Commission des Affaires sociales |
Commissie
voor de Sociale Zaken |
du mardi 27 fÉvrier 2007 Matin ______ |
van dinsdag 27 februari 2007 Voormiddag ______ |
De vergadering wordt geopend om 10.15 uur en voorgezeten door de heer Hans Bonte.
La séance est ouverte à 10.15 heures et présidée par M. Hans Bonte.
De voorzitter: Collega's, ik stel voor onze werkzaamheden te starten met de vragen.
Mevrouw D'hondt u bent aanwezig. Uw vraag nr. 14310 is een samengevoegde vraag. De heer Deseyn is nog niet aanwezig. Misschien geef ik u best het woord voor de volgende vraag over het onderscheid in leeftijd voor de premies thematische verloven.
Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het voordeel voor mij maar nadeel voor u van een paar dagen vakantie is dat ik een beetje tijd heb om door mijn papierberg met mogelijke vragen te geraken.
De voorzitter: Mevrouw D'hondt, de minister vraagt het woord wegens een praktisch probleem.
Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, mevrouw D'hondt, ik heb de map van gisterenavond bij me, maar daar zit het antwoord op uw vraag nog niet in. Ik ben rechtstreeks van Limburg naar het Parlement gekomen. Het antwoord op uw vraag is onderweg.
Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de minister, ik kan een andere vraag stellen. Welke antwoorden zijn nu reeds in uw bezit.
Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, mevrouw D'hondt, ik beschik over het antwoord inzake het paritair comité en de screening van databanken.
Greta D'hondt (CD&V): Geen enkel probleem, mijnheer de voorzitter. Ik begin met de vraag over de screening van databanken.
01 Vraag van mevrouw Greta D'hondt aan de minister van Werk over "de screening van databanken van werkzoekenden" (nr. 14345)
01 Question de Mme Greta D'hondt au ministre de l'Emploi sur "le screening de bases de données relatives aux demandeurs d'emploi" (n° 14345)
01.01 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de minister, misschien kan deze vraag, die zeer belangrijk is, ook gesteld worden in de deelparlementen, maar gezien het belang voor het contingent van werklozen en voor het activeringsbeleid veroorloof ik mij om toch ook hier de nodige aandacht voor de volgende problematiek te vragen. Ik heb dat trouwens al eens gedaan naar aanleiding van een of andere bespreking, waarbij ik erop heb gewezen dat het proefproject voor de bouw ook in mijn regio, Waas en Dender, liep.
Het verheugde mij vast te stellen dat de VDAB de screening van de bouwsector over heel Vlaanderen heeft voortgezet. Het gevolg ervan is geweest dat van de oorspronkelijke lijst van 16.555 werkzoekenden er niet minder dan 6.066 niet langer als bouwvakker geregistreerd staan. Sommigen kregen een totaal nieuwe kwalificatie. Ik bespaar u de details die uit de studie bleken. Men kan zich afvragen hoe die mensen ooit op de lijst voor de bouw terecht zijn gekomen.
Naar aanleiding van de bekendmaking van de resultaten van de screening verspreidde de Bouwfederatie een mededeling. Ik begrijp hun cijfer niet, want zij komen aan 7.700 geschikte werkzoekenden, terwijl 16.555 min 6.066 volgens mij nog altijd een cijfer geeft dat hoger ligt. Hun boodschap is echter wel duidelijk. De federatie zegt dat het werkzaam is, omdat zij nu weet wie geschikt is voor de bouwsector.
Mijnheer de minister, ik heb de volgende vragen.
Zult u in samenspraak met de Vlaamse minister van Werk, de VDAB en de Bouwfederatie erop toezien dat de vacatures in de bouwsector door de 10.589, volgens mijn berekening, of 7.700, volgens de berekening van de Bouwfederatie, geschikte bouwvakarbeiders opgevuld worden, vooraleer men voor die vacatures een beroep doet op buitenlandse werknemers?
Ik heb nog een bekommernis, mijnheer de minister. Het valt natuurlijk te vrezen dat wie gecatalogeerd stond als bouwvakarbeider, ten onrechte jaren werkloos geweest is en nu voor een andere beroeps- of activiteitensector opgelijst is, heel sterk begeleid en geactiveerd zal moeten worden voor de nieuwe activiteiten. Werden daaromtrent de nodige afspraken gemaakt met de Vlaamse minister van Werk en de VDAB?
Mijnheer de minister, ten derde, weet u of door de VDAB in Vlaanderen nog dergelijke screenings van categorieën werkzoekenden zullen gebeuren? Ik denk dan in de eerste plaats natuurlijk aan de sectoren van de knelpuntberoepen, zonder de andere te willen uitsluiten uiteraard.
Ten slotte, gebeuren dergelijke screenings van werkzoekenden ook door de FOREM en de BGDA?
01.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, mevrouw D’hondt, zoals u zelf al zei is het inderdaad zo dat de screening van de officiële databanken voor werkzoekenden tot de exclusieve bevoegdheid behoort van de ministers van de Gewesten die verantwoordelijk zijn voor de arbeidsbemiddeling. Het bij elkaar samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt is immers een bevoegdheid die aan de Gewesten toekomt. Ook de begeleiding van de werkzoekenden die verkeerdelijk als bouwarbeider zijn geregistreerd, is een verantwoordelijkheid van de Gewesten.
Ik heb er het volste vertrouwen in dat de bevoegde gewestinstellingen de openstaande vacatures maximaal proberen in te vullen met werkzoekenden voor wie de aangeboden betrekking passend is. Het is duidelijk dat de betrokken personen, in de mate dat zij in aanmerking kwamen, steeds door de RVA werden opgeroepen en opgevolgd in het kader van het activeren van het zoekgedrag. Op dat vlak heeft zich bij mijn weten geen enkele anomalie voorgedaan.
De RVA zal uiteraard ook, daarover gaat uw eerste vraag, haar volle medewerking verlenen aan datgene waarmee de VDAB, de Vlaamse minister van Werk en de Bouwfederatie bezig zijn.
Voorts kan ik nog meedelen dat ik noch door mijn gewestelijke collega’s, de VDAB, de FOREM of de ORBEM ben ingelicht over hun eventuele plannen in verband met de screening van werkzoekenden in andere beroepscategorieën.
01.03 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb bij de inleiding van mijn vraag al aangegeven dat de begeleiding van werkzoekenden een bevoegdheid van de Gewesten is. De mate waarin de begeleiding wordt opgenomen of correct kan worden opgenomen, is echter van wezenlijk belang voor het aantal werkzoekenden. Dat is wel een federale materie.
Het feit dat wordt vastgesteld dat in de bouw – nu Vlaanderen de moed heeft om de screening te doen – ruim een derde in een verkeerde categorie werd opgenomen, is niet zonder gevolgen voor de duurtijd van de werkloosheid en uiteraard ook niet voor de geldmiddelen die aan werklozen moeten worden betaald. Daardoor wordt het wel een zaak voor de federale overheid.
Wanneer wij voornoemde vaststelling voor de bouw maken, zou het abnormaal zijn dat hetzelfde fenomeen niet in andere sectoren in Vlaanderen zou opduiken. Het zou ook abnormaal zijn dat de screening in Vlaanderen het genoemde resultaat geeft en in Brussel of Wallonië, mocht ze daar worden gedaan, geen soortgelijke resultaten zou opleveren.
Mijnheer de minister, naar aanleiding van de vaststellingen van de screening zou ik erop durven aandringen dat de kwestie op het overleg, dat op regelmatige tijdstippen tussen u en uw collega’s uit de Gewesten wordt gevoerd, te berde zou worden gebracht.
Wanneer de overheid werklozen vijf jaar en langer opgenomen laat in een categorie waarvoor zij in de verste verte niet geschikt zijn, ontstaan er twee effecten, namelijk de langdurige werkloosheid van de betrokkenen en, ten tweede, de wrevel van de hele gemeenschap, die niet begrijpt dat knelpuntvacatures niet ingevuld geraken, terwijl er in de knelpuntberoepscategorie duizenden werkzoekenden zijn. Uit de screening blijkt bovendien dat, wanneer de moed wordt betoond om het probleem grondig door te lichten, de overheid verplicht is om de betrokkenen uit de ene categorie uit te schrijven en naar andere categorieën over te hevelen.
Mijnheer de minister, deze zaak is een federale materie. Ik vraag dus om de kwestie op het overleg ter sprake te brengen.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Greta D'hondt aan de minister van Werk over "de bevoegdheidsomschrijving van de paritaire comités" (nr. 14310)
02 Question de Mme Greta D'hondt au ministre de l'Emploi sur "les compétences des commissions paritaires" (n° 14310)
Deze vraag was weliswaar gekoppeld aan een vraag van de heer Deseyn maar aangezien u de enige aanwezig bent, krijgt u het woord.
02.01 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb al de gelegenheid gehad om u over dit onderwerp in de wandelgangen eens aan te spreken. Er ligt evenwel een en ander op mijn lever. Het gaat namelijk over een probleem dat al een tijdje aansleept. Uw voorganger, minister Vandenbroucke, had indertijd eigenlijk een standstill van drie jaar opgelegd om die problematiek ondertussen te kunnen regelen.
Ik wil citeren uit het antwoord dat minister Vandenbroucke gegeven heeft, zowel schriftelijk als mondeling, in de periode 2004-2005, in het licht van deze problematiek. Hij zei: “Het opnemen van logistieke activiteiten in de bevoegdheidsgebieden is vooral het resultaat van verzelfstandiging of de outsourcing van distributieactiviteiten en de wens van productie en al die sectoren om deze activiteiten in hun ressort te houden”.
Een andere zaak is wat minister Vandenbroucke toen antwoordde op vragen: “De uitbouw van het sectoraal sociaal overleg, of met andere woorden de vastlegging van de bevoegdheidsgebieden van de paritaire comités, gebeurt na raadpleging van de sociale partners. Hierbij wordt in de mate van het mogelijke een consensus nagestreefd.”
Mijnheer de minister, heel recent, naar aanleiding van vragen van collega Vandeurzen, hebt u geantwoord, dat is ook duidelijk gebleken, dat de standstill van drie jaar niet tot oplossingen geleid heeft.
Als ik het goed begrepen heb, drie of vier jaren geleden, dan was de bedoeling van de standstill om voor die enkele ondernemingen, die toen, in 2004, niet bereid waren om tot hetzelfde paritair comité te behoren als alle andere, een regeling te treffen om hen in de normale werking van de paritaire comités in te schakelen.
Nu is de situatie zo, als ik hetgeen in het Staatsblad gepubliceerd is goed gelezen heb, dat de hardnekkige ondernemingen uit 2004 en vroeger, gelijk zouden krijgen, want er wordt meer bevoegdheid gegeven. Alle logistieke activiteiten worden nu overgemaakt aan paritair comité 140, dat inderdaad vragende partij is voor die regeling. Andere paritaire comités, dus ook paritair comité 226 voor internationale handel, dat zogezegd ook baat zou kunnen hebben bij deze regeling, zijn geen vragende partij. Alle andere paritaire comités die daardoor zouden getroffen worden, zowel in de bouwsector, in de metaalsector, in de textielsector als in de voedingsector, wensen dit niet.
Mijnheer de minister, uw voorgangers, maar u ook, en ik zeker ook, hebben steeds gesteld dat een wijziging van paritair comité uiteraard tot de mogelijkheden moet behoren. De activiteiten van onze bedrijven staan niet stil. Een reorganisatie moet mogelijk zijn, maar dat moet berusten op de grootst mogelijke consensus. Welnu, die grootst mogelijke consensus is er vandaag niet, dat weet u ook. De meeste paritaire comités zijn ertegen. U hebt één paritair comité dat voorstander is. En er zijn een aantal ondernemingen die waarschijnlijk dagelijks aan uw oren trekken en die geografisch voor u - en ook voor mijn voorganger in deze vraagstelling, mijn voorzitter - in de slechtste streek liggen. Dit belet natuurlijk niet dat de consensus of het consensusmodel waardoor wij de indeling van onze paritaire comités doen, nu bijzonder zwaar op de proef gesteld wordt.
Mijnheer de minister, een tweede zaak waar ik sterk de nadruk op wil leggen, is dat uw voorganger, minister Vandenbroucke, net als u, steeds gezegd heeft dat een herindeling van de paritaire comités, ook voor de logistiek, nooit als bedoeling mag hebben - ik kan uw voorganger letterlijk citeren - de sociale voorwaarden te verminderen voor de werknemers.
Ik heb het ook nagevraagd bij de textielsector, die mij historisch na aan het hart ligt en ook zeer zwaar getroffen is. In de metaalsector is men nog meer getroffen, maar men zegt mij dat, als u dit doet, ook in de sector van de kleding en de confectie ongeveer 40 tot 50 procent van de tewerkstelling in het gedrang komt. We spreken over 15 tot 20 procent van het paritair comité 110. Ik kan zo nog verder gaan. Dat betekent dat wij voor die sector de financiering van de fondsen voor bestaanszekerheid zwaar in de problemen brengen.
Ten tweede, de mensen zelf zullen loonverlies lijden.
02.02 Minister Peter Vanvelthoven: (…)
02.03 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de minister, we kunnen daarover discussiëren, maar ik beschik hier over de gegevens die de mensen mij geven. Ik geloof ze nog altijd als ze mij de cijfers geven van wat het loonverschil zal zijn.
Wat is de moraal van het verhaal, mijnheer de minister? Er is een studiedag of een colloquium geweest. Dat is juist, maar een overleg met sociale partners is nog wel wat anders dan een colloquium of een studiedag. Mijn uitdrukkelijke vraag is of hieraan niets kan gebeuren, gezien de gevolgen voor de sector en voor de werknemers – hoe zwaar die gevolgen zijn, kan blijken uit de discussie die u met de sectoren moet voeren – zonder dat er een consensus is met de betrokken sectoren, zowel met degene die erbij winnen als met degene die erbij verliezen. Bij mijn weten zijn er één of twee winnaars. Eén winnaar heeft graag dat hij wint. De tweede zal niet neen zeggen, maar is geen vragende partij. Daarnaast zullen er veel verliezers zijn, mijnheer de minister, die op dit ogenblik heel kwaad zijn. Dat kan ik u verzekeren.
02.04 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, ik heb de indruk dat er wat onduidelijkheid is over het dossier. Ik wil in ieder geval vooraf al benadrukken dat er hier geen sprake is van een volledig hertekenen van het landschap van de paritaire comités, zoals ik las in de schriftelijke versie van uw vraag. Dat lijkt mij een zwaar overtrokken omschrijving.
Ik ben wel van plan een verduidelijking te brengen van de bevoegheidsomschrijving van de paritaire comités wat de logistieke activiteiten betreft. Op die manier wil ik vooral inspelen op een evolutie die in ons land gaande is met betrekking tot de logistiek. Logistiek wordt voor België steeds belangrijker; u weet dat. Het is ook steeds meer te beschouwen als een aparte economische activiteit, of men dat nu graag heeft of niet. De logica vraagt dat bedrijven die dezelfde activiteiten uitoefenen onder hetzelfde paritaire comité vallen met dezelfde loon- en arbeidsvoorwaarden. Dat is volgens mij het gezonde verstand.
Die rationalisering moet de bedrijven rechtszekerheid bieden. Deze rechtszekerheid was er niet en dit heeft dan ook aanleiding gegeven tot de standstill die halfweg dit jaar afloopt. In mijn ogen maakt het inderdaad niets uit, als men aan logistiek doet, of men dan metalen producten distribueert dan wel houten producten behandelt. Daarbij aansluitend wil ik verduidelijken dat het bericht in het Belgisch Staatsblad niet spreekt van de oprichting van een nieuw paritair comité voor de logistiek. Wat er wel gebeurt, is dat de bevoegdheidsomschrijving van het bestaande paritair comité voor het vervoer – paritair comité 140 –, dat vandaag reeds logistieke activiteiten in haar bevoegdheidsomschrijving inhoudt, wordt aangepast. Ten eerste wordt er eindelijk een duidelijke definitie van logistiek in opgenomen. Ten tweede wordt het residuair karakter van dit paritair comité opgeheven.
Ik wil toch benadrukken dat die vraag tot het opheffen van het residuair karakter aan de minister unaniem werd gesteld door het paritair comité zelf. Met andere woorden, dit was ook een vraag van de sociale partners aan de minister om het residuair karakter van het paritair comité op te heffen. Met dit bericht in het Belgisch Staatsblad wordt daarop ingegaan.
Dit betekent dat andere paritaire comités niet meer zomaar hun bevoegdheidsgebied kunnen uitbreiden tot logistieke activiteiten voor derden in hun eigen sector zonder daarin het paritair comité 140 te kennen. Het was immers daardoor dat heel wat ondernemingen voortdurend van paritair comité moesten veranderen, naargelang het soort goederen dat zij logistiek behandelden.
Werknemers die door de voorgestelde bevoegdheidswijziging zouden overgaan naar paritair comité nr. 140 - voor de bedienden spreken wij over paritair comité nr. 226 -, vertrekken dus niet van een blanco sociaal kader, maar komen terecht in een werkend paritair comité, waar de voorbije jaren ook heel wat inspanningen inzake loonvoorwaarden en inzake arbeidsvoorwaarden zijn geleverd. Er rijst daar dus geen probleem met de syndicale vertegenwoordiging van de werknemers die eventueel naar een ander paritair comité zouden moeten.
Ik kom terug op uw bemerking dat een aantal mensen vanwege het voornemen loon zou verliezen. De CAO-wet biedt duidelijke waarborgen in verband met het behoud van rechten ingeval van overgang van een onderneming naar een ander paritair comité.
Voor nieuwe werknemers dient juist het overleg in het paritair comité. Bestaande werknemers - dit is toch duidelijk - behouden natuurlijk het loon, de afspraken die voor hen gelden en het loon dat hun uitbetaald wordt. Er kan natuurlijk geen sprake van zijn dat men vanwege overgang naar een ander paritair comité plots minder zou verdienen.
Voorts mag men ook niet vergeten dat heel wat ondernemingen ook onderneming-CAO's sluiten bovenop de loonvoorwaarden, de arbeidsvoorwaarden van het betrokken paritair comité. Die onderneming-CAO's blijven uiteraard ook van toepassing. Men kan daarop niet zomaar terugkomen.
Ik kom dan aan het overleg met de sociale partners. Ik hoef u er niet aan te herinneren dat de problematiek inderdaad reeds dateert van 2004. U hebt herhaaldelijk verwezen naar de uitspraken van mijn collega en voormalig federaal minister van Werk Vandenbroucke.
De problemen van een aantal ondernemingen inzake de herhaalde overgang naar verschillende paritaire comités, hebben toen geleid tot de afkondiging van een stilstand voor een periode van drie jaar. Die loopt, zoals ik reeds zei, halfweg dit jaar af. De bedoeling was om in tussentijd met de sociale partners tot een oplossing te komen.
Om het dossier weer op de rails te zetten, heb ik vorig jaar verschillende contacten gehad met de sectorale sociale partners. Op 24 mei 2006 werd er inderdaad een seminarie georganiseerd waarop alle mogelijke betrokkenen uitgenodigd werden om een mening te formuleren. Verschillende federaties, verschillende centrales zijn toen niet willen ingaan op de uitnodiging om in een panel te zitten. Daar is het signaal gegeven dat de hele kwestie moest uitgeklaard worden met interprofessionele verantwoordelijken. Met hen is dan sedertdien verschillende keren informeel contact geweest.
Daar de standstill binnenkort afloopt, spreekt het wat mij betreft voor zich dat ik tegen die datum tot een definitieve oplossing wil komen. Ik meen dat, als ik als minister nog maar eens een voorlopige beslissing zou nemen of geen beslissing zou nemen, ik terechtgewezen zou worden – en u zou wellicht een van de eersten zijn, of collega Vandeurzen, die het dossier al langer volgt – wegens het onvermogen om tot een besluit te komen. Vandaar dat ik op 8 februari het bericht heb doen publiceren in het Belgisch Staatsblad. Op die manier worden nu inderdaad de verschillende sectoren verplicht – om het zo maar te zeggen – een officieel standpunt in te nemen.
Zij hebben een maand om hun eventuele bezwaren ter kennis te brengen, maar ik kan u zeggen dat wij ondertussen, sinds 8 februari - bijna dagelijks mag ik wel zeggen – overleg aan het plegen zijn over mogelijke nuanceringen, mogelijke aanpassingen enzovoort. Mijn intentieverklaring zoals gepubliceerd op 8 februari, is immers nog geen definitieve tekst.
Ten slotte – dit wil ik u ook nog meegeven, want dat blijkt toch wel uit onze gesprekken met de sociale partners ondertussen – is iedereen het er toch over eens dat er op korte termijn geen dijkbreuk te vrezen valt. Er worden grote woorden gebruikt als “catastrofes.” Ik heb zelfs het woord “bloedbad” horen vallen. Zo erg blijkt het niet te zijn. Er zijn ons lijsten van bedrijven die betrokken zouden zijn, overhandigd. Uiteindelijk blijken de uitvoerige lijsten die ons werden overhandigd, na het bekijken ervan in het overleg met de sociale partners heel wat beperkter te zijn. Het aantal bedrijven dat onmiddellijk zou veranderen van paritair comité, mochten wij op die manier doorgaan, is veeleer beperkt.
Ik meen dat het vooral de angst voor de toekomst is die de vakbonden vandaag hard doet reageren. Zij vrezen voor filialisering, zij vrezen voor outsourcing, zodat werknemers tegen goedkopere voorwaarden kunnen worden tewerkgesteld. Maar wij zien – en u hebt ook verwezen naar een aantal antwoorden van minister Vandenbroucke van 3 of 4 jaar geleden – dat dat ook vroeger al het geval was. Los van wat wij nu zouden beslissen inzake logistiek, zien wij dat het vandaag een realiteit is dat bedrijven filialiseren en bepaalde taken het outsourcen.
Om te besluiten wil ik toch nog eens benadrukken dat de logistieke sector in België een steeds belangrijker plaats inneemt. Ik meen dat wij die boot niet mogen missen. Bovendien is gebleken bij onze gesprekken dat het aantal ondernemingen dat vandaag zou veranderen van paritair comité, bijzonder beperkt is. De vakbonden, meen ik, hebben vooral angst voor de toekomst.
Ten slotte mag ook niet vergeten worden dat zowel het paritair comité 140 als het paritair comité 226 een vraag tot bevoegdheidswijziging heeft ingediend bij mij en dat ik als minister geacht word daarop een antwoord te formuleren.
02.05 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de minister, het strekt u tot eer dat u een oplossing wil voor een probleem dat inderdaad al jaren aansleept. Dat kan uiteraard niet eender welke oplossing zijn. U zegt dat u dagelijks overleg pleegt. Ik hoop dat dit uitmondt in een regeling in consensus. Mijnheer de minister, het is niet het belang dat de sector van de distributie krijgt, dat mij stoort, integendeel. Het feit dat het paritair comité 140 vragende partij is voor een uitbreiding van haar bevoegdheden stoort mij evenmin. Ik denk dat dit legitiem is. Wat mij wel stoort, is dat dit op vraag van een minderheid zou gebeuren. De meerderheid moet daarmee immers akkoord gaan. Dat is een vorm van sociaal overleg dat mij onbekend is. Ik heb geen probleem met de legitimiteit van de vraag van paritair comité 140. Ik heb er wel een probleem mee dat alle andere paritaire comités en sectoren zich daarnaar moeten plooien.
Mijnheer de minister, u zegt dat de werknemers in de sector die naar een ander paritair comité overgaan dit behouden, maar dat is natuurlijk heel relatief, namelijk zolang men niet van functie verandert. Ook voor de nieuwe werknemers is dat een probleem. Men zegt mij ook, u zult in de discussies misschien iets anders hebben gehoord, dat er een loonverlies van 12% tot 15% is voor werknemers die van paritair comité 109 naar paritair comité 140 gaan. Voor paritair comité 120 zou dat nog meer zijn.
Los daarvan is mijn boodschap heel duidelijk, mijnheer de minister. U hebt in uw mondeling antwoord van 8 november 2005, waarschijnlijk aan de heer Vandeurzen, gezegd dat – en dat is de kern van de zaak –, ik citeer: “Het probleem van de betrokken ondernemingen en sectoren betreft hoofdzakelijk de arbeidskosten”. Daarover gaat het. Men wil die logistieke werkzaamheden laten verrichten onder de bevoegdheid van het paritair comité waar de arbeidskosten daadwerkelijk lager zijn. Dat kan legitiem zijn voor de ondernemingen, maar dat de sectoren die hun werknemers en opdrachten zien verdwijnen daaromtrent vragen stellen, lijkt mij niet meer dan terecht.
Vandaar mijn duidelijke politieke oproep, mijnheer de minister, dat geen enkele beslissing zou worden genomen zonder een brede consensus, niet alleen van de ontvangers van meer bevoegdheden en personeel, maar ook van de sectoren die hun bevoegdheden verminderd zien en wiens sociale fondsen eventueel in het gedrang komen. Eigenlijk wordt hier tegemoetgekomen aan een bekommernis van een beperkt aantal ondernemingen over de loonkosten. Ik heb daarmee economisch gezien geen probleem, maar een aantal zaken primeert voor mij toch boven de legitieme vraag van een onderneming om tegen lagere loonkosten te kunnen werken.
Ik hoop dat er geen acties hoeven te komen.
De voorzitter: Mijnheer Deseyn, u bent het slachtoffer van de herwonnen discipline in onze commissie. De vraag werd immers beantwoord en de repliek werd gegeven. Ik stel voor dat u het uitvoerig verslag leest, waarna u hierop eventueel kunt terugkomen. U hebt maar een gedeelte van de vraag gehoord.
02.06 Roel Deseyn (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik vind het spijtig. Ik was een vraag aan het stellen in een andere commissie.
De voorzitter: U bent het slachtoffer van het feit dat we de regels toepassen zoals het hoort en ik wil er niet van afwijken.
L'incident est clos.
Le développement des questions et interpellations est suspendu de 10.47 heures à 10.51 heures.
De behandeling van de vragen en interpellaties wordt geschorst van 10.47 uur tot 10.51 uur.
03 Vraag van de heer Servais Verherstraeten aan de minister van Werk over "het behoud van het SINE- of ACTIVA-statuut bij de nieuwe juridische structuur van een dienstenonderneming" (nr. 14250)
03 Question de M. Servais Verherstraeten au ministre de l'Emploi sur "le maintien des statuts SINE ou ACTIVA dans le cadre de la nouvelle structure juridique d'une entreprise de services" (n° 14250)
03.01 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de minister, met de ondertekening van de samenwerkingsovereenkomst omtrent lokale werkgelegenheid en de lokale werkwinkel van de mooiste regio in Vlaanderen, Balen-Dessel-Mol, werd in 2003 in feite het startschot gegeven voor de ontwikkeling van de lokale diensteneconomie, onder het regime van de lokale besturen van de drie gemeentes die ik daarnet genoemd heb.
Een van de actiepunten was de oprichting van een dienstenfirma, BalDeMo, met een afdeling Dienstencheques. De bestaande dienstenondernemingen, waaronder de dienstenchequeafdeling van vzw PWA Mol, wilden eigenlijk initieel opgaan in de nieuwe structuur. Er deed zich echter blijkbaar een probleem voor met betrekking tot de blijvende subsidiëring van het bestaande personeel. Begin 2005 heeft PWA Mol dan zijn eigen dienstenchequeafdeling opgestart. Ondertussen zijn daar 75 werknemers in dienst. Naar schatting 65% daarvan genereert loonkostensubsidies vanuit de tewerkstellingsmaatregelen.
Als het PWA opgaat in de nieuwe structuur, dan dreigen de huidige personeelsleden hun statuut te verliezen, aangezien zij door hun tewerkstelling niet meer zouden voldoen aan de voorwaarden. Om die reden werd dan ook lokaal besloten om voorlopig niet tot de nieuwe structuur toe te treden. Uit financiële overwegingen is dat logisch, maar in het kader van de integratie van de lokale diensteneconomie is het misschien een tegenvaller.
Tijdens de onderhandelingsperiode tussen het PWA en de toen nog op te richten vennootschap werd het obstakel meermaals besproken met zowel de Vlaamse als de federale autoriteiten. Het is duidelijk dat door de problematiek een verregaande vorm van samenwerking bemoeilijkt wordt. Mijnheer de minister, het zijn problemen waarop het lokale bestuur heeft gealludeerd. Ik ben helemaal geen specialist ter zake. U zult dat ook gehoord hebben. Ik neem echter aan dat het probleem zich niet alleen daar voordoet, maar dat het ook in soortgelijke vormen bij andere gemeentebesturen bestaat.
Op welke manier zou het opgelost kunnen worden, zodat er geen risico is op verlies van de subsidiëring en er anderzijds toch een integratie zou kunnen komen?
03.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Verherstraeten, principieel wordt een vermindering van RSZ-bijdragen toegekend aan de werkgever die een werknemer aanwerft die aan bepaalde voorwaarden als werkzoekende voldoet. Indien de werknemer van werkgever wijzigt, zal de nieuwe werkgever niet langer van de bijdragevermindering kunnen genieten. Dat is ook logisch, want de betrokken werknemer voldoet op het moment van de nieuwe aanwerving niet meer aan de voorwaarden qua werkloosheid.
Op voornoemd algemeen principe, bestond een uitzondering, bepaald in de artikelen 671 tot 679 van de vennootschapswet. Voornoemde artikelen hadden tot gevolg dat in geval van fusies, splitsingen en inbreng, zoals in voornoemde artikelen beschreven, de nieuwe vennootschappen toch het recht op de lastenverlagingen voor de overgedragen werknemers behielden. De artikelen hebben echter geen betrekking op natuurlijke personen of vzw’s, zodat op dat vlak een ongelijke behandeling ontstond.
Om de ongelijkheid op te heffen, werd artikel 353ter van de programmawet van 23 december 2002 ingevoegd door artikel 9 van de programmawet van 27 december 2004. Het artikel maakt overdracht van lastenverlagingen mogelijk in drie welbepaalde gevallen.
De eerste uitzondering betreft de verwijzing naar de artikelen 671 tot 679 van de vennootschapswet en dient dus louter ter bevestiging van de regel die door voornoemde artikelen al was gekend.
De tweede uitzondering heeft betrekking op de vzw’s. De vzw-wetgeving kent geen regels die gelijkaardig zijn aan de artikelen 671 tot 679 van de vennootschapswet, zodat wij de regels inzake overdracht van lastenverlagingen, zoals ze bestaan voor de vennootschappen, niet mutatis mutandis naar de vzw’s kunnen transponeren. Een fusie of splitsing van vzw’s betekent steeds ontbinding en liquidatie. Dat zal in die gevallen in een nieuwe rechtspersoon resulteren. Om te vermijden dat de lastenverlagingen in zulke gevallen verloren gaan, werd in de tweede uitzondering voorzien door te stellen dat de algemene vergadering van de vroegere vzw de wil moet hebben uitgedrukt om zijn vermogen aan de nieuwe vzw te bestemmen.
De derde uitzondering betreft de natuurlijke persoon die zijn handelsfonds aan een bestaande onderneming toewijst.
Ik kan mij moeilijk uitspreken over de concrete situatie van de vzw PWA-Mol. Zoals u mij de situatie beschrijft, kan ik mij echter voorstellen dat er moeilijkheden rijzen. Ik benadruk wel dat de moeilijkheden hun oorsprong in de specifieke vzw-wetgeving vinden die verschillend is van de vennootschapswetgeving. De moeilijkheden op het vlak van het behoud van lastenverlagingen die ontstaan door fusies of splitsingen van vzw’s zijn daarvan uiteraard een uitvloeisel.
Misschien moet het dossier eens nader door de administratie worden bekeken. Ik ben ook niet principieel gekant tegen een eventuele aanpassing van het bewuste artikel 353ter, mits – daarmee zal u het wel eens zijn – het principe dat de lastenvermindering aan de aanwervende werkgever is gebonden niet wordt uitgehold. Ik ben zinnens om de problematiek in een breder kader door mijn administratie te laten bekijken, om na te gaan of er eventueel aanpassingen moeten worden gedaan.
Een aanpassing van het wetsartikel als dusdanig zal echter niet meteen een oplossing betekenen voor het concrete geval van PWA Mol. Misschien moet het dossier eens overgemaakt worden, zodat wij het kunnen bestuderen.
03.03 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw zeer volledig antwoord. Ik zal de artikels van de programmawet ook eens inkijken. Desnoods kom ik dan nog op deze aangelegenheid terug, samen met u.
Ik dank u voor uw medewerking.
L'incident est clos.
04 Vraag van mevrouw Greta D'hondt aan de minister van Werk over "het onderscheid volgens leeftijd wat de premies van de thematische verloven betreft" (nr. 14290)
04 Question de Mme Greta D'hondt au ministre de l'Emploi sur "la distinction selon l'âge en ce qui concerne l'octroi des primes pour les congés thématiques" (n° 14290)
04.01 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de minister, bij thematische verloven, zoals ouderschapsverlof, verlof voor medische bijstand en palliatief verlof, wordt er een onderscheid gemaakt in het toegekende bedrag naargelang degene die het verlof opneemt, jonger of ouder dan 50 jaar is.
Het verschil in de bedragen is aanzienlijk. Voor een halftijdse onderbreking in het kader van palliatief verlof bedraagt de brutopremie 342,46 euro voor een minvijftigjarige en 580,90 euro voor een plusvijftigjarige.
Mijnheer de minister, het is zeer begrijpelijk dat de premie voor een plusvijftigjarige in het algemene stelsel van tijdskrediet hoger is, omdat men werknemers dankzij een vijfdeloopbaanonderbreking wil stimuleren om te blijven werken. Dat is natuurlijk niet het geval voor de thematische verloven, vermits die aan het thema gebonden zijn en uiteraard beperkt in tijd zijn.
Werknemers jonger dan 50 jaar die, spijtig genoeg, palliatief verlof moeten opnemen, vragen zich af waarom hun premie slechts 342 euro bedraagt, terwijl iemand ouder dan 50 jaar 580 euro krijgt.
Mijnheer de minister, ik moet eerlijk zeggen dat ik pas. Ik weet het niet meer. Dat overkomt mij niet zo vaak. Ik heb zelfs niet in mijn verleden een reden kunnen vinden waarom dat ooit gebeurd is. Dan moet men dus naar de minister gaan en vragen om te helpen.
Mijnheer de minister, is er ooit een aanvaardbare reden geweest waarom men dat gedaan heeft? Is die reden nog aanvaardbaar?
Ik kan geen reden vinden. Ik heb een paar concrete voorbeelden gehad de voorbije tijd. Ik moest bijvoorbeeld een man wiens vrouw terminaal kankerpatiënte is, zeggen dat ik niet weet waarom hij slechts recht heeft op 340 euro en niet op 580 euro voor die paar weken palliatief verlof.
Mijnheer de minister, ik hoop dat u mij kunt zeggen dat het onderscheid niet meer actueel is en dat wij daaraan iets zullen doen.
04.02 Minister Peter Vanvelthoven: Collega D’hondt, het kan u niet ten kwade geduid worden dat u zich de reden niet herinnert waarom dat onderscheid er destijds is gekomen, omdat die niet evident is. De reden voor dat historisch gegroeide onderscheid in de vergoedingsbedragen voor deeltijdse formules voor themaverloven – het onderscheid tussen de –50-jarigen en de +50-jarigen – is eigenlijk zuiver pragmatisch.
Ik zal mij nader verklaren. Reeds in 1991 werd door de toenmalige minister van Werk een verdubbeling van de vergoedingsbedragen voor de gewone deeltijdse loopbaanonderbreking ingevoerd voor de 50-plussers. Toen in 1995 het verlof voor palliatieve zorgen, in 1997 het ouderschapsverlof, en in 1998 het verlof voor medische bijstand werden ingevoerd, werd in die stelsels de onderscheiden behandeling gewoon doorgetrokken.
Om de spanning te garanderen tussen het vergoedingsbedrag voor enerzijds, de deeltijdse formules van themaverloven – waarvan men van oordeel is dat zij gedekt moeten worden door een betere vergoeding – en anderzijds, de deeltijdse gewone loopbaanonderbreking, was men bijna genoodzaakt de onderscheiden behandeling uit de gewone loopbaanonderbreking door te trekken naar de themaverloven. Ik geef een voorbeeld. De huidige brutomaandbedragen voor het gewone halftijds tijdskrediet zijn respectievelijk 279,17 euro voor –50-jarigen en 417,05 euro voor +50-jarigen.
Voor halftijdse verminderingen van de arbeidsprestaties voor het verstrekken van medische bijstand zijn de huidige brutobedragen respectievelijk 342,26 euro en 580,90 euro. Wegens het onderscheid van de bedragen voor het gewone tijdskrediet was men dus bijna genoodzaakt dit ook door te trekken naar de themaverloven.
Het was dus precies om die spanning te behouden, want anders zou men al genoodzaakt zijn aan iedereen meer dan 417 euro per maand te geven, zijnde het bedrag dat voor 50-plussers geldt in het gewone tijdskrediet. Budgettair zou dat zeker onmogelijk geweest zijn, maar het zou evenzeer moeilijk uitlegbaar geweest zijn dat het vergoedingsbedrag dat een 50-plusser zou krijgen voor de opname van zorgverlof lager zou zijn dan het bedrag dat zijn collega ontvangt voor een gewoon tijdskrediet.
Ik moet erkennen dat er buiten die zuiver pragmatische redenering – die al wordt gevolgd, moet ik toch benadrukken, sinds de invoering van het stelsel eind jaren ’90 – geen inhoudelijke motiveringen zijn voor het onderscheid tussen –50-jarigen en +50-jarigen, maar om de redenen die ik gegeven heb is het ook niet evident dat onderscheid zomaar weg te werken.
04.03 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor het antwoord.
Dit blijft echter problematisch. Ik neem aan dat u dit niet zomaar kunt wegwerken. Desnoods moet in dit verband een politiek initiatief worden genomen. Het lijkt mij immers moeilijk uit te leggen dat iemand die in het kader van bijvoorbeeld palliatief verlof voor een deeltijdse onderbreking 342 euro krijgt, terwijl een 50-plussers 580 euro krijgt. Ik denk dat de budgettaire impact voor het optrekken van de kosten voor het palliatief verlof geen ramp kan zijn. Men weet immers heel goed wat dit tot nu toe op jaarbasis heeft gekost. Deze zaak is jammer genoeg op kruissnelheid. Men kan dit zeer goed berekenen.
Ik dring erop aan dat de nodige inspanningen gebeuren. Het is al een pijnlijke zaak als een man of vrouw deeltijds loopbaanonderbreking moet nemen om een partner de laatste weken bij te staan. Het is dus aangewezen dat, naast alle emotionele en psychologische problemen; de financiële lasten zo minimaal mogelijk worden gehouden. Ik denk dat die mensen op dat moment andere zorgen aan hun hoofd hebben, laat staan dat er nog financiële problemen bijkomen. Daarom dring ik erop aan, mijnheer de minister, om uw diensten ertoe aan te zetten na te gaan wat de budgettaire kosten van een aanpassing zijn, zodat dit bij een budgetcontrole of een begroting kan worden overwogen. Ik denk dat er al andere bedragen aan misschien minder behartigenswaardige categorieën zijn uitgegeven.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
La réunion publique de commission est levée à 11.06 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 11.06 uur.