Commission
de l'Intérieur, des Affaires générales et de la Fonction publique |
Commissie
voor de Binnenlandse Zaken, de algemene Zaken en het Openbaar Ambt |
du mercredi 7 fÉvrier 2007 Matin ______ |
van woensdag 7 februari 2007 Voormiddag ______ |
La séance est ouverte à 10.32 heures et présidée par M. André Frédéric.
De vergadering wordt geopend om 10.32 uur en voorgezeten door de heer André Frédéric.
01 Vraag van mevrouw Hilde Vautmans aan de eerste minister over "de oprichting van een nationale commissie voor de rechten van de mens" (nr. 13781)
01 Question de Mme Hilde Vautmans au premier ministre sur "la création d'une commission nationale des droits humains" (n° 13781)
01.01 Hilde Vautmans (VLD): Mijnheer de eerste minister, dit thema, de oprichting van de commissie voor de Rechten van de Mens, ligt ons na aan het hart. Trouwens in ons regeerakkoord is overeengekomen dat de regering een commissie voor de mensenrechten zou oprichten. Het is bovendien een aanbeveling van de VN en de Raad van Europa. Dertien Europese landen beschikken reeds over zo'n commissie voor de mensenrechten.
Het antwoord op twee vragen aan de minister van Buitenlandse Zaken ter zake heeft mij geleerd dat er in uw kabinet een werkgroep ad hoc is samengesteld die moet nagaan hoe die commissie voor de mensenrechten er moet uitzien en wanneer die zal worden opgericht.
Die commissie voor de rechten van de mens is eigenlijk essentieel om ook te voldoen aan onze internationale verplichtingen. De minister van Justitie heeft geantwoord dat de werkzaamheden vorderen en dat ze inderdaad noodzakelijk zijn om het optioneel protocol bij het VN-verdrag tegen de foltering te ratificeren. Ik denk dat het essentieel is dat we spoedig kunnen overgaan tot de oprichting van de commissie voor de rechten van de mens. Verschillende ngo's hebben in mei 2006 ter zake een concreet voorstel gedaan. Vandaar dat ik graag zou willen vragen wat nu de stand van zaken is. Blijkbaar is er een advies gevraagd aan het Hoog Commissariaat voor de Rechten van de Mens. Hoe luidde dat advies? Wanneer zal die commissie voor de rechten van de mens worden opgericht?
Waarom is het voor mij ook nog belangrijk dat die commissie er komt? Ik denk dat het een heel goed signaal zou zijn, moesten wij als Belgische regering de verdedigers van de rechten van de mens, de Belgische vrijwilligers die zich overal ter wereld inzetten om democratie te bewerkstelligen, een keer in het jaar in de bloemetjes kunnen zetten. Die commissie mensenrechten zou volgens mij kunnen instaan voor het uitreiken van de prijs voor de verdedigers van de mensenrechten. Ziet u ook deze taak weggelegd voor die op te richten commissie voor de rechten van de mens?
01.02 Eerste minister Guy Verhofstadt: Mijnheer de voorzitter, de ad-hocwerkgroep die zich buigt over de oprichting van een nationale commissie, heeft het raadzaam geacht om enerzijds advies in te winnen van het middenveld en, anderzijds, zoals mevrouw Vautmans heeft aangegeven, van het VN Hoog Commissariaat voor Mensenrechten in Genève. De procedure is niet abnormaal en wordt ook door andere landen gevolgd bij de oprichting van zo'n nationale commissie.
De belanghebbende niet-gouvernementele organisaties hebben een voorstel van model van nationale commissie ingediend. Dat werd gevoegd bij de vraagstelling aan het Hoog Commissariaat. We hebben de voorstellen van de ngo's mee opgestuurd.
Het Hoog Commissariaat heeft ons zijn advies nog niet meegedeeld. Via onze permanente vertegenwoordiger bij de VN in Genève weten we dat een antwoord onderweg is. Zodra het advies beschikbaar is, zal de ad-hocwerkgroep zijn werkzaamheden voortzetten en voorstellen formuleren omtrent de meest geschikte samenstelling en structuur van de nationale commissie. Daarbij zal moeten worden bepaald hoe die commissie zich zal verhouden ten opzichte van de bestaande Belgische instellingen die bevoegd zijn voor deelaspecten, zoals het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding of het Instituut voor Gelijkheid van Mannen en Vrouwen.
Het is de bedoeling dat de commissie in de eerste plaats een forum biedt voor dialoog en overleg tussen enerzijds de overheden en, anderzijds de burgermaatschappij. Bovendien zal de commissie de overheden adviseren over de mensenrechtencomponent van bepaalde situaties of regelgevingen. De commissie kan eveneens een sensibiliserende rol vervullen ten opzichte van de publieke opinie. De uitreiking van een prijs aan verdedigers van de mensenrechten kan eveneens aan de nationale commissie worden toevertrouwd.
Zodra ik het advies heb ontvangen van de permanent vertegenwoordiger van de VN, zal de ad-hocwerkgroep een concreet voorstel uitwerken en indienen.
01.03 Hilde Vautmans (VLD): Mijnheer de eerste minister, dat is heel goed nieuws. Ik hoop natuurlijk dat het advies heel snel binnenkomt, zodat de ad-hocwerkgroep binnen een paar weken haar werkzaamheden kan afronden. Ik ben heel blij dat het uitreiken van de prijs voor de verdedigers van de mensenrechten aan die commissie zal worden toevertrouwd. Dat is een heel belangrijk signaal aan de mensen die zich dagdagelijks inzetten op het terrein.
Eén ding is mij niet duidelijk. Zal die commissie voor de mensenrechten ook instaan als toezichtsmechanisme, wat we nodig hebben voor de ratificatie van het Optioneel Protocol bij het VN-Verdrag? Die taak zou daaraan kunnen worden toevertrouwd, wat niet uitsluit dat ze ook aan een ander mechanisme kan worden toevertrouwd. Het is wel een essentieel punt, want we kunnen het Optioneel Protocol nu niet ratificeren omdat wij geen nationaal toezichtmechanisme hebben om daarop toe te kijken.
01.04 Eerste minister Guy Verhofstadt: Ik zal mijn antwoord laten afhangen van het advies dat ik zal binnenkrijgen van het Hoog Commissariaat van de VN.
02 Samengevoegde interpellaties van
- de heer Patrick De Groote tot de eerste minister over "het rapport van het Rekenhof over het onoordeelkundig aanwenden van kabinetsfinanciering" (nr. 1003)
- de heer Servais Verherstraeten tot de eerste minister over "het rapport van het Rekenhof over het personeelsbeleid bij de federale beleidsorganen en de ministeriële secretariaten" (nr. 1006)
- M. Patrick De Groote au premier ministre sur "le rapport de la Cour des comptes concernant l'usage impropre de fonds destinés au financement des cabinets" (n° 1003)
- M. Servais Verherstraeten au premier ministre sur "le rapport de la Cour des comptes concernant la politique du personnel au sein des organes stratégiques fédéraux et des secrétariats ministériels" (n° 1006)
02.01 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de eerste minister, deze interpellatie komt er naar aanleiding van het rapport van het Rekenhof over het aanwenden van de kabinetsfinanciering.
In uw eerste regering zei u dat u de kabinetten zou afschaffen. Bij het aantreden van de eerste regering Verhofstadt werd een grondige hervorming van het openbaar ambt aangekondigd. Wij stellen vast dat de afschaffing van de kabinetten verloopt zoals veel andere zaken: er wordt aangekondigd, maar niets uitgevoerd.
Tegenwoordig mogen er minimaal 825 politieke vrienden werken op federale kabinetten, op kosten van de belastingbetaler. Blijkbaar is dat nog niet genoeg want men houdt de schijn hoog door in een tweetal KB’s voorwaarden op te leggen voor de samenstelling en financiering van kabinetten. Daarover heeft het Rekenhof een rapport gemaakt, waarin het personeelsbeleid bij de federale beleidsorganen en de ministeriële kabinetten op de korrel wordt genomen.
De wet, in dit geval twee KB’s, wordt niet toegepast. De regering lapt haar eigen wetgeving aan haar laars. Daar wordt een aantal voorbeelden van opgesomd. Ten eerste, het geld voor externe experten wordt gebruikt voor kabinetspersoneel. Het Rekenhof geeft daarvan enkele voorbeelden. Er is sprake van een aantal ministers die budgetten voor het aantrekken van experts, zonder meer aanwenden om persoonlijke medewerkers uit de beleidscel mee te betalen. Er is sprake van verschillende ministers, maar ik zal ze niet allemaal opnoemen. Er worden zelfs grapjes over gemaakt, vooral over het kabinet van de heer Demotte waar een restaurantbediende en een bode als experts zijn aangesteld. Sommige kwade tongen beweren zelfs dat sommige beleidsopties die zelfs niet begrijpelijk zijn, door de koks werden gemaakt.
Alle gekheid op een stokje: twee oud-ministers zouden regeringsmedewerkers ter beschikking hebben en dit ten onrechte. Het gaat hier om een regeling voor gewezen regeringsleden die na een ambtstermijn of het volledig ontslag van de regering geen deel meer uitmaken van de bewindsploeg. Voor individuele ontslagen geldt dit dus eigenlijk niet volgens het Rekenhof.
Ten derde, het personeel van de beleidscellen zou moeten worden aangeworven op basis van een functiebeschrijving en een competentieprofiel. Bij twee van de eenentwintig blijkt dit effectief zo te zijn, bij de andere negentien ministers of staatssecretarissen is dat niet het geval.
Een laatste opmerking van het Rekenhof is dat er geen echte interne controle is.
Mijnheer de eerste minister, ik heb de volgende vragen. Gaat u akkoord met de bemerkingen van het Rekenhof? Trekt u conclusies uit de vaststellingen en de aanbevelingen? Zullen er door de regering maatregelen worden genomen? Wat met het niet-naleven van de bestaande koninklijke besluiten?
02.02 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de eerste minister, in het licht van de Copernicushervormingen had u destijds de ambitie om de kabinetten af te schaffen. De minister krijgt een persoonlijk secretariaat, en aangezien er een minister per departement is, krijgt elk departement een directiecomité, een beleidscel en een raad van bestuur, namelijk de beleidsraad.
Bij Paars I hebben alleen de toenmalige minister van Ambtenarenzaken, minister Van den Bossche en uzelf, hun kabinetten afgeschaft. In de realiteit heeft dat, wat de samenstelling van uw kabinet, mensen en gezichten betreft, echter weinig verschil uitgemaakt.
Paars II was nog niet geïnstalleerd of de regelgeving ter zake was al versoepeld. De ambities werden ingekrompen. Selor zou de mensen voor de beleidscellen aanwerven, maar dat gebeurde al door de ministers. De beleidscel is in werkelijkheid samen met het persoonlijk secretariaat tot het kabinet verworden.
Mijnheer de eerste minister, ik vind het logisch – het is trouwens ook de traditie in ons land – dat een minister recht heeft op omkadering om zijn politiek werk te kunnen doen. U zult uit mijn mond dus niet horen dat dat niet kan. Als men zichzelf echter regels oplegt, mag het Parlement ook verwachten dat de regering haar eigen regels respecteert; net zoals wij van de mensen verwachten dat zij de wetgeving kennen en naleven. De regering heeft ter zake een voorbeeldfunctie te vervullen. Die voorbeeldfunctie hebben uw regering en de ministers niet waargemaakt.
Ik bekeek het dossier van het Rekenhof en ik dank het Rekenhof voor zijn goed werk. Er is echter een tijd geweest dat het Rekenhof elk jaar de uitgaven van de kabinetten controleerde.
Dat gebeurt onder paars niet elk jaar, maar dat terzijde.
Ik lees bijvoorbeeld dat er beperkte kernen werden toegekend, niettegenstaande deze procedure niet via regelgeving is vastgelegd. Ik zie beperkte kernen voor institutionele hervormingen.
Mijnheer de eerste minister, ik stel mij de vraag wat voornoemde beperkte kernen tijdens de huidige legislatuur aan institutionele hervormingen hebben gedaan. Wat hebben zij gedaan?
Ten tweede, er waren uw experts in de beleidsraden die een belangrijk sluitstuk van uw Copernicushervorming waren en die ook de bedoeling hadden om een onafhankelijke controle te hebben op de hele functionering van de administratie, wat in de realiteit slechts op twee departementen gebeurde en op andere departementen slechts op papier gebeurde. Ik heb begrepen dat er officieel ook bij u een beleidsraad functioneert.
Mijnheer de eerste minister, wat goed is, mag ook worden gezegd. Uw minister van Buitenlandse Zaken en uw minister voor Ontwikkelingssamenwerking hebben geen beleidsraad. Zij stelden dat de regelgeving hen niet toeliet om experts te hebben en dat zij dan ook geen experts zouden aannemen. Ik respecteer hen, omdat zij ter zake de wetgeving naleven. Dat hoort trouwens ook zo. Wat zouden wij anders van een minister mogen verwachten?
Dat gebeurde niet met een hoop van uw collega’s. Minister Dewael heeft zes inhoudelijke medewerkers en minister Verwilghen heeft er vijf, om maar die twee te noemen.
Dan zijn er nog de uitvoerende medewerkers,
waarnaar de vorige spreker reeds verwees, zoals de kok en de bode op het
kabinet van minister Demotte. Hij werd daarover reeds ondervraagd door de heer
Wathelet. In zijn antwoord erkent minister Demotte zijn onwettelijkheid ter
zake. Hij stelde echter – ik
citeer hem even, mijnheer de eerste minister –: "J'ai
demandé au premier ministre de trouver une solution afin que ces personnes
puissent continuer à toucher une indemnité pécuniaire par un biais qui ne
pourrait plus, à l'avenir, faire l'objet d'aucune critique
administrative."
Kortom, eigenlijk zegt hij dat hij die mensen zoveel wil betalen, dat hij er geen andere oplossing voor had en dat hij het dus zo heeft gedaan. Het is onwettelijk maar de eerste minister moet het maar oplossen en dat zal hem worden gevraagd.
Mijnheer de eerste minister, gaat u dit oplossen? Hoe gaat u dit oplossen?
Mijnheer de eerste minister, ik vind het goed als mensen vanuit de administratie naar het kabinet komen. Dat was vroeger trouwens ook al zo. Hier gaat het echter over 284 van 931 mensen, 30% dus. Bij Reynders gaat het zelfs om 60%. Die moeten normaal ten laste vallen van de beleidscel, van het kabinet. Laat ons een kat een kat noemen. De realiteit is dat ze niet door het kabinet worden betaald maar door de administratie. Wat de verdeling van het personeel betreft, heeft staatssecretaris Van Weert 19 mensen in haar kabinet terwijl haar administratie zelf maar 140 mensen telt. Vindt u dat behoorlijk bestuur?
Wat de ministers betreft die vrijwillig ontslag hebben genomen uit uw regering, was de minister van Ambtenarenzaken in antwoord op een mondelinge vraag van mij zeer duidelijk. Terbeschikkingstelling ten aanzien van personen die geen ministeriële functie meer bekleden kan enkel aan het einde van de legislatuur of bij het ontslag van de regering.
Mijnheer de eerste minister, ook hier wil ik zeker niet polemiseren. Ik vind het namelijk niet onlogisch dat een minister aan het einde van zijn ministeriële activiteit nog medewerkers krijgt. Men krijgt immers meer briefwisseling en meer uitnodigingen om naar vergaderingen te komen. Als u na 10 juni geen eerste minister meer zou zijn, vind ik persoonlijk dat u ook recht hebt op enkele persoonlijke medewerkers. De regelgeving bepaalt dat dit alleen mogelijk is aan het einde van de legislatuur. Indien men stopt midden in een legislatuur en toch medewerkers krijgt, verkracht men de regelgeving.
Mijnheer de eerste minister, in alle eerlijkheid, ik neem toch aan dat een eurocommissaris voldoende omkadering heeft om zijn verdere politieke werkzaamheden te verrichten. Ik meen dat ook een partijvoorzitter die voor een stuk heeft.
We komen dan bij een aantal andere problemen. De aanwervingen in de beleidscel gebeuren niet meer objectief maar politiek. Goed, ik wil daar nog begrip voor opbrengen. Mijnheer de eerste minister, uw kanselarij dient die controle eigenlijk deels uit te voeren. Ter zake hebt u te weinig middelen, waardoor de controle mank loopt. Daardoor krijgt men eigenlijk onwettelijke toestanden zoals die er nu deels zijn.
Mijnheer de voorzitter, ik sluit af met mijn vragen.
Mijnheer de eerste minister, wat gaat u met die aanbevelingen en vaststellingen doen?
Gaat u onmiddellijk een einde stellen aan de onregelmatige tewerkstelling bij de ministers die ontslag hebben genomen? Wat zal er gebeuren met de onrechtmatige vergoedingen die werden uitbetaald?
Mijnheer de eerste minister, er bestaat nog één kabinet, vermits Defensie tijdens de vorige legislatuur uit Copernicus is gehaald. Gaat dit worden gecontroleerd? Bent u bereid dit te laten controleren?
Mijnheer de eerste minister, uit een repliek die u gaf op de opmerkingen van het Rekenhof in een brief van 5 september aan het Rekenhof heb ik begrepen dat u een vergadering zou organiseren om de zaken te regulariseren. Wat is er sindsdien gebeurd? Wat hebt u ondertussen gedaan en wat gaat u nog ondernemen om de zaken in regel te brengen?
02.03 Eerste minister Guy Verhofstadt: Mijnheer de voorzitter, onmiddellijk na het verschijnen
van het rapport van het Rekenhof heb ik een publieke reactie gegeven, die
trouwens algemeen bekend is. Ik zal die ook herhalen.
Ik zou
eerst en vooral aan de interpellanten willen zeggen dat het gaat om een rapport
van 33 pagina’s en dat zij het specifiek hebben over twee opmerkingen die
daarin worden gemaakt. Spijtig genoeg leest men alle andere pagina’s van dat
rapport niet voor, waarin het belangrijkste wordt gezegd, namelijk dat de
kredieten, enveloppen en personeelsbezettingen worden gerespecteerd en dat er,
met andere woorden, geen overschrijdingen zijn van de kredieten. Er is een
uitzondering, maar in de regel – dat is het belangrijkste – worden de gelden en
de enveloppen nageleefd die daarvoor werden uitgetrokken. Dat is een eerste, en
meteen ook de belangrijkste vaststelling van het Rekenhof. Er is dus geen
overschrijding van de kredieten en evenmin van de personeelsaantallen.
De twee
specifieke opmerkingen die werden gemaakt in dat rapport van 33 pagina’s, dat
een volledige doorlichting is, betreffen, ten eerste, de enveloppe experts en,
ten tweede, de medewerkers die ter beschikking zijn gesteld van de aftredende
ministers.
Ten
eerste, wat betreft de enveloppe experts - we hebben het daarjuist opnieuw in
de interpellaties gehoord - heb ik een rondschrijven gericht aan mijn collega’s
in de regering met de mededeling dat zij die enveloppe experts effectief moeten
gebruiken voor het aanwerven van experts. Ik heb, met andere woorden, een
vervolg gegeven aan de opmerking van het Rekenhof en alle collega’s in de
regering erop attent gemaakt dat zij de enveloppe experts effectief voor
experts moeten aanwenden, uiteraard volgens de regels die ter zake zijn
uitgewerkt.
Ten tweede, in verband met de medewerkers die ter beschikking zijn gesteld van de aftredende ministers, mijnheer Verherstraeten, pas ik het koninklijk besluit toe van 4 mei 1999, zoals mijn voorganger dat heeft toegepast voor de heer Colla en voor de heer Pinxten. Hij heeft daar een interpretatie aan gegeven en ik volg die interpretatie.
Het Rekenhof is van oordeel dat het ook voor het einde van de legislatuur kan. Ook de heer Pinxten en de heer Colla hebben medewerkers behouden ondanks het feit dat zij niet de hele legislatuur hebben uitgezeten. Het KB dateert niet van deze legislatuur, maar van 4 mei 1999, dus van de voorgaande legislatuur. Ik pas dat KB niet alleen toe, ik volg ook dezelfde interpretatie. Ik weet evenwel dat het Rekenhof daarover een opmerking heeft gemaakt.
Het is nu zeer eenvoudig, ik zal het koninklijk besluit aanpassen aan de interpretatie zoals die sinds 1999 is gegeven. Dat lijkt mij de beste manier om de praktijk en het koninklijk besluit in overeenstemming met elkaar te brengen. De opmerking van het Rekenhof is namelijk dat de praktijk die sinds 1999 bestaat niet in overeenstemming is met de letter, zal ik maar zeggen, van het koninklijk besluit. Dus zal ik het koninklijk besluit van 4 mei 1999 aan de praktijk aanpassen, zoals het van in het begin is gevolgd voor collega's Pinxten, Colla, Durant, Deleuze, Vande Lanotte, Michel en Aelvoet. Ik meen ze allen te hebben aangehaald, al kan het zijn dat er nog iemand tussen de plooien is gevallen.
Ten derde, mijnheer de voorzitter, heeft de operatie die wij hebben doorgevoerd toch haar weerslag. Ik ga u enkele cijfers geven die interessant kunnen zijn voor de leden van de commissie. In de jaren ’90 was het totale aantal kabinetsleden – dus mensen die rechtstreekse medewerkers waren van de ministers, laat ik het zo zeggen – 1.063. Dat aantal is gedaald tot 962 in de vorige legislatuur en het is verder gedaald naar 943 in deze legislatuur. Dat betekent: 120 personen minder.
Het tweede voorbeeld dat ik ga geven is het mijne. Het is altijd beter dat men zijn eigen voorbeeld geeft om te weten of er nu een afbouw is gekomen of niet van het aantal personen waarop een minister een beroep doet. Ik neem dus de eerste minister. Voorheen, in de jaren ’90 onder mijn voorganger, waren er 90 medewerkers. In de vorige legislatuur waren er 71 medewerkers, alles bijeen, inhoudelijk en uitvoerend. In deze legislatuur zijn er 57 medewerkers. Dit om u nog maar een kleine visie te geven op de evolutie van de afbouw van het aantal medewerkers de voorbije jaren.
02.04 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de eerste minister, het is duidelijk dat de legislatuur op haar einde loopt en dat we er niet veel meer van moeten verwachten.
Ik vind dat u nogal wat minimaliseert. Er zijn 33 pagina’s en er worden maar 2 punten aangehaald. U zegt dat de kredieten worden gerespecteerd en dat er geen overschrijding is. Dat zou er nog aan mankeren. Het aantal bladzijden zou dan immers heel wat hoger liggen.
02.05 Eerste minister Guy Verhofstadt: Het deficit en die 130% overheidsschuld die we op een bepaald moment hadden, moeten we toch ergens hebben gehaald, nietwaar?
02.06 Patrick De Groote (N-VA): Ik begrijp het. U verstopt zich achter interpretaties van anderen.
Uw eerste reactie was dat u de zaken zou regulariseren. Ik vraag me af waarom die zaken dan werden opgesteld. Wat is de juridische waarde van wat paars stemt? Wat vandaag wet is, wordt niet nageleefd. Als u morgen wordt geflitst, zult u dan de verkeerswetgeving aanpassen en met terugwerkende kracht een ander verkeersbord plaatsen? Ik vind dat dergelijke zaken niet kunnen.
U haalt cijfers aan over de afbouw van het aantal kabinetsmedewerkers. Dat is uiteraard een goede zaak, maar ik denk dat u ook wel beseft dat dit slechts een druppel op een hete plaat is en dat de weg nog heel lang is.
02.07 Eerste minister Guy Verhofstadt: “Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd”, om het met een Vlaams spreekwoord te zeggen.
02.08 Patrick De Groote (N-VA): Ik zie dat u uw klassieke spreuken heel goed beheerst.
02.09 Eerste minister Guy Verhofstadt: Ik weet dat u daarvan houdt en daarom gebruik ik ze.
02.10 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de eerste minister, u zegt dat u binnen die enveloppes bent gebleven. Dat ontken ik ook niet. Doch, de reden dat u onder meer ook binnen die enveloppes bent gebleven, is natuurlijk omdat meer dan 30% van de personeelsleden die nu op de kabinetten – ik blijf dat kabinetten noemen – werken, niet worden betaald door de kabinetten, maar wel worden betaald door de administratie. Ik wil niet ontkennen dat er geen onregelmatigheden waren bij de uitbetaling van de lonen, maar het zit hem wel waar ik zeg.
Ten tweede, u haalt als gegeven het koninklijk besluit Colla-Pinxten aan. Volgens mij gaat die vergelijking niet op, want, laten wij toch ook eerlijk zijn: op dat ogenblik waren de Kamers reeds ontbonden. Bovendien waren de ministers toen nog niet vervangen.
Maar wat meer is: het gaat over úw regelgeving, mijnheer de eerste minister. Uw regelgeving is niet het koninklijk besluit van 1999, maar wel het koninklijk besluit van 19 juli 2001. U moet daar geen interpretatie meer aan geven, want die interpretatie heeft de regering reeds gegeven. Ik citeer nogmaals de interpretatie van de minister van Ambtenarenzaken, bevoegd in die materie: “De lezing van dit artikel laat maar één interpretatie toe: enkel het einde van de legislatuur of het ontslag van de regering kan aanleiding geven tot de terbeschikkingstelling ten aanzien van personen die geen ministeriële functie meer bekleden.” Dat is het koninklijk besluit met zijn interpretatie! U ontkracht, verkracht uw eigen koninklijk besluit en de eigen interpretatie, de enige interpretatie die blijkbaar aan dat koninklijk besluit kan worden gegeven.
Mijnheer de eerste minister, u vernoemt aantallen. Appels mogen niet met citroenen worden vergeleken.
02.11 Eerste minister Guy Verhofstadt: Dat is juist, maar misschien wel met peren.
02.12 Servais Verherstraeten (CD&V): Mijnheer de eerste minister, enkele van uw cijfers zullen wel kloppen, en er zullen wellicht wel een aantal dalingen zijn. U haalt de cijfers van paars I en paars II aan. De vraag rijst evenwel waar die cijfers vandaan komen. U zit nu met beleidscellen en niet meer met kabinetten in de juridische zin van het woord. Telt u ook de mensen mee die nu in de beleidsraden zitten, en ook daar waar de beleidsraden niet functioneren doch louter op papier bestaan, en waar ze de facto werkzaamheden voor de minister verrichten? Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat uw vergelijking van cijfers niet volledig opgaat. De cijfers zijn gezakt, het zou er nog aan moeten mankeren: het was juist de ambitie om ze af te schaffen!
Ik vind dit rapport toch symptomatisch voor al datgene wat u hebt geambieerd aangaande de hele hervorming van de ambtenarij. U hebt een ambtenarijhervorming op poten gezet waarbij één minister op één departement zit – op zich vond ik dat echt goed, een goede ambitie.
Daar is niets van gekomen. Van de beleidsraden is, op een paar na, niets van gekomen. De kabinetten zouden worden afgeschaft. In de realiteit is dat niet gebeurd.
Mijnheer de minister, over de depolitisering hebt u het hele land bevraagd. Dat heeft meer dan 100 miljoen Belgische frank gekost. "Gaat u akkoord met de depolitisering?" Er is nog nooit zo gepolitiseerd als de jongste tijd, met al uw topmanagers. Er is wel Selor, maar de minister kan zelf voor een stukje de jury, minstens de functieomschrijving, bepalen!
Van de responsabilisering van het management is niets gekomen. Een heleboel managers is nog niet geëvalueerd, mijnheer de minister. Van de uitwerking van de tweetaligheid van de topambtenaren is nog niets in huis gekomen.
Mijnheer de eerste minister, u wilde een modelstaat. Wat is die modelstaat geworden? In die staat is niets wat het lijkt. Dat is een staat waar de perceptie regeert en waar vriendjes moeten worden gekazerneerd in de kabinetten. Kabinetchefs worden in de administratie benoemd op topmandaten. Minister Reynders zit reeds aan nummer 5. Ik denk aan de heer Chevalier. Ga zo maar voort.
Niets is wat het lijkt. De perceptie is in het rapport een beetje ontmaskerd geworden. Zo is dat met heel uw beleid, niet alleen met de ambtenarenhervorming, maar ook met de begroting en met vele andere aangelegenheden, en dat betreuren wij, mijnheer de eerste minister.
Tot besluit van deze bespreking werden volgende moties ingediend.
En conclusion de cette discussion les motions suivantes ont été déposées.
Een motie van aanbeveling werd ingediend door mevrouw Katrien Schryvers en door de heren Patrick De Groote en Servais Verherstraeten en luidt als volgt:
“De Kamer,
gehoord de interpellaties van de heren Patrick De Groote en Servais Verherstraeten
en het antwoord van de eerste minister,
beveelt de regering aan
- de aanbevelingen van het Rekenhof onmiddellijk en strikt uit te voeren;
- de tewerkstelling van de medewerkers van de gewezen ministers Vande Lanotte en Michel onmiddellijk stop te zetten."
Une motion de recommandation a été déposée par Mme Katrien Schryvers et par MM. Patrick De Groote et Servais Verherstraeten et est libellée comme suit:
“La Chambre,
ayant entendu les interpellations de MM. Patrick De Groote et Servais Verherstraeten
et la réponse du premier ministre,
recommande au gouvernement
- d’exécuter immédiatement et rigoureusement les recommandations de la Cour des comptes;
- de mettre immédiatement un terme à l’occupation des collaborateurs des anciens ministres, MM. Vande Lanotte et Michel.“
Een eenvoudige motie werd ingediend door mevrouw Jacqueline Galant en door de heer Willy Cortois.
Une motion pure et simple a été déposée par Mme Jacqueline Galant et par M. Willy Cortois.
Over de moties zal later worden gestemd. De
bespreking is gesloten.
Le vote sur les motions aura lieu ultérieurement. La discussion est close.
03 Question de M. Melchior Wathelet au premier ministre sur "la Pax Electrica II" (n° 13857)
03 Vraag van de heer Melchior Wathelet aan de eerste minister over "de Pax Electrica II" (nr. 13857)
03.01 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le président, monsieur le premier ministre, avant de poser ma question, permettez-moi de dire qu'une bonne proposition a été émise par M. Demotte concernant les cellules stratégiques. Mais je reviendrai ultérieurement sur cette question plus précise.
Monsieur le premier ministre, le dossier de la Pax Electrica II a déjà été évoqué à de nombreuses reprises.
En contrepartie des engagements pris par le groupe de Suez lors des négociations d'octobre 2006, vous vous étiez engagé, au nom du gouvernement, à garantir la stabilité du cadre réglementaire et fiscal s'appliquant spécifiquement au groupe, notamment en évitant de prendre les dispositions qui seraient de jure et de facto asymétriques ou discriminatoires à l'égard d'une société du groupe.
Vous avez, à de nombreuses reprises, malgré nos demandes insistantes, refusé de dévoiler ce document au contenu pourtant connu de tous, comme vous l'avez d'ailleurs souligné.
Ce 23 janvier dernier, un article du journal "Le Soir" tendait à démontrer que: "Le sp.a ne se sent pas lié par des contre-performances de nos partenaires gouvernementaux. La Pax Electrica n'est qu'un engagement unilatéral de Suez".
Monsieur le premier ministre, quelle est votre réaction face à cette désolidarisation du sp.a par rapport à des engagements que vous avez pris au nom du gouvernement à l'égard de Suez?
Le fait que ce parti ne soutienne pas les engagements pris pourrait expliquer votre refus de rendre public le courrier dont question. Autrement dit, si le sp.a n'est pas d'accord avec ledit engagement, nous pouvons comprendre que vous ayez refusé de dévoiler tous les engagements pris par le gouvernement.
Suite au rejet du sp.a de ces engagements, quelles sont les démarches que vous avez faites auprès de Suez afin de leur expliquer la situation et/ou de leur faire savoir si oui ou non vos engagements étaient toujours d'application?
03.02 Guy Verhofstadt, premier ministre: Monsieur le président, tant le ministre de l'Économie que le ministre des Finances et moi-même, aussi bien en commission qu'en séance plénière, nous avons toujours parlé au nom du gouvernement en ce qui concerne les engagements qui ont été pris par Suez. Je sais qu'un membre du Parlement flamand, M. Bart Martens, s'est exprimé sur la question. Toutefois, j'ai lu par la suite dans un article de presse du 24 janvier, dont je dispose ici, que tant le CD&V – c'est très aimable de sa part – que le sp.a ont dit ouvertement que, pour eux, l'exécution de la Pax Electrica devait continuer.
Je ne vois donc pas où est le problème.
03.03 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le premier ministre, vous me dites que les propos du député flamand du sp.a sont des propos isolés et que vous avez le soutien total…
03.04 Guy Verhofstadt, premier ministre: L'article du journal "De Tijd" du 24 janvier citait M. Vande Lanotte, du sp.a.
03.05 Melchior Wathelet (cdH): Het is een redelijk en goed antwoord, geen probleem.
Il est quand même normal que l'on puisse poser ce type de questions.
Vous avez donc le soutien total du groupe sp.a au sein du gouvernement par rapport aux engagements que vous avez pris. C'est très bien!
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: Dès qu'arrivera le ministre de l'Intérieur, M. Wathelet posera sa question malgré le fait qu'il ne soit pas prioritaire d'après l'ordre des questions, car il doit participer à la Conférence des présidents. Mme Galant a donné son accord. Les autres sont-ils aussi d'accord?
Cette séance de questions ira vite: je supprime tous les absents à partir du moment où le ministre sera présent. La coordination est impeccable: le voici.
04 Question de M. Melchior Wathelet au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'arrêt du Conseil d'État n° 155.623" (n° 14044)
04 Vraag van de heer Melchior Wathelet aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het arrest nr. 155.623 van de Raad van State" (nr. 14044)
04.01 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre de l'Intérieur, il s'agit en fait d'une question écrite que j'ai déposée voici une dizaine de mois et pour laquelle je n'ai pas encore obtenu de réponse. Étant donné qu'il y a un élément neuf, je me suis permis de la déposer à nouveau mais sous forme de question orale.
Vous savez que la nomination de l'ensemble des dircos a été annulée et que l'entièreté des dircos ont été renommés pour faire fonction, sauf trois: deux sont partis à la pension et celui de Verviers n'a pas été renommé faisant fonction à ce poste. Le dirco d'Eupen a été nommé à sa place pour faire les fonctions, à la fois à Eupen et à Verviers. Cela faisait d'ailleurs l'objet de ma question de l'époque.
Pourquoi un dirco n'a-t-il pas été renommé dans ses fonctions? Quel est le fondement de cette absence de renomination?
Entre-temps, le 18 décembre 2006, le Conseil d'État a cassé la nomination comme faisant fonction du dirco d'Eupen. Pour le moment, à Verviers, il n'y a donc plus de dirco: le dirco précédent n'a pas été renommé faisant fonction et la nomination de celui qui avait été désigné à sa place a été annulée. Quelle est la raison de ce traitement si spécifique pour Verviers? Monsieur le ministre, quand y aura-t-il à nouveau un dirco à Verviers et cela de la manière la plus stable possible?
04.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, comme suite à l'arrêt du 27 février 2006, l'ancien directeur coordonnateur de Verviers n'avait pas été redésigné pour exercer cette fonction au titre d'"exercice d'une fonction supérieure". C'est le directeur coordonnateur d'Eupen qui avait été désigné en cumul. La désignation de celui-ci a, à son tour, été annulée par le Conseil d'État par arrêt du 18 décembre 2006.
Dans l'intervalle, les attributions du directeur coordonnateur de Verviers sont exercées en fait par un officier du service de coordination et d'appui de l'arrondissement.
Il y a un peu plus d'une semaine, un projet de loi portant des dispositions diverses (volet IV) a été déposé à la Chambre. L'une des dispositions vise à procéder à la renomination notamment des 18 directeurs coordonnateurs, dont celui de Verviers avec effet à la date de leur primo-nomination. L'ancien directeur coordonnateur de Verviers qui, entre-temps, avait sollicité le renouvellement de son mandat sera donc, dès le vote de la loi, rétabli dans ses fonctions. Pour l'instant, il exerce la fonction de coordonnateur des quartiers de la police fédérale situés à Vottem.
04.03 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le président, la réponse est excellente, parce qu'elle donne une solution rapide. Ce qui est dommage, c'est que…
04.04 Patrick Dewael, ministre: Avez-vous d'autres expériences?
Le président: Cette matinée démarre sur les chapeaux de roue!
04.05 Melchior Wathelet (cdH): … Ce qui est dommage, c'est que, pendant ce laps de temps, nous avons été plongés dans l'insécurité. Nous avons une solution. Nous avons une réponse. Je m'en réjouis!
Het incident is gesloten.
05 Question de Mme Jacqueline Galant au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la norme KUL" (n° 13824)
05 Vraag van mevrouw Jacqueline Galant aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de KUL-norm" (nr. 13824)
05.01 Jacqueline Galant (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, déjà dans son rapport intermédiaire, la commission d'accompagnement de la réforme des services de police au niveau local plaidait pour plus de clarté et de transparence des enveloppes budgétaires fédérales au profit de la police locale. Elle jugeait préférable de continuer à travailler avec une norme financière (KUL) mais avec une application plus nuancée. Des pistes de solution étaient proposées.
Dans la note de politique générale de la police fédérale et du fonctionnement intégré pour l'année budgétaire 2005, il était annoncé qu'il serait œuvré plus avant, au départ d'un support scientifique, au nouveau mécanisme de financement qui se conclurait à l'occasion de l'installation des nouveaux conseils communaux par une loi de financement. Celle-ci devrait permettre que certains éléments puissent être pris en compte dans la définition de la norme.
Dans la note de politique générale de la police fédérale et du fonctionnement intégré pour l'année budgétaire 2006, il est annoncé que la commission d'accompagnement de la réforme des services de police au niveau local élabore une nouvelle norme de financement légal.
Dans la note de politique générale du ministère de l'Intérieur pour l'année 2007, il est précisé que le SPP Politique scientifique a lancé deux appels d'offres pour une recherche scientifique. Cette étude est effectivement importante pour fournir les chiffres et fixer les critères et le cadre de réflexion. Malgré l'intérêt témoigné, aucune inscription n'a été enregistrée. En conséquence, il ne sera pas possible d'élaborer un projet de loi avant 2007. Toutefois, il est précisé que, dans l'intervalle, le projet sera abordé plus en détail dans le cadre d'un groupe de travail.
La commission d'accompagnement de la réforme des services de police au niveau local a également inscrit cet important point à l'ordre du jour.
Personnellement, la problématique de la norme KUL a été soulevée lors de la tenue d'un collège de ma zone de police. Nous avons pris la norme KUL comme référence pour définir les dotations financières des communes vers la zone. Cette norme date de plus de six ans. Toutes les données de base ne sont donc plus d'actualité. Certaines communes se plaignent de cette norme et souhaitent appliquer un autre mécanisme de financement ou proposent que chaque commune faisant partie de la zone transfère le même montant au budget de la zone.
Dès lors, monsieur le ministre, mes questions sont les suivantes.
Quel est l'état d'avancement de la réflexion concernant la révision de la norme KUL et l'élaboration d'une loi de financement?
Quelles sont les solutions, les propositions ou les pistes de réflexion envisagées?
Compte-t-on revoir les règles particulières de calcul et de répartition des dotations communales au sein d'une zone de police pluricommunale?
05.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, élaborer une nouvelle norme KUL en vue d'édicter une loi de financement était en fait la finalité. Tant pour l'autorité fédérale que pour l'autorité locale, il n'est pas très efficace de travailler toujours au moyen d'arrêtés royaux, avec les tracasseries administratives que cela entraîne. Il était donc dans mes intentions de revoir entièrement ce mécanisme et de le fixer dans une loi afin d'avoir, à plus long terme, davantage de certitude.
Malgré le travail acharné de mon administration, qui a lancé à deux reprises un appel d'offres public, nous n'avons enregistré aucune inscription d'une université pour effectuer une étude. Comme vous le précisez vous-même, le soutien scientifique est plus que nécessaire, et ce principalement pour deux raisons: d'une part, pour l'objectivité et l'indépendance d'une université et, d'autre part, pour l'incontestabilité des chiffres, des critères et du cadre de réflexion.
En raison de ces circonstances, indépendantes de ma volonté, il ne sera cependant pas possible d'édicter une nouvelle loi de financement au printemps 2007. En effet, la commission d'accompagnement de la réforme des services de police au niveau local a mis en place un groupe de travail spécifique consacré à la dotation fédérale.
Au niveau purement stratégique, ce groupe de travail a élaboré un cadre de réflexion adéquat, mais qui nécessite bien entendu le même soutien scientifique statistique pour aborder plus techniquement l'aspect conceptuel.
Quant à la clé de répartition interzonale, la norme KUL a été prise comme référence pour définir les dotations financières des communes à la zone, mieux connue sous le terme "60/20/20". Je dois néanmoins rappeler qu'il appartient aux communes concernées d'une zone pluricommunale de régler elles-mêmes les contributions communales. Ce n'est que si un consensus ne peut être atteint sur les clés de répartition que la zone doit encore s'appuyer sur le régime 60/20/20.
D'ailleurs, ainsi que je l'ai déjà souligné à plusieurs reprises, le débat sur un nouveau mécanisme de financement est une discussion impossible avec une enveloppe budgétaire fermée. Aujourd'hui, il y a une stabilité financière dans les zones; je préfère la conserver plutôt que de me lancer dans un débat sans résultats.
Le gouvernement a cependant pris une série de mesures afin d'aider les zones de police: le Fonds de sécurité routière, le corps d'intervention, le corps de sécurité, etc.
Je répète donc qu'avec une enveloppe fermée, si l'on devait avoir un débat sur la clé de répartition, il porterait surtout sur la question de savoir quelle zone recevra plus et quelle autre recevra moins. Cela, pour moi, c'est un débat sans finalité.
05.03 Jacqueline Galant (MR): Je vous remercie, monsieur le ministre. J'entends bien que rien ne changera cette année en raison de la proximité des élections mais seulement sous la prochaine législature. Si je comprends bien, à défaut d'accord entre les communes, on applique d'office la norme KUL et il n'est pas possible d'y déroger dans ce cas-là.
05.04 Patrick Dewael, ministre: La norme de 60/20/20 s'applique quand on constate l'absence d'accord.
05.05 Jacqueline Galant (MR): Un autre point me paraît aberrant. Beaucoup de communes dans ma zone sont sous tutelle de la Région wallonne et disposent d'une aide financière pour se remettre à flot; elles ne peuvent pas dépasser les 2% d'augmentation de leur dotation. Or, si d'autres communes dans une zone veulent consentir un effort pour rééquilibrer leur budget, elles ne le peuvent pas à cause des communes obligées de respecter la norme des 2% de la circulaire budgétaire de la Région wallonne.
Il faudrait une collaboration entre le fédéral et la Région wallonne car la police dépend du fédéral mais la dotation dépend de la Région et ces deux instances ne sont pas sur la même longueur d'onde par rapport au financement de ces zones. Une concertation à ce sujet serait donc la bienvenue.
05.06 Patrick Dewael, ministre: J'en prends acte, mais il s'agit d'une compétence régionale. Cette question est donc soit à poser à Namur soit à débattre lors d'une concertation intergouvernementale.
05.07 Jacqueline Galant (MR): En effet, même un accord entre les communes ne permettrait pas de décider d'une augmentation.
05.08 Patrick Dewael, ministre: Sauf par une mesure du gouvernement wallon.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
06 Question de Mme Marie Nagy au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'enquête demandée à la criminologue Marion van San" (n° 13886)
06 Vraag van mevrouw Marie Nagy aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het onderzoek waarmee criminologe Marion van San werd belast" (nr. 13886)
06.01 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, monsieur le ministre, vous avez commandité une étude au Centre de recherche de l'Université de Rotterdam sur le parcours, en Belgique, des sans-papiers.
Je souhaiterais que vous puissiez me communiquer:
- le cahier des charges établi pour la passation du marché public;
- le mode de passation de ce marché public;
- le nom des soumissionnaires qui ont participé à ce marché public;
- le montant de ce marché public;
- la date prévue pour le dépôt du rapport.
Monsieur le ministre, je vous remercie pour les réponses que vous apporterez à mes questions.
06.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, je souhaite en premier lieu attirer votre attention sur le fait que le contrat n'a pas été signé avec Mme van San mais avec l'Université de Rotterdam (Rotterdams Instituut voor Sociaal-wetenschappelijk BeleidsOnderzoek – RISBO). La direction de cette étude est assurée par le professeur Engbersen dont la renommée en la matière est internationale.
Le RISBO a été désigné, conformément à la loi du 24 décembre 1993 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services. Il a été fait application de l'article 17, §2 de cette loi qui permet une procédure de négociation sans publicité préalable et sans consultation d'autres centres d'études lorsque le marché public, en raison de sa spécificité, ne peut être attribué qu'à un prestataire de services déterminé.
Vu la renommée internationale du professeur Engbersen, qui a déjà été approché pour la coordination de projets européens relatifs à l'immigration, il allait de soi que cette étude soit confiée au RISBO. Cette étude a également été commandée compte tenu de la recherche de la Communauté flamande en vue du décret sur l'intégration qui sera également attribuée au RISBO. Le coût total de cette étude scientifique s'élève à 102.825 euros. D'après le contrat, l'étude doit être achevée le 15 mai 2007. Je ne peux vous dire quand seront disponibles les résultats complets. Le rapport sera communiqué au SPF Intérieur.
06.03 Marie Nagy (ECOLO): Le ministre peut-il transmettre le cahier des charges pour la passation de ce marché?
06.04 Patrick Dewael, ministre: À qui dois-je le transmettre: à vous ou à la commission?
06.05 Marie Nagy (ECOLO): À moi en premier lieu puisque je pose la question mais à la commission aussi si elle le souhaite.
06.06 Patrick Dewael, ministre: Mais l'étude est en cours.
06.07 Marie Nagy (ECOLO): Comme un marché va être passé, je suppose que vous avez établi au préalable un cahier des charges pour l'ouverture du marché. Je ne vois pas pour quelle raison il ne pourrait pas m'être communiqué.
06.08 Patrick Dewael, ministre: Je répète avoir fait application de l'article 17, §2 de la loi de 1993.
Je vais examiner la demande complémentaire de Mme Nagy.
Le président: Monsieur le ministre, il s'agit là d'une demande de Mme Nagy. Pour ma part, je fais une confiance totale au ministre et, en tant que président, je n'ai pas à réclamer de cahier des charges. Le ministre en fera ce qu'il voudra.
06.09 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, cette demande faisait partie de ma question. Il ne s'agit nullement d'une demande supplémentaire. Vu la réponse du ministre, il me semble logique que nous puissions examiner la validité du recours à la procédure énoncée et que le parlement puisse exercer son contrôle eu égard à la loi du 24 décembre 1993 sur les marchés publics. La question est tout à fait utile pour le contrôle parlementaire, même si le président de la commission considère – à juste titre – que ce n'est pas de son fait.
Le président: C'est votre question. Ce n'est pas la mienne!
06.10 Marie Nagy (ECOLO): Bien entendu mais cette demande est tout à fait justifiée: la loi sur les marchés publics a-t-elle été entièrement respectée? Pour cette raison, je souhaiterais disposer du cahier des charges. Je ne pense pas que cela pose problème.
06.11 Patrick Dewael, ministre: Madame Nagy, j'ai répondu que l'article 17, §2 de la loi de 1993 avait été appliqué. C'est la réponse à votre première question.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Le président: La question n° 13893 de M. Fournaux est définitivement supprimée, étant donné ses deux absences consécutives.
07 Question de Mme Marie Nagy au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la détention au centre 127 bis d'une ressortissante marocaine enceinte d'un enfant qui naîtra belge, et les pratiques de l'Office des étrangers en matière d'expulsion" (n° 13898)
07 Vraag van mevrouw Marie Nagy aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het vasthouden in het centrum 127 bis van een zwangere Marokkaanse wier kind de Belgische nationaliteit zal krijgen en de praktijken van de Dienst Vreemdelingenzaken inzake uitwijzing" (nr. 13898)
07.01 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, monsieur le ministre, il me revient qu'une ressortissante marocaine détenue au Centre 127bis est enceinte de cinq mois. Cet enfant à naître sera belge étant donné que le futur papa est un ressortissant belge. Cette dame aurait été arrêtée il y a une quinzaine de jours à la gare du Nord. Elle aurait été logée au commissariat de Saint-Josse puis amenée à Zaventem. Un vol avait été prévu mercredi passé pour une expulsion qui n'a finalement pas eu lieu.
Monsieur le ministre, comment se fait-il que l'Office des étrangers n'ait pas eu connaissance des éléments entourant la situation de cette dame, à savoir des démarches effectuées à l'administration communale en vue du mariage avec le ressortissant belge dont elle serait enceinte? L'Office des étrangers était-il au courant de la situation? Sinon, pourquoi et comment peut-on instruire un dossier sans cette information? Dans l'affirmative, considérez-vous que l'Office des étrangers a commis une erreur en mettant en œuvre une mesure d'expulsion dans une telle situation ou trouvez-vous qu'il s'agit d'une pratique normale au regard de la Convention européenne des droits de l'homme, et notamment de son article 8 qui proclame le respect de la vie privée et familiale? Dans la négative, est-il normal que l'Office des étrangers expulse sans prendre en considération l'ensemble de la situation?
La moindre des choses, quand une femme est enceinte, est de savoir s'il y a rupture de l'unité familiale en cas d'expulsion et de lui demander l'identité du père de l'enfant à naître, sa nationalité, sa situation de séjour et s'il y a d'éventuels projets de mariage ou de vie commune?
Enfin, monsieur le ministre avez-vous l'intention de donner instruction à l'Office des étrangers pour remettre cette personne en liberté et permettre d'examiner sa situation au regard des différents éléments dont nous pouvons avoir connaissance?
07.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, je tiens tout d'abord à vous rappeler que le Règlement de la Chambre et la loi sur la protection de la vie privée m'interdisent de communiquer des renseignements sur des cas individuels. Lorsqu'un étranger est intercepté, alors qu'il se trouve en situation illégale sur le territoire, il peut être maintenu en détention dans un centre fermé, en vue de son éloignement, en application de l'article 7 de la loi sur les étrangers.
La situation médicale de l'étranger, comme par exemple un état de grossesse, n'est pas forcément constatée à cette occasion. En tout état de cause, un examen médical est toujours pratiqué lors de l'admission dans un centre fermé, ceci afin de déterminer si l'éloignement peut être exécuté conformément aux recommandations de la commission Vermeersch II.
Lorsque de nouveaux éléments apparaissent ou sont communiqués, la situation de la personne est réexaminée à la lueur de ces informations. Mon administration applique la réglementation relative aux étrangers et tient toujours compte des éléments spécifiques qui lui sont communiqués pour prendre une décision.
07.03 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, les propos du ministre illustrent à nouveau une façon arbitraire et relativement rapide d'appliquer la législation, dans la mesure où tous les éléments du dossier ne sont pas pris en considération au moment de l'enfermement.
Je pense que le ministre ferait mieux d'organiser son administration de manière à traiter de tels cas, qui sont hélas récurrents, avec bon sens et dans le respect de l'ensemble de la situation des personnes arrêtées. En effet, nous sommes systématiquement forcés de constater que ce n'est pas le cas.
L'incident est clos.
08 Vraag van de heer Willy Cortois aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de opvang van niet-asielzoekende minderjarige niet-EU-vreemdelingen" (nr. 13916)
08 Question de M. Willy Cortois au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'accueil d'étrangers mineurs hors UE non-demandeurs d'asile" (n° 13916)
08.01 Willy Cortois (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de vicepremier, ik zal ook zeer kort zijn.
Mijnheer de vicepremier, collega's, als een minderjarige van buiten de EU bij ons toekomt en opgepakt wordt, zijn er – als ik het goed begrijp – twee mogelijkheden. In de eerste plaats gaat hij in ieder geval naar één van de federale opvangcentra, in Steenokkerzeel of Neder-over-Heembeek. Hij krijgt daar onmiddellijk een pro-Deoadvocaat en een voogd. Is dat correct? Na twee weken moet hij, als minderjarige, bijgestaan door de voogd, het besluit nemen of hij een asielaanvraag indient of niet. Nu zegt men mij dat in de overgrote meerderheid van de gevallen de minderjarige geen asielaanvraag doet, wat tot gevolg heeft dat hij vanuit de federale overheid wordt doorverwezen naar één van de regionale of gewestelijke opvangcentra, de jeugdzorg in feite, waar hij dan tot zijn 18 jaar in een statuut leeft dat mij ook niet erg duidelijk is.
Ik vat mijn vragen samen.
Ten eerste, heeft de minister enig idee hoe het komt dat die jonge mensen die naar hier komen, uiteindelijk geen gebruikmaken van hun recht om asiel aan te vragen?
Ten tweede, hebt u ook enig idee hoeveel asielaanvragers of betrokkenen door één voogd worden beheerd? Dat schijnt ook financieel een niet zo oninteressante bezigheid te zijn.
Ten derde, er zouden dus veel minderjarigen geen asielaanvraag indienen. Hebt u daarvan ook cijfers? Hebt u enig idee waarom zij niet in de, op het eerste gezicht, normale procedure stappen en via de jeugdzorg in de regionale centra belanden, waar zij op 18 jaar opnieuw een probleem vormen?
Eigenlijk vind ik dat heel dit systeem essentiële vragen doet rijzen, mijnheer de minister.
08.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, eerst en vooral wat de cijfers betreft, beschik ik over statistieken met betrekking tot niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Ik kan die uiteraard schriftelijk verzenden. Het aantal niet-begeleide minderjarigen die asiel vroeg, is in 2006 gevoelig gedaald. Dit is echter het geval voor de asielaanvragen in het algemeen. De minderjarigen komen meestal uit landen als Congo, Rusland, Rwanda, Afghanistan, Angola, ex-Joegoslavië, Albanië, Irak en ook Guinee.
Wat de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen betreft die geen asielaanvraag hebben ingediend, heeft de politie ruim 1.700 minderjarigen gesignaleerd aan de Dienst Vreemdelingenzaken. Hun aantal is gegroeid sinds 2004. Toen werden er slechts 995 gevallen gemeld. Dubbeltellingen zijn echter niet uitgesloten want dezelfde minderjarige kan verschillende keren worden aangetroffen en telkens ook een andere identiteit opgeven. Deze minderjarigen zijn voornamelijk afkomstig uit ex-Joegoslavië, Albanië, Roemenië, Afghanistan en Irak.
Ten tweede, er bestaan geen specifieke wetsbepalingen voor de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. De vreemdelingenwet van 15 december 1980 maakt geen onderscheid tussen minderjarige en meerderjarige vreemdelingen. Minderjarigen vallen onder het algemeen regime en kunnen alle procedures instellen waarin voorzien is in de vreemdelingenwet. Er werd wel een regeling uitgewerkt voor deze groep indien de wettelijke procedures negatief worden afgesloten. Deze regeling is vervat in de omzendbrief van 15 september 2005.
Die omzendbrief geeft aan hoe de verblijfsprocedure voor een niet-begeleide minderjarige vreemdeling, die geen andere procedure meer lopende heeft, verloopt in afwachting van een duurzame oplossing en welke verblijfsdocumenten kunnen worden afgeleverd. Bij de inwerkingtreding van de wet van 15 september 2006 zullen de minderjarige slachtoffers van mensenhandel genieten van de bepalingen waarin voorzien is in artikel 61.2, §3 van deze wet. Het gaat hier om de wetaanpassing die we vorig jaar hebben goedgekeurd in het Parlement.
Ten derde, iemand die verzaakt aan een asielaanvraag hoeft daarbij geen motivering te geven. Elke minderjarige heeft een voogd die zijn belangen verdedigt. Het is de voogd die afziet van de asielaanvraag in naam van zijn pupil indien hij dit in het voordeel van zijn pupil acht
Ten vierde, ik ben niet bevoegd voor de opvang van asielzoekers en niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Dit behoort zoals u weet tot de bevoegdheid van collega Dupont, bevoegd voor maatschappelijke integratie.
Ten vijfde, het is moeilijk aan te geven welke fractie van de minderjarigen de leeftijd van 18 jaar bereikt vóór het einde van de procedures. Dat is ook een van uw vragen. De minderjarige kan in de loop van hetzelfde jaar een asielaanvraag indienen en vervolgens de toepassing van de omzendbrief inroepen.
De meeste minderjarigen behoren tot de leeftijdsgroep van 16 tot 18 jaar. Zij zijn bijna meerderjarig, wanneer zij de bepalingen van de omzendbrief inroepen.
Het cijfer dat ik kan geven, heeft geen betrekking op het aantal niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die geen asielzoekers zijn, maar wel op het aantal afgeleverde documenten in 2006, in toepassing van de omzendbrief. Dat aantal bedraagt 1.764.
Een kleine minderheid – 25 – krijgt volgens de regels bepaald in de omzendbrief een definitieve verblijfsvergunning. Voor hen is het bekomen van een onbeperkt verblijf in België de duurzame oplossing. Andere krijgen in afwachting van een duurzame oplossing een tijdelijks verblijfsvergunning. Aangezien het merendeel van de minderjarigen zijn identiteit niet kan bewijzen aan de hand van een paspoort, kan echter geen verblijfsvergunning voor een jaar worden afgeleverd.
In andere gevallen wordt aan de voogd een bevel tot terugbrenging betekend. Ook verdwijnt een deel van de minderjarigen vóór het einde van de procedure of vóór zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.
Bij het zoeken naar een duurzame oplossing beschikt de Dienst Vreemdelingenzaken vaak slechts over heel beperkte informatie. Er moet altijd met het hoger belang van het kind rekening worden gehouden.
Dat was mijn uitvoerig antwoord. Er was echter geen andere mogelijkheid.
08.03 Willy Cortois (VLD): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitvoerig antwoord.
Mijnheer de minister, ik heb het gevoel dat rond de minderjarigen een grijze zone aanwezig is, in die zin dat blijkbaar niemand precies weet wat de motivatie van een hele reeks betrokkenen is. Niemand weet precies vanwaar zij afkomstig zijn. In het beste geval kennen zij de nationaliteit. Ik heb dus het gevoel – of ben ik daarin verkeerd? – dat daar mensenhandel achtersteekt.
Dit is een moeilijk punt voor de federale overheid. Gedurende twee weken zijn zij bij ons, waarna zij verdwijnen en blijkbaar gebruik maken van de uitwijkmogelijkheid naar de regionale centra.
Ik heb daarbij een vraag of een suggestie. U hoeft mij zelfs niet te antwoorden. Wij kunnen wel vragen stellen aan de heer Dupont, maar bestaat er ook een contact met de Vlaamse overheid? Ik heb mij verbaasd over het aantal omzendbrieven dat op Vlaams niveau over de materie bestaat. Bestaat er enige vorm van contact om het probleem in zijn geheel te beschouwen of is er geen overleg tussen de federale overheid en het verre Vlaanderen, als ik dat zo mag zeggen?
08.04 Minister Patrick Dewael: Dat laatste is er wel. Ik verwijs naar de aanpassing van de regeling die in deze legislatuur is doorgevoerd en die overlegd werd met de Gemeenschappen. Dat is een aanpassing van de regelgeving die werd doorgevoerd door mijn collega voor Justitie, die de voogdijbevoegdheid ter zake draagt.
Ik onderschrijf uw vrees dat hier in belangrijke mate netwerken van mensensmokkelaars en mensenhandelaars aan het werk zijn. Daarom is de wetswijziging die wij vorig jaar hebben doorgevoerd en die een regeling opent voor mensen die meewerken met het gerecht, in mijn ogen wel heel belangrijk.
L'incident est clos.
09 Vraag van de heer Jef Van den Bergh aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "hardnekkige problemen in het systeem van de onmiddellijke inning van verkeersboetes" (nr. 13919)
09 Question de M. Jef Van den Bergh au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les problèmes persistants en ce qui concerne le système de la perception immédiate des amendes" (n° 13919)
09.01 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de vice-premier, collega’s, ik moet mij eerst en vooral verontschuldigen voor een aantal slordigheden die in de vraag waren vervat. Uw kabinet heeft daarover even contact opgenomen en ik hoop dat dit nu de wereld uit is geholpen. De datum van 12 mei van mijn interpellatie bijvoorbeeld: dat betrof 12 juni.
Voorzitter:
Joseph Arens.
Président: Joseph Arens.
Deze morgen hebben wij de nieuwe cijfers voor de verkeersboetes van 2006 mogen vernemen, waaruit bleek dat de inkomsten van de boetes zijn gestegen met 15 miljoen en de inkomsten uit de onmiddellijke inning met maar liefst 23 miljoen. Het nieuwe systeem van onmiddellijke inning met verzending via De Post van de overschrijvingsformulieren blijkt dus een goede beslissing en een goed systeem. Ik denk echter dat het nog niet optimaal functioneert, vandaar deze vraag.
Op 12 juni interpelleerde ik in de commissie voor de Infrastructuur minister Landuyt over de kinderziekten van het nieuwe systeem van onmiddellijke inning na afschaffing van de boetezegels, omdat het nieuwe systeem leidde tot bepaalde vormen van straffeloosheid. Ik heb het dan vooral over leasingwagens en, meer algemeen, wagens waarvan de bestuurder niet werd geïdentificeerd op het moment van de vaststelling en verschilde van de titularis van de nummerplaat. Het probleem bestond hierin dat het proces-verbaal en de betaling zo van elkaar werden gescheiden dat de politie nadat de gegevens waren toegezonden aan De Post via PolOffice, de verdere evolutie van de betaling niet meer kent omdat De Post dit volledig opvolgt. Anderzijds was het moeilijk nieuwe gegevens aan De Post door te geven met betrekking tot hetzelfde proces-verbaal, onder meer wanneer de eigenaar van de nummerplaat bezwaar had aangetekend met betrekking tot, bijvoorbeeld, de identiteit van de chauffeur. Het gevolg was dubbel: een reeks overtredingen werd door het parket geklasseerd omdat men geen nieuwe onmiddellijke inning kon opmaken voor dezelfde overtreding voor hetzelfde proces-verbaal aan een andere bestuurder en er bleven herinneringsbrieven van De Post komen bij overtreders die reeds geldig bezwaar hadden aangetekend. Vandaag gebeurt het nog steeds dat overtreders die geldig bezwaar hebben aangetekend en dus eigenlijk geen overtreder zijn, nog steeds herhaalde aanmaningen krijgen om de onmiddellijke inning te betalen. Vandaar dat wij ons afvragen of de problemen ter zake nog steeds niet zijn opgelost.
Mijnheer de minister, ten eerste, in hoeverre bestaat nog steeds zeer concreet het probleem van de onmiddellijke inning op dit moment? Ontsnappen bestuurders van leasingwagens nog steeds aan het betalen van de boete omwille van het toch vrij rigide informaticasysteem dat voor gegevensuitwisseling van de onmiddellijke inningen tussen De Post en de politie moet zorgen?
Ten tweede, klopt het dat agenten van de federale verkeerspolitie worden aangemaand om niet langer vaststellingen te doen van overtredingen waarbij de overtreder zelf niet staande kan worden gehouden? Met andere woorden, kunnen agenten van de federale politie met de garantie dat de betaling van de boete niet wordt gehinderd door de informatica, vaststellingen in de vlucht doen van overdreven snelheid?
Voorzitter:
André Frédéric.
Président:
André Frédéric.
Ten derde, hoeveel processen-verbaal konden sinds het van kracht worden van het nieuwe koninklijk besluit over de onmiddellijke inning bij de parketten niet worden behandeld?
Ten vierde, welke dienst moet dit informaticaprobleem oplossen? Is dit een bevoegdheid van Binnenlandse Zaken, Justitie of van het departement Mobiliteit en Vervoer?
Ten vijfde, wanneer zal het systeem op een vlotte en optimale manier werken?
Ik heb nog twee bijkomende vragen. Klopt het dat de spoorwegpolitie nog altijd niet op PolOffice is aangesloten en nog altijd op de oude manier hun processen-verbaal moeten verwerken? Wat is daarvoor de reden? Wanneer zouden zij wel worden aangesloten op het systeem?
Ten slotte, het is altijd de bedoeling geweest bij de afschaffing van de boetezegels om de twee brieven die nu worden gebruikt – het proces-verbaal en de brief met het verzoek tot betaling van de onmiddellijke inning – te integreren in één schrijven aan de overtreder. Wat is de stand van zaken betreffende de integratie van die twee brieven? Minister Landuyt had immers altijd aangekondigd dat dat voor eind 2006 zou zijn, termijn die inmiddels is verstreken.
09.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega’s, deze vraag behoort tot de bevoegdheid van collega Landuyt, minister van Mobiliteit. Ik geef u een antwoord volgens de informatie die bij mijn diensten bekend is. Ik maak dat voorbehoud voorafgaandelijk.
De identificatie van de bestuurder van een leasingwagen was inderdaad moeilijk binnen de voorziene korte termijn. Op beslissing van de vertegenwoordigers van het College van procureurs-generaal, binnen het kader van hun bevoegdheden aangaande het vervolgingsbeleid, werd de termijn vanaf november 2006 verlengd.
De nieuwe termijn splitst zich nu op in twee delen. Een eerste termijn binnen de politiediensten bedraagt zeventig dagen. Deze termijn is samendrukbaar en laat de politiediensten toe over te gaan tot identificatie van de bestuurder van een leasingwagen. Een tweede termijn op het niveau van De Post bedraagt vijftig dagen. Deze termijn is niet samendrukbaar en laat toe laattijdige betalingen nog in aanmerking te nemen. De totale termijn van afhandeling van een onmiddellijke inning bedraagt nu dus maximaal 120 dagen in plaats van 51 dagen in de vorige procedure.
Het klopt niet dat de agenten van de federale politie worden aangemaand om geen vaststellingen te doen indien de overtreder niet kan worden staande gehouden. Het staande houden van een overtreder die een zware en gevaarlijke overtreding beging, wordt wel aangemoedigd, maar dit vanuit het oogpunt van verkeersopvoeding en de mogelijke onmiddellijke intrekking van het rijbewijs. Overdreven snelheid wordt normaliter in de vlucht vastgesteld.
Gelet op de eindverantwoordelijkheid van de magistratuur behoort uw vraag naar het aantal niet-behandelde processen-verbaal tot de bevoegdheid van collega Onkelinx.
De aanpassingen aan de programmatuur gebeurden door de diensten van de Algemene directie operationele ondersteuning van de federale politie, in samenwerking met de Vaste Commissie van de lokale politie en De Post. Voormeld probleem is dus sinds november 2006 opgelost. Gelet op de verwerkingstermijnen zullen de effecten daarvan zichtbaar worden vanaf maart 2007.
Voor meer informatie verwijs ik u zoals gezegd naar mijn collega bevoegd voor Mobiliteit.
U zult vandaag ongetwijfeld ook de krant hebben gelezen met de cijfers over de opbrengsten van de verkeersboetes, de onmiddellijke inningen en dergelijke. Dit even als randbemerking.
09.03 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord over het deel dat tot uw bevoegdheid behoort. Ik noteer dat in maart in principe alles moet zijn opgelost en dat vanaf dan die onnodige en dikwijls wat irritante herhalingen van brieven om de onmiddellijke inning te betalen terwijl de betrokken persoon al een geldig bezwaar heeft aangetekend, zullen verdwijnen. Voorts zal ik het probleem nog eens aankaarten bij uw collega’s.
Het incident is gesloten.
10 Question de M. Éric Libert au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'emploi des langues dans les désignations d'assesseurs dans les communes à régime linguistique spécial lors des élections communales du 8 octobre 2006" (n° 13939)
10 Vraag van de heer Éric Libert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het taalgebruik in de aanwijzingen van bijzitters in de gemeenten met een bijzondere taalregeling bij de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2006" (nr. 13939)
10.01 Éric Libert (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question a trait à l'emploi des langues dans les désignations d'assesseurs dans les communes à régime linguistique spécial, lors des élections communales du 8 octobre dernier.
Il m'est revenu, monsieur le ministre, qu'un de mes administrés francophones venait de recevoir un courrier émanant du parquet du procureur du Roi de Bruxelles relatif à une amende pénale pour ne pas avoir répondu à une convocation le désignant en qualité d'assesseur, lors des élections communales du 8 octobre 2006.
L'intéressé avait reçu une convocation en néerlandais émanant du président du bureau de vote de Hal, le désignant en qualité d'assesseur. En tant qu'électeur francophone, il a souhaité recevoir celle-ci en français mais aucune suite n'a été réservée à sa demande. Il a donc voté mais ne s'est pas présenté en tant qu'assesseur. Dans le courant du mois de décembre, il a été interrogé par la police de Rhode-Saint-Genèse et, enfin, il a reçu une amende de 250 euros. Pas moins! Je viens d'apprendre très récemment qu'en réalité, il est cité à comparaître devant le tribunal de police.
Or, monsieur le ministre, l'article 49 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, applicable aux communes à régime linguistique spécial, dispose que les présidents des bureaux de vote, qui ne sont pas à même de s'adresser aux électeurs ou à leurs assesseurs ou de les renseigner dans les langues dont les lois linguistiques imposent l'usage dans les rapports des services locaux avec les particuliers, désignent un secrétaire qui peut les assister sur le plan linguistique.
Fort de cette disposition légale, il m'apparaît que le président, après avoir reçu la demande de cet électeur, aurait dû, soit ne pas le convoquer du fait de sa méconnaissance du néerlandais – ce qui est un choix –, soit lui adresser une convocation dans sa langue.
En conséquence, monsieur le ministre, pouvez-vous me faire savoir quelle est votre appréciation juridique sur cette question, qui, au-delà de son aspect particulier, rejoint la question plus large de l'emploi des langues dans les communes de la périphérie?
10.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, conformément à l'article 1er des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, ces lois sont applicables aux opérations électorales. Cependant, il appartient à chaque Communauté de régler, par décret, l'emploi des langues en matière électorale.
Ainsi, la Communauté flamande a-t-elle pris en cette matière un décret daté du 18 mai 1994. Celui-ci a force de loi dans la région de langue néerlandaise, à l'exception des communes où la loi permet l'emploi d'une autre langue.
Dans les communes à facilités de la périphérie bruxelloise, le président d'un bureau de vote - qui est établi dans la commune et est considéré comme un service local - doit, lors de la désignation de ses assesseurs, respecter l'article 25 des lois coordonnées sur l'emploi des langues en matière administrative. Il doit donc utiliser la langue que l'intéressé emploie si celle-ci est le français. Ainsi, selon l'interprétation que donne de cet article la circulaire Peeters, l'intéressé doit recevoir une version française de sa désignation s'il en fait la demande expresse.
Dans votre question, vous mentionnez le cas d'un président de bureau de vote de Hal qui aurait convoqué un assesseur habitant la commune de Rhode-Saint-Genèse. Ceci me paraît assez étrange, car la législation électorale communale flamande prévoit que le président d'un bureau de vote ainsi que ses assesseurs sont des habitants de la commune concernée.
10.03 Éric Libert (MR): Monsieur le président, ma réplique sera très brève. En matière d'étrangeté, nous ne sommes pas à un exemple près dans la périphérie, monsieur le ministre. Néanmoins, je vous remercie pour votre réponse.
Het incident is gesloten.
11 Question de M. Éric Libert au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le droit d'évocation du ministre de l'Intérieur pour ce qui concerne les plaintes relatives aux lois sur l'emploi des langues en matière administrative" (n° 13940)
11 Vraag van de heer Éric Libert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het evocatierecht van de minister van Binnenlandse Zaken betreffende klachten in verband met de wetten op het taalgebruik in bestuurszaken" (nr. 13940)
11.01 Éric Libert (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, cette question a trait à votre droit d'évocation en ce qui concerne les plaintes relatives aux lois sur l'emploi des langues en matière administrative.
J'ai été récemment saisi d'une demande d'un administré relative à l'application du droit d'évocation par le ministre de l'Intérieur des plaintes qui n'ont pas fait l'objet d'un avis de la Commission permanente de contrôle linguistique (CPCL). À cet égard, vous savez que l'article 61, §6 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative stipule que: "si 180 jours après la réception d'une plainte, la Commission n'a pas émis d'avis au sujet de celle-ci, l'affaire est évoquée par le ministre de l'Intérieur; celui-ci se prononce dans les 30 jours".
Or, d'après les informations qui m'ont été communiquées, cette disposition n'aurait jamais été formellement appliquée – vous me le confirmerez, le cas échéant –, car, d'une part, le délai prévu est un délai d'ordre qui ne dessaisit pas la CPCL de sa compétence et qui peut, dès lors, traiter la plainte ultérieurement. D'autre part, d'aucuns considèrent que cette disposition, si elle était appliquée, pourrait constituer une ingérence du pouvoir exécutif dans l'autonomie d'une institution qui ressortit au pouvoir législatif.
Quoi qu'il en soit de ces appréciations et controverses éventuelles, il faut bien reconnaître, monsieur le ministre, que ces arguments ne peuvent manquer de laisser sceptiques les citoyens concernant le suivi assuré à leurs doléances.
Dès lors, pouvez-vous me faire savoir si vous êtes régulièrement saisi de demandes de citoyens qui vont dans ce sens et si des mesures concrètes peuvent néanmoins être prises pour satisfaire celles-ci dans le cadre légal actuel?
11.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, le délai de 180 jours visé à l'article 61 des lois coordonnées sur l'emploi des langues en matière administrative est en effet un délai d'ordre et non un délai de forclusion. Le dépassement de ce délai ne dessaisit pas la Commission permanente de contrôle linguistique de sa compétence de traiter la plainte. Celle-ci peut dès lors se prononcer après l'expiration de ce délai.
En outre, aucun des précédents ministres de l'Intérieur n'a jamais fait usage de la possibilité d'évocation d'une plainte mentionnée à l'article 61 §6 des lois coordonnées précitées. Je n'ai nullement l'intention de me départir de cette règle. Comme vous le soulignez vous-même, monsieur Libert, une telle initiative pourrait en effet être perçue comme une ingérence du pouvoir exécutif dans l'autonomie d'un organe qui relève de la sphère de compétence du pouvoir législatif.
Je vous signale avoir été saisi, pendant cette législature, d'une seule demande d'application du droit d'évocation prévu à cet article. La Commission permanente de contrôle linguistique a entre-temps statué sur la plainte concernée.
11.03 Éric Libert (MR): Je vous remercie, monsieur le ministre. Je présume que vous vous rendez compte que si vous n'usez pas de votre droit d'évocation, à l'instar de vos prédécesseurs, vous nous exposez à ce qu'on pourrait qualifier de déni de justice de la part de la CPCL, qui ne donnerait pas suite dans le délai utile aux plaintes qui lui sont adressées.
Je suis néanmoins très heureux d'apprendre que suite à la plainte qui vous a été personnellement adressée, vous en avez référé – si j'ai bien compris – directement à la CPCL, qui s'est empressée, si ce n'avait pas déjà été fait entre-temps, de donner suite à la plainte.
Ceci soulève une sous-question: comptez-vous poursuivre ce modus operandi? Dès lors que vous recevriez une plainte, l'adresseriez-vous immédiatement à la CPCL, lui demandant de bien vouloir faire diligence? Est-ce bien là votre intention dans l'avenir?
11.04 Patrick Dewael, ministre: On ne peut pas interroger le gouvernement ou un ministre sur ses intentions.
11.05 Éric Libert (MR): Ce qui m'intéresse, c'est votre point de vue sur la manière de procéder.
11.06 Patrick Dewael, ministre: J'ai adopté ce modus operandi dans un cas spécifique. Je crois qu'il faut tout d'abord prendre connaissance d'une plainte et examiner le dossier pour voir ce qu'on en fait.
Vous ne pouvez pas créer d'un cas une sorte de jurisprudence.
11.07 Éric Libert (MR): Donc, le cas évoqué ne constitue pas pour vous une jurisprudence.
11.08 Patrick Dewael, ministre: Non.
Het incident is gesloten.
12 Question de M. Éric Libert au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'emploi des langues dans les formulaires d'inscription en tant qu'électeur pour les Belges résidant à l'étranger" (n° 13949)
12 Vraag van de heer Éric Libert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het gebruik van de talen in de formulieren voor de aanvraag tot inschrijving als kiezer voor de Belgen in het buitenland" (nr. 13949)
12.01 Éric Libert (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question a donc trait à l'emploi des langues dans les formulaires d'inscription permettant aux Belges résidant à l'étranger de voter lors des élections législatives du 10 juin 2007.
Le 1er mars prochain, en application de l'article 180bis, §4 du Code électoral, les postes diplomatiques ou consulaires de carrière transmettront le formulaire d'inscription en tant qu'électeur à la commune choisie par le Belge résidant à l'étranger en vue d'exercer son devoir électoral, le 10 juin prochain, lors des élections législatives.
Ma question concerne l'acceptation par les communes à régime linguistique spécial de la périphérie bruxelloise et des Fourons, des formulaires d'inscription établis en français par des électeurs francophones résidant à l'étranger et ayant choisi une desdites communes pour y être inscrit.
À cet égard, je tiens à rappeler l'arrêt de la Cour d'appel de Bruxelles du 13 mai 2003.
Cet arrêt a statué sur le recours formé contre la décision des autorités communales de Rhode-Saint-Genèse, de maintenir l'inscription sur la liste des électeurs d'un Belge résidant à l'étranger qui avait choisi cette commune en tant que commune de rattachement à une circonscription électorale, et qui avait complété le formulaire y afférent en français.
La Cour a constaté à cette occasion qu'en application des articles 23 et 25 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, les services locaux établis dans la commune de Rhode-Saint-Genèse étaient tenus d'utiliser, dans leurs rapports avec un particulier, la langue dont il est fait usage quand celle-ci est le français ou le néerlandais.
La Cour en déduit qu'en tant que particulier, l'électeur peut, dans ses rapports avec la commune, faire usage du formulaire rédigé en français pour solliciter son inscription sur la liste des électeurs.
Dès lors, il me semble évident qu'aucun refus d'inscription d'un Belge à l'étranger ayant choisi une commune à régime linguistique spécial ne peut lui être notifié, dès lors que son appartenance linguistique est attestée.
En conséquence, monsieur le ministre, mes questions sont les suivantes.
1. Des dispositions ont-elles été prises en ce sens par le ministère auprès des postes diplomatiques et consulaires afin d'assurer les droits linguistiques des Belges à l'étranger, ayant choisi comme commune de rattachement une commune à régime linguistique spécial?
2. Quelle est la règle applicable pour toutes les autres communes du pays? Le formulaire doit-il nécessairement être complété dans la langue administrative de la commune?
12.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, dans les instructions qui accompagnent le formulaire d'inscription comme électeur transmis aux Belges résidant à l'étranger depuis le 1er octobre 2006, il est clairement mentionné que le formulaire doit être complété dans la langue de la commune choisie. À cette fin, une liste reprenant le régime linguistique de toutes les communes du royaume a été jointe.
En ce qui concerne les communes où l'usage d'une autre langue que celle de la Région dans laquelle elles sont situées est permis, l'avertissement suivant a été mentionné par le Service public fédéral Affaires étrangères – je cite –: "En principe, le formulaire destiné à des communes à facilités doit être rempli dans la langue de cette commune. Le SPF Affaires étrangères ne peut pas vous garantir que ceux remplis dans une autre langue seront acceptés par la commune et décline dès lors toute responsabilité pour un refus éventuel. Il vous est conseillé de contacter auparavant la commune en question."
Cette directive me paraît conforme à la législation électorale, dans la mesure où il appartient aux Collèges des bourgmestre et échevins d'arrêter la liste des électeurs belges résidant à l'étranger qui ont choisi de voter dans leur commune. En cas de refus d'agrément comme électeur, une procédure de recours est prévue dans le Code électoral. Un premier recours peut être introduit devant le Collège des bourgmestre et échevins, tandis qu'appel de la décision du Collège peut être porté devant la cour d'appel de Bruxelles (article 180bis §5 du Code électoral).
12.03 Éric Libert (MR): Monsieur le ministre, sans polémiquer, j'attire votre attention sur le fait que cette interprétation viole de manière frontale les articles 23 et 25 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative et, qui plus est, l'arrêt de la cour d'appel essentiel en la matière, dont référence tout à l'heure, du 13 mai 2003.
Je vous remercie.
Het incident is gesloten.
13 Question de M. Joseph Arens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'annulation de la circulaire du 3 avril 2003 relative aux certificats de bonnes vie et mœurs" (n° 13953)
13 Vraag van de heer Joseph Arens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de opheffing van de omzendbrief van 3 april 2003 betreffende de getuigschriften van goed zedelijk gedrag" (nr. 13953)
13.01 Joseph Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, l'arrêt du Conseil d'État du 22 décembre 2006 a annulé la circulaire du 3 avril 2003 des ministres de l'Intérieur et de la Justice. Cette circulaire est complémentaire à la circulaire du 1er juillet 2002 relative aux certificats de bonnes vie et mœurs. Cette annulation résulte du fait que celle-ci ne bénéficiait d'aucun fondement légal. En effet, les articles 9 et 10 de la loi du 8 août 1997 relative au casier judiciaire central ne sont toujours pas entrés en vigueur.
Le concept même du certificat de bonnes vie et mœurs ne semble pas remis en cause par l'arrêt du Conseil d'État mais laisse un vide juridique en ce qui concerne la délivrance dudit certificat.
Cette situation pose, entre autres, un problème à l'Office de la naissance et de l'enfance qui exige ce certificat pour chaque membre du personnel des milieux d'accueil, chaque accueillante ainsi que pour chaque personne appelée à être en contact régulier avec les enfants accueillis selon les modalités déterminées par cet office. Sans l'entrée en vigueur des articles 9 et 10 de la loi du 8 août 1997 et sans circulaire ministérielle, les communes sont en droit de refuser de délivrer un certificat de bonnes vie et mœurs, ce qui empêcherait dès lors des personnes d'exercer une fonction qui réclame la présentation d'un tel certificat.
Monsieur le ministre, pouvez-vous m'indiquer si les articles 9 et 10 de la loi du 8 août 1997 vont prochainement entrer en vigueur? Si non, pour quelles raisons? Comptez-vous prendre une nouvelle circulaire afin de remplacer celle du 3 avril 2003 actuellement entachée de nullité?
13.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, je puis en effet vous confirmer que l'arrêt 166/311 du 22 décembre 2006 a annulé la circulaire du 3 avril 2003 relative aux certificats de bonnes vie et mœurs, cela parce que cette circulaire ne reposait sur aucun fondement légal ou réglementaire.
Il résulte de cet arrêt que le ministre de l'Intérieur n'a plus la moindre compétence en la matière. Il incombe par conséquent à la ministre de la Justice, qui est exclusivement compétente pour la loi du 8 août 1997 relative au casier judiciaire central, de prendre les mesures d'exécution nécessaires en la matière.
Il a été porté à ma connaissance que la ministre de la Justice prendra prochainement une circulaire concernant la délivrance d'extraits de casier judiciaire. Elle sera fondée sur les dispositions des articles 9 et 10 de la loi du 8 août 1997 relative au casier judiciaire central. Ces extraits de casier judiciaire remplacent donc les certificats de bonnes vie et mœurs.
Je vous renvoie dès lors pour de plus amples informations à la ministre de la Justice qui est compétente en la matière.
13.03 Joseph Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, je suivrai donc ce dossier en interrogeant la ministre de la Justice, ce qui me semble logique.
L'incident est clos.
14 Vraag van de heer Patrick De Groote aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het aantal experten 'Islamterrorisme' bij de gerechtelijke politie" (nr. 13982)
14 Question de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le nombre d'experts en matière de terrorisme islamique au sein de la police judiciaire" (n° 13982)
14.01 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb u in de loop van vorige maand reeds een aantal vragen gesteld over het aantal experten inzake islamterrorisme, bij de gerechtelijke politie. In uw antwoord stelde u toen dat de werklast op het vlak van het terrorisme en vooral het islamradicalisme, sterk is toegenomen. De signalen die ik opvang, baren mij zorgen.
Ik heb een aantal stellingen geponeerd waarover ik graag uw standpunt zou horen.
Ten eerste, ik vond dat u in uw antwoord nogal vaag was. Er zijn een 200-tal mensen daarin gespecialiseerd, ongeveer een derde daarvan is geconcentreerd op het islamterrorisme. Ik zou graag preciezere cijfers krijgen. Hoeveel zijn het er effectief? Ik vrees namelijk dat het er minder zijn dan het aantal waarvan wij weet hebben. Vandaar mijn bezorgdheid en mijn vraag of u zeker bent van de gegevens die u werden bezorgd. Wat is de verdeelsleutel bij deze specialisten inzake de behandeling van terrorismedossiers en, meer in het bijzonder, de onderzoeken inzake fundamentalistisch islamisme?
Ten tweede, men had het ook vaak over generalisten in dit domein. Is het niet zo dat men al te vlug generalisten die in het domein van de openbare orde werken, specialisten in het antiterrorisme noemt?
Ten derde, volgens mijn inlichtingen is uw bewering dat de toegekende versterkingen al in de lente van 2007 kan worden ingezet, denkbeeldig? Dit is dus duidelijk een vraag betreffende de planning.
Ten vierde, ik verneem dat de regeringsbeslissing betreffende het vrijmaken van de nodige infrastructurele ruimte bij de FGP Brussel nog steeds niet is uitgevoerd. Waarschijnlijk zal dat ook de eerstvolgende maanden niet gebeuren. Hebt u daar gegevens over? Wat is de stand van zaken?
Ten vijfde, u hebt verwezen naar 31 maart 2004. Ik meen dat het ging over de megaministerraad betreffende justitie en politie. Er werden toen geldelijke middelen toegekend. Nu heb ik vernomen dat de toegekende middelen eigenlijk niet terechtgekomen zijn in het veiligheidsdomein waarvoor ze waren bestemd.
Ik kom aan mijn laatste vraag. Ik druk nog eens mijn bezorgdheid uit. Als het zo zou zijn dat de cijfers die wij hebben gekregen niet in overeenstemming zouden blijken te zijn met uw vorige antwoord, bent u dan bereid als minister de vaststelling te doen dat men vanuit de federale gerechtelijke politie een heel rooskleurig beeld geeft?
Bovendien, neemt u dan de politieke verantwoordelijkheid voor een ontoereikend dispositief in het geval van een terroristisch incident?
Dat is de bezorgdheid die ik momenteel heb. Met andere woorden, bent u ervan overtuigd dat wij voldoende gewapend zijn tegen mogelijk terroristisch islamisme?
14.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, ik heb een omstandig antwoord, want het waren veel vragen.
Ten eerste, de algemene directie Gerechtelijke Politie beschikt over ongeveer 200 politiemensen die werkzaam zijn in de strijd tegen het terrorisme in de ruime zin van het woord. Ongeveer 30 van hen werkt op de dienst Terrorisme van de centrale directie Criminaliteit Tegen Personen.
Hun activiteiten kunnen conform artikel 95 van de wet op de geïntegreerde politie zowel ten voordele van de bestuurlijke overheden zijn, bijvoorbeeld het inwinnen van inlichtingen nopens de radicale groeperingen die een bedreiging vormen voor de openbare orde, als bestaan uit het voeren van gerechtelijke onderzoeken ten voordele van de gerechtelijke overheden. In de praktijk is het zo dat sommige personeelsleden eerder zijn gericht op de bestuurlijke aspecten en andere op de gerechtelijke.
Van die 200 politiemensen is meer dan de helft actief in de vier grootste arrondissementen van het land, namelijk Brussel, Antwerpen, Luik en Charleroi. Het zijn dan ook die vier arrondissementen en de centrale diensten Terrorisme die het overgrote deel van de terrorismedossiers op zich nemen.
Conform het Nationaal Veiligheidsplan schenken zij prioritair aandacht aan het islamextremisme. Dat hangt echter uiteraard eveneens af van de opdrachten die het federaal parket aan hen toebedeelt.
Niemand zal ontkennen dat de kleinere eenheden veel minder gerechtelijke dossiers behandelen inzake fundamentalistisch islamisme. Ook hun activiteiten zijn echter uitermate belangrijk om informatie over extremistische groeperingen en individuen in te winnen en indien nodig over te gaan tot het voeren van een gerechtelijk onderzoek. Zij kunnen ook de grotere arrondissementen bijspringen indien er links zijn naar hun grondgebied of kunnen de lokale politie ondersteunen.
Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de accuraatheid van de gegevens van de federale politie.
Ten tweede, het spreekt voor zich dat hoe groter een eenheid is hoe groter ook de specialisatie is die men kan opbouwen. Anderzijds zorgt de mobiliteit ervoor dat de in grote arrondissementen opgebouwde expertise eveneens terechtkomt in kleinere arrondissementen. Het zou fout zijn te beweren dat de politiemensen in kleinere arrondissementen geen expertise hebben, aangezien ook deze kleinere arrondissementen werken in meestal kleinere terrorismedossiers. Op die manier bouwen zij natuurlijk ook expertise op.
Ten derde, een eerste versterking van 8 rechercheurs werd in november vorig jaar gedetacheerd naar de federale gerechtelijke politie van Brussel. Tegelijk werden ook 11 bedieningen in de FGP-Brussel vacant verklaard in bijzondere mobiliteitscyclus. Volgens de vigerende mobiliteitsregels mag de versterking worden verwacht tegen 1 mei 2007. Daarenboven voorziet de derde mobiliteitscyclus van 2006 in 23 bedieningen voor de FGP-Brussel, zoals werd beslist tijdens de begrotingsopmaak van 2007.
De streefdatum om de laureaten in plaats te stellen is 1 juni 2007. Natuurlijk hangt een en ander af van het aantal kandidaten dat na selectie geschikt zal worden bevonden voor de functie.
Wat uw vierde vraag betreft, men mag verwachten dat de vrijmaking van infrastructurele ruimte ten vroegste vanaf september zal kunnen plaatsvinden. Er zullen maatregelen worden genomen voor de herinrichting van de momenteel beschikbare ruimte, zodat de personeelsverhoging in een eerste fase zal kunnen worden opgevangen. Het dossier maakt deel uit van de in het raam van de verlenging van de huurovereenkomst aan gang zijnde onderhandelingen tussen de Regie der Gebouwen en de eigenaar van de IBM-toren.
Ten vijfde, de regering besliste op de bijzondere regeringstop van 30 en 31 maart 2004 om het aantal terrorismeonderzoekers in de vier grootste arrondissementen in 2005 met in totaal 42 rechercheurs uit te breiden en in 2006 de centrale dienst Terrorisme met 15 politiemensen te versterken. In Antwerpen, Charleroi en Luik werd de geplande versterking vrij snel ingebed. Wat Brussel betreft, werd in de middelen voorzien doch de absorptiecapaciteit van die eenheid en de uitstroom bij die eenheid noopten de federale politie ertoe te rekruteren via de reeds vermelde bijzondere mobiliteitscyclus. Wat de centrale dienst Terrorisme betreft, is de rekrutering eveneens lopende. De werkings- en investeringskredieten die bijkomend voor terrorismebestrijding werden toegekend, worden uitsluitend in dat domein aangewend.
Ik kom dan bij uw laatste vraag, collega De Groote. Ik beschouw die een beetje als een provocatie. Ik herhaal, zeer kalm, dat ik met de begroting 2007 een personele versterking van bepaalde gespecialiseerde diensten van de federale politie heb verkregen. Onder andere op basis van die versterkingen werden in de voorbije maanden in het college Inlichtingen en Veiligheid afspraken gemaakt in aanwezigheid van en in samenspraak met alle betrokken actoren over de versterkingen van de antiterreurcellen van de federale politie. Ik herhaal dat dat nodig is om tegemoet te komen aan alle vragen van het federaal parket ter zake.
Als u mij vraagt of wij daarmee immuun zijn voor een terroristisch incident, dan is mijn antwoord uiteraard nee. Ik heb het al vaak betoogd, absolute veiligheid bestaat niet spijts de meest draconische maatregelen die men zich kan indenken. Ik kan echter wel herhalen dat deze regering de nodige maatregelen heeft genomen om maximaal in te spelen op mogelijke - wat u noemt - terroristische incidenten. Ik verwijs naar de oprichting van het OCAD, het Centrum ter analyse van de dreiging, de personeelversterking van de antiterreurcellen van de federale politie, de personeelversterking van de veiligheid van de Staat, de goedkeuring van een actieplan inzake radicalisme, de sensibilisering van alle politieagenten in de strijd tegen het radicalisme, enzovoort..
Sommigen proberen nu al het historisch gelijk aan hun kant te krijgen. U kent die uitspraken, in de zin van: de vraag is niet of er ooit een terroristische aanslag zal worden gepleegd, de vraag is alleen wanneer. Welnu, ik weiger mee te stappen in een kunstmatig aangewakkerde psychose waarbij de overheid een voortdurende staat van beleg zou moeten afkondigen in de strijd tegen het terrorisme. Tot daar, mijnheer de voorzitter, mijn veel te uitvoerig antwoord, ik wou echter dat het compleet was.
14.03 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw inderdaad uitgebreid antwoord. Mijn vraag was zeker niet bedoeld als provocatie. Ik heb vier- of vijfmaal gezegd dat ik mijn bezorgdheid uitte en dat meende ik. Ik had de indruk, ingevolge de signalen die wij opvingen, dat u, misschien vanuit de diensten, een wel erg rooskleurige voorstelling werd gegeven. Mijn hoofdbekommernis is of wij gewapend zijn tegen eventueel moslimterrorisme en of dit zich voldoende uit op het terrein.
L'incident est clos.
15 Vraag van de heer Walter Muls aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het fenomeen 'gay-bashing' in Brussel-stad" (nr. 13992)
15 Question de M. Walter Muls au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le phénomène du passage à tabac d'homosexuels à Bruxelles-ville" (n° 13992)
15.01 Walter Muls (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, naar aanleiding van een geval van homofoob geweld aan het Fontainasplein in Brussel-Stad stelde ik uw collega van Justitie enkele vragen.
De informatie die ik van haar kreeg, betrof vooral de houding van het parket ten opzichte van dat soort zaken: het aantal vervolgingen dat het parket instelde en cijfers over aanvallen op holebi’s in Brussel-Stad. De minister gaf uitvoerig antwoord op mijn vragen en zei erbij dat die problematiek haar na aan het hart ligt. Ik heb tot mijn tevredenheid kunnen vaststellen dat de parketten en een onderzoeksgroep bezig zijn het probleem in te schatten.
Uw collega van Justitie zei ook dat er in november 2006 een magistratenopleiding werd georganiseerd waar magistraten werd geleerd hoe om te gaan met dergelijke gevallen van homofoob geweld. Ook werd een geschikt instrument ontworpen om in de toekomst het probleem beter te kunnen inschatten en conclusies te trekken.
Eerlijk gezegd vond ik haar antwoord op mijn vraag naar het aantal gevallen van homofoob geweld in de buurt van het Fontainasplein een beetje vreemd. Mevrouw Onkelinx verwees naar het contact dat zij had gehad met uw diensten. Ze zei letterlijk: “Er werd mij meegedeeld dat er geen cijfers beschikbaar zijn. Volgens de minister van Binnenlandse Zaken werd met de verenigingen in de buurt afgesproken de cijfers niet bij te houden vanwege het discriminerend karakter.”
Mijnheer de minister, ik heb daarom de volgende vragen. Waarom werd met de verenigingen uit de Fontainasbuurt afgesproken om dergelijke cijfers niet bij te houden? Wat zou er discriminerend kunnen zijn aan deze cijfers? Slaat het discriminerend karakter van de cijfers uit die buurt op de slachtoffers van dergelijke incidenten of eerder op de daders?
15.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Muls, eerst en vooral, uit de informatie die werd bezorgd door de korpsoversten van de lokale politie van de zone Brussel Hoofdstad/Elsene blijkt dat de afspraak waarnaar u verwijst tussen de politiediensten en verenigingen uit de Fontainas-buurt tot het verleden behoort.
Elke burger in de stad heeft recht op dezelfde behandeling en veiligheid, en er wordt uiteraard geen onderscheid gemaakt naar ras, huidskleur, godsdienstbeleving, geslacht of seksuele geaardheid. Wanneer een persoon het slachtoffer wordt van een agressie, onder welke vorm dan ook, treedt de politie op en wordt er een proces-verbaal opgesteld. Het dossier wordt vervolgens bezorgd aan het parket van de procureur des Konings, die beslist over het gevolg dat eraan wordt gegeven.
Het feit dat de politiediensten niet beschikken over statistische gegevens aangaande homofoob geweld, vloeit voort uit de delictomschrijving die door de parketten wordt gehanteerd, namelijk “slagen en verwondingen”, “bedreigingen”, of nog: “beledigingen”. Ingevolge de stijging van geweldplegingen met homofoob karakter heeft het parket beslist om een nieuwe identificatiecode toe te kennen aan de processen-verbaal aangaande dergelijke agressies vanaf 1 januari van dit jaar. Ik neem dus aan dat het tegen het einde van dit jaar dan ook mogelijk zal zijn om over statistische gegevens te beschikken aangaande dat soort van misdrijven.
15.03 Walter Muls (sp.a-spirit): Ik dank u, mijnheer de minister, voor uw antwoord en ik neem er akte van dat er blijkbaar in het verleden zo’n afspraak bestond maar die niet meer geldt. Ik hoop dat de statistische gegevens ertoe zullen kunnen leiden dat er een beleid kan worden gevoerd van informatieverstrekking en preventie, veeleer dan dat wij zullen moeten komen tot repressie.
Het incident is gesloten.
Le président: Mme Schryvers étant absente, sa question n° 14004 est reportée.
La réunion publique de commission est levée à 12.19 heures.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.19 uur.