zal een kort antwoord geven. De vraag heeft vorige week ook al wat belangstelling in de media gekregen, in antwoord op een schriftelijke vraag.
U zult van mij wel aannemen dat de federale politie van buiten een voertuig onmogelijk het al of niet gebruiken van cruise control kan controleren: dat gaat niet. Zelfs als een vrachtwagen die cruise control gebruikt wordt staande gehouden, kan de bestuurder die control uitschakelen zonder dat daar een spoor van overblijft. Daar moeten we niet proberen elkaar vliegen af te vangen: dit kan niet, dat is technisch onmogelijk.
Ten tweede is het wel juist dat het installeren van een black box daarvoor een oplossing kan bieden, maar dan op voorwaarde dat het toestel als dusdanig wordt geprogrammeerd. Het al of niet verplicht invoeren van een dergelijk technisch hulpmiddel behoort tot de bevoegdheden van mijn goede collega voor Mobiliteit, de heer Renaat Landuyt.
15.03 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Ik zal het uiteraard ook aan de minister van Mobiliteit voorleggen, wat een beetje de suggestie was. Ik ken uiteraard de technische moeilijkheden om dergelijke vaststellingen te doen. Als men borden plaatst, gaat men ervan uit dat daar op een of andere manier iets mee mogelijk wordt. Borden plaatsen als een soort doekje voor het bloeden is natuurlijk niet de aangewezen techniek. Ik zal het voorleggen aan uw bevoegde collega.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
16 Vraag van de heer Dylan Casaer aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "straatracers" (nr. 15085)
16 Question de M. Dylan Casaer au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les automobilistes qui se livrent à des courses sur la voie publique" (n° 15085)
16.01 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het is nogmaals een verkeersvraag. Het is een korte vraag.
Een drietal jaar geleden was er een opstoot van straatraces, zowel in België als daarbuiten. Het fenomeen stond een tijdje minder in de belangstelling. De voorbije weken kwam het naar aanleiding van een aantal spijtige ongevallen toch een aantal keer opnieuw in de belangstelling.
Onder andere in Aalst, de stad waar ik woon, was er op een zaterdagnamiddag een nogal spectaculair ongeval. Een bestuurder die van de ring kwam, vloog doorheen de vangrails. Ook met moto’s waren er een aantal spectaculaire incidenten.
Daarom heb ik de volgende vragen.
Is er door de politiediensten een bepaalde, globalere aanpak van het fenomeen?
Is het mogelijk om hier en daar preventief te patrouilleren?
Ten derde, ik heb het gerucht niet zelf uitgevonden; het wordt mij door een aantal mensen gemeld. In bepaalde delen van Wallonië zou blijkbaar frequenter op straat worden geracet, omdat er in Wallonië minder controles zouden gebeuren. Zelfs vanuit Frankrijk zouden bestuurders naar Wallonië komen om er zich aan dergelijke “hobby’s” bloot te stellen.
Dat waren mijn korte vragen.
16.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega, ik zou, ten eerste, een onderscheid willen maken, voor zover het onderscheid moet worden gemaakt, tussen de georganiseerde straatraces, zoals de gumball run of de canonball run, en, anderzijds, de individuele races van onverantwoordelijke snelheidsduivels.
In het eerste geval bestaat er inderdaad een globale aanpak van het fenomeen door de politiediensten, in die mate zelfs dat de meest recente races die gedeeltelijk over ons land moesten verlopen, door de organisatoren wegens het strenge en het geïntegreerde optreden van de politiediensten werden afgelast. Er bestaat dus op dat vlak inderdaad een gecoördineerde samenwerking tussen de federale en de lokale politiediensten.
Voor onvoorspelbare en individuele races kunnen de politiediensten slechts punctueel optreden. Dat zult u ook wel kunnen begrijpen.
Wat er ook van zij, de Wegcode verbiedt sowieso alle snelheidswedstrijden op de openbare weg zonder voorafgaande en bijzondere toelating. Anderzijds, het houden van snelheidswedstrijden op autosnelwegen is altijd verboden.
In Wallonië trekt de plaatsgesteldheid van het wegennet de racers misschien meer aan, zonder dat echter van een vrijzone mag worden gesproken. De autorally’s worden zowel op het Vlaamse als op het Waalse grondgebied georganiseerd. In deze materie kan ik enkel aanbevelingen geven, indien het om supralokale aangelegenheden gaat.
Ik zou willen afronden met de aandacht te vestigen op het feit dat de preventieacties met betrekking tot bedoelde kwestie volledig in het veiligheidsbeleid van de lokale overheden kaderen. Bovendien is de burgemeester op grond van de nieuwe gemeentewet in het bijzonder verantwoordelijk voor alles wat met veilig en vlot verkeer op de openbare wegen, straten, kaden en pleinen verband houdt. Het behoort dus de lokale overheden toe om, zowel preventief als repressief, de nodige maatregelen te treffen om dergelijke toestanden te voorkomen.
16.03 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Het klopt volgens mij dat naar aanleiding van de gumball race door de politiediensten correct en goed werd opgetreden. Als er andere elementen of andere races gekend zijn, zal ik u hiervan te zijner tijd in kennis brengen zodat kan worden opgetreden.
L'incident est clos.
17 Vraag van de heer Dylan Casaer aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de subsidieregeling inzake methadonverstrekking" (nr. 15086)
17 Question de M. Dylan Casaer au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le régime de subvention pour la délivrance de méthadone" (n° 15086)
17.01 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, dit is een lokaalgeoriënteerde vraag, zoals er hier in deze commissie nog wel eens de revue passeren.
In Aalst is er – net als waarschijnlijk in een aantal andere steden – een organisatie binnen het drugspreventie- en drugsbegeleidingsveld actief die nauw verweven is met de politie en met de stad en die 25 zware drugsgebruikers wekelijks begeleidt met methadon.
In het verleden kregen zij via de veiligheids- en preventiecontracten hiervoor middelen. Blijkbaar rijst daar een klein probleem. Het ligt misschien ergens in de logica van het een en ander om dat in de toekomst langs Volksgezondheid te laten verlopen. Het probleem is echter een beetje de tussenperiode.
Blijkbaar, zo stelt men bij die organisatie, zijn de deadlines voor subsidiëring via Volksgezondheid reeds verstreken. Hierdoor dreigt er in de tussenperiode een probleem inzake middelen te ontstaan.
Mijn vraag is de volgende.
Ten eerste, is het inderdaad correct dat de subsidiëring in de toekomst via Volksgezondheid zal verlopen?
Ten tweede, dreigt er een gevaar voor die tussenperiode? Is er een mogelijkheid om hieraan tegemoet te komen?
17.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, artikel 11 van het ministerieel besluit betreffende de invoering van de preventiecontracten voor 2007-2010 stelt dat de algemene doelstelling zoals bedoeld bij het fenomeen drugsgerelateerde maatschappelijke overlast voor het merendeel niet in de lijn ligt van de filosofie van primaire preventie en ook niet binnen een medisch-therapeutische benaderingswijze valt. Binnenlandse Zaken is dus niet bevoegd om methadonverstrekking of substitutiebehandelingen te subsidiëren, maar wel projecten rond drugsgerelateerde maatschappelijke overlast.
Dat werd sinds het uitkomen van de federale beleidsnota drugs door mijn administratie reeds verschillende malen gesignaleerd aan steden en gemeenten.
Ik zal een circulaire verspreiden om de begrippen en bevoegdheden van Binnenlandse Zaken aangaande dat fenomeen drugsgerelateerde maatschappelijke overlast te verduidelijken.
Ik verwijs voor de subsidiëring van methadonverstrekking naar collega Demotte, die bevoegd is voor het medisch-therapeutische deel en die ook het verslavingsfonds beheert.
17.03 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik erken dat u in de grond van de zaak gelijk hebt. Men moet daar de bevoegdheden respecteren. Natuurlijk, hier ligt het probleem bij die overgangsfase. Is het dan aangewezen dat ik mij tot de minister van Volksgezondheid richt om te vragen wat daar in die overgangsfase mogelijk zou zijn, om te vermijden dat er daar een bepaalde periode geen middelen beschikbaar zouden zijn?
17.04 Minister Patrick Dewael: Ik heb een kort element van repliek. Het gaat over de drugsnota van collega Aelvoet destijds. Zo lang is het dus reeds geleden. Ik denk dat het in 2001 was. In al die tijd is er vanuit mijn departement nooit een subsidie verstrekt.
17.05 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Voor geen enkel methadonproject? Dan is de informatie die ik gekregen heb foutief.
L'incident est clos.
18 Vraag van de heer Dylan Casaer aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "lessen inzake preventie in scholen" (nr. 15087)
18 Question de M. Dylan Casaer au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les cours de prévention dans les écoles" (n° 15087)
18.01 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Dit is weer een vraag waarbij de bevoegdheden liggen tussen het federale niveau en de regio's. Er wordt gemeld dat er een probleem zou zijn met het geven van voordrachten in scholen omtrent preventie, veilig verkeer, politie en zo meer. Eigenlijk geeft men de aanbeveling mee dat men zich vanuit de politie niet mag bezighouden met voordrachten allerhande terwijl het anderzijds toch aangewezen is volgens mij dat mensen met de nodige terreinkennis in de scholen aan preventie en voordrachten zouden doen.
Klopt deze informatie dat het wordt afgeraden aan de politiediensten om voordrachten te geven in scholen? Kunt u aangeven wat de achterliggende reden is en of er bepaalde alternatieven mogelijk zijn?
18.02 Minister Patrick Dewael: Een van de krachtlijnen, voorzitter, collega's, van het politiebeleid is een betere aanwending van de beschikbare capaciteit in personeel en middelen voor de kerntaken van de politie. Door de zogenaamde oneigenlijke taken te verlaten, komen er meer politiemensen vrij voor het eigenlijke politiewerk. Dat is logisch. Dat is ook een beginsel dat in de wet op het politieambt staat ingeschreven. Ik heb dit ook opnieuw in herinnering gebracht via de rondzendbrief van 1 december vorig jaar, door mij samen met collega Onkelinx onderschreven.
Daarin wordt niet gezegd dat het de politie verboden is bepaalde activiteiten te ontplooien in de scholen. De scholen vragen hier trouwens zelf om. Een vraag om voordrachten en lessen door politiemensen moet volgens mij gekaderd zijn. Er zijn een aantal principes die daarvoor kunnen gelden.
Ten eerste, schoenmaker blijf bij uw leest. De politie moet niet doen wat binnen de opdracht en de deskundigheid van anderen ligt. De medewerking van de politie moet een meerwaarde bieden die anders niet beschikbaar zou zijn. Bovendien moeten die lessen inhoudelijk volkomen correct zijn en op een didactisch verantwoorde manier worden gegeven.
Ten tweede, in principe werkt de politie met plannen. De pedagogische activiteiten moeten daarin passen. Verkeerslessen bijvoorbeeld moeten passen in een verkeersplan van de politie.
Ten derde, de politie werkt in partnership met andere actoren. Het moet dus gaan om een samenwerking tussen de politie en de onderwijswereld, met een bijdrage van beide kanten. Het mag geen eenrichtingsverkeer zijn.
Ten vierde, lesactiviteiten zijn voor de politie in elk geval bijkomend. De politie moet de tijd en de energie die zij daaraan besteedt goed doseren. Zij mogen niet neerkomen op een vermindering van de operationele politieactiviteit.
Ten slotte, die principes sluiten aan bij mijn initiatief om bij politie en scholen contactpersonen aan te wijzen. U weet dat dit een van de maatregelen is na de moord op Joe Van Holsbeeck. Op die manier kan een ontspannen verhouding tussen beide maatschappelijke instituties ontstaan en groeien.
Ik ben er dus niet tegen gekant dat die contacten af en toe leiden tot een les die door de politie wordt gegeven als dat de onderlinge interactie en verstandhouding ten goede komt.
18.03 Dylan Casaer (sp.a-spirit): Ik dank de minister voor zijn positief antwoord. Ik denk dat het inderdaad mogelijk moet blijven om via een bepaald kader en binnen een bepaald kader lesopdrachten… Zo wordt er bij ons in Aalst bijvoorbeeld concreet rond de dodehoekspiegel gewerkt in samenwerking tussen scholen, leerkrachten en ouders enerzijds en anderzijds de politiediensten. Ik denk dat dit een project is dat binnen dat kader kan passen en er in de toekomst hopelijk ook zal in passen.
L'incident est clos.
19 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "een klacht van een agent van de lokale politie van de zone Beringen-Ham-Tessenderlo tegen een gemeenteraadslid van het Vlaams Belang" (nr. 14944)
19 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "une plainte d'un agent de la police locale de la zone Beringen-Ham-Tessenderlo contre un conseiller communal du Vlaams Belang" (n° 14944)
19.01 Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, net zoals de twee voorgaande vragen van mijn collega, heeft ook deze vraag betrekking op een lokale materie. Er zou echter een precedent kunnen worden geschapen. Dat is de reden waarom ik deze vraag stel. Ik zeg er onmiddellijk bij dat ik de nodige selectiviteit en voorzichtigheid aan de dag zal leggen, omdat ik in zekere zin betrokken partij ben. Ik ben immers gemeenteraadslid en fractieleider van de Vlaams Belangfractie in Beringen. Ik wil vooraf duidelijk stellen dat ik zeker de scheiding der machten niet in het gedrang wil brengen.
Op 29 maart werd een gemeenteraadslid van het Vlaams Belang in Beringen door de federale gerechtelijke politie ondervraagd na een klacht van een agent van de lokale politie van de zone Beringen-Ham-Tessenderlo.
De betrokken agent was aangesteld om ter zitting van de gemeenteraad van 12 maart de orde te handhaven. Volgens mij diende hij veeleer het publiek in het oog te houden dan de gemeenteraadsleden.
Op die gemeenteraadszitting zou volgens die agent, die er aanwezig was om de orde te handhaven, een lid van de fractie waartoe ik ook behoor, het optreden van de lokale politie in een bepaalde zaak hebben vergeleken met praktijken van Adolf Hitler.
Ik schets u nogmaals kort de feiten. Op 13 november 2006 werd een groep joodse tieners in Beringen tijdens een nachtelijke raid met stenen bekogeld door jongeren van Turkse afkomst. Het agendapunt van het raadslid dat wordt aangeklaagd door die agent, had tot doel een joods gedenkteken op te richten in de gemeente. In het gebouw waar de joodse tieners werden aangevallen, werden tijdens de Tweede Wereldoorlog immers enkele tientallen joodse mensen gehuisvest op weg naar de gaskamers.
Het was in feite de bedoeling een verzoening te bewerkstelligen tussen de Turkse en joodse jongeren, de reputatie van de gemeente Beringen op te krikken en om met een propere lei te herbeginnen. De joodse tieners hadden immers eerst geweigerd naar Beringen te komen, omdat zij niet wensten deel te nemen aan een toeristisch bezoek. Dat bleek althans volgens onze bronnen.
Mijnheer de minister, met betrekking tot de klacht van de agent tegen het gemeenteraadslid heb ik de volgende vragen. Hoe oordeelt u over het feit dat een agent die de orde moet handhaven op een gemeenteraadszitting, een klacht indient tegen een raadslid? Dat is volgens mij toch eigenaardig. Is het de taak van ordehandhavers om ter zitting de uitspraken van raadsleden te controleren en/of te beoordelen en/of zelfs te beantwoorden met een klacht?
Wij vragen ons af - en misschien bent u daarover meer te weten gekomen - waarom de betrokken agent geen contact heeft genomen met het raadslid om de strekking van de uitspraken te verifiëren alvorens klacht neer te leggen?
Dan komen we bij het politieke tintje van de feiten. Klopt het dat de agent gehuwd is met een dame die in het verleden kandidaat was op een sp.a-gemeenteraadslijst in Beringen? Ter zitting kwam het immers tot een conflict tussen de Vlaams Belangfractie en de sp.a-fractie.
Wanneer werd de klacht ingediend? Had de agent dienst op het ogenblik van het formuleren van zijn klacht?
Heeft die agent de korpschef of een andere overste gecontacteerd alvorens die klacht in te dienen? Zo ja, klopt het dat de verantwoordelijken van het politiekorps deze klacht steunen? Heeft men die klacht vooraf gesteund of achteraf?
Ik ga besluiten, want mijn vragen zijn bijna rond, mijnheer de voorzitter.
Le président: (…)
19.02 Bert Schoofs (Vlaams Belang): Ik heb mij in deze commissie nog nooit te buiten gegaan aan overmatig tijdsgebruik.
Klopt het dat die klacht mee gebaseerd is op de nog niet goedgekeurde notulen van de vergadering van 12 maart 2007? Zo ja, van wie en op grond van welke wettelijke of decretale bepalingen heeft men deze ontwerpnotulen ontvangen? Heeft de lokale politie desgevallend het recht om van niet goedgekeurde notulen gebruik te maken bij het formuleren van een klacht?
Ten slotte, wat is het standpunt van de burgemeester van Beringen in deze zaak, die tevens de voorzitter is van het politiecollege en toch enige bevoegdheid ter zake heeft?
19.03 Minister Patrick Dewael: (…)
19.04 Bert Schoofs (Vlaams Belang): Ik hoor u niet, mijnheer de minister.
19.05 Minister Patrick Dewael: Aangezien uw vraag betrekking heeft op een lokale aangelegenheid, moet u in de eerste plaats de burgemeester en de bevoegde procureur in het arrondissement bevragen. Ik kan u bevestigen dat de federale gerechtelijke politie van Hasselt door de procureur des Konings werd belast met het acteren van een verklaring van de betrokken agent van de lokale politie en ook van het betrokken gemeenteraadslid.
In verband met uw vragen, van één tot en met tien, kan ik alleen maar antwoorden dat het verstrekken van nadere informatie in verband met dat gerechtelijk dossier tot de bevoegdheid behoort van de gerechtelijke overheid of van de minister van Justitie.
Uw elfde vraag moet u richten aan de burgemeester van Beringen. Als uw vraag is wat het standpunt van de burgemeester van Beringen in deze zaak is, moet u dat toch niet aan de minister van Binnenlandse Zaken vragen.
Ik kan u wel in het algemeen bevestigen dat politieambtenaren in de uitoefening van hun politietaken ook het slachtoffer kunnen worden van misdrijven. Dat is nogal evident. Net zoals elke burger, hebben zij ook het recht hiervoor een klacht in te dienen, of dat nu gebeurt tijdens de uitoefening van hun job of daarbuiten.
19.06 Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, u hebt wel een punt ontweken. Ik heb u daarstraks in antwoord op een andere vraag horen zeggen dat de politie niet moet doen wat binnen de deskundigheid van anderen ligt. Wanneer dit raadslid uitspraken zou gedaan hebben waarmee men niet kan akkoord gaan, tegenover eender wie, dan was het de opdracht van andere raadsleden om hierop te repliceren. Dat is op deze vergadering niet gebeurd. Daarom denk ik dat deze politieagent misschien zijn taak te buiten gegaan is. Ik hoop in elk geval niet dat we hier een precedent krijgen waarbij politieagenten gemeenteraadsleden, van welke fractie dan ook, gaan controleren op uitspraken die zij ter vergadering doen. Dat is zeer belangrijk. Daarom moet men bij de korpsoversten toch eens nadenken dat men niet te lichtzinnig ingaat op klachten van een individuele agent, die dan blijkbaar politieke banden heeft met de tegenstrever van de partij waartoe het raadslid behoort waartegen hij een klacht heeft ingediend. Dat is toch wel kras, denk ik.
19.07 Minister Patrick Dewael: Daarover moeten de justitiële autoriteiten oordelen, maar niet de minister van Binnenlandse Zaken.
19.08 Bert Schoofs (Vlaams Belang): U beoordeelt de bevoegdheden van de politie, mijnheer de minister, en u kunt nagaan in welke mate de politie haar bevoegdheden uitoefent.
L'incident est clos.
20 Vraag van de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de plannen om vier nieuwe brandweerkorpsen te installeren in de provincie Limburg" (nr. 14945)
20 Question de M. Bert Schoofs au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les projets d'installer quatre nouveaux services d'incendie dans la province du Limbourg" (n° 14945)
20.01 Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, de gouverneur van Limburg heeft een aantal weken geleden gepleit voor de oprichting van vier extra voorposten van de brandweer in de provincie, met name in de gemeenten Voeren, Helchteren, Borgloon en Neerpelt. In die laatste gemeente zouden de plannen voor een nieuw brandweerkorps al klaar zijn en zou de installatie beoogd worden vanaf 2010, met name als voorpost van de brandweer van Lommel.
Mijn vragen ter zake zijn de volgende.
Kunt u daar uitleg over verstrekken, mijnheer de minister, in de eerste plaats over de concrete stand van zaken met betrekking tot de plannen voor de brandweerkazerne in Neerpelt?
Hoe zit het met die aangekondigde voorposten in Voeren, Helchteren en Borgloon? Kunt u eventueel een tijdpad geven met betrekking tot de drie voornoemde posten? Wanneer zouden zij operationeel worden?
Ten slotte, hoeveel bedragen de kosten die voor elk van die vier voorposten moeten worden gemaakt? Hoe worden die kosten verdeeld?
Mijnheer de minister, ik begrijp dat u niet zomaar alle cijfermatige gegevens voor mij moet ontrollen tijdens een mondelinge vraag. De verdeling van de kosten zou mij echter wel interesseren.
20.02 Minister Patrick Dewael: Er is een overeenkomst gesloten met de gemeente Neerpelt om er een voorpost van de brandweer van Lommel op te richten. Momenteel worden de eerste stappen gezet ter verwezenlijking van die plannen. In Neerpelt is de aanbesteding voor de gebouwen opgestart. In Lommel wordt er gewerkt aan de uitbreiding van het personeelskader. Het is de bedoeling dat die voorpost operationeel is in 2010.
Er bestaan inderdaad ook plannen om voorposten op te richten in de gemeenten Voeren, Houthalen-Helchteren en Borgloon. Die zijn echter nog niet allemaal even concreet. Tussen de gemeenten Voeren en Bilzen is er al een overeenkomst gesloten om in Voeren een voorpost van de brandweer van Bilzen op te richten. Over de voorpost van de brandweer van Genk in Houthalen is er enkel overleg geweest tussen de betrokken gemeenten zonder dat er juridische verbintenissen zijn aangegaan. In Borgloon bestaan alleen de intentie om een voorpost op te richten van de brandweer van Tongeren zonder dat er concrete stappen zijn ondernomen.
Wat het tijdpad aangaat voor de verwezenlijking van de voorposten in Voeren, Houthalen-Helchteren en Borgloon, dat verschilt van gemeente tot gemeente. Om de voorpost in Voeren te kunnen realiseren moet de gemeente Voeren eerst uit de gewestelijke groep van Herve worden gehaald en in die van Bilzen worden ondergebracht. Daartoe moeten de gouverneurs van Luik en Limburg hun besluit tot vaststelling van de betrokken gewestelijke groepen wijzigen. Daarna zullen de gerekruteerde brandweervrijwilligers gedurende ongeveer een jaar hun opleiding moeten volgen. Er zijn al overeenkomsten gesloten met de Nederlandse buurgemeente om gedurende de overgangsperiode gratis brandweerhulp te bieden. Wanneer alles gunstig verloopt, kan geschat worden dat de voorpost in Voeren tegen eind 2008 operationeel kan zijn.
Momenteel zijn de besprekingen voor de voorposten in Houthalen-Helchteren en Borgloon opgeschort. Men wil de hervorming van de civiele veiligheid afwachten om de creatie en de financiering van de voorposten over te laten aan de brandweerzones met rechtspersoonlijkheid.
Ten slotte, mijn administratie oefent geen specifiek administratief toezicht uit op de budgetten en de kosten van de gemeentelijke brandweer. Ik beschik dus niet over cijfers van ramingen voor de creatie van die vier voornoemde voorposten. In het raam van de hervorming kan ik u echter wel melden dat er ramingen werden gemaakt voor het oprichten van een brandweerpost. De kostprijs van de oprichting wordt geraamd op zo’n 1,58 miljoen euro. Daarin zit de aankoop van de grond, de bouw van de kazerne, de aankoop van rollend materiaal en de uitrusting van om en bij de 40 brandweermannen. Tot daar een gedetailleerd antwoord.
20.03 Bert Schoofs (Vlaams Belang): Dank u, mijnheer de minister. De primeur van de gouverneur was dus op sommige punten iets te voorbarig meen ik te mogen concluderen. Plannen kunnen er uiteraard altijd zijn. Heb ik goed begrepen dat er vanwege de federale overheid weinig inbreng is van middelen ter zake? Deze voorposten moeten dus vooral tussen de provincie en de gemeenten worden geregeld?
20.04 Minister Patrick Dewael: Inderdaad.
20.05 Bert Schoofs (Vlaams Belang): Ja, dank u.
L'incident est clos.
21 Vraag van de heer Francis Van den Eynde aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het beroep dat werd gedaan op het advocatenkantoor van ULB-professor Marc Uyttendaele" (nr. 15034)
21 Question de M. Francis Van den Eynde au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le recours aux services du bureau d'avocats de M. Marc Uyttendaele, professeur à l'ULB" (n° 15034)
21.01 Francis Van den Eynde (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, deze vraag is een herhaling van een schriftelijke vraag die ik op 27 februari aan alle leden van de regering heb gesteld. Een behoorlijk aantal ministers en staatssecretarissen hebben daarop geantwoord. Een aantal anderen, waaronder u, heeft dat nog niet gedaan. Aangezien wij aan het einde van de legislatuur zijn, heb ik deze vraag mondeling gesteld aan elke minister die nog niet heeft geantwoord.
Mijn vraag heeft betrekking op geruchten die worden verspreid over een voorkeur van de regering voor bepaalde advocatenbureaus, geruchten die waarschijnlijk kwaadwillig zijn. De beste manier om roddels te bestrijden, zijn feiten en de waarheid. Ik ben dus op zoek naar de waarheid.
Mijnheer de minister, hebt u in de jaren 2003, 2004, 2005 en 2006 voor rechtzaken een beroep gedaan op de juridische diensten van het advocatenkantoor Uyttendaele, Gérard & Associés en zo ja, hoeveel keer? Wat was het totaal aan erelonen en onkosten dat u daarvoor hebt betaald?
Ik heb hierop van bijna al uw collega's een zeer precies antwoord gekregen. Ik ben ervan overtuigd dat ik dat van u ook zal krijgen. Ik dank u dan ook bij voorbaat.
21.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, (…)
21.03 Francis Van den Eynde (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, dat verbaast mij omdat al uw collega's en zelfs de echtgenote van de heer Uyttendaele, mevrouw Onkelinx, zonder enige schroom die bedragen hebben bekendgemaakt. Er is een uitzondering, de minister van Landsverdediging. Hij verwijst me tenminste nog naar het Rekenhof. Het is jammer dat u dit niet wil doen, want het geeft de indruk dat het om een zeer groot bedrag gaat, dat men eigenlijk liever onder de korenmaat houdt. Dat is een eerste opmerking.
Een tweede opmerking, naar mijn bescheiden mening kan een minister een politieke vraag van de oppositie beantwoorden zoals hij het wenst. Politieke vragen krijgen een politiek antwoord.
Doch, informeren naar cijfers en feiten, kan ook. Dat hoort bij de normale gang van zaken in een Parlement. Even normaal is het dat de minister die cijfers bekendmaakt. Ik zie niet in waarom u daarop een uitzondering wilt maken. Ik zal de Kamervoorzitter daarover aanspreken, vooral omdat u de uitzondering bent.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
22 Question de M. Jean-Marc Nollet au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la sûreté d'exploitation de l'IRE" (n° 15103)
22 Vraag van de heer Jean-Marc Nollet aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de exploitatieveiligheid van het IRE" (nr. 15103)
22.01 Jean-Marc Nollet (ECOLO): Monsieur le président, monsieur le ministre, je souhaite revenir sur le sujet de la sécurité nucléaire autour du site de l'IRE, à la suite notamment des informations que j'ai pu analyser dans votre courrier du 13 mars 2007. Je crois que vous vous rappellerez qu'en complément à la réponse à ma question orale, vous m'aviez transmis un courrier. J'ai pris le temps de l'analyser.
Je ne vous cache pas que je reste sur ma faim en ce qui concerne vos explications sur le traitement des déviations. Dans votre courrier, vous parlez désormais d'aléas de production mais ce n'est pas encore très clair. Dès lors pourriez-vous préciser ce que sont exactement ces aléas de production?
Par ailleurs, pourriez-vous me dire où sont accessibles les données collectées en la matière? J'ai pu récolter les données en matière de balise mais, même si la lisibilité peut être facilitée, les informations relatives aux sorties à la cheminée – comme vous les appelez dans votre courrier – ne semblent pas être accessibles sur un site. On a également accès aux données TELERAD sur les balises mais on n'a pas l'accès aux valeurs à la sortie à la cheminée.
Votre courrier indique également que depuis 2000, les limites autorisées de rejet ont été respectées. J'aimerais tout de même savoir ce qu'il en est pour les années précédentes, depuis 1990, que ce soit au niveau des balises ou au niveau des sorties à la cheminée.
Au-delà des éléments repris dans votre courrier, j'aimerais revenir de manière plus générale sur certains points de la problématique de la sécurité autour du site.
Tout d'abord, à l'heure actuelle, seules des limites annuelles relatives aux balises sont définies. Or, on le voit via les annotations reprises sur le site, l'Agence fédérale utilise des points de repère horaire, voire toutes les dix minutes. En tout cas, ils sont indiqués sur le site. Pouvez-vous veiller à ce que ces limites horaires soient aussi définies? C'est un peu facile de parler de limites annuelles car, alors, on cumule les valeurs.
Je ne vous cache pas que je suis surpris par l'évolution des références utilisées sur le site de l'Agence fédérale et sur le site de TELERAD.
Alors qu'un dépassement donnait lieu, le 11 janvier 2006, à une annotation "dépassement de niveau 1", le même genre de dépassement le 12 juin donne désormais lieu à une annotation "rejet contrôlé IRE".
Quelle est la justification de ce changement?
Surtout, j'aimerais que vous puissiez nous donner la nomenclature complète des annotations en vigueur. À partir de quel moment parle-t-on d'un rejet contrôlé ou encore d'un dépassement de niveau 1? Ce volet manque un peu de clarté.
Je dois aussi signaler que le site comporte encore une annotation "valeur en cours de vérification". Or, la donnée dont il s'agit date du 22 mars 2006. Vous admettrez qu'attendre 13 mois pour valider une information, dans le domaine de la sécurité nucléaire, ce n'est quand même pas l'idéal! Vous avez peut-être une explication à me donner pour cette anomalie, mais il conviendrait de savoir ce qu'il en est après autant de mois. Se contenter de parler d'une "donnée en cours de validation" me paraît un peu court.
De plus, puisque ces rejets semblent chaque fois être liés à une production, ils peuvent être anticipés. C'est la raison pour laquelle je vous demande de communiquer les éléments nécessaires pour publier à l'avance sur le site les jours et les heures desdits rejets.
Ma toute dernière question sera d'une toute autre dimension. Quelles sont les recherches réalisées dernièrement au niveau belge ou, du moins, avec une implication de la Belgique au plan international dans l'étude des effets sur la santé provoqués par l'exposition répétée à des rejets de faible dose de gaz ionisant? Il existe bien des recherches sur les doses fortes, mais qu'en est-il donc pour les rejets répétés de gaz à faible dose?
Monsieur le ministre, je vous remercie pour la suite de cet échange.
22.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur Nollet, voici la réponse à votre question.
1. Une déviation constitue une anomalie par rapport à un résultat attendu lors du fonctionnement normal d'une installation. Dans tous les cas, une déviation justifie une investigation qui peut déboucher sur un défaut, c'est-à-dire un écart entre une caractéristique réelle et la caractéristique voulue, cet écart dépassant des limites d'acceptabilité préalablement fixées. Des actions correctives doivent alors être envisagées et implémentées afin d'éviter que ces déviations ne se reproduisent.
Ainsi, pour les installations de l'IRE, il est possible de distinguer des déviations en matière de normes radio-pharmaceutiques de sécurité ou de sûreté et de production. Dans le premier cas, on peut citer comme déviation un degré d'impureté trop élevé dans l'isotope produit par rapport à une spécification technique donnée.
Dans le deuxième cas, on peut par exemple qualifier de déviation un test non concluant d'une détection incendie ou de démarrage d'un groupe diesel de secours qui sert à pallier une défaillance du réseau électrique. Dans le troisième cas, une contamination ou le bris d'un ustensile de production peuvent constituer une déviation.
2. Votre question ne précise pas les types de données dont vous souhaitez connaître l'accessibilité. Je vous réponds donc sur la question des rejets.
L'arrêté royal du 20 juillet 2001 précise les missions du service interne de contrôle physique organisé par l'exploitant qui doit notamment établir et conserver en registre l'inventaire des rejets radioactifs liquides et gazeux. Cet inventaire est transmis ensuite à l'Agence fédérale via les rapports de l'organisme agréé.
Actuellement ces données sont également documentées dans le rapport de sûreté de l'IRE, au chapitre 8 "Rejets radioactifs liquides et gazeux". Ce rapport de sûreté peut être consulté sur demande à l'Agence fédérale.
3. Les limites autorisées de rejets d'un établissement sont exprimées au point de rejet des effluents dans l'environnement, c'est-à-dire au sommet de la cheminée du bâtiment 4 en l'occurrence pour l'IRE. Ils doivent donc être et sont monitorés à cet endroit. Il n'y a pas de limite spécifique sur les balises, si ce n'est celle d'un millisievert par an qui est la limite d'exposition aux sources artificielles de radiation pour toute personne du public.
Pour les mesures opérées par les balises de surveillance, il est à noter que le réseau TELERAD n'est opérationnel que depuis 1998 et que les valeurs ne sont archivées sous forme informatique que depuis 2002. En ce qui concerne spécifiquement les données pour les années 1990 à 2000, elles seront mises à votre disposition par l'Agence.
4. Comme mentionné au point précédent, il n'existe, pour l'exposition du public, qu'une limite annuelle. Au niveau des balises du réseau TELERAD, il n'y a pas de limite ni annuelle ni horaire mais, toutefois, des niveaux d'alerte relativement bas ont été définis pour activer la réaction des experts de garde de l'Agence: environ deux fois le bruit de fond pour les balises TELERAD de type national et agglomérations. Ces dépassements limités dans le temps conduisent à des doses cumulées pour la population qui restent inférieures à la limite annuelle de 1 millisievert. Le dépassement d'un niveau d'alerte entraîne immédiatement, de la part des experts de garde, une évaluation de la cause probable et du risque radiologique, ainsi que certaines actions allant de la prise de contact avec l'exploitation pour confirmer la cause à la proposition d'activation d'un plan d'urgence nucléaire et radiologique.
5. Dans un souci de transparence et de clarté, l'Agence a décidé, depuis mai 2006, de préciser la cause des dépassements du niveau d'alerte. Les annotations sont rédigées au cas par cas pour fournir aux visiteurs du site web une explication succincte de la cause à l'origine du dépassement. À ce jour, les annotations suivantes ont été utilisées: rejet contrôlé site IRE, passage ou stationnement d'une source radioactive près du poste de garde du site, problème technique, test avec source radioactive, rejet contrôlé sites Mol-Dessel, test de calibrage, stockage probable des fûts de déchets faiblement radioactifs dans un local près de la balise, tir radiographique.
6. Des explications sont fournies, dès le moment où le débit de doses dépasse deux fois la valeur du bruit de fond, soit 200 nanosievert durant une heure.
7. Le système informatique en place jusqu'avril 2006 associait l'annotation de valeurs en cours de vérification à des données non valides ou absentes, comme par exemple suite à un problème technique de fonctionnement de la balise ou lors du calibrage des détecteurs. Depuis le 1er mai 2006, un nouveau système informatique a été mis en place. Des explications claires et cohérentes sont fournies tant pour ces données invalides que pour des dépassements des seuils d'alerte sur base horaire. Cette démarche n'a pas été appliquée rétroactivement pour les valeurs antérieures au 1er mai 2006. J'ai demandé à l'Agence de rectifier cette situation.
8. Cette information n'est pas disponible pour les experts de garde de l'Agence. Toutefois, si ces phases de production sont régulières et normalement prévisibles, elles peuvent subir des décalages par rapport à l'horaire prévu pour des raisons diverses, notamment pour des raisons techniques. De plus, il ne faut pas oublier que le niveau d'exposition en un lieu donné n'est pas uniquement lié à la quantité de radioactivité rejetée mais également aux conditions atmosphériques qui détermineront le trajet suivi par la radioactivité rejetée et sa dilution.
Dans la mesure où les niveaux d'exposition occasionnés par ces rejets de routine n'auront pas d'impact significatif sur la santé des populations et qu'aucune mesure de protection n'a de raison d'être prise, il n'y a pas de plus-value à communiquer ce type d'information. Si les rejets, en cas d'accident, devaient être tels qu'il faille prendre des mesures de protection de la population, le plan "Urgence nucléaire" serait activé, sur base des mesures réalisées par le réseau TELERAD, au cas où il n'aurait pas déjà été déclenché sur base d'une notification transmise aux autorités par l'exploitant.
Enfin, la question des effets sur la santé des expositions à de faibles doses de rayonnement ionisant fait toujours l'objet de discussions et de nombreuses recherches généralement coordonnées au niveau international. Cette question sera à nouveau centrale dans le cadre du septième programme-cadre européen de recherche et de développement dans lequel les institutions de recherche belge seront impliquées.
Parmi les recherches récemment publiées, on notera l'importante étude européenne sur les effets de l'exposition au radon dans les habitations, qui confirme les risques liés à l'exposition au radon, même dans des conditions domestiques.
Voilà, monsieur le président, la réponse quelque peu technique que je voulais donner à M. Nollet.
22.03 Jean-Marc Nollet (ECOLO): Monsieur le ministre, vous avez pris l'habitude de donner des réponses à la fois complètes et techniques.
Les précisions que vous donnez sont importantes. Toutefois, il est dommage qu'elles ne soient pas directement accessibles. Quand on consulte le site TELERAD, il est question de dépassements de niveau 1. Aujourd'hui, vous nous avez donné des explications à ce sujet. Vous nous avez notamment fait part de la nomenclature existante. Mais toute personne – le citoyen comme le député - qui consulte ce site n'y trouvera aucune explication à ce sujet. On se trouve face à un manque de clarté en la matière. Il est vrai que quand on vous interroge, vous répondez. Mais a priori, il faut déplorer, je le répète, un manque de clarté auquel il faudrait pouvoir remédier. C'est la raison pour laquelle je vous demande, monsieur le ministre, de bien vouloir faire en sorte que ces renseignements figurent également sur le site.
Par ailleurs, vous avez dit que les données relatives aux sorties à la cheminée étaient consultables si on en effectuait la demande auprès de l'Agence fédérale. Ce serait intéressant d'y avoir accès directement. Les données sur les balises sont accessibles directement. Vous m'avez invité à m'adresser à l'Agence, ce que je ferai (chapitre 8 du rapport) mais je ne comprends pas pourquoi toutes les données ne sont pas directement accessibles.
Il est regrettable que vous n'ayez pu répondre à mes questions portant sur les années 1998 à 2000. Je peux comprendre qu'avant 1998, les données n'aient pas été archivées. Toutefois, lorsque je vous entends dire qu'à partir de 2000, il n'y pas eu de problème, j'ai envie de vous interroger sur ce qui s'est passé auparavant. Question à laquelle vous ne pouvez me répondre aujourd'hui. La réponse me sera donnée par courrier via l'Agence fédérale.
Je prends également acte du fait que la balise se met en situation d'alerte quant le bruit de fond est multiplié par deux. Il s'agit là d'une donnée qui n'existait pas auparavant. Maintenant qu'elle existe, il serait intéressant de la publier.
En conclusion, je voudrais dire que je maintiens la demande consistant à publier à l'avance les jours de production prévus et surtout à continuer à investiguer en profondeur sur les effets concrets sur la santé de l'exposition répétée à des rejets de faible dose.
L'incident est clos.
23 Vraag van mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de uitwijzingen van niet-repatrieerbare vreemdelingen" (nr. 14904)
23 Question de Mme Nahima Lanjri au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'expulsion d'étrangers non rapatriables" (n° 14904)
23.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, toen deze problematiek in de media kwam, heb ik hierover ook al een vraag gesteld, bijna een maand geleden. Het betreft de problematiek van de niet-verwijderbare uitgewezen asielzoekers of vreemdelingen. Onlangs kwam deze problematiek nogmaals op een pijnlijke manier in het nieuws, naar aanleiding van een protestactie van Bhutanen. Die mensen kunnen niet terugkeren naar hun land van herkomst, enerzijds omdat er geen rechtstreekse vluchten zijn vanuit ons land naar Bhutan en, anderzijds, omdat het die mensen aan de papieren ontbreekt om via andere landen naar Bhutan terug te keren.
Mijnheer de minister, welke maatregelen neemt u om voor deze mensen en uiteraard ook voor andere onverwijderbaren, zoals men hen noemt, een oplossing te vinden?
Ook na de aanpassing van de vreemdelingenwet die wij bijna een jaar geleden hebben goedgekeurd, is het toekennen van een tijdelijke verblijfsvergunning in deze gevallen niet mogelijk. Er is subsidiaire bescherming maar niet voor de niet-verwijderbare mensen. Wij hebben toen aangedrongen, via een wetsvoorstel en een amendement, om voor deze groep mensen toch een tijdelijk statuut toe te kennen. Dat is niet gebeurd.
Bent u bereid om voor deze groep een oplossing te vinden en desgevallend een aanpassing van de vreemdelingenwet te steunen? Hoewel er in de tijd die ons nog rest wellicht niet veel meer gedaan kan worden, wil ik toch uw principiële bereidheid horen om aan deze problematiek een duurzame oplossing te geven.
23.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Lanjri, ten eerste, een vreemdeling die beweert dat hij om redenen die onafhankelijk zijn van zijn wil niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst moet op dat ogenblik kunnen aantonen dat hij een onderdaan is van dat land, zoniet is elke controle onmogelijk. Het nationaliteitsbewijs is vereist. Als hij daarover niet beschikt, moet hij alles in het werk stellen om het te verkrijgen bij zijn diplomatieke vertegenwoordiging. Wat het specifieke geval van de Bhutaanse onderdanen betreft, er is een ambassade in Genève. Dat is een eerste element van antwoord.
Ten tweede, als wordt vastgesteld dat een vreemdeling, om redenen onafhankelijk van zijn wil, effectief in de onmogelijkheid is om terug te keren naar het land van herkomst, kan een verblijfsmachtiging toegestaan worden op basis van artikel 9bis. In tegenstelling tot wat u verklaart, voorziet de nieuwe wet wel in een oplossing.
Ten derde, zoals ik in het verleden bij herhaling heb gezegd, ben ik niet bereid om specifieke regels per nationaliteit te voorzien. De wetgeving moet voor elke vreemdeling op gelijke wijze worden toegepast.
Ten vierde, ik stel vast dat u blijft aandringen op een speciaal verblijfsregime voor personen die beweren niet terug te kunnen keren naar hun land van herkomst. Ik heb u dat nog al gevraagd. Als ik het goed begrijp, bent u van oordeel dat telkens wanneer een vreemdeling stelt zijn identiteit niet te kunnen bewijzen, we bijna automatisch verplicht zouden zijn een verblijfsmachtiging toe te kennen. Ik deel die mening niet, want ik wil er op wijzen dat mijn diensten hebben vastgesteld dat een niet onaanzienlijk deel van de personen die beweren uit Bhutan afkomstig te zijn, Nepalese onderdanen zijn. Verder verontschuldig ik mij dat ik mijn antwoord moet geven en het gesprek van de collega’s permanent stoor, maar dat is een detail.
Le président: Je pense que les collègues carolos ont fini la concertation, monsieur le ministre.
23.03 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, je m'excuse encore une fois d'avoir répondu en dérangeant leur discussion probablement fort intéressante.
23.04 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, die discussie hebben we al voor een stuk gevoerd bij de bespreking van de vreemdelingenwet. Zoals aangehaald in mijn vraag, is in de wet voorzien dat een subsidiaire bescherming mogelijk is, in dit geval van Bhutanen. Ik begrijp dat misbruiken moeten worden uitgesloten en dat wanneer de overheid of hier DVZ van mening is dat mensen zich anders voordoen dan ze zijn, bijvoorbeeld afkomstig uit een ander land, en daar bewijzen voor hebben, het niet over die groep gaat die ik bedoel. Het gaat over mensen die werkelijk niet terug kunnen. Die mensen zitten op dit ogenblik in een onoplosbare situatie. Ik heb helemaal niet aangedrongen op een statuut, maar wel op een tijdelijk verblijfsstatuut. Als je ze niet kunt verwijderen en als het niet hun fout is waardoor ze onverwijderbaar zijn, maar de fout ligt bij het feit dat de overheden hun nationaliteit niet erkennen of andere, dan moet er een oplossing komen voor hun situatie.
23.05 Minister Patrick Dewael: Wat ik geantwoord heb, is toch wel vrij fundamenteel. Als die personen om redenen onafhankelijk van hun wil bijvoorbeeld hun papieren zijn kwijtgeraakt of wat ook, maar op dat ogenblik meewerken met onze diensten om hen te identificeren via hun ambassades, zien we onmiddellijk of ze van goede wil zijn of niet. Er zijn echter zoveel gevallen waarin wordt beweerd dat er geen papieren zijn en dat men niet identificeerbaar is en dus ook niet verwijderbaar, waarbij wij toch vaststellen dat er wel degelijk bedrieglijk opzet in het spel is. Nogmaals, veel hangt af van de medewerking van degene die beweert dat hij niet terug kan. Wat bedoelt u met niet terug kunnen? Oorlog of de Conventie van Genève? Niet verwijderbaar? Personen zijn altijd verwijderbaar. Waarom zouden zij niet terug kunnen?
23.06 Nahima Lanjri (CD&V): Wat doet men daar dan mee? U zegt zelf dat er soms geen vlucht is naar dat land. Of neem dat er geen doorgangsbewijs wordt gegeven om via een ander, naburig land naar een land te gaan. Ik geef het voorbeeld van de Bhutanen. Dat zijn uitzonderingen, dat weet ik. Het gaat niet over grote groepen. Zegt u, bijvoorbeeld in het geval van die Bhutanen, dat elk van die gevallen niet correct was?
Wat hebt u in die gevallen gedaan?
23.07 Minister Patrick Dewael: Ik ga het hier niet hebben over concrete gevallen. Ik spreek hier over principes.
U vraagt wat ik in dit of dat bepaalde geval zou zeggen. Ik heb niets beweerd. Ik zeg alleen maar dat in regel het vaak voorkomt dat personen zeggen dat zij niet verwijderbaar zijn omwille van hun papieren. Zij weigeren op dat ogenblik om zich via hun ambassades of diplomatieke posten in regel te stellen. Bij die gevallen is het evident en komt het ook vaak aan het licht dat er bedrog of bedrieglijk opzet in het spel is.
23.08 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, ik ben het daarmee eens.
23.09 Minister Patrick Dewael: Als wij als overheid aan iedereen die beweert of verklaart zogenaamd niet verwijderbaar te zijn, papieren moeten geven, dan zullen wij veel papieren moeten afgeven. Als dat uw politiek is, zeg het mij dan: daarop zullen we in de komende weken dan nog wel eens terugkomen.
23.10 Nahima Lanjri (CD&V): Neen, neen!
Le président: Chers collègues, remettons un peu d'ordre dans tout cela! Cette discussion est éminemment sympathique, mais nous siégeons en commission. Il y a des règles à observer, notamment celle du temps de parole. Le ministre a répondu. Vous répliquez. Si vous voulez prolonger le débat, vous pouvez vous donner rendez-vous en soirée!
23.11 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik heb heel duidelijk gezegd dat ik het niet over die groep heb. Ik heb het over de groep waarvan DVZ zelf vaststelt dat zij wel meewerken; dat het buiten hun wil is.
Mijnheer de minister, wat doet u met die groep? Dat was mijn vraag.
Het gaat niet over de mensen bij wie er bedrog in het spel is. Ik ben het volledig met u eens dat u dat niet mag toelaten.
Wat doet u echter met de groep van wie u, de overheid, zelf vaststelt dat ze niet verwijderd kan worden?
23.12 Minister Patrick Dewael: Ik spreek niet over groepen, mevrouw Lanjri.
23.13 Nahima Lanjri (CD&V): Mensen. Mensen!
23.14 Minister Patrick Dewael: U spreekt concreet over een protestactie van honderd Bhutanen. U spreekt over honderd concrete gevallen. Ik antwoord u in algemene termen, zoals ik altijd doe. Ik heb u ook geantwoord dat er voor de specifieke gevallen van die Bhutanen een ambassade is te Genève. Dat is wat DVZ mij meedeelt.
23.15 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, ik heb in mijn vraag dat voorbeeld aangehaald. Ik heb heel duidelijk gezegd dat het over die en andere onverwijderbaren gaat. Ik heb het over een algemene groep. Mijn vraag gaat over mensen die in zulke situatie zitten. Het gaat mij niet over dat specifiek geval; dat was maar een voorbeeld. Ik denk dat er in deze commissie ook wel eens af en toe voorbeelden aangehaald kunnen of mogen worden.
Wat doet u met mensen zoals hen?
23.16 Minister Patrick Dewael: Het tweede element van mijn antwoord verwijst naar artikel 9 bis. Ik heb u geantwoord. Maar als u telefoneert terwijl ik antwoord, dan gaat een deel van mijn antwoord aan u voorbij.
23.17 Nahima Lanjri (CD&V): ik heb dat wel verstaan, maar ik heb gezegd dat dat over de subsidiaire bescherming gaat.
L'incident est clos.
24 Vraag van mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de aanpak van de schijnhuwelijken" (nr. 14905)
24 Question de Mme Nahima Lanjri au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la lutte contre les mariages de complaisance" (n° 14905)
Le président: D’ici quelques mois c’est peut-être vous qui donnerez la parole, mais pour l’instant c’est moi.
24.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, die ambitie heb ik niet. Ik wil gewoon mijn werk als parlementslid goed doen.
Mijnheer de minister, ik heb een vraag over de aanpak van de schijnhuwelijken.
In het raam van de aanpak van de schijnhuwelijken drongen wij in het verleden reeds meermaals bij u en bij de minister van Justitie op een gecoördineerde aanpak aan. Wij vonden het heel belangrijk dat er samenwerking was tussen de diensten van de burgerlijke stand, de Dienst Vreemdelingenzaken en de diensten van Justitie. Wij vonden het eveneens heel belangrijk dat ook vanuit Justitie een link met DVZ zou worden gecreëerd.
De registratie van gevallen van schijnhuwelijken zou op termijn moeten resulteren in een gemeenschappelijke databank, die door de verschillende, betrokken diensten die rond het thema werken of ermee bezig zijn, zou moeten kunnen worden geraadpleegd. Dat zou onder meer moeten gebeuren om het huwelijkshoppen of het proberen sluiten van een schijnhuwelijk door van de ene gemeente naar de andere te trekken, te voorkomen.
In uw rondzendbrief van 13 september 2005 betreffende de uitwisseling van informatie tussen de ambtenaren van burgerlijke stand en de samenwerking met DVZ ter gelegenheid van een huwelijksaangifte waarbij een vreemdeling is betrokken, wordt bepaald dat de ambtenaar van burgerlijke stand die met een poging tot het sluiten van een schijnhuwelijk wordt geconfronteerd, DVZ van de poging op de hoogte moet brengen.
Dat vinden wij een goede zaak. Dat wil ik ook toegeven. Echter, het blijkt dat ambtenaren ook met effectief gesloten schijnhuwelijken worden geconfronteerd. In de omzendbrief staat heel duidelijk vermeld dat een poging tot schijnhuwelijk moet worden aangegeven. Wij stellen evenwel vast dat, wanneer het huwelijk reeds is gesloten en de ambtenaar met het schijnhuwelijk wordt geconfronteerd, de omzendbrief niet bepaalt dat in dat geval het schijnhuwelijk ook aan DVZ moet worden gemeld.
Het is niet meer dan logisch dat niet alleen pogingen tot schijnhuwelijken aan DVZ worden gemeld. Uiteraard moet het schijnhuwelijk ook worden gemeld, wanneer het door de ambtenaar van burgerlijke stand werd vastgesteld, bijvoorbeeld nadat het parket tussenbeide is gekomen of nadat er een uitspraak is geweest.
Is de minister bereid om op dat punt de desbetreffende rondzendbrief aan te passen of een nieuwe omzendbrief rond te sturen, waarin ook in geval van ontdekken van een reeds gesloten schijnhuwelijk de verplichting voor de ambtenaar van burgerlijke bestand zou bestaan om ook dat feit aan DVZ te melden?
Pleegde de minister reeds overleg met zijn collega-minister van Justitie om voornoemde verplichting ook aan de parketten op te leggen? Nu geven sommige parketten af en toe en op eigen initiatief de informatie aan DVZ door. Andere doen dat niet. Er bestaat echter geen enkele omzendbrief of verplichting in dat verband.
Is DVZ voldoende uitgerust, zodat de dienst in geval van vaststelling van een schijnhuwelijk de vreemdeling onmiddellijk kan repatriëren of het nodige kan doen om de verblijfsvergunning in te trekken?
Hoeveel gevallen van reeds gesloten schijnhuwelijken en van pogingen tot sluiten van een schijnhuwelijk werden in 2005 en 2006 aan DVZ gemeld? De pogingen tot sluiten van een schijnhuwelijk moeten sinds 13 september 2005 worden gemeld. Hoeveel meldingen waren er in 2005 en 20006?
In hoeveel gevallen volgde op de melding ook een uitwijzing?
Werd ondertussen reeds begonnen met de opbouw van een centrale databank inzake schijnhuwelijken? Op dit ogenblik weet ik dat er een samenwerking is tussen DVZ en de gemeentebesturen. Tot een echte databank zijn wij echter nog niet gekomen.
24.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, de vaststelling van een schijnhuwelijk leidt nooit automatisch tot de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten. Een repatriëring, als de betrokkene een definitief verblijfsrecht bekomen heeft, laat de vreemdelingenwet niet toe. Dat is alleen maar mogelijk als het schijnhuwelijk wordt vernietigd door de rechtbank van eerste aanleg.
Bovendien is het mogelijk dat de betrokkene om andere redenen een verblijfsrecht kan doen gelden. Daarom is het op dit ogenblik niet echt opportuun, denk ik, om systematisch informatie over een vermoedelijk schijnhuwelijk door te geven aan de dienst Vreemdelingenzaken wanneer het huwelijk reeds voltrokken werd en de betrokken vreemdeling een verblijfsvergunning heeft. De huidige procedure voor gezinshereniging maakt het dus niet mogelijk om de vastgestelde misbruiken efficiënt te bestrijden.
Na de inwerkingtreding van de wet van 15 september 2006 zal daar verandering in komen, omdat in eerste instantie een tijdelijk verblijfsrecht van drie jaar wordt toegekend aan de vreemdeling die een huwelijk heeft gesloten in toepassing van artikel 10. Dat verblijfsrecht kan worden beëindigd tijdens die periode als wordt vastgesteld dat de hoofdvoorwaarden voor de gezinshereniging niet meer zijn vervuld, zoals bij echtscheiding of afwezigheid van een werkelijk gezinsleven.
Wat het aantal pogingen aangaat tot het sluiten van een schijnhuwelijk, gelden voor de jaren 2004, 2005 en 2006 de volgende cijfers: 1.343, 2.247 en 5.474.
Het aantal gevallen waarbij de parketten de Dienst Vreemdelingenzaken om informatie vragen om te evalueren of het opportuun is om een procedure tot nietigverklaring van het huwelijk te starten voor de rechtbank van eerste aanleg, is voor de jaren 2004, 2005 en 2006 respectievelijk 1.267, 985 en 877.
Er zijn geen gegevens beschikbaar omtrent het aantal uitwijzingen dat volgde na een nietigverklaring van een huwelijk.
Ten slotte, de dienst Opsporingen van DVZ beschikt over zeer betrouwbare gegevens aangaande het fenomeen van schijnhuwelijken.
24.03 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, ik weet dat de nieuwe wetgeving het zal toelaten om met tijdelijke verblijfsvergunningen te werken waardoor misbruiken die worden opgespoord ertoe leiden dat er geen verblijfsvergunning wordt toegekend of dat ze niet wordt verlengd. Ik betreur toch deze manier van werken omdat het toch nog gaat over heel wat gevallen en de cijfers tonen dit ook aan.
Het is zeker niet mijn vraag om al op te treden bij vermoedens van schijnhuwelijken en daarvoor mensen het land uit te zetten. Een schijnhuwelijk moet uiteraard ook eerst bewezen zijn. Wanneer dit bewezen is – als de parketten bijvoorbeeld een beslissing hebben genomen en de rechter een huwelijk nietig heeft verklaard – dan stel ik vast dat op dit ogenblik de parketten niet verplicht zijn om dit door te geven aan DVZ.
Met andere woorden, het ontbreekt aan een serieuze coördinatie tussen Justitie en Vreemdelingenzaken. Mijn vraag was of u daarover al met minister Onkelinx overleg had gepleegd om ervoor te zorgen dat die afstemming er komt zodat in gevallen waarbij een schijnhuwelijk werd vastgesteld dat vervolgens nietig werd verklaard, de betrokken persoon zijn verblijfsvergunning verliest. In het verleden hebt u altijd beweerd dat dit gebeurde. Ik heb nu gewoon vastgesteld dat dit niet automatisch gebeurt. Soms wordt het doorgegeven maar er is helemaal geen verplichting. Mijn vraag was eerder om de zaken sluitend te maken, ook voor dossiers van vóór 1 april. De nieuwe regeling zou normaal in werking treden op 1 april. Ik hoor nu zeggen dat het 1 mei zal worden. Ik zou willen dat dit ook geldt voor de dossiers van vroeger.
Ik betreur dat dit niet gebeurt alhoewel u vroeger altijd hebt gezegd dat dit zou gebeuren. Ik heb zowel van de parketten als van de bevolkingsdiensten het signaal gekregen dat dit niet automatisch gebeurt. Een ding is wel geregeld, namelijk de pogingen tot. Doch, het ergere, het afgesloten en bewezen schijnhuwelijk wordt niet gesanctioneerd.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: J'ai un problème existentiel, car Mme Lanjri
souhaiterait poursuivre, mais MM. Chastel et Bex sont là depuis un moment et
voudraient aussi intervenir. Je les consulte donc: Mme Lanjri peut-elle
terminer? (Assentiment)
25 Vraag van mevrouw Nahima Lanjri aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de 'verdachte' regularisatiedossiers" (nr. 15119)
25 Question de Mme Nahima Lanjri au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les dossiers de régularisation 'suspects'" (n° 15119)
25.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb nog een korte vraag in verband met verdachte regularisatiedossiers. In de media vernamen wij dat de Dienst Vreemdelingenzaken een aantal vroegere regularisatiedossiers opnieuw zal bekijken om na te gaan of bepaalde fouten in de dossiers geslopen zijn, zoals een verkeerde spelling van de naam of personen die bewust een valse naam opgegeven hebben. Naar verluidt zou het gaan over enkele honderden dossiers.
Mijn vragen zijn de volgende.
Op welke manier zullen deze dossier geëvalueerd worden? Zal DVZ actief op zoek gaan naar mogelijke foutieve dossiers? Of gaat het over reageren indien er bepaalde klachten of meldingen zijn? Hoeveel dossiers werden er reeds onderzocht? Wat zijn de gevolgen voor mensen die foutieve gegevens in hun dossier hebben? Wat met personen die valse gegevens in hun dossier hebben opgenomen?
Dan wil ik nog niet wijzen op de moeilijkheden die er zijn, bijvoorbeeld mensen die een valse identiteit hebben opgegeven, maar ondertussen hier gehuwd zijn en kinderen hebben, een Belgisch kind hebben. Dat zijn elementen die de zaak zeker ook bemoeilijken.
Heeft dit ook gevolgen voor de naturalisatiedossiers van deze geregulariseerde? De snel-Belg-wet is in die zin aangepast. Het gaat dan over hen die ondertussen Belg geworden zijn, maar waarvan achteraf bleek dat er fraude in het spel is. Gaan zij dan hun nationaliteit kunnen aanhouden of wordt die ingetrokken?
25.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, dat werd ook meegedeeld de voorbije dagen. DVZ heeft vastgesteld dat een groot aantal vreemdelingen verblijfsdocumenten ontving waarbij hun identiteit niet correct werd weergegeven. Het gaat om ongeveer 600 dossiers. Wij hebben nog een aantal nieuwe gevallen ontdekt.
DVZ onderzoekt de gevallen waarbij door de politionele of gemeentelijke autoriteiten problemen worden gemeld. Het is echter materieel niet mogelijk om op een gestandaardiseerde wijze alle dossiers van de vreemdelingen te onderzoeken, die in toepassing van de vreemdelingenwet of de wet van 22 december 1999 een verblijfsvergunning hebben verworven.
In principe kan een verblijfsdocument slechts worden afgeleverd na voorlegging van een nationale identiteitskaart of een paspoort. De commissie voor Regularisatie heeft ervoor geopteerd het begrip identiteitsbewijs ruimer te interpreteren waardoor ook minder betrouwbare documenten in aanmerking worden genomen. Ik spreek uiteraard over de operatie die zich voltrokken heeft in de vorige legislatuur. Die houding blijkt voor een deel aan de basis te liggen van de huidige problematiek.
Er zijn ook gevallen waarbij DVZ een verblijfsmachtiging toestaat onder de voorwaarde dat geldige identiteitsdocumenten worden voorgelegd. Ook hier wordt regelmatig vastgesteld dat een vreemdeling die een bepaalde identiteit meedeelde, bijvoorbeeld in het raam van een asielprocedure, in werkelijkheid iemand anders is.
Er moet grosso modo een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten van dossiers. In sommige gevallen kan er bezwaarlijk worden gesproken van fraude. Het gaat om dossiers waar er sprake is van spelfouten of kleine materiële vergissingen die het gevolg zijn van het feit dat de Arabische of Cyrillische lettertekens dienen omgezet te worden in het Romeins schrift. Het spreekt voor zich dat deze fouten, waarbij geen sprake is van bedrog, administratief zullen worden gecorrigeerd.
In een aantal andere gevallen heeft de vreemdeling die een beroep deed op de toepassing van de vreemdelingen- of regularisatiewet duidelijk een valse identiteit aangenomen. Hier zal mijn administratie twee handelingen moeten stellen. In alle gevallen zal het parket ingelicht worden van de vaststellingen die werden gedaan. Daarnaast zullen mijn diensten in elk geval afzonderlijk evalueren of een intrekking van de afgeleverde verblijfstitel vereist is. Hierbij zal de administratie zich baseren op de rechtspraak inzake de intrekking van bestuurshandelingen. Indien het bedrog van doorslaggevende aard was, met andere woorden, indien zonder het bedrog de beslissing anders zou zijn geweest, zal overgegaan worden tot de intrekking van de beslissing.
Die dossiers zullen mij door DVZ worden voorgelegd.
Wat uw vraag inzake de vervallenverklaring van de Belgische nationaliteit ingevolge fraude betreft, moet ik u verwijzen naar mijn collega voor Justitie die ter zake bevoegd is.
25.03 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord en zal niet repliceren, zodat de andere leden aan bod kunnen komen voor het stellen van hun vragen.
L'incident est clos.
26 Vraag van de heer Stijn Bex aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het statuut van subsidiaire bescherming" (nr. 15112)
26 Question de M. Stijn Bex au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le statut de protection subsidiaire" (n° 15112)
26.01 Stijn Bex (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb een vraag die misschien op sommige punten wat aansluit bij een aantal elementen die collega Lanjri al heeft aangebracht. Het gaat over het statuut van de subsidiaire bescherming, wat ons betreft één van de belangrijkste wijzigingen die we deze legislatuur in de vreemdelingenwet hebben aangebracht. Die bescherming bestond reeds in embryonale vorm, in de vorm van een niet-terugleidingsclausule, maar wordt sinds 10 oktober 2006 toegekend door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en niet langer door de minister.
Ik wou u graag enkele vragen stellen over de reële impact van deze bijkomende bescherming. Het gaat om een soort van evaluatie op het einde van deze legislatuur van het nieuw systeem dat wij in de wet hebben opgenomen. Er zijn grosso modo twee mogelijkheden om die subsidiaire bescherming te verkrijgen. Enerzijds kan wie over een niet-terugleidingsclausule beschikt, het statuut quasi automatisch verwerven door een eenvoudig verzoek bij de gemeente. In de praktijk blijkt dat niet alle gemeenten voldoende op de hoogte zijn van het nieuwe beschermingsstatuut, met de nodige misverstanden tot gevolg. Dat zijn toch alleszins de signalen die mij bereiken.
Anderzijds kan via de Dienst Vreemdelingenzaken een nieuwe asielaanvraag worden ingediend met het oog op het verkrijgen van die subsidiaire bescherming. Daar is een beetje het probleem – u hebt dat ook al geantwoord aan collega de Bethune op haar vraag 3/1481 – dat het feit dat er nu een subsidiaire beschermingsstatuut bestaat, geen nieuw element is op basis waarvan een nieuwe procedure kan gestart worden. U verwees in dat antwoord naar artikel 77, §2, van de vreemdelingenwet dat eigenlijk zegt dat de richtlijn alsmede de omzetting van die richtlijn over subsidiaire bescherming in Belgisch recht, niet als een nieuw element in de zin van artikel 51, 8°, van de vreemdelingenwet kan worden weerhouden, tenzij de aanvraag gebaseerd is op elementen die aanleiding kunnen geven tot de toekenning van de subsidiaire beschermingsstatus zoals voorzien in artikel 48, 3° van de wet van 15 december 1980. Die laatste zinsnede, dat woord "tenzij", lijkt mij toch niet zonder enig belang.
Ik wou u graag de volgende vragen stellen.
Ten eerste, met betrekking tot het statuut van de subsidiaire bescherming, hoeveel mensen kregen reeds een verblijfsstatuut op basis van die subsidiaire bescherming sinds de inwerkingtreding van die bepaling in de wet? Hoeveel mensen daarvan hadden reeds een niet-terugleidingsclausule? Van welke landen zijn de mensen afkomstig die een beroep kunnen doen op de subsidiaire bescherming? Op basis van welk in de wet ingeschreven criterium werd dit statuut toegekend? In het geval van de toekenning op basis van willekeurig geweld, vroeg ik mij af op basis van welke criteria de betrokken landen werden weerhouden.
Een tweede vraag betreft het feit dat de gemeenten in de praktijk niet altijd even goed op de hoogte blijken te zijn van het nieuwe statuut. Hoeveel van het totaal aantal aanvragen gebeurde via de gemeenten? Op welke manier werden de gemeenten ingelicht over het nieuwe statuut? Denkt u dat het nodig is de gemeenten nog meer in te lichten dan vandaag al het geval is?
Ten derde, ik vraag mij af op welke manier de zinsnede waarnaar ik daarnet verwees, na het woord “tenzij” in artikel 77, §2 van de Vreemdelingenwet moet worden opgevat en in welke mate dat een mogelijkheid biedt voor mensen om toch een nieuwe aanvraag te doen om de subsidiaire bescherming te verkrijgen?
Ik wil u nog een vraag stellen die niet was opgenomen in de schriftelijke neerslag. Als u ze niet kunt beantwoorden, leg ik mij daarbij zeer sportief neer. Ik wil mij niet op een concreet land toespitsen, maar wil het wel bij wijze van voorbeeld nemen. Het is echt geen poging om u over een bepaald land uitspraken te ontlokken. Laten we Afghanistan nemen, waar er nog altijd veiligheidsproblemen zijn. Uit rapporten van belangrijke mensenrechtenorganisaties blijkt dat het op zijn minst onveilig is om terug te keren naar sommige delen van dat land. Desondanks neemt de commissaris-generaal geen beslissingen om aan de betrokken mensen een subsidiaire bescherming toe te kennen.
U hebt in het verleden al gezegd dat het Parlement er zelf voor heeft gekozen om die bevoegdheid toe te kennen aan de commissaris-generaal. Ik ga daarmee akkoord, maar ik weet ook dat u voorstander bent van het primaat van de politiek.
Als wij als parlementsleden op een bepaald moment met handen en voeten aanvoelen dat er iets fout loopt en dat we duidelijk zien dat er in een bepaald land een probleem is, en de commissaris-generaal neemt desondanks niet de beslissing die we zouden verwachten, welke mogelijkheid ziet u dan nog voor de parlementsleden om de minister ter verantwoording te roepen?
26.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Bex, eerst en vooral wil ik u meedelen dat sedert de inwerkingtreding van de nieuwe wet, aan 346 vreemdelingen de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend. In 260 gevallen ging het om personen bij wie onder het regime van de oude wetgeving een niet-terugleidingsclausule was opgenomen in de asielbeslissing.
De asielinstanties delen mij mee dat het
grootste gedeelte van de vreemdelingen aan wie een subsidiaire
beschermingsstatus wordt toegekend, afkomstig zijn uit Irak, Eritrea en
Somalië. De status werd ook reeds toegekend aan vreemdelingen afkomstig uit
Soedan, Ivoorkust, Afghanistan, de Russische Federatie en Servië-Montenegro.
In tien gevallen werd de status toegekend wegens een gevaar voor foltering of onmenselijke en vernederende behandelingen. In zesenzeventig gevallen werd de status toegekend aangezien de betrokken vreemdeling een reëel risico liep om het slachtoffer te worden van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. In tweehonderdzestig gevallen werd, zoals ik reeds aangaf, de niet-terugleidingsclausule omgezet in de subsidiaire bescherming.
Ik wil nogmaals benadrukken dat de subsidiaire bescherming niet toegekend wordt omdat men uit een bepaald land afkomstig is. De bescherming wordt slechts toegestaan indien de aanvrager een reëel risico op ernstige schade kan aantonen. De loutere vaststelling van het bestaan van een gewapend conflict in een land of in een regio is dus op zich niet voldoende voor het verlenen van de subsidiaire beschermingsstatus aan alle personen die beweren uit dat land of uit die regio afkomstig te zijn.
Anderzijds wordt van die personen niet noodzakelijk verwacht dat zij bijkomend aantonen dat zij in die situatie van willekeurig geweld ook nog eens persoonlijk worden geviseerd. Wel moeten zij hun identiteit en afkomst aannemelijk kunnen maken, evenals hun profiel als burger, wat een individuele beoordeling vereist van elke aanvraag. Uiteraard wordt in al deze gevallen ook nagegaan of de asielzoekers eventueel kunnen rekenen op binnenlandse bescherming of een intern vluchtalternatief in hun land van herkomst en of zij desgevallend in aanmerking komen voor de toepassing van de uitsluitingsclausule.
De situatie in de belangrijkste conflictenzones in de wereld wordt voortdurend geëvalueerd door de asielinstanties om hun beleid constant up to date te houden.
Ten tweede, tussen oktober 2006 en maart 2007 werden bij de gemeenten 652 aanvragen voor subsidiaire bescherming ingediend. In 278 gevallen werd vastgesteld dat de betrokken vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden waarin in de overgangsbepalingen van de wet is voorzien. De gemeenten werden over het nieuwe statuut tijdig ingelicht via de rondzendbrief van 5 oktober 2006. Die rondzendbrief volstaat momenteel en laat de gemeenten toe de overgangsregeling zonder problemen toe te passen. Op het ogenblik dat de volledige wetgeving in voege treedt, zullen uiteraard bijkomende initiatieven worden genomen om de gemeenten te informeren.
Tot slot, artikel 77, §2 van de wet van 15 september 2006 is duidelijk. Als de asielprocedure van een vreemdeling werd afgesloten vóór de invoering van de subsidiaire beschermingstatus, kan de loutere verwijzing naar de richtlijn alsook de omzetting van die richtlijn niet als een nieuw element worden beschouwd. Ik heb dat antwoord al verschillende keren gegeven, ook in de Senaat. De wet laat ook geen collectieve maatregelen toe. Elke nieuwe aanvraag moet dus op een individuele basis worden gemotiveerd en moet meer inhouden dan het simpelweg verwijzen naar de aanpassing van de wet of de invoering van een nieuw statuut.
Er werd bij de totstandkoming van de wet vertrokken van de vaststelling dat reeds een embryonale vorm van subsidiaire bescherming bestond en dat dus al een toetsing aan de erkenningcriteria gebeurde. De status die werd toegekend, was minder uitgewerkt en bleef beperkt tot een niet-terugleidingsclausule in een asielbeslissing. Personen die genoten van die clausule verwerven logischerwijze nu bijna automatisch de subsidiaire bescherming. De personen die niet van die clausule genoten, kunnen nu een nieuwe aanvraag indienen, maar met die beperking dat zij actuele elementen moeten aanbrengen. Verwijzen naar de nieuwe wet volstaat dus niet.
Uw laatste vraag was niet in uw mondelinge vraag opgenomen. Ik zal daarop dus kort antwoorden. Ofwel opteren wij voor beslissingen die worden genomen door de uitvoerende macht, door de minister van Binnenlandse Zaken. Ofwel opteren wij voor beslissingen die door asielinstanties worden genomen. De twee combineren gaat echter niet. Als wordt bepaald dat de commissaris-generaal de beslissingen moet nemen, zowel met betrekking tot de Conventie van Genève als met betrekking tot de subsidiaire bescherming, dan doet de commissaris-generaal dat op een onafhankelijke manier en met kennis van de elementen van de internationale situatie.
Wat de situatie in het land dat u niet met naam hebt genoemd, Afghanistan, betreft, verwijs ik u naar de elementen van antwoord die ik aan de heer Boukourna heb gegeven. U was hier toen nog niet aanwezig. Daarin heb ik de situatie in Afghanistan meer uitvoerig geschetst en heb ik inderdaad gezegd dat de situatie niet in alle regio's van dat land dezelfde is.
Alle omstandigheden in acht genomen, neemt de commissaris-generaal zijn beslissing en worden wij als democraten in een rechtsstaat geacht die beslissingen te respecteren.
26.03 Stijn Bex (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, ik zal het erbij houden dat ik de minister dank voor zijn antwoord.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
27 Question de M. Olivier Chastel au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le cadre légal pour les primes d'attractivité des policiers" (n° 15116)
27 Vraag van de heer Olivier Chastel aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het wettelijk kader voor de premies om politieagenten aan te trekken" (nr. 15116)
27.01 Olivier Chastel (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question porte sur l'indispensable cadre légal pour mettre en place les primes d'attractivité des policiers. Vous êtes venu à Charleroi, le 26 février dernier, accompagné du premier ministre et de Mme la ministre de la Justice. Lors de cette visite, différentes mesures ont été annoncées pour résorber le manque de policiers sur la zone de Charleroi.
Parmi ces mesures, on trouve la mise en place d'une prime d'attractivité incitant les policiers à venir et à se maintenir dans la zone de Charleroi, plus largement d'ailleurs sur l'arrondissement judiciaire de Charleroi. Au cours de cette rencontre, j'avais souligné l'importance de mettre en place cette prime sur l'ensemble de l'arrondissement afin de ne pas créer une concurrence malvenue entre les différentes zones de l'arrondissement judiciaire de Charleroi.
Pour que l'arrondissement judiciaire de Charleroi puisse accorder ces primes spécifiques, le premier ministre avait annoncé ce jour-là qu'une base légale allait être établie. Une prime identique a ainsi été créée à Bruxelles et intégrée dans l'arrêté du 3 février 2004. Cette allocation d'engagement avait alors permis de régler en tout cas le problème majeur de recrutement dans les six zones de police locale bruxelloises.
À cet égard, pouvez-vous me préciser, monsieur le ministre, les modalités mises en place ou sur le point de l'être pour modifier le cadre légal concernant les zones de police de l'arrondissement de Charleroi. Comptez-vous déposer un arrêté royal qui intégrerait ce cadre légal afin que des primes puissent être accordées sur l'arrondissement de Charleroi?
27.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, je peux vous confirmer - comme l'a annoncé le premier ministre à l'occasion de sa rencontre avec les autorités de Charleroi, à laquelle nous étions tous les deux présents - que mes services examinent actuellement la faisabilité de l'octroi d'une allocation spécifique aux membres des zones de police de l'arrondissement de Charleroi. Cependant, son introduction suppose une modification de l'arrêté royal "Mammouth" portant le statut du personnel des services de police. Il importe de bien réfléchir au montant de cette allocation, de même qu'il faut se demander s'il doit être identique pour toutes les zones de l'arrondissement afin de ne pas manquer l'effet escompté. Dès que ces questions auront été résolues - et le travail a bien avancé -, je transmettrai le projet de texte et le soumettrai à la négociation syndicale.
27.03 Olivier Chastel (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie de nous rassurer sur l'état d'avancement de cet arrêté royal. Je retiens votre idée intéressante de différencier les primes entre la zone de Charleroi et le reste de l'arrondissement. De la sorte, l'arrondissement entier bénéficierait d'un avantage, mais bien plus encore la zone de Charleroi qui souffre d'un réel déficit, notamment depuis que vous avez bien voulu augmenter la norme minimale pour ladite zone - décision que vous avez prise voici quelques mois.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le développement des questions et interpellations se termine à 17.15 heures.
De behandeling van de vragen en interpellaties eindigt om 17.15 uur.