Commission des Affaires sociales |
Commissie voor de Sociale Zaken |
du mardi 20 mars 2007 Matin ______ |
van dinsdag 20 maart 2007 Voormiddag ______ |
De
vergadering wordt geopend om 10.41 uur en voorgezeten door de heer Hans
Bonte.
La séance
est ouverte à 10.41 heures et présidée par M. Hans Bonte.
De voorzitter: Interpellatie
nr. 1051 van mevrouw D'hondt is ingetrokken.
Vraag
nr. 14667 van mevrouw D'hondt in verband met de verdeling van de
groepsverzekering wordt behandeld in een andere commissie.
Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de
voorzitter, mag ik eerst iets zeggen over de regeling van de werkzaamheden? Er
is deze week enkel 's ochtends en morgenochtend commissievergadering. Vorige
week hebben we eveneens maar met moeite vergaderd. Waarom wij dan met Pasen
zouden moeten komen, moet u mij toch eens uitleggen. Wij doen niets anders dan
vragen stellen en een paar wetsvoorstellen behandelen, maar wetsontwerpen van
de regering komen er niet. En dan zouden wij met Pasen moeten komen opdraven?
Ik maak van de gelegenheid gebruik om te protesteren, niet omdat we moeten
werken, maar wel omdat de agenda blijkbaar wordt bepaald door iedereen, behalve
door het Parlement zelf.
De voorzitter: Het is in elk geval
wachten, mevrouw D'hondt, op teksten van aangekondigde wetsontwerpen. Wij
hebben die tot vandaag nog niet gezien. Zodra ze er zijn, zullen wij echt
kunnen doorwerken.
Greta D'hondt (CD&V): Dat zal wel!
01 Samengevoegde interpellatie en vraag van
- mevrouw Greta D'hondt tot de minister van Werk over "de
realisaties van het regeerakkoord" (nr. 1050)
- mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over
"zijn voornemen om de grens voor de oprichting van ondernemingsraden te
verlagen tot 50 werknemers" (nr. 14717)
01 Interpellation et question jointes de
- Mme Greta D'hondt au ministre de l'Emploi sur "la mise
en oeuvre de l'accord de gouvernement" (n° 1050)
- Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "son
intention de réduire à 50 travailleurs le seuil pour la création de
conseils d'entreprise" (n° 14717)
01.01 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de
voorzitter, mijnheer de minister, ik heb vorige week mijn interpellatie laten
uitstellen in de hoop dat ik ze eigenlijk niet hoefde te stellen.
Mijnheer
de minister, ik hoorde dat het stil was in Leuven. Het was stil wanneer het
ging over werkgelegenheid. Het viel natuurlijk ook wel op dat het decor
waartegen de persconferenties werden gehouden, iets soberder was dan een aantal
jaren geleden. Nederigheid siert.
Maar goed, aangezien het naar het einde van de legislatuur loopt, zou ik
toch van de gelegenheid gebruik willen maken om met deze interpellatie een
aantal zaken te weten te komen die ik ondanks aandachtig luisteren en het lezen
van alles wat daar gisteren in de kranten over is verschenen niet aan de weet
ben bekomen. Ook wil ik een aantal zaken nog eens in alle duidelijkheid stellen
aan het einde van deze legislatuur.
Mijnheer
de minister, wat betreft het verhogen van de werkgelegenheid en de
werkgelegenheidsgraad, sprak het regeerakkoord van een stijging van het aantal
werkenden van 4.200.000 tot 4.400.000. Vandaar die fameuze afgrijselijke
pancarte, plus 200.000 jobs. Eigenlijk was dat al een verkeerde
veronderstelling omdat eind 2002, op het ogenblik waarop die gegevens naar
voren werden geschoven, er nog geen 4.200.000 mensen aan het werk waren. Dat is
al het eerste verkeerde uitgangspunt. In het jaarverslag van de Nationale Bank
staat dat er eind 2006 4.264.000 werkenden waren in ons land. Het resultaat aan
het einde van de legislatuur zal dus wellicht zijn dat de werkgelegenheid
tussen 2003 en 2007 – ik wil hier toch ook nog wel eens opmerken dat de
regering er eigenlijk een jaar bijneemt omdat vanaf 2003 een jaar langer is dan
de legislatuur – zal gestegen zijn met 160.000. Laat ons dat veronderstellen.
Dat is minder dan de doelstelling.
Mijnheer
de minister, voor mij is het vooral belangrijk dat wij nu, eind februari 2007,
548.854 niet-werkende werkzoekenden in ons land hebben terwijl dat er de eerste
februarimaand van deze legislatuur, februari 2000, 480.961 waren. Mijnheer de
minister, dat betekent dus 70.000 werkzoekenden meer ten overstaan van het
begin van deze legislatuur.
Als ik de
bulletins hoor over de daling van de werkloosheid, dan zijn dat natuurlijk
verheugende cijfers als men hier of daar een dalende tendens vaststelt, zeker
de tendens die zich voordoet in Vlaanderen. Wij moeten echter de ogen
openhouden en weten dat we bij de huidige werkloosheid, ook bij de dalende
werkloosheid in Vlaanderen, eigenlijk te maken hebben met een hardnekkige
langdurige werkloosheid.
Mijnheer de minister, op dit ogenblik is 51,6% van de werklozen in ons
land langdurig werkloos. Een daling van de werkloosheidscijfers moet men altijd
spiegelen aan de vraag wie in de werkloosheid blijft. Wanneer men vaststelt dat
meer dan 50% langdurig werkloos is, moet men de wenkbrauwen fronsen.
De
werkgelegenheidsgraad is gestegen van 59,9% in 2002 tot 60,9% eind 2006. Laten
wij samen erkennen dat dat geen positieve boodschap is, aangezien wij in 2010,
dus over amper drie jaar, aan 70% moeten zitten. Wij blijven zwalpen rond 61%:
in 2005 gaan wij er lichtjes over met 61,1% en wij dalen terug naar 60,9% in
2006.
De
werkgelegenheidsgraad in Europa is op dit ogenblik 65,2%. Dat is dus merkelijk
beter dan in ons land. Nederland tekent een werkgelegenheidsgraad op van 73,2%
en Duitsland, dat toch nog altijd kampt met de verwerking van de eenmaking, van
65,4%. Ik bespaar u de cijfers van de andere landen. Daartegenover is ons
cijfer bedroevend. Bekijkt men de werkgelegenheidsgraad bij vrouwen, zit ons
land het laagst van de Europese landen, behalve Spanje.
Mijnheer
de minister, hebt u andere cijfers voor de werkgelegenheidsgraad en de
werkloosheid? Zo niet was het palmares om in Leuven stilte te horen.
Ik heb ook
een vraag over de maatregelen om ouderen aan het werk te houden. Kunt u mij
indicaties geven over de huidige positieve effecten van de verhogingen van de
lasten op brugpensioen, de Canada Dryregeling en alle maatregelen die
werden opgelegd door het Generatiepact? Het Generatiepact is natuurlijk nog
jong. Het is misschien nog te vroeg om nu al de effecten te meten, maar er
zouden toch indicaties moeten zijn. De werkgelegenheidsgraad bij ouderen geeft
alleszins nog geen indicatie van verbetering, want met een kleine 32%
werkgelegenheidsgraad voor oudere werknemers zitten wij nog altijd 12% onder
die in Europa.
Een tweede punt dat ik wil aansnijden, is de verlaging van de lasten op
arbeid. De voorbije jaren werden inderdaad inspanningen geleverd om de lasten
op arbeid te verlagen. Spijtig genoeg dreigen wij door de veelheid van
maatregelen opnieuw door de bomen het bos niet meer te zien. De
staatssecretaris van Administratieve Vereenvoudiging heeft nog altijd niet
ontdekt dat ter zake een en ander moet worden gestroomlijnd.
Mijnheer
de minister, in een recente publicatie stond dat de productiviteit in ons land
- ik denk dat wij nog altijd onze duimen mogen kruisen - 122,9% bedraagt ten
opzichte van 100% in Europa. Dat betekent dat als wij onze tewerkstelling hier
kunnen houden, dat in niet onbelangrijke mate nog steeds te danken is aan de
hoge productiviteit in ons land.
In
dezelfde publicatie las ik ook over de toestand van de belastingen op loon. Ik
denk dat men dat aspect bij de lastenverlaging te weinig heeft aangepakt. Ik
lees dat de belastingen op loon voor een alleenstaande man nog altijd 55,4% is,
terwijl het in Europa gemiddeld 42,6% is. Heeft die man een niet-werkende
echtgenoot en twee kinderen, dan wordt zijn loon bij ons 40,1% en in Europa
32,1% belast. Dus zowel voor de werknemers als de werkgevers wordt arbeid hier
het zwaarst van heel Europa belast.
Maken we
even het testament van de regering. Als zij de werkgelegenheid en dus de
activiteitsgraad wil verhogen en als zij werknemers langer aan het werk wil
houden, dan moet zij niet alleen de burger minder lasten laten betalen, maar
moet zij de factor arbeid meer ontlasten. Op dat vlak hebben wij toch nog een
zeer grote achterstand op Europa.
Mijnheer de minister, het voorlaatste punt dat ik zou willen aanhalen is
de harmonisering van de statuten voor arbeiders, bedienden en zelfstandigen.
Ik ga
niet zeggen dat er in deze legislatuur niets gebeurd is voor de zelfstandigen,
integendeel. Ik ga mij niet uitspreken over de kwaliteit van bepaalde maatregelen,
maar er zijn inspanningen gebeurd.
Rond de
harmonisering van de statuten van arbeiders en bedienden is er toch wel minder
gedaan. Ik weet het, een stereotiep antwoord kan zijn dat dit aan het sociaal
overleg ligt. U kent echter mijn gehechtheid aan het sociaal overleg, zolang
het sociaal overleg inderdaad vooruitgang boekt.
De
eenmaking van de statuten van arbeiders en bedienden stond hoog ingeschreven in
het regeerakkoord. Ik kan alleen maar het volgende zeggen. Ofwel schrijft men
dat niet in het regeerakkoord in. Als men weet dat men dat politiek niet kan
doen, dan blijft men daarvan af, dan schrijft men dat niet in. Als men dat wel
inschrijft, moet men daar ook realisaties aan verbinden.
Ik moet
eerlijk zeggen dat ik het er zelf niet had ingeschreven, maar dat is de
verantwoordelijkheid van de regering, die het erin geschreven heeft en die nu
moet zeggen dat zij daarin niet geslaagd is.
Mijnheer
de minister, ten slotte wil ik het nog hebben over de
werknemersvertegenwoordiging in de KMO's. Het zal dit jaar twee jaar zijn dat
de regering in overtreding is met de uitvoering van de richtlijn. Tegen einde
maart 2005 moesten wij de richtlijn omgezet hebben in Belgisch recht. Dit is
niet gebeurd.
Mijnheer
de minister, daar komt bovenop dat het ontwerp van koninklijk besluit dat
opgesteld was voor de sociale verkiezingen van volgend jaar door de
Raad van State vernietigd is omdat de ondernemingsraden in het
ontwerp van KB zoals het was, niet zouden ingesteld zijn vanaf 50 werknemers.
Mijnheer
de minister, ik las dat u in een reactie daarop zei dat dit nog moet gebeuren
in deze legislatuur. Dat zal misschien ook iets zijn voor de paasvakantie.
Anders, dat is ook zo, komt een goede voorbereiding van de sociale verkiezingen
voor volgend jaar, 2008 in het gedrang.
Mijnheer
de minister, ik zou het daarbij willen laten voor mijn interpellatie. Ik hoop
dat ik hier meer hoor dan de stilte die ik vanuit Leuven gehoord heb.
01.02 Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, mijn
vraag gaat over het laatste gedeelte van de interpellatie van collega D'hondt.
De
omzetting van de Europese richtlijn 2002/14 EG tot vaststelling van het
algemeen kader betreffende informatie en raadpleging van de werknemers in de
Europese Gemeenschap, blijft nog steeds uit. U hebt nu de vernietiging door de
Raad van State van het ontwerp-KB over de sociale verkiezingen
aangegrepen om u in de pers uit te spreken over een verlaging van de drempels
voor de oprichting van ondernemingsraden van 100 naar 50 werknemers. Ik heb ook
gelezen dat u de drempel voor de oprichting van preventiecomités wil verlagen
tot 20 werknemers in bedrijven met een slechte score inzake arbeidsongevallen.
Mijnheer
de minister, ik heb ook gelezen dat u van plan bent een nieuw
uitvoeringsbesluit te nemen voor het einde van deze regeerperiode. Nochtans
denk ik dat daarover geen consensus is in de regering, noch bij de sociale
partners.
Ik ben in
elk geval wel blij dat u toch rekening houdt met de bekommernis om het aantal
beschermde werknemers niet uit te breiden door voor te stellen dat de bestaande
preventiecomités ook de bevoegdheid van de ondernemingsraad kunnen krijgen.
Anderzijds zal een drempelverlaging toch leiden tot meer beschermde werknemers.
Mijnheer
de minister, in het kader daarvan krijg ik graag een antwoord op een aantal
vragen.
Wat is de
stand van zaken in verband met de omzetting van de Europese richtlijn?
Hebben de
werknemersorganisaties ondertussen een sluitende juridische argumentatie kunnen
aanleveren waaruit dan moet blijken dat vakbondsvertegenwoordiging in kleine
ondernemingen wordt opgelegd door de omzetting van de Europese richtlijn?
Is uw
voornemen om de drempels voor de ondernemingsraden te verlagen van 100 naar
50 werknemers, gedragen door de hele regering? Dezelfde vraag geldt voor
de verlaging van de drempel voor de comités van preventie tot
20 werknemers.
Hoe rijmt
u die voorstellen met uw visie dat iedereen moet meetellen in het debat, dus
ook de werkgevers? Ik verwijs naar het sociaal overleg daarover.
Tot slot,
gaat u hierover nog overleg plegen met de sociale partners?
Wat is uw
timing om een nieuw KB te publiceren?
01.03
Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, ik wil beginnen
met de bedenking dat de driedaagse Ministerraad in Leuven niet de bedoeling had
om het rapport van de regering of van de ministers op te stellen. Ik ben blij
dat mevrouw D'hondt mij de gelegenheid geeft om op de thema's die zij heeft
aangereikt, in te gaan. Het was niet de bedoeling en het was ook niet te
verwachten, wat mijn bevoegdheid betreft, dat men een overzichtslijstje van de
realisaties zou krijgen.
Mevrouw
D'hondt, u hebt het gehad over de verhoging van de werkgelegenheidsgraad. U
hebt gevraagd naar correcte, concrete of andere cijfers.
Ik zal u de cijfers geven die in de economische begroting van 1 maart
2007 geschetst zijn door het Instituut voor Nationale Rekeningen en het
Planbureau op basis van administratieve gegevens. Die gegevens zijn ook
gebruikt bij de begrotingscontrole van afgelopen weekend. Uit die economische
begroting-2007 blijkt dat de werkgelegenheidsgraad in 2003 61,7 bedroeg, in
2004 61,8, in 2005 62 en in 2006 62,2. Die zal 2007 stijgen naar 62,5.
U hebt verwezen naar de evolutie van de binnenlandse werkgelegenheid, die
dezelfde instellingen – dus het INR en het Planbureau – schetsen. Het gaat
inderdaad, over heel de periode, in 2007 ten opzichte van 2003, om een stijging
van om en bij de 160.000 eenheden.
We bereiken met die cijfers inzake werkgelegenheidsgraad inderdaad niet wat
de initiële ambitie was. Een belangrijke verklaring is volgens mij dat tussen
2003 en 2006 de werkgelegenheidsgraad, ondanks de toch niet onbelangrijke
toename aan jobs, niet sterker is gestegen.
De
werkloosheidsgraad ging van 8,2% over 8,4% in 2004 en 2005 naar 8,3% in 2006, maar
de verklaring daarvan is ongetwijfeld de sterke toename van de beroepsbevolking
tussen 2003 en 2006. In 2003 boden er zich 4.879.800 personen aan op de
arbeidsmarkt. In 2006 waren dat 5.002.800 personen, met andere woorden een
toename van 123.000 eenheden. Ten opzichte van dezelfde periode was er een
werkgelegenheidsgroei van 111.400 eenheden.
In 2007
zal de toename van de werkgelegenheid, die geschat wordt op 45.600 eenheden,
groter zijn dan de aangroei van de beroepsbevolking, die in 2007 28.400 eenheden
bedraagt.
De
instellingen die ik daarnet noemde, voorzien in 2007 dan ook een daling van de
werkloosheid met zowat 70.500 eenheden, waardoor de Eurostatwerkloosheidsgraad
zou dalen naar 7,9% in 2007.
Uit het
jaarverslag van de Nationale Bank over 2006 teken ik ook op dat de
arbeidsintensiteit van de economische groei, die trouwens - dit mag volgens mij
ook even benadrukt worden - ook in 2007 structureel hoger blijft dan in onze
buurlanden, weer op het niveau van het einde van de jaren 90 is gekomen.
De Bank wijt dat onder meer – ik kom hiermee tot een ander punt van uw
interpellatie – aan de loonkostenverlaging gericht op de lage lonen en aan het
stelsel van de dienstencheques, waardoor minder productieve arbeid betaalbaar
blijft in ons land. Over het beleid van gerichte loonkostenverlagingen zal ik
dadelijk nog iets meer zeggen.
De
gegevens van Eurostat, die gebaseerd zijn op statistische gegevens - het
betreft een arbeidskrachtenenquête -, liggen op een lager niveau, maar geven
wel dezelfde tendens: van 59,6 in 2003 naar 60,9 in 2006. Dat zijn de cijfers,
waarnaar u daarstraks verwees. Ik erken dus dat wij nog ver afstaan van die
werkgelegenheidsgraad van 65%, zoals in het regeerakkoord ingeschreven staat.
Ik meen echter dat er in ons land in die periode toch een gunstige ontwikkeling
geweest is.
Het
rapport van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven van november 2006 vermeldde
een groei van de werkgelegenheid met 2,4% in de periode 2005-2006, ten opzichte
van 0,5% in onze drie buurlanden. Gemeten volgens het aantal gewerkte uren was
de groei bij ons 2,2%, ten opzichte van een daling met 0,5% bij onze buren.
Zonder
dat ik mijzelf wil verdrinken in allerhande statistieken, achterliggende
benaderingen enzovoort, is voor mij in ieder geval de vaststelling belangrijk
dat het aantal betalingen door de RVA al maanden op rij afneemt. Uit de
maandelijkse gegevens blijkt dat de vergoede werkloosheid sedert mei 2006 maand
na maand daalt ten opzichte van de overeenstemmende maand het jaar voordien. In
Vlaanderen is die afname ronduit spectaculair, in januari 2007 bijvoorbeeld met
-11,4%. Ook in Wallonië heeft zich iedere maand een daling afgetekend. Ik moet
eraan toevoegen dat de situatie in Brussel minder gunstig blijft.
Ook de
cijfers inzake de jeugdwerkloosheid evolueren gunstig. De hele periode tussen
mei 2006 en januari 2007 is gekenmerkt door dalingspercentages van ongeveer 8%.
Ook hier springt Vlaanderen opnieuw in het oog, met dalingen die maandelijks
gesitueerd kunnen worden rond 15%, tot bijna 21% in januari 2007. Ook de twee
overige Gewesten hebben over de hele beschouwde periode dalende cijfers
opgetekend. Daarnaast daalt de langdurige werkloosheid in Vlaanderen en in
Wallonië gestaag, hoewel in die statistieken de situatie in Brussel
problematisch blijft.
Ik kom
tot onze maatregelen om ouderen langer aan het werk te houden. Het mag
duidelijk zijn dat de voorbereiding van de arbeidsmarkt op de veroudering van
de beroepsbevolking een rode draad geweest is door het werkgelegenheidsbeleid
van de regering.
Het sluitstuk is natuurlijk het Generatiepact. Ik ga uiteraard niet in
op de 87 maatregelen uit het pact. Voor mij is vooral belangrijk dat de
overgrote meerderheid van die maatregelen vandaag is omgezet in wetteksten en
uitvoeringsbesluiten. Inzake geplande uitvoering van het Generatiepact zitten
we perfect op schema. Het pact bevatte maatregelen die inspelen op zowel de
vraag- als de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Met het pakket bijkomende
maatregelen voor vooral laaggeschoolde jongeren is het trouwens ook een
evenwichtig pact tussen de generaties.
Bij de
nieuwe aanpak van herstructureringen mag ik toch wel verwijzen naar een aantal
ervaringen die we op het veld hebben opgedaan. Neem de inhoud van de sociale
plannen die sedert april 2006 werden ingediend. Het is duidelijk dat de aanpak
van herstructureringen zijn doel niet heeft gemist. Brugpensioen en Canada
Dryregelingen zijn vandaag niet meer de eerste en zeker niet de enige optie. De
sociale plannen die tot hiertoe werden goedgekeurd, bevatten allemaal een voor
een voldoende activerende onderdelen om de slachtoffers van de herstructurering
te helpen bij hun zoektocht naar een nieuwe job. Om hun kansen te verhogen
heeft de regering trouwens op mijn voorstel de bijdrageverminderingen in het
kader van het KB van 16 juli 2004 ook substantieel versterkt en nog
verbeterd.
De
leeftijds- en anciënniteitsvoorwaarden van het conventioneel brugpensioen
worden geleidelijk opgetrokken vanaf 2008, zonder dat hierbij afbraak wordt
gedaan aan sociale verworvenheden en rechten. We hebben daar gekozen voor een
geleidelijk en realistisch groeipad. De sociale partners hebben in het IPA
gebruikgemaakt van de mogelijkheid die hun werd gelaten om het concept
"zware beroepen" en het concept "gelijkgestelde periodes"
in te vullen. De bijdragen op Canada Dryregelingen en brugpensioenen werden
dermate herschreven dat uitstoot op lagere leeftijd onaantrekkelijk wordt: hoe
lager de leeftijd, hoe hoger de bijdragevoet. De weigering tot doorbetaling bij
werkhervatting wordt daarenboven zwaar gesanctioneerd.
Voor
aanvullende brugpensioenen hebben de sociale partners trouwens een CAO gesloten
die op algemene wijze die doorbetaling waarborgt. De solidarisering van de
brugpensioenkosten voor oudere werknemers zal geregeld worden in het
uitvoeringsbesluit bij de wet van 2002 op de sluiting van de ondernemingen, dat
voor ondertekening naar het staatshoofd kan. De werkhervattingstoeslag wordt
versneld toegekend en de bijkomende bijdragevermindering voor oudere werknemers
zal volgens schema in werking treden. Het veelvuldig en toenemend gebruik van
het Ervaringsfonds en de aard van de projecten die bij het Ervaringsfonds
worden ingediend sedert het nieuwe koninklijk besluit, genomen om de slagkracht
van het Ervaringsfonds te vergroten, tonen aan dat er meer en meer aandacht is
voor de tewerkstelling van oudere werknemers.
De maatregelen, die recent werden genomen en in volle uitvoering zijn,
kunnen wij nog niet direct op hun meetbaar effect beoordelen. Wij kunnen wel
vaststellen dat een mentaliteitswijziging bij de bevolking, alsook bij de
bedrijven en bedrijfsleiders plaatsvindt, wat ook de bedoeling van het
Generatiepact was.
Ik wil
daarvan twee voorbeelden geven. Uit een redelijk recente bevraging of enquête
van SD Worx, die het kon vergelijken met een vóór het Generatiepact uitgevoerde
enquête, bleek dat, wanneer mensen werd gevraagd op welke leeftijd zij op
pensioen zouden willen gaan, de wens van de mensen vroeger 56 jaar was en nu
naar 57 jaar is gestegen. De mensen willen natuurlijk nog altijd graag op een
redelijke of redelijk jonge leeftijd uit de arbeidsmarkt stappen. Wanneer hun
echter wordt gevraagd op welke leeftijd zij verwachten op pensioen te kunnen
gaan, was het antwoord vroeger 60 jaar en nu 62 jaar. Met voornoemd voorbeeld
wil ik maar aantonen dat de mentaliteit bij de mensen toch aan het wijzigen is.
Zij beseffen dat er langer zal moeten worden gewerkt, indien wij de sociale
zekerheid voor ons en voor onze kinderen willen bewaren.
Een
tweede, belangrijk signaal van de mentaliteitswijziging – ik verwees er al kort
naar – is de aanpak van de nieuwe herstructureringen.
Ik geef
in dat verband graag het voorbeeld van Agfa Gevaert. Ik heb het in de commissie
al eens over Agfa Gevaert gehad. De arbeiders van het bedrijf hebben zelfs geen
vraag aan de minister van Werk gesteld om een vervroegde leeftijd voor
brugpensioen te verkrijgen. Met andere woorden, voor de arbeiders werd geen
aanvraag voor vervroegd brugpensioen gedaan. Dat betekent dat de oudere
werknemers van Agfa Gevaert in het bedrijf werden gehouden en dat voor de
jongere werknemers naar een nieuwe job op zoek werd gegaan. Dat is significant
voor de mentaliteitswijziging. Vroeger werd altijd eerst een lijstje van de 50-
of 52-plussers gemaakt. Zij werden automatisch afgeschreven en aan hun lot
overgelaten. Vandaag is dat bij herstructureringen niet langer de eerste optie.
Eerst wordt bekeken wie best elders aan een job kan worden geholpen.
Wat
betreft de verlaging van de lasten op arbeid, nam de regering zich van bij de
aanvang voor om de lasten op arbeid verder te verlagen. Er werd toen
afgesproken om rond vijf doelgroepen te werken: de laaggeschoolden, de
deeltijdse banen, de kennisjobs, de ouderen en de werknemers in de non-profit.
Zoals
toen in het regeerakkoord werd aangekondigd, werd de structurele verlaging van
de sociale lasten verder versterkt door de minimumgrens gehanteerd voor de
lastenverlaging voor de lage lonen, vanaf 1 januari 2004 van 1.735,25 euro per
maand naar 1.770 euro per maand te verhogen en vanaf
1 januari 2005 naar 1.956,90 euro.
Door de loonkosten van laagbezoldigde jobs te verlagen wordt
ongetwijfeld de tewerkstelling aangemoedigd.
Daarbij
aansluitend werd vanaf 1 januari 2004 het stelsel van de
startbaanovereenkomsten hervormd. Terwijl voordien een startbaanovereenkomst
maximaal een duur van een jaar had, werd de duur uitgebreid en vanaf aanwerving
tot 26 jaar. Op dezelfde manier werd ook de lastenverlaging voor laaggeschoolde
jongeren uitgebreid, zodat die 1.000 euro bedraagt gedurende de eerste acht
kwartalen, gevolgd door een lastenvermindering van 400 euro per kwartaal tot 26
jaar. Ter gelegenheid van het Generatiepact werd die lastenverlaging nogmaals
versterkt door vanaf 1 april 2006 voor de erg laaggeschoolde
werknemers de periode van lastenvermindering aan 1.000 euro per kwartaal uit te
breiden tot vier jaar. Voortaan komen ze ook in aanmerking voor een activering
van de wachtuitkering aan 350 euro per maand gedurende zes maanden.
Het
Generatiepact zelf voorzag daarbij nog eens, vanaf 1 juli 2006, in
een bijkomende lastenverlaging voor alle jongeren ten bedrage van 300 euro per
kwartaal bij de leeftijd van 19 en 20 jaar, 270 euro bij 21 jaar, 240 euro
bij 22 jaar en zo verder tot 30 euro bij 29 jaar.
Wat de
deeltijdse werknemers betreft, werd de formule voor berekening van de
structurele vermindering aangepast. Bij prestaties die minder bedroegen dan 33%
van een voltijdse tewerkstelling ging immers het recht op de lastenverlaging
verloren. Het gaat hierbij om reële prestaties bekeken op kwartaalbasis. Door
die regel ging het recht op de lastenvermindering in sommige gevallen verloren
in het kwartaal van indiensttreding of het kwartaal van uitdiensttreding of
indien de werknemer door bijvoorbeeld ziekte in een kwartaal minder dan 33% reële
arbeidsprestaties telde. Daarom werd vanaf 1 april 2007 het recht op de
lastenverlaging absoluut voor deeltijdse werknemers met een contractuele
arbeidsduur van 50%. Ook werd de minimumgrens van 33% reële prestaties verlaagd
tot 27,5%.
Ik kom
dan bij de kennisjobs. Hier is de herinvoering van een plafonnering van de
sociale bijdragen niet uitgevoerd. In de plaats daarvan kwam een eenvoudiger
systeem. Voortwerkend op het stramien van de structurele vermindering werd een
hogelonencomponent uitgebouwd. Voor lonen vanaf 4.000 euro per maand werd zo
vanaf 1 januari 2004 een lastenverlaging van 1,73% op het
loongedeelte boven 4.000 euro ingebouwd. Vanaf 1 januari 2005 werd
dat versterkt tot 6%.
Die maatregelen werden afgesproken tijdens de werkgelegenheidsconferentie
van eind 2003. De versterking van de lastenverlaging voor ouderen daarentegen
werd geconcretiseerd in het kader van het Generatiepact. Een bijkomende
lastenverlaging die voortbouwt op de bestaande vermindering voor ouderen vanaf
57 jaar, voorziet in een graduele verhoging van de lastenvermindering vanaf 50
jaar. Op 50 jaar bedraagt de lastenverlaging 50 euro, op 51 jaar 100 euro, op
52 jaar 150 euro, om 800 euro per kwartaal te bereiken op de leeftijd van 65
jaar. De bedoeling is om gradueel de stijging van de loonkosten door
baremaverhogingen of eventueel verlies aan productiviteit op te vangen. De
maatregel gaat in vanaf 1 april 2007.
Een
vijfde en laatste punt, opgenomen in het regeerakkoord, gaat over de
tewerkstelling in de non-profitsector. Hier kan ik verwijzen naar de maatregel
inzake de sociale maribel, waarvan de driemaandelijkse lastenverlaging steeg
van 288,18 euro per kwartaal naar 322 euro vanaf 1 juli 2004 en naar
354,92 euro vanaf 1 januari 2005.
In het
algemeen kan ik over de lastenverlagingen zeggen dat de destijds beloofde
800 miljoen euro bijkomende lastenvermindering zonder meer is
gehaald. Wanneer wij naar de statistieken in verband met de structurele
vermindering kijken, merken wij dat de structurele vermindering, inclusief de
inspanningen voor laaggeschoolden en de kennisjobs, stegen van
2,9 miljard euro in 2003 naar 3,8 miljard euro in 2005. Voor de
tewerkstelling in de non-profitsector steeg het totale bedrag aan sociale
maribel van 339 miljoen euro in 2003 naar 612 miljoen euro in 2005.
Ik kom
tot de vragen in verband met de harmonisering van de statuten voor arbeiders,
bedienden en zelfstandigen. U merkt terecht op dat voor de zelfstandigen in
deze regeerperiode heel wat is gebeurd. Daarvoor is de minister van Middenstand,
mevrouw Laruelle, bevoegd. Zij kan de details ter zake veel beter geven.
Wij
hebben regelmatig over het eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden
gesproken. U weet dat de sociale partners een commissie onder leiding van
professor Vanachter, die daaraan werkt, hebben opgericht. Ik heb in de
commissie ook al gezegd dat ik de sociale partners, de groep van 10, heb
ontvangen op 26 oktober, toen men over het IPA begon te onderhandelen. Ik heb
hun gevraagd om de verdere werkzaamheden toe te lichten. Zij hebben mij toen
verzekerd dat zij alle tien van oordeel zijn dat er vooruitgang in de
discussies wordt geboekt. Zij hebben mij toen ook gezegd dat zij graag aan de
problematiek voort zouden werken.
Aangezien zij de verdere besprekingen van die problematiek niet wilden
mengen met de onderhandelingen voor het nieuwe IPA, hebben ze hun werkzaamheden
tot begin dit jaar stilgelegd. In januari hebben ze afgesproken dat ze een
tijdschema zouden opstellen voor hun verdere besprekingen op basis van het
verslag van professor Vanachter.
Net zoals
u hecht ik heel wat belang aan het sociaal overleg, zolang - ik heb genoteerd
wat u hebt gezegd - " het sociaal overleg vooruitgang boekt
natuurlijk." De sociale partners hebben mij gezegd dat zij in ieder geval
vooruitgang boeken op basis van het rapport-Vanachter. Ik denk dat het het
dossier alleen maar ten goede kan komen als we de partners nog de kans geven
zich daarover zelf uit te spreken, want de tegenstellingen tussen de sociale
partners bestaan vandaag uiteraard ook in het politieke milieu en wellicht ook
tussen de verschillende leden van de commissie. Ik denk dat het goed is dat we
het sociaal overleg op dit ogenblik best niet forceren. Dat zou alleen
contraproductief werken.
We zien
ook in het IPA dat de sociale partners de toenadering tussen de statuten van
arbeiders en bedienden in mijn ogen toch ernstig nemen: zij hebben het
eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden opgenomen als een ankerpunt.
Dan kom
ik tot de laatste vraag, ook van collega Turtelboom, in verband met de
werknemersvertegenwoordiging in de kmo's. Ook daarover hebben wij in de
commissie al herhaaldelijk open van gedachten kunnen wisselen. De commissie
werd door de regering in kennis gesteld van de gedeeltelijke, overgrote
omzetting van de Europese richtlijn. Ik denk dat de Belgische wetgeving ruim de
materies dekt die door de richtlijn geviseerd worden, met name over de
verplichting tot economische en financiële informatie en over werkgelegenheid.
Ik wil in herinnering brengen dat de Nationale Arbeidsraad hierover reeds op
18 april 2002 advies werd gevraagd en dat hij op
24 maart 2005 daarover een verdeeld advies heeft gegeven. Werkgevers
en werknemers zijn, met andere woorden, niet uit de juridische discussie
geraakt. Sedertdien zijn er, in ieder geval vanuit het sociaal overleg, geen
nieuwe elementen bezorgd.
Sinds 3 maart 2005 is de omzettingstermijn verstreken. België
heeft tot nu toe de richtlijn niet in zijn geheel omgezet. Ondertussen loopt de
procedure op het Europese niveau natuurlijk verder. Wij verwachten dat eind
deze maand het Europese Hof zijn oordeel zal uitspreken over het al dan niet
naleven van de richtlijn. Dat is de laatste etappe voordat boeten, dwangsommen
enzovoort zullen worden opgelegd.
Ik heb
aan de Ministerraad een voorstel voorgelegd. Wij moeten hier water en vuur met
elkaar verzoenen. Sommigen zijn van oordeel dat er niets moet veranderen, dat
alles kan blijven zoals het vandaag is. Anderen zijn van oordeel dat wij ons
stelsel van informatie-uitwisseling ook moeten doortrekken tot de kleinste
ondernemingen. Daarom heb ik een voorstel aan de regering gedaan, met de
bedoeling een middenweg te vinden en tot een werkbaar compromis te komen.
Mijn
voorstel omvat drie delen.
Wat de
ondernemingen met 50 tot 100 werknemers betreft, heb ik voorgesteld dat
naast het comité voor preventie ook een ondernemingsraad wordt ingesteld,
waarvoor geen aparte verkiezingen zouden worden georganiseerd en waarvoor er
geen extra beschermden zouden bijkomen. Met andere woorden, de leden van het comité
zouden in dat geval ook zitting hebben in de ondernemingsraad.
Het
tweede deel betreft de ondernemingen met minder dan 50 werknemers waar er
vandaag een syndicale delegatie is. Dat is vandaag het geval in het overgrote
deel van die ondernemingen. In die bedrijven zou de syndicale delegatie de
opdrachten van informatie overnemen.
Het derde
deel van mijn voorstel betreft ondernemingen met minder dan 50 werknemers waar
er vandaag geen syndicale delegatie bestaat en met een significant hoger aantal
arbeidsongevallen. Daar zou er een delegatie komen vanaf 20 werknemers.
Ik meen
dat ik op die manier een evenwichtig voorstel heb ingediend, dat tegemoetkomt
aan de verzuchtingen, zowel van werkgeverszijde als van werknemerszijde. Er is
tot nu toe geen akkoord over dat voorstel.
Ondertussen
is er nog een element aan toegevoegd, meer bepaald het advies van de
Raad van State, waarin een fundamentele opmerking werd gemaakt over
het koninklijk besluit dat in 2008 de sociale verkiezingen moet regelen. De
Raad van State heeft opgemerkt dat er geen juridische grond bestaat
om via het koninklijk besluit ondernemingsraden pas op te richten vanaf 100
werknemers. De juridische basis is de wet van 1948. Die heeft het over een
drempel van 50 werknemers. De Koning, zegt de Raad van State, is niet
gemachtigd om eigenhandig die drempel van 50 naar 100 op te trekken.
Mevrouw Turtelboom heeft gevraagd om het belang van alle partners, zowel
de werknemersorganisaties als de werkgeversorganisaties, in acht te nemen. Dat
is het geval.
Ik zal
alles in het werk stellen om de problematiek nog in deze legislatuur opgelost
te krijgen. Ik ben immers enigszins bevreesd dat, als wij niets doen en de
opmerkingen van de Raad van State negeren, de sociale verkiezingen
volgend jaar wel eens in de allergrootste chaos zouden kunnen verlopen.
Vakbonden zouden naar de rechtbank kunnen stappen - dat is alleszins
wat ik van die zijde te horen krijg - om de verkiezingen af te
dwingen vanaf 50 personeelsleden. Dat zou betekenen dat we ook voor die
ondernemingen met een ondernemingsraad en met een comité zouden zitten.
Ik denk
dus dat het verstandig is een beetje afstand te nemen van de symboliek van heel
de discussie en met zijn allen proberen de sociale verkiezingen van 2008 op een
zodanige manier georganiseerd te krijgen dat ze in wettelijkheid en vooral niet
in chaos zouden verlopen.
Ik zal
proberen om de problematiek opgelost te krijgen in de tijd die mij nog rest. Ik
ben mij ervan bewust dat dat geen eenvoudige zaak zal zijn.
01.04 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de
voorzitter, mijnheer de minister, ik zal het kort houden.
In
verband met werkgelegenheid en werkloosheid, ons land heeft een economische
groei die aanzienlijk sterker is dan het gemiddelde van Europa en dus van de
ons omringende landen. Desondanks slagen wij er niet in die sterkere groei te
vertalen in een even sterke of een sterkere stijging van de werkgelegenheid dan
Europa. Wij blijven in maart 2007 met een werkgelegenheidsgraad die 5%
lager ligt dan het gemiddelde van Europa en een jeugdwerkloosheid die 5% hoger
ligt dan het gemiddelde van Europa. Bovendien blijven wij, ondanks alle
maatregelen die werden genomen, met een belasting op het loon die 12% hoger
ligt dan het gemiddelde van Europa. Dat is het eindverhaal.
Wat de
arbeiders en de bedienden betreft, de regering heeft het geluk dat zij zich
achter de brede rug van de sociale partners kan blijven verschuilen. Dat zal
niet meer het geval kunnen zijn voor de werknemersvertegenwoordiging in de
kmo's. Ik meen dat als er hier geen juridische procedures zouden spelen, de
regering ook dan zou zeggen dat zij wacht op Godot en op vooruitgang bij de
sociale partners. Ik heb nog altijd niet gemerkt waar die vooruitgang zit.
Wat de werknemersvertegenwoordigers in de kmo’s betreft, er hangt een
veroordeling door het Hof van Justitie en de verbreking van het ontwerp van
koninklijk besluit door de Raad van State boven ons hoofd.
Mijnheer
de minister, u zegt dat wij eind deze maand de uitspraak van het Hof van
Justitie zullen kennen. Mijnheer de voorzitter, als wij dan toch tijd hebben,
kunnen wij misschien ook de consequenties van de uitspraak van het Hof van
Justitie tijdens de paasvakantie bekijken.
Mijnheer
de minister, wij zijn nu bij een zeer delicaat punt. Het is inderdaad al jaren
delicaat, maar de regering zal, nog voor zij er het bijltje bij neerlegt,
knopen moeten doorhakken. Men kan het probleem niet meer vooruitschuiven naar
de volgende regering, tenzij u het risico wilt lopen de sociale verkiezingen
van 2008 in een chaos te laten starten.
De
Raad van State heeft iets heel bijzonders gedaan, maar waarschijnlijk
correct. Er is inderdaad in de wetgeving de ondernemingsraden vanaf vijftig
werknemers ingeschreven, maar dat is nooit toegepast. U kunt de wet daarover
niet bij koninklijk besluit wijzigen. Dan spant men de kar voor de paarden en
dat lukt in ons land nog altijd niet.
Mijnheer
de minister, ik kom, finaal, tot de palmares. Wij zitten met een hogere
economische groei, maar met een slechter werkgelegenheidsresultaat. Er liggen
nog twee zware dossiers op onze schoot, waarvan er een hoe dan ook vóór het
einde van deze legislatuur moet worden behandeld. Ik heb ook tegen uw collega,
minister Tobback, gezegd dat ik graag met Pasen wil terugkomen om de tekst in
verband met de aanvullende pensioenen van de contractuelen in de
overheidsdienst af te handelen. Tegen u zeg ik dat ik heel graag met Pasen wil
terugkomen om de werknemersvertegenwoordigingen in de kleine en middelgrote
ondernemingen te regelen.
De voorzitter: Tijdens de eerste week van
de paasvakantie.
01.05 Greta D'hondt (CD&V): De eerste week vormt
geen probleem. Daarvoor ben ik immers altijd beschikbaar. Ik zal hoe dan ook
een motie indienen. Men kan nooit weten waarvoor zij goed kan zijn.
01.06 Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de voorzitter, ik
dank de minister voor de uitleg en de timing. We zullen afwachten wat de
uitspraak van het Hof van Justitie zal zijn. We zullen dan zien wat het overleg
binnen de regering opbrengt en wat het vermoedelijk ook te geven advies van de
sociale partners over het op de Ministerraad ingediende voorstel zal zijn. Het
dossier wordt zeker vervolgd in onze commissie, vermoed ik.
De voorzitter: Mevrouw D'hondt, ik wil
misschien kort aangeven dat ik het spijtig zou vinden als de volgende regering
zou doen wat u bepleit, namelijk het eenheidsstatuut voor arbeiders en
bedienden niet in het regeerakkoord opnemen. De les is misschien dat we de druk
vanuit de politiek op de sociale partners nog meer moeten verhogen dan vandaag
het geval is. Daarover verschillen we misschien van mening.
01.07 Greta D'hondt (CD&V): Ik wil daarop
reageren. U kent het sociaal overleg en ik heb de pretentie het ook te kennen.
Als ik dat punt in het regeerakkoord zou opnemen, zou ik minstens moeten weten
dat ik daar een kans maak.
De voorzitter: Die discussie moeten we
inderdaad eens voeren. In dezen moet het wellicht vanuit de politiek komen,
veel meer dan uit het sociaal overleg.
Tot
besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.
En conclusion
de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.
Een motie
van aanbeveling werd ingediend door mevrouw Greta D’hondt en luidt als volgt:
“De
Kamer,
gehoord
de interpellatie van mevrouw Greta D’hondt
en het
antwoord van de minister van Werk,
vraagt de
regering
- werk
te maken van de volledige uitvoering van het regeerakkoord op het vlak van
werkgelegenheid en arbeidsrecht;
- een
basisschema op te stellen voor de toenadering van de statuten
arbeiders-bedienden;
- duidelijkheid
te verschaffen en maatregelen te nemen met betrekking tot de volledige
omzetting van de Europese richtlijn inzake werknemersvertegenwoordiging."
Une motion
de recommandation a été déposée par Mme Greta D’hondt et est libellée comme
suit:
“La Chambre,
ayant
entendu l'interpellation de Mme Greta D’hondt
et la
réponse du ministre de l’Emploi,
demande au
gouvernement:
- d'assurer
la mise en oeuvre intégrale de l'accord de gouvernement en ce qui concerne
l'emploi et le droit du travail;
- d'élaborer
un schéma de base pour le rapprochement des statuts d'ouvrier et d'employé;
- d'apporter
toute la clarté concernant la transposition intégrale de la directive
européenne sur la représentation des travailleurs et de prendre les mesures
utiles en la matière."
Een
eenvoudige motie werd ingediend door de dames Danielle Van Lombeek-Jacobs,
Magda Raemaekers, Maggie De Block en de heer Bruno Van Grootenbrulle.
Une motion
pure et simple a été déposée par Mmes Danielle Van
Lombeek-Jacobs, Magda Raemaekers, Maggie De Block et M. Bruno Van Grootenbrulle.
Over de
moties zal later worden gestemd. De bespreking is gesloten.
Le vote sur
les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.
02 Vraag van mevrouw Maggie De Block aan de minister van Werk over
"de omzetting van de Europese richtlijn 2004/40/EG" (nr. 14628)
02 Question de Mme Maggie De Block au ministre de l'Emploi sur "la
transposition de la directive européenne 2004/40/CE" (n° 14628)
02.01 Maggie De Block (VLD): Mijnheer de minister, het
gaat om de omzetting van een Europese richtlijn inzake de minimumvoorschriften
inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van
werknemers aan de risico’s van fysische agentia, met name ook
elektromagnetische velden. Deze richtlijn heeft als doel de werknemers te beschermen
tegen de mogelijke gevolgen van blootstelling aan elektromagnetische velden,
bijvoorbeeld bij de productie van gsm- of tv-toestellen.
De
omzetting ervan moet uiterlijk gebeuren in april 2008. Deze omzetting valt
onder uw bevoegdheid maar heeft ook verstrekkende gevolgen wat de
volksgezondheid betreft. In deze richtlijn wordt nergens rekening gehouden met
het gebruik van elektromagnetische velden in de geneeskunde. Vandaar dat die
vraag mij bereikte vanuit het veld, van collega’s die vroeger met mij
gestudeerd hebben en nu radiologen zijn, werkzaam in ziekenhuizen en in MRI. Er
is ook een collega die zetelt in de Europese Commissie die zich daarmee
bezighoudt. Hij heeft mijn mailadres opgesnord en mij dat doorgestuurd.
Er zal
een probleem zijn omdat er geen rekening gehouden wordt met elektromagnetische
velden waarvan gebruikgemaakt wordt bij MRI, magnetische resonantie
investigatie. Dat betekent dat dokters en verpleegkundigen die werken met de
MRI – er zijn ook ziekenhuizen met NMR, nucleaire magnetische resonantie, maar
dat zijn dezelfde toestellen – ook onder deze richtlijn vallen en dus werkelijk
aan de onrealistische voorwaarden zouden moeten voldoen. Het gebruik van de MRI
wordt hierdoor in vele gevallen beperkt of zelfs onmogelijk gemaakt, dit ten
koste van alle patiënten, de honderden of duizenden die nu jaarlijks met
dergelijke apparatuur behandeld worden. Een verhoogd gebruik van andere, minder
aangewezen methodes, de radiodiagnoses, zou eigenlijk meer schadelijke
stralingsvormen opleveren.
Wat is nu
het probleem? Men heeft hiermee gewoon geen rekening gehouden. Voor deze
apparaten bestaan al Europese normen voor het gebruik in de gezondheidszorg die
sinds lang hun degelijkheid hebben bewezen. MRI is eigenlijk al meer dan dertig
jaar zonder problemen in gebruik bij meer dan 500 miljoen patiënten. Het
Kenniscentrum heeft recent nog een rapport uitgebracht - ik vermeld het voor de
liefhebbers, volume 37 onder KCE reports – waarin het gebruik van de MRI
positief geëvalueerd wordt. Op basis hiervan heeft de overheid de plaatsing van
40 nieuwe toestellen goedgekeurd. De MRI-technologie heeft bovendien in het
verleden – ook voor de liefhebbers – reeds de Nobelprijs voor geneeskunde
ontvangen. Dit alles bij elkaar maakt dat de Koninklijke Belgische Vereniging
voor Radiologie op verschillende manier haar verontrusting over de omzetting
van deze richtlijn en de gevolgen voor de patiënten kenbaar gemaakt heeft, met
name door middel van brieven gericht aan minister Demotte. Bovendien speelt
België een vooraanstaande rol in het onderzoek naar nieuwe
toepassingsmogelijkheden voor de MRI. Deze richtlijn maakt dit verder
onmogelijk.
Daarom
had ik graag enkele zaken van u willen vernemen, mijnheer de minister. Om u
gerust te stellen, ik heb dezelfde vragen bij minister Demotte ingediend.
Bent u op de hoogte van de bezwaren die er bestaan binnen de medische
wereld tegen deze richtlijn? Hebt u over deze richtlijn reeds overleg gehad met
uw collega van Volksgezondheid? Zo niet, bent u van plan dat te doen? Zal deze
richtlijn zonder uitzondering worden omgezet binnen de vastgelegde termijn?
Kent u de bezwaren die tegen deze richtlijn gerezen zijn in andere lidstaten,
met name de bezwaren voor de toepassing van de verdere mogelijkheid van de MRI?
Zult u deze problematiek aankaarten op de eerstvolgende Europese Raad?
02.02
Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, collega, de
problematiek is mij bekend, eveneens door een schrijven vanuit de medische
wereld. De problemen die in dat schrijven worden aangehaald voor de toepassing
op medisch personeel zijn reeds bij de bespreking van het ontwerp van richtlijn
in de werkgroep "sociale vraagstukken" van de Europese Raad ruim aan
bod gekomen.
De
richtlijn werd genomen met toepassing van artikel 137, tweede lid, tot
oprichting van de Europese Gemeenschap. Dat houdt in dat de bepalingen
minimumbepalingen zijn die door de lidstaten onverkort in hun wetgeving moeten
worden opgenomen, maar de lidstaten hebben wel de mogelijkheid om strengere
maatregelen uit te vaardigen. Tevens hebben de lidstaten de verplichting de
nodige wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om uiterlijk op
30 april 2008 aan de richtlijn te voldoen.
Mijn
administratie heeft intussen een ontwerp van koninklijk besluit tot omzetting
van deze richtlijn voorbereid. Dit ontwerp heb ik inmiddels voor advies
voorgelegd aan de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk. Het
uitvoerend bureau van de Hoge Raad heeft in zijn zitting van
19 januari 2007 beslist om een commissie ad hoc op te richten om het
bedoelde advies voor te bereiden. In deze commissie ad hoc hebben de leden –
vertegenwoordigers van zowel werkgevers als werknemers – de mogelijkheid zich
te laten bijstaan door bijzondere deskundigen. Het valt te verwachten dat
tijdens het onderzoek door de Hoge Raad de problematiek van het gebruik van
bepaalde medische apparatuur onder toepassing van de bepalingen van de
richtlijn waarvan u gewag maakt, ruim aan bod zal komen. Ik zal daarom eerst
het advies van de Hoge Raad afwachten, vooraleer ik mijn houding hierin zal
bepalen.
De
bezwaren die tegen deze richtlijn in omzeggens alle Europese lidstaten naar
voren worden geschoven, zijn identiek en worden gesitueerd in hetzelfde deel
van de medische wereld, die eigenlijk niet echt van lidstaat tot lidstaat
verschilt. Die bezwaren werden reeds vanaf het voorjaar 2003 behandeld tijdens
de werkzaamheden van de groep Sociale vraagstukken van de Europese Raad, die
het ontwerp van richtlijn toen heeft onderzocht.
Op dit
ogenblik is er dan ook aanleiding noch noodzaak om deze problematiek te
agenderen op de eerstvolgende Europese Raad gezien de moeilijkheden van de
medische toepassingen, met name op het gebied van MRI, door de Europese Raad
reeds voldoende gekend waren op het ogenblik dat het ontwerp van richtlijn werd
bestudeerd. Op dit ogenblik zijn er ook geen nieuwe elementen die onder de
aandacht van de Europese Raad kunnen worden gebracht. Ik wacht dus het advies
af van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk.
02.03 Maggie De Block (VLD): Mijnheer de voorzitter,
mijnheer de minister, ik weet dat al veel vergaderingen werden belegd en dat
heel wat comités zich daarmee bezighouden, zowel hier als op Europees niveau.
Het is
echter verontrustend te weten dat wij de deadline naderen, begin volgend jaar.
U zegt
dat u om een advies hebt gevraagd aan de Hoge Raad en dat het zeker nodig zal
zijn dat hij zich zal laten bijstaan door deskundigen. Ik ga daarmee akkoord.
Het is geen eenvoudige materie en het is iets dat zich inderdaad beperkt tot
het domein van de ziekenhuizen, niet alleen in ons land, maar ook in andere
landen.
Kunt u
ons een seintje geven zodra u het advies van de Hoge Raad hebt ontvangen zodat
wij het weer in deze commissie ter bespreking kunnen leggen? Dat zal waarschijnlijk
niet meer gebeuren vóór het einde van de legislatuur. Kunt u zelf inschatten
wanneer de Hoge Raad advies zal uitbrengen?
02.04
Minister Peter Vanvelthoven: De commissie werd pas opgericht, dus het
zal nog wel enige tijd in beslag nemen.
02.05 Maggie De Block (VLD): Ik dank u voor uw
antwoord.
L'incident
est clos.
03 Vraag van de heer Servais Verherstraeten aan de minister van Werk
over "de intrekking van de benoeming van de voorzitter van het
directiecomité van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg"
(nr. 14656)
03 Question de M. Servais Verherstraeten au ministre de l'Emploi sur
"le retrait de la nomination du président du comité de direction du SPF
Emploi, Travail et Concertation sociale" (n° 14656)
03.01 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de
voorzitter, mijnheer de minister, via de media vernamen wij dat de regering zou
hebben beslist om de benoeming van de heer Maeter als voorzitter van het
directiecomité van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg terug te
trekken. Er zouden zich zogezegd procedurefouten hebben voorgedaan tijdens de
wervingsgesprekken met u, in uw hoedanigheid van minister. De regering zou nu
hebben beslist om enkel de wervingsgesprekken over te doen met de twee tot op dat
ogenblik gekwalificeerde kandidaten zonder heel de procedure van voren af aan
te herbeginnen. Kunt u deze mediagegevens bevestigen, mijnheer de minister?
Het KB
van 29 oktober 2001 gaf de minister een extra bevoegdheid bij de
wervingsprocedure in de vorm van een gesprek met de door de jury in overweging
te nemen kandidaten. Krijgen de ministers externe ondersteuning bij die
gesprekken van Selor of externen? Ik heb het in het algemeen, niet voor deze
specifieke benoeming. Zijn er specifieke maatregelen getroffen om de ministers
hierbij te omkaderen? Vindt u dat hieraan meer aandacht moet worden besteed?
Welke maatregelen zult u ter zake nemen? In welke mate is de objectiviteit van
de procedure niet geschonden indien enkel het wervingsgesprek wordt overgedaan?
03.02
Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, de benoeming van
de heer Pierre-Paul Maeter tot voorzitter van de FOD WASO werd inderdaad
ingetrokken naar aanleiding van een formalistisch gebrek in de gevolgde
procedures. Ik kan u dat bevestigen. Wij hebben ons vervolgens uiteraard
juridisch zo volledig mogelijk laten informeren over hoe we het beste dat
formalistische gebrek zouden oplossen omdat het belangrijk is dat de
onduidelijkheid snel wordt weggewerkt. Juridisch gezien volstaat het volgens de
juridische adviezen die wij hebben ingewonnen dat de procedure wordt hernomen
vanaf de fase waarop ze door het vastgestelde formalistische gebrek werd
aangetast.
Op die manier kan in ieder geval – dat is voor mij belangrijk – worden
vermeden dat de administratie lange tijd in onzekerheid moet leven. Als
minister had ik ook kunnen afwachten tot er een arrest van de
Raad van State, dat misschien maanden, zoniet jaren, op zich zou
laten wachten, tussenbeide zou komen. Ik heb dus zo snel mogelijk die
onzekerheid en onduidelijkheid willen opklaren.
Wie leidt
op dit ogenblik de betrokken FOD? In afwachting van de benoeming van de nieuwe
voorzitter is de heer Vanthuyne opnieuw aangesteld als voorzitter ad interim. Hij is ook degene die na
de pensionering van de heer Jadot als voorzitter ad interim de leiding van de
FOD op zich heeft genomen.
03.03 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de minister,
ik dank u voor uw antwoord.
Ten
eerste, deze benoeming laat de gebreken zien die heel de benoemingsprocedure
van voorzitters van directiecomités geopend heeft. Ik herinner mij nog, bij het
aantreden van paars I, dat iedereen een bevraging in de bus gekregen heeft. Dat
heeft heel wat belastinggeld gekost. Een van de vragen was: “Bent u tegen
politieke benoemingen en vindt u dat de beste benoemd moet worden?” Uiteraard
hebt u op zo’n voorzetvraag van de bevolking het antwoord gekregen dat dit zo
hoorde te zijn. Het kader waarin op dit ogenblik de benoeming van de
topmanagers gebeurt, zorgt ervoor dat men voor een stukje het omgekeerde
resultaat krijgt.
Na de
pensionering van de heer Jadot hebben wij hierover reeds van gedachten
gewisseld, mijnheer de minister. Toen heb ik u reeds gezegd dat – in het kader
van de politieke afspraken, namelijk evenveel Nederlandstalige als Franstalige
voorzitters van FOD’s – als u de benoeming isoleert, de benoeming hoe dan ook
door een Franstalige ingevuld zal moeten worden zoniet verbreekt u het
taalevenwicht. U doet dus eigenlijk al afbreuk aan mogelijke Nederlandstalige kandidaten
die beter zouden zijn dan de Franstalige kandidaten, omdat het per definitie
een Franstalige moet zijn.
Ten
tweede, in het kader van het politieke evenwicht – men heeft ze politiek
verdeeld – wist u ook al dat u, als minister, in deze geïsoleerde benoeming in
de situatie zat van een PS-ambtenaar die vervangen moet worden door een
PS-ambtenaar. Het resultaat toont dit ook voor een stuk aan.
Ten derde, de PS maakt haar keuzes en u moet haar keuzes volgen. Het
moet de heer Maeter zijn, die trouwer en loyaler is dan de heer Leroy. Ik
spreek mij niet over de kwaliteiten van de personen in kwestie uit. Ik ga ervan
uit dat het bekwame mensen zijn. Alleen vraag ik mij af of zij in geval van
open benoemingen ook als besten in aanmerking zouden komen.
Mijnheer
de minister, wat ik wel vaststel, is dat bij alle benoemingen in het verleden
van voorzitters van directiecomités na assessments altijd een A-gekwalificeerd
persoon werd benoemd. Hier hebt u bij de vorige benoeming geschiedenis
geschreven door een B-kandidatuur een gunstig gevolg te geven.
Het feit
dat er een procedurefout was gebeurd, namelijk het feit dat u de gesprekken
niet in een verslag hebt opgenomen en het verslag dus ook niet bij het dossier
werd gevoegd, zou ongetwijfeld tot schorsing en/of vernietiging aanleiding
geven. Dus is het goed is dat u de benoeming intrekt, ook in het licht van
sommige uitspraken van een andere voorzitter van een directiecomité. Mijnheer
de minister, het moment was dus ideaal om met de procedure opnieuw te beginnen.
U hebt immers juridische adviezen gekregen dat u mag starten vanaf het punt
waar de fout is opgetreden. U zal echter ongetwijfeld ook adviezen in de andere
richting krijgen.
Wat het
zal geven bij een latere procedure voor de Raad van State, weten u
noch ik. Alleen stel ik dat u een risico neemt.
Ten
tweede, u rateert een opportuniteit om de benoemingsprocedure over te doen en
mogelijkerwijze betere kandidaten aan te trekken, die zich toen geen kandidaat
hebben gesteld, omdat zij toen niet in aanmerking kwamen en nu misschien wel in
aanmerking komen of omdat zij nu wel zin hebben. U rateert mogelijke
kandidaten, die mogelijkerwijze hoger gekwalificeerd zouden kunnen worden dan
de twee huidige B-kandidaten.
De reden
daarvoor is uiteraard niet ver te zoeken. U kent ze, net zoals ik. Ik heb het
vanop mijn bank gemakkelijker om de reden ook uit te spreken. Het dossier moet
gewoon vóór het einde van de legislatuur worden afgerond. Een PS’er moet op dit
departement werken, vooraleer de Kamers worden ontbonden. Het gaat dus louter
om een politieke benoeming. Nochtans beloofde paars I bij haar aantreden dat
zij het op een andere wijze zou doen dan de wijze waarop benoemingen ooit in
het verleden zouden zijn gebeurd.
03.04 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, ik wil
kort hierop reageren.
Ik meen
dat collega Verherstraeten in zijn repliek de objectiviteit van Selor in
twijfel trekt. Uiteindelijk komt de politieke besluitvorming pas op het
allerlaatste. De minister doet niet zelf de selectie en stelt niet zelf de
rangschikking op van de kandidaten. Dat wordt door Selor gedaan na assessments.
Selor
heeft twee kandidaten als de twee beste aangehouden. Tussen die twee kandidaten
moet ik na een gesprek een keuze maken. De bewering dat het om een pure politieke
benoeming zou gaan, gaat dus niet op. Heel de voorbereidende procedure werd op
de meest objectieve manier afgehandeld door Selor en ik moet dat absoluut
onderstrepen.
Mijnheer
Verherstraeten, heel uw redenering dat ik in een carcan zit, dat het sowieso
een Franstalige moet zijn en dat Nederlandstaligen geen kans maken, doet hier
niets ter zake. Twee kandidaten waren door Selor naar voren geschoven als de
beste. Het waren in dat geval twee Franstaligen. U wekt de indruk dat Selor
zelfs bij haar eigen assessments rekening zou houden met het feit dat het
eventueel een Franstalige kandidaat zou moeten zijn; ik ontken dat met de
meeste klem.
03.05 Servais
Verherstraeten (CD&V):
Mijnheer de voorzitter, ik wil de integriteit van Selor niet in twijfel trekken.
Wat is er
met paars II gewijzigd na paars I om het nog gemakkelijker te maken wat betreft
politisering? Ten eerste, de ministers hebben ter zake een bevoegdheid
gekregen. Vroeger, in de eerste fase van Copernicus I, speelde de minister geen
rol in de benoemingsprocedures van de voorzitters en de managers van de
directiecomités. Nu speelt hij wel een rol, waardoor de politiek gemakkelijker
kan insluipen. Vroeger gebeurde alles puur door middel van assessments.
Ten
tweede, de politiek speelt wel een rol bij de samenstelling van de jury's.
Ten
derde, mijnheer de minister, u zegt dat het feit dat het geen Franstalige mag
zijn, niets ter zake doet. Het doet wel ter zake. U kunt geen Nederlandstalige
benoemen.
03.06
Minister Peter Vanvelthoven: Ik kon geen Nederlandstalige kandidaat
benoemen, omdat geen van de twee beste kandidaten een Nederlandstalige was.
03.07 Servais Verherstraeten (CD&V): Neen, al ab initio
niet. Dan waren de taalevenwichten geschonden en dan had u de procedure
nogmaals moeten uitstellen om in de pot met de andere FOD's te zoeken.
U moest
Maeter benoemen. Het zou Maeter zijn en het zal na het zogenaamde gesprek
opnieuw Maeter zijn. Dat is de realiteit.
De voorzitter: We zullen zien.
L'incident
est clos.
04 Vraag van de heer Guy D'haeseleer aan de minister van Werk over
"de afhouding van administratiekosten en de weigering van premies door
Fondsen voor Bestaanszekerheid" (nr. 14681)
04 Question de M. Guy D'haeseleer au ministre de l'Emploi sur "la
retenue de frais administratifs et le refus de primes par des Fonds de sécurité
d'existence" (n° 14681)
04.01 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mijnheer de
minister, zoals bekend bestaan er in ons stelsel van sociale zekerheid ook
zogenaamde fondsen voor bestaanszekerheid. Maar de wijze waarop die fondsen
werken, roept toch enkele vragen op
In de
bouwsector bijvoorbeeld bestaat het Fonds voor Bestaanszekerheid van de
Werklieden uit het Bouwbedrijf. Dat fonds betaalt blijkbaar het brugpensioen
uit aan een aantal ex-werknemers uit die sector. Tot mijn verrassing blijkt uit
een document dat bij een bruggepensioneerde die die uitkering niet ontvangt via
een vakbond, maar via het fonds, op zijn uitkering een administratieve
afhouding wordt verricht van maar liefst 12%. Bij een bruggepensioneerde die
zijn uitkering wel ontvangt via een vakbond, zou die inhouding niet verricht
worden.
Dat zou
wel bijzonder merkwaardig zijn, want de rechtstreekse uitbetaling via het fonds
zou dan duurder uitvallen dan de uitbetaling via een tussenpersoon, namelijk de
vakbond.
Ik geef
een ander voorbeeld. Zo bestaat het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de
Zeevisserij, Pakhuizen en Vismijnen. Dat fonds betaalt een aanvullende
eindejaarspremie uit, maar zegt erbij dat die niet uitbetaald kan worden aan
werknemers die niet zijn gesyndiceerd. Ook dat is merkwaardig, want flagrant in
strijd met het gelijkheidsbeginsel in de Grondwet en de vrijheid van
vereniging, die inhoudt dat men niet onder druk gezet kan worden om zich bij
een vereniging aan te sluiten, en ook nog de antidiscriminatiewet.
Daarom
mijn vragen, mijnheer de minister.
Ten
eerste, is het verenigbaar met de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van
vereniging dat een fonds voor bestaanszekerheid bij een bruggepensioneerde die
geen lid is van een vakbond, 12% inhoudt op de bij wet vastgelegde uitkering
voor brugpensioen, terwijl bij een vakbondslid geen gelijkaardige inhouding
wordt verricht?
Ten
tweede, is het verenigbaar met de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van
vereniging dat een fonds voor bestaanszekerheid premies uitbetaalt,
bijvoorbeeld een extra eindejaarspremie, maar stelt dat dat uitsluitend zal
gebeuren voor gesyndiceerde werknemers?
Ten
derde, de wet inzake de fondsen voor bestaanszekerheid van 7 januari 1958
voorziet in artikel 6 erin dat het fonds uitsluitend gespijsd wordt met de
bijdragen van de werkgevers. Is het verenigbaar met het artikel dat door een
inhouding van 12% te verrichten op het uitgekeerde brugpensioen van
niet-gesyndiceerde werknemers, het fonds in de praktijk ook gespijsd wordt met
de bijdragen van welbepaalde werknemers?
Is
hetzelfde eigenlijk ook niet het geval wanneer gesyndiceerde werknemers een
extra eindejaarspremie krijgen maar dat die premie niet door het fonds wordt
uitgekeerd indien men niet gesyndiceerd is?
Ten
vierde, mijnheer de minister, bent u bereid de fondsen voor bestaanszekerheid
erop te wijzen dat alle werknemers in de betrokken sector gelijk behandeld
moeten worden, ongeacht of zij aangesloten zijn bij een erkende of representatieve
vakbond, en dat de inhouding van extra kosten bij niet-gesyndiceerden of de
niet-uitbetaling van premies aan niet-gesyndiceerden bijgevolg onaanvaardbaar
is?
04.02
Minister Peter Vanvelthoven: Collega, even voor de duidelijkheid, de
fondsen voor bestaanszekerheid, waarover u het hebt, zijn opgericht als gevolg
van een initiatief van werkgevers en werknemers. Het gaat om stelsels in
bepaalde beroepssectoren, waarvan de spelregels vastgelegd zijn door de sociale
partners die dat initiatief namen.
Kortom,
die fondsen voor bestaanszekerheid maken als zodanig geen deel uit van het
algemene stelsel van de sociale zekerheid, waarvoor de RSZ bijdragen int en
waarin ook de overheid haar verantwoordelijkheid op zich neemt.
Niettemin
spreekt het voor zich dat die fondsen niet boven de wet verheven zijn. Daar u
stelt dat er in meerdere fondsen anomalieën zouden bestaan, zal ik de
voorzitter van de Nationale Arbeidsraad op de problematiek die u aankaart,
wijzen.
Ik zal hem vragen om die problematiek met de sociale partners te
bespreken.
04.03 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Het is het einde
van de legislatuur en ik kan begrijpen dat de minister wat moe wordt, ook na de
driedaagse in Leuven. Ik had wel een interessanter antwoord verwacht en toch
ten minste een antwoord op mijn vragen.
Er zijn
bewijzen dat er administratieve inhoudingen van 12% gebeuren. Mijn vraag is: is
dat wettelijk, ja of nee? Ik weet ook dat sinds anderhalf jaar op de
studiedienst van uw administratie, meer bepaald de administratie Collectieve
Arbeidsbetrekkingen, de nieuwe CAO's aan een legaliteitscontrole worden
onderworpen. De bedoeling van die legaliteitscontroles is om manifeste
onwettigheden uit de CAO's te weren. De lijst van na te kijken onwettigheden,
mijnheer de minister, bevat uitdrukkelijk de bijkomende voordelen voor
gesyndiceerden in de fondsen voor bestaanszekerheid, meer bepaald de
discriminatie van niet-gesyndiceerden. Dat wil zeggen dat de problematiek bij
uw diensten meer dan bekend is. Meer nog, er wordt blijkbaar zelfs extra
aandacht aan besteed. Ik vraag u dus, ten eerste, of de bestaande inhoudingen
wettig zijn, ja of nee.
Ten
tweede betreur ik dat die fondsen blijkbaar onder druk van de vakbonden
misbruik maken van de onwetendheid van de werknemers, die er blijkbaar van
uitgaan dat, als zij dergelijke betalingsfiche krijgen waarop een inhouding
wordt vermeld, dat normaal en wettelijk is. Mijn vraag is waar die mensen
terechtkunnen met hun klachten. Ik constateer dat bepaalde werknemers die
hierover bij het betreffende fonds klacht hebben ingediend, een paar weken
later 12% inhouding op hun rekening krijgen gestort. Blijkbaar weet men bij de
fondsen voor bestaanszekerheid dat het een illegale praktijk is. Ik zou u dus
willen vragen binnen welke tijdsspanne u daarover overleg zult plegen.
Dergelijke praktijken mogen niet blijven bestaan.
Meer, ik
wil u vragen de fondsen voor bestaanszekerheid opdracht te geven alle dossiers
waarbij administratiekosten werden ingehouden, te analyseren, zodat de
werknemers alsnog hun centen krijgen.
Het is
misschien ook nuttig, mijnheer de minister, de fondsen voor bestaanszekerheid
eens door te lichten. Het is bekend bij uw administratie - maar blijkbaar heeft
men er u niet over ingelicht - dat illegale voordelen worden toegekend aan
niet-gesyndiceerden, zelfs voordelen die niet in een CAO zijn vastgelegd. Van u
had ik dus toch nog willen weten binnen welke tijdsspanne u welke stappen
precies zult zetten om die wanpraktijken te doen stoppen.
04.04
Minister Peter Vanvelthoven: Ik zal de voorzitter van de NAR ervan in
kennis stellen, zoals ik net reeds gezegd heb.
04.05 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Ik zal daar dus
over een week of twee, misschien, tijdens de paasvakantie, op terugkomen.
Het incident
is gesloten.
L'incident
est clos.
05 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Werk over
"de aanpak van langdurig werkloze laaggeschoolde jongeren in de regio
Kortrijk" (nr. 14721)
05 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre de l'Emploi sur
"la lutte contre le chômage de longue durée chez les jeunes peu qualifiés
dans la région de Courtrai" (n° 14721)
05.01 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de voorzitter,
mijnheer de minister, hoewel de werkloosheid in de regio Kortrijk laag is,
blijft een aantal langdurig werkloze laaggeschoolde jongeren vaak in de
werkloosheid hangen.
Het OCMW
zette intussen een experiment op om die jongeren toch aan een job te helpen
door ze vooreerst te lokaliseren en dan te zoeken naar hun interesses en
vaardigheden. De redenering luidt namelijk dat de normale aanpak niet zou
helpen bij die groep werklozen. Als er bijvoorbeeld een ontmoeting met een
werkgever wordt voorgesteld aan die jongeren, dan dagen zij gewoonweg niet op.
Dreiging met sancties zou bij hen ook weinig zin hebben.
Mijnheer
de minister, als verantwoordelijk minister van Werk wil ik u daarom toch de
volgende vragen stellen in dat verband.
Ten
eerste, ik mag veronderstellen dat de groep werklozen waarnaar er verwezen
wordt, al in 2004-2005, in de eerste fase van het activeringsbeleid, opgeroepen
werd door de RVA. Heeft het activeringsbeleid dan gefaald voor die groep
langdurig werklozen? Worden zij niet verder opgevolgd door de RVA?
Ten
tweede, bent u op de hoogte van het bestaan van dat OCMW-experiment? Is dat het
enige in zijn soort?
Ten
derde, hoe wordt dat experiment eigenlijk gerijmd met het activeringsbeleid,
dat gestoeld is op het principe van schorsing wanneer blijkt dat de werkloze
niet de minste inspanning levert om werk te zoeken? In het persartikel waarin
dat experiment wordt beschreven, staat dat dreiging met sancties bij die groep
weinig zin heeft. Er zou dus niet gesanctioneerd worden.
05.02
Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, collega, uit
navraag blijkt dat de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening niet op de hoogte is
van het experiment waarvan u spreekt, en dus ook niet van de inhoud ervan.
Aangezien
het om een experiment gaat van het OCMW, als ik het goed begrijp, betreft het
vermoedelijk in de eerste plaats jongeren die het leefloon genieten. Mocht het
daarnaast ook jongeren betreffen die uitkeringen genieten ten laste van de RVA,
dan gaat het om een aanvullend initiatief van een lokale actor. Dergelijke
initiatieven op het lokale vlak kunnen ongetwijfeld bijdragen tot de realisatie
van de tewerkstellingspolitiek.
De
uitkeringsgerechtigde volledig werklozen worden zonder onderscheid opgevolgd
via de procedure van de activering van het zoekgedrag naar werk. We mogen
stellen dat die procedure toch wel resultaten afwerpt, maar het is duidelijk
dat niet elke jongere werk vindt en dat aanvullende initiatieven bijzonder
nuttig zijn en kunnen zijn.
In ieder
geval zal de RVA met de actieve medewerking aan een dergelijk initiatief of aan
andere initiatieven bij de beoordeling van de inspanningen die van een jongere
verwacht worden, uiteraard rekening houden en ook in rekening brengen als een
positief element.
Ten
slotte wil ik benadrukken dat het zoekgedrag van alle uitkeringsgerechtigde
jongeren effectief wordt opgevolgd en dat de bepaling betreffende het
uitsluiten van het recht op uitkering altijd door de RVA wordt toegepast,
ingeval van mededeling door de VDAB dat de werkloze niet meewerkt of ingeval
het gebrek aan initiatief blijkt uit de gesprekken die de RVA met de
betreffende jongere voert. Met andere woorden, schorsing en uitsluiting zullen
het geval zijn wanneer men vanuit de VDAB de mededeling krijgt dat de werkloze
niet meewerkt of wanneer uit een gesprek met de RVA-facilitatoren blijkt dat
men onvoldoende initiatief heeft om werk te zoeken. Ik wil dus tegenspreken wat
in uw derde vraag stond, met name dat er in die gevallen niet zou worden
gesanctioneerd.
05.03 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de minister, u
stelt dat de activering resultaten afwerpt, maar u zegt ook dat niet iedereen
via dit systeem werk vindt. Wat de langdurig werklozen betreft, stellen wij in
de regio van Kortrijk en West-Vlaanderen vast dat die groep heel moeilijk aan
het werk te krijgen is. U zegt dat de RVA eigenlijk niet op de hoogte is van
het experiment van het OCMW, dat voor alle duidelijkheid op werklozen van
toepassing is. Eigenlijk is dat niet de taak van het OCMW.
05.04
Minister Peter Vanvelthoven: Met werklozen bedoelt u
uitkeringsgerechtigde werklozen?
05.05 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Ja.
De voorzitter: Zijn er nog andere methodes
voor hun activering?
05.06 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Die jongeren zijn hun
waarschijnlijk bekend in het kader van een budgetbegeleiding of budgetbeheer.
De voorzitter: Dat weet u
niet. Dat is de vraag.
05.07 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Het is niet aan het OCMW
om te gaan zoeken wie werkloos is en wie niet, om hen te kunnen begeleiden. Dat
is de taak van de VDAB en de RVA.
U zegt
dat men niet op de hoogte is van het experiment. Het is wel zo dat het
initiatiefnemend OCMW zeer kort op de bal speelt. Jongeren die afhaken of die
niet geïnteresseerd zijn, worden toch telkens gecontacteerd. Ik denk dat het
nuttig zou zijn om die methode, die blijkbaar wel vruchten afwerpt, ook van
toepassing te maken op de VDAB, vooral als eerste begeleidende instantie, en
ook de RVA.
Het incident
is gesloten.
L'incident
est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 14729 van
mevrouw De Meyer wordt verplaatst naar morgen, waar de minister van Sociale
Zaken het antwoord zal geven.
De behandeling
van de vragen en interpellaties eindigt om 12.11 uur.
Le
développement des questions et interpellations se termine à 12.11 heures.