Commission de l'Intérieur, des Affaires générales et de
la Fonction publique |
Commissie
voor de Binnenlandse Zaken, de algemene Zaken en het Openbaar Ambt |
du mercredi 10 janvier 2007 Après-midi ______ |
van woensdag 10 januari 2007 Namiddag ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.21 uur en voorgezeten door de heer Dirk Claes.
La séance est ouverte à 14.21 heures et présidée par M. Dirk Claes.
01 Vraag van mevrouw Maya Detiège aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over "de opleidingsdienst van het federaal openbaar ambt" (nr. 13076)
01 Question de Mme Maya Detiège au ministre de la Fonction publique, de l'Intégration sociale, de la Politique des grandes villes et de l'Égalité des chances sur "le service de formation de la fonction publique fédérale" (n° 13076)
01.01 Maya Detiège (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, eerst en vooral de beste wensen aan iedereen.
Mijnheer de minister, om het loopbaanverloop van de federale ambtenaren te optimaliseren, kunnen zij zich vrijwillig inschrijven voor het volgen van gecertificeerde opleidingen. De praktische organisatie van die opleidingen is in handen van het OFO, de opleidingsdienst van het federaal openbaar ambt. Een gecertificeerde opleiding niveau A duurt minstens vijf volle dagen.
Als een belanghebbende ambtenaar contact opneemt met de bevoegde secretariaatsmedewerker van het OFO blijkt, volgens hem, dat deze niet in staat is om mee te delen wanneer iemand de opleiding waarvoor hij reeds bijna een jaar is ingeschreven, zal kunnen volgen. Omdat hierdoor de planning in de openbare diensten verstoord wordt, vraag ik u te willen nagaan hoe dit probleem eventueel kan worden opgelost.
Ik dank de minister alvast voor zijn antwoord.
01.02 Minister Christian Dupont: Mijnheer de voorzitter, ik dank mevrouw Detiège ook voor haar vraag. Ik kan moeilijk reageren op een situatie die wordt geschetst door een ambtenaar, zonder te weten voor welke gecertificeerde opleiding hij of zij zich heeft ingeschreven of tot welk secretariaat hij of zij zich heeft gewend. Ik kan u echter wel verzekeren dat ik in het beleid dat ik voer, met het oog op de modernisering van de overheidsdiensten aandacht heb voor de toegankelijkheid van de administratie voor het publiek. Getuige hiervan zijn de verscheidene tevredenheidsenquêtes die in verscheidene diensten werden georganiseerd, met de bedoeling de dienstverlening aan de burger te verbeteren.
Meer precies in het geval dat u aanhaalt, heeft de directie van de gecertificeerde opleidingen er in het bijzonder op toegezien dat de secretariaten duidelijke en volledige informatie hebben ontvangen over de richtlijnen die moeten worden nageleefd in de betrekkingen met de deelnemers aan de opleidingen. Het OFO stelt alles in het werk om de personeelsleden zo snel mogelijk kwaliteitsvolle opleidingen aan te bieden. Gezien het enorme aantal personeelsleden dat in een vrij korte tijdspanne moet worden opgeleid, blijft dit echter een enorme uitdaging. Weinig openbare of privéorganisaties kunnen er prat op gaan zoveel te investeren in de ontwikkeling van de competenties van hun werknemers. Alleen al op niveau A zullen tussen september en december 2006, 1.300 personeelsleden van niveau A worden opgeleid. In 2007 volgen er nog 9.700. Dat is dus enorm veel. Het is een enorme uitdaging. Ik zou zelfs kunnen zeggen dat het een beetje te veel is.
De catalogus met gecertificeerde opleidingen van niveau A telt bijna 140 verschillende opleidingen om zo goed mogelijk in te spelen op de noden van de organisaties op het vlak van de ontwikkeling van de competenties van de personeelsleden. Het is enorm veel maar het was ook noodzakelijk om de carrière van de mensen te kunnen verzekeren en om de normale ontwikkeling van de carrières te kunnen bewaren. Deze noden werden bepaald door experts in de betrokken beroepsrichtingen. Het vraagt zowel tijd als expertise om enerzijds opleidingen van een hoog niveau op touw te zetten voor ambtenaren die vaak zeer gespecialiseerd zijn en om anderzijds ernstige en wetenschappelijke tests voor validering van de verworven kennis te ontwikkelen.
Om deze opleidingen aan te bieden werd een beroep gedaan op interne opleiders die de train the trainer-opleidingen konden volgen. In vele gevallen moest een beroep worden gedaan op de externe markt. U weet dat hiervoor de wet inzake overheidsopdrachten moet worden nageleefd. Deze procedures nemen eveneens tijd in beslag. Voor bepaalde specifieke opleidingen had het OFO geen kandidaten ondanks de projectoproepen die werden gelanceerd. Er worden nu acties ondernomen om de experts te zoeken die een dergelijke opdracht kunnen vervullen.
Gisteren heb ik ter gelegenheid van het nieuwjaarsfeest de verantwoordelijken van het departement nog gezegd dat het een enorme uitdaging is en blijft voor de toekomst. Het is een van de middelen om ons openbaar ambt te moderniseren. Het kan natuurlijk beter worden gedaan dan het nu wordt gedaan. Ik zal niet zeggen dat het wat geïmproviseerd was maar we moesten op tijd zijn met alle opleidingen om alle ambtenaren de nodige opleidingen te kunnen bieden. Ik ben ervan overtuigd dat het beter kan. Ik ben er eveneens van overtuigd dat het beter moet. Ik denk dat het een uitdaging is voor de volgende maanden en jaren om het instrument OFO en de opleidingen ervan te moderniseren. Men moet veel aandacht schenken aan het probleem. Wij hebben ons best gedaan om op tijd te zijn en om wat beloofd was aan de ambtenaren in te vullen.
Ik meen dat dit goed gebeurt, maar dat het beter kan, en ik herhaal dat het beter moet. Daar ben ik van overtuigd, want het is een van de instrumenten om ons doel te bereiken.
01.03 Maya Detiège (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, bedankt voor uw antwoord. Inderdaad, dergelijke modernisering – u hebt het over 1.300 personeelsleden – is een grote uitdaging is om te realiseren. Ik zal dat ook doorgeven aan de betrokken mensen. Het is dikwijls zo dat in grote projecten een aantal mensen zich wat verwaarloosd voelt.
U sprak ook over de externe markt. Ik heb uit het verleden geleerd dat het soms heel moeilijk is samen te werken en om de overheid en de markt op elkaar af te stemmen, en dat dit ook soms problemen geeft inzake deadlines en vooral coördinatie. Als dan blijkt dat een aantal mensen toch blijft zeggen dat hier of daar iets nog schort, dan kan ik ze misschien doorverwijzen naar uw kabinet zodat zij rechtstreeks kunnen communiceren.
Mijnheer de minister, ik ga zeker als signaal doorgeven dat het een goed project is en dat zij ook een beetje begrip moeten tonen van hun kant.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Vraag nr. 13546 van de heer Verherstraeten is uitgesteld. Dan zou het de beurt zijn aan de heer Tommelein, maar aangezien hij hier niet aanwezig is, stel ik voor dat wij zijn vraag nr. 13584 ook uitstellen tot een volgende vergadering. Dan kan de minister zijn tijd nuttig gebruiken. Wij kunnen hem natuurlijk ook even bellen.
02 Vraag van de heer Bart Tommelein aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over "de vacantstelling van de functies van niveau A" (nr. 13584)
02 Question de M. Bart Tommelein au ministre de la Fonction publique, de l'Intégration sociale, de la Politique des grandes villes et de l'Égalité des chances sur "la déclaration de vacance des fonctions du niveau A" (n° 13584)
02.01 Bart Tommelein (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega’s, eerst en vooral mijn beste wensen.
Mijnheer de minister, mijn vraag gaat over de vacantstelling van de functies van niveau A.
In december 2005 werd ik op de hoogte gebracht van een probleem inzake de vacantstelling van een functie als ambtenaar A bij de FOD Financiën, afdeling Kadaster. Door de oppensioenstelling van de toenmalige gewestelijke directeur van het kadaster Oost-Vlaanderen, werd die functie bij wijze van interim waargenomen door een directeur van een andere provincie. De toekenning van die interimfunctie had enkel tot doel om de procedure tot vacantstelling te overbruggen en zo de continuïteit van de functie te waarborgen.
Die tijdelijke interim duurt nu toch al twee jaar, en door het uitblijven van een benoeming, begint dat uiteraard zowel moreel als financieel zwaar te wegen op de persoon.
De minister van Financiën werd daarover aangesproken en antwoordde dat voor vaststelling van de functies van niveau A de wettelijke reglementering nog in koninklijke besluiten omgezet moesten worden.
Na een jaar moet ik spijtig genoeg vaststellen dat die wettelijke reglementering er nog steeds niet is. Ondertussen heb ik kennis gekregen van het feit dat er reeds tientallen interimarissen op hun benoeming wachten. Het gaat zelfs zo ver dat kandidaten van twee graden lager als interimaris worden aangeduid.
Om de hiërarchische structuur van de administratie niet te ontwrichten, dient een vacantstelling van die openstaande betrekkingen zich aan. Daardoor zullen de personen waarvan sprake zich toch kunnen aanbieden voor de functie die zij nu reeds ad interim vervullen.
Mijnheer de minister, bent u op de hoogte van dat probleem?
Bent u van plan om in de nabije toekomst de vacantstelling van de functies van niveau A wettelijk te regelen, zoals werd aangeduid?
02.02 Minister Christian Dupont: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Tommelein, het probleem dat u omschrijft, valt in de eerste plaats onder de bevoegdheid van mijn collega voor Financiën. Ik ben inderdaad niet bevoegd om reglementaire bepalingen te nemen om het probleem van de vacantstelling van de bevorderingsfuncties te regelen binnen een departement dat niet onder mijn bevoegdheid valt.
Wel ben ik op de hoogte van de situatie in de FOD Financiën, want mijn collega Reynders heeft mij meegedeeld dat hij wil overgaan tot verschillende benoemingen binnen de FOD Financiën zonder de complete reorganisatie van de diensten af te wachten.
Naar aanleiding van de hervormingen maakte het heropstarten van die procedures echter een wijziging van het organiek reglement van de FOD Financiën noodzakelijk. Een ontwerp van wijziging van dat reglement werd mij bezorgd in het raam van de administratieve en budgettaire controleprocedure.
Ik heb mij met het ontwerp akkoord verklaard en bezorgde het vóór de kerstvakantie aan de minister van Begroting. Zodra zij haar akkoord heeft gegeven, ben ik ervan overtuigd dat de minister van Financiën alles in het werk zal stellen om zijn ontwerp te laten vooruitgaan.
02.03 Bart Tommelein (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik hoop dat de kwestie nog vóór de federale verkiezingen en vóór de komst van een nieuwe regering zal kunnen worden geregeld.
De voorzitter: Misschien weet u de datum.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Mijnheer de minister, ik dank u voor uw tijd.
03 Vraag van de heer Patrick De Groote aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het beschikbaar aantal specialisten 'islam' bij het geheel van experten 'terrorisme' bij de Algemene Directie van de gerechtelijke politie bij de federale politie" (nr. 13397)
03 Question de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le nombre de spécialistes de l'islam parmi l'ensemble des experts en matière de terrorisme à la Direction générale de la police judiciaire de la police fédérale" (n° 13397)
Ingevolge een technisch mankement
ontbreekt een deel van de digitale geluidsopname. Voor vraag nr. 13397 van
de heer Patrick De Groote en het begin van het antwoord van de minister steunt
het verslag uitzonderlijk op de teksten die de sprekers hebben overhandigd.
À la
suite d’un incident technique, une partie de l’enregistrement digital fait
défaut. Pour la question n° 13397 de M. Patrick De Groote et le début de
la réponse de M. le ministre, le compte rendu se base sur les textes remis par
les intervenants.
03.01 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik volg het terrorismebeleid van onze overheid nauwgezet op en stelde zowel aan u als aan uw collega’s ministers hierover reeds tal van vragen, net als andere collega’s parlementsleden overigens.
Inzake terroristische acties en/of bedreigingen allerhande telt ook onze federale politie een aantal experts. De Algemene Directie van de gerechtelijke politie van de federale politie telt drie diensten, waaronder een dienst voor terrorisme en sekten – naast een dienst drugs en een dienst mensenhandel. Die dienst voor terrorisme en sekten telt vier teams, waaronder een specifiek voor terrorisme, nationaal en internationaal, en een specifiek voor islamextremisme.
Tussen die experts bevinden zich zonder twijfel ook mensen die gespecialiseerd zijn in de opvolging van islamgerelateerd terrorisme. Dat gaf u trouwens reeds eerder aan.
Hoe groot is heden het aantal experts terrorisme bij de Algemene Directie van de gerechtelijke politie van de federale politie? Zijn daar de jongste weken of maanden fluctuaties in geweest, en zo ja, in welke zin?
Hoeveel mensen zijn er specifiek en exclusief met islamgerelateerd terrorisme bezig? Hoeveel specialisten islam kent onze gerechtelijke politie binnen de federale politie? Zijn er in die subcategorie de jongste weken en maanden extra aanwervingen of verschuivingen gebeurd? Zo ja, waarom, en in welke zin? Acht de regering het aantal specialisten islam binnen de specialisten terrorisme en islamextremisme bij de federale gerechtelijke politie voldoende?
Waar zijn die specialisten inzake islamgerelateerd terrorisme gestationeerd? Hoeveel dossiers zijn er de jongste 3 jaar – 2004, 2005 en 2006 – al geweest die rechtstreeks of onrechtstreeks een link hebben met de islam en/of islamgroeperingen, en/of individuele moslims?
03.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega’s, de Algemene Directie Politie DGJ beschikt binnen de centrale dienst DJP-Terro en ook binnen de gedeconcentreerde directies over een 200 tal mensen die gespecialiseerd zijn in de strijd tegen het terrorisme. Conform artikel 95 van de wet op de geïntegreerde politie winnen zij inlichtingen in over terroristische groeperingen die een bedreiging vormen voor onze openbare orde, en zij voeren uiteraard ook de gerechtelijke onderzoeken.
Tijdens de meest recente begrotingsopmaak heeft de regering beslist dat de onderzoeksafdeling terrorisme van de Brusselse federale gerechtelijke politie volgend jaar met 23 mensen zal worden versterkt. Intussen is de procedure voor mobiliteit binnen de geïntegreerde politie gestart, zodat die versterking reeds daadwerkelijke realiteit zal zijn in het voorjaar van 2007. In afwachting werden binnen DGJ al 8 rechercheurs naar Brussel gedetacheerd om een onmiddellijk antwoord te bieden op de toegenomen werkdruk.
Ik herinner eraan dat het aantal terrorismerechercheurs in 2005 en in 2006 al met 57 werd verhoogd ingevolge de beslissingen die werden genomen op de bijzondere Ministerraad van 30 en 31 maart 2004. Die 57 specialisten zijn verdeeld over de 4 grootste gedeconcentreerde directies van DGJ, en meer bepaald als volgt.
Er zijn er 30 in Brussel, 5 in Antwerpen, 5 in Charleroi, 2 in Luik en 15 bij de centrale diensten DJP-Terro.
Ongeveer een derde van het totale aantal terrorismerechercheurs van DGJ is actief in dossiers van islamradicalisme. De huidige geopolitieke context, de toenemende internationale samenwerking en de waakzame politieman op het terrein zorgen ervoor dat de werklast op het vlak van het terrorisme, en vooral het islamradicalisme, sterk is toegenomen.
Na de aanstelling van de toegekende versterking voor 2007 zal de regering opnieuw evalueren of er al dan niet nog bijkomende inspanningen noodzakelijk zijn.
De islamspecialisten zijn vooral werkzaam in de centrale diensten DJP-Terro, maar ook bij de federale gerechtelijke politie te Brussel. Zoals ik reeds zei, er zijn uiteraard ook specialisten in de overige arrondissementen, in Antwerpen, Charleroi en Luik, om deze drie te noemen.
Bovendien laat de organisatiestructuur toe dat de specialisten van DJP-Terro en van de grote arrondissementen, in de eerste plaats Brussel, ook andere arrondissementen kunnen ondersteunen. Dat lijkt mij evident. Zij zijn geconcentreerd in of opgedeeld naar die locaties, maar uiteraard kunnen ze steeds inspringen op andere plaatsen wanneer dat desgevallend gewenst is.
Collega De Groote, voor uw laatste vraag moet ik u verwijzen naar collega Onkelinx, want dat is haar bevoegdheid.
Het incident is gesloten.
04 Question de Mme Marie-Claire Lambert au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le recrutement à la zone de police de Liège" (n° 13419)
04 Vraag van mevrouw Marie-Claire Lambert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de wervingen bij de politiezone van Luik" (nr. 13419)
04.01 Marie-Claire Lambert (PS): Monsieur le ministre, ma question concerne les difficultés qu'éprouve la zone de police de Liège à engager suffisamment de personnel, afin d'atteindre l'effectif fixé par la norme de sécurité établie par les autorités fédérales. Je précise que cette zone de police dispose de crédits suffisants pour envisager ces recrutements.
Certains facteurs peuvent expliquer cette situation. L'un des plus importants est le fait que le nombre de classes par session de formation de base est passé de deux à une, au centre de formation de Liège, en raison d'une diminution des recrutements sur le plan national. En outre, les zones de police et les services fédéraux ont institué un système d'engagement pour trois ans avec une prime progressive, en vue de maintenir à Bruxelles du personnel de base. Il faut y ajouter diverses considérations sociologiques et la dimension de proximité.
En bref, lors du dernier recrutement via la mobilité, seules cinq candidatures d'inspecteurs ont pu être proposées pour les trente postes nécessaires et disponibles.
Monsieur le ministre, il me serait agréable de vous entendre sur les dispositions que vous comptez prendre afin de permettre à cette zone de police d'effectuer les engagements prévus par la norme, à laquelle je vous sais attaché.
04.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chère collègue, si les aspirants accueillis en formation par l'école de police de Liège constituent, en effet, un vivier de candidats pour les emplois ouverts en mobilité par la police locale de Liège, ce même vivier n'est pas unique. Je pense d'abord aux aspirants accueillis par les autres écoles francophones, qui sont autant de candidats potentiels. Il ne faudrait pas non plus sous-estimer l'impact dans l'exercice de la mobilité des mouvements du personnel déjà installé dans d'autres zones de police ou à la police fédérale. La mobilité représente une source non négligeable de candidats pour les zones de province.
La dimension de proximité que vous évoquez joue plutôt en faveur de la police liégeoise. En effet, le policier aura généralement tendance à établir son activité professionnelle en périphérie de son domicile. Or nous constatons une sur-représentation, par rapport au nombre d'emplois situés en région liégeoise, des candidats et aspirants policiers issus de cette région. Potentiellement, l'offre est donc plus importante que la demande. Si nous suivons la logique de proximité que vous soulignez, il ne devrait, au contraire, pas être difficile de pourvoir des emplois ouverts à Liège.
Certains corps de police semblent avoir désinvesti dans la communication vers les candidats policiers. Ils n'ont pas perçu que l'enjeu qui consistait auparavant à s'identifier de manière visible comme employeur au niveau du recrutement externe – matière transférée au niveau fédéral – s'est déplacé vers la mobilité interne. Il est vrai qu'une certaine diminution a été pratiquée en termes d'admission en formation.
Il faut toutefois souligner qu'il s'agissait surtout de permettre à la structure policière et à ses écoles de digérer un afflux massif d'aspirants consécutif à la coexistence des anciennes et des nouvelles modalités de recrutement. Il s'agit du passé, même s'il est récent. Les recrutements annuels opérés depuis sont en constante évolution, ce qui sera encore le cas en 2007.
J'ajoute avoir obtenu du gouvernement qu'il autorise que certaines zones de police confrontées à un déficit récurrent en personnel puissent solliciter un recrutement complémentaire ciblé sur leurs seuls besoins. Les textes définissant les modalités de ce recrutement sur mesure sont en voie d'adoption.
Si cela devait s'avérer nécessaire, je n'exclus par ailleurs aucunement de recourir à la solution que vous citez et qui a été utilisée pour les zones bruxelloises. Celle-ci consiste à accorder la priorité au recrutement et à l'affectation effective des aspirants qui s'engagent à servir dans des zones déficitaires en regard de leur norme minimale au terme de leur formation.
Enfin, je vous informe que, dans le budget 2007, le nombre de recrutements a été augmenté jusqu'à 1.150. Ce niveau n'avait jamais été atteint dans le passé.
04.03 Marie-Claire Lambert (PS): Monsieur le président, je remercie M. le ministre pour sa réponse complète. Je me réjouis d'entendre que des solutions existent pour pallier les difficultés que nous pourrions rencontrer. J'ai également noté que les corps de police avaient un effort de communication à faire en tant qu'employeur, notamment dans la zone de Liège.
L'incident est clos.
05 Vraag van mevrouw Katrien Schryvers aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "actieplannen tegen steaming" (nr. 13597)
05 Question de Mme Katrien Schryvers au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "des plans d'action contre le 'steaming'" (n° 13597)
05.01 Katrien Schryvers (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb een vraag in verband met actieplannen tegen steaming.
Naar verluidt zou de politie in 2005 niet minder dan 612 gevallen van steaming hebben geregistreerd waarvan jongeren het slachtoffer werden. Tieners worden soms afgedreigd om bepaalde zaken – gsm, mp3-speler – af te geven. Ik vind dit getal zeer angstwekkend want ik ben ervan overtuigd dat er heel wat gevallen niet worden geregistreerd omdat jongeren gewoon bang zijn om aangifte te doen. Als het aantal van 612 klopt, is dit wellicht een ernstige onderschatting van het reële aantal.
Heel wat scholen zien zich geconfronteerd met het fenomeen in hun schoolomgeving. Klasse, het onderwijstijdschrift van de Vlaamse Gemeenschap, werkte een aantal actieplannen uit die aan scholen, middelbare scholen ter beschikking worden gesteld.
Mijnheer de minister, ik heb daarover de volgende vragen. Klopt het cijfer van 612 door de politie geregistreerde gevallen van steaming in 2005? Wat is de evolutie ten opzichte van de voorgaande jaren? Is er al enig zicht – een prognose voor een aantal maanden - op de cijfers voor 2006? Bestaat er een overlegplatform met de onderwijsactoren overeenkomstig een globale aanpak van de problematiek? Werden de politiediensten betrokken bij de opmaak van die actieplannen? Welke maatregelen worden er uitgewerkt om de aangiftebereidheid van de slachtoffers, eventueel in samenspraak met scholen, te verhogen?
05.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, wat betreft 2005 werden inderdaad zowat 612 gevallen van afpersing op minderjarigen geregistreerd door de politiediensten. Dat cijfer laat een dalende trend vermoeden ten opzichte van de vorige jaren. Voor het jaar 2004 bedroeg het aantal feiten dat werd geregistreerd 657. Voor 2003 waren er zelfs 819 registraties. Ik blijf natuurlijk wel voorzichtig positief en sta erop dat de aandacht voor het fenomeen op hetzelfde niveau blijft want ik vind het cijfer nog altijd te hoog.
In samenwerking met de Gewesten en Gemeenschappen zijn er overlegmomenten en fora geweest. Met betrekking tot steaming en jongerencriminaliteit met geweld in het algemeen heb ik een omzendbrief uitgevaardigd – PLP41. Het is daarbij de bedoeling het lokale veiligheidsbeleid inzake jongerencriminaliteit in het algemeen, maar in het bijzonder inzake steaming, te versterken en eventueel bij te sturen. Ik heb de lokale politie meer in het bijzonder gevraagd een methodologische benadering en aanpak van steaming uit te werken, in flankerende maatregelen te voorzien ter vrijwaring van een veilige schoolomgeving, goede praktijken op het gebied van de aanpak van jongerencriminaliteit te verspreiden en het voorzien in een vast aanspreekpunt met de scholen.
Daar bovenop heb ik aan de lokale korpsen gevraagd in een vast aanspreekpunt voor de scholen te voorzien. In eerste instantie worden hier de procedures voor doorverwijzing en samenwerking tussen diverse scholengemeenschappen en politie vastgelegd. In tweede instantie moet dat punt uitgroeien tot een soort scharnierfunctie tussen de scholengemeenschap en de politie. Het geheel van die afspraken – samenwerking, informatie-uitwisseling, doorverwijzing, contactpunt – wordt vastgelegd in een overeenkomst die op een ruime wijze wordt verspreid in de scholengemeenschappen.
Alle voornoemde maatregelen werden door mijn diensten gemonitord. Maandelijks krijg ik ook een verslag van de getroffen maatregelen en de genomen activiteiten. De verslagen worden aan de verschillende partners doorgespeeld, zowel aan de federale regering als aan de deelregeringen van ons land, zodat zij op hun beurt de gepaste maatregelen kunnen treffen of plannen.
Het vaste aanspreekpunt van de politie bij de scholengemeenschappen verlaagt de drempel voor de jongeren om aangifte te doen. De aangiften blijven geen dode letter. Zo zullen de feiten altijd een justitiële reactie krijgen, zodat de werking van politie en parket hier in een keten- en netwerkbenadering wordt aangepakt.
Door alle, voornoemde maatregelen beschikken wij over een vrij compleet totaalpakket, dat het fenomeen in al zijn aspecten benadert.
Mijnheer de voorzitter, dat waren mijn elementen van antwoord.
05.03 Katrien Schryvers (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik kan alleen maar verheugd zijn dat u op deze manier aandacht hebt voor het probleem en dat in samenwerking met de diverse betrokkenen actieplannen worden uitgewerkt.
L'incident est clos.
06 Vraag van mevrouw Katrien Schryvers aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de opmaak van de nood- en interventieplannen" (nr. 13598)
06 Question de Mme Katrien Schryvers au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'élaboration des plans d'urgence et d'intervention" (n° 13598)
06.01 Katrien Schryvers (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het KB van 16 februari 2006 legt aan de gemeenten een aantal verplichtingen op inzake noodplannen, onder meer de oprichting van een veiligheidscel en de opmaak van een algemeen nood- en interventieplan en diverse bijzondere nood- en interventieplannen. Tot dit werk is uitgevoerd, blijven de huidige rampenplannen die elke gemeente moet hebben goedgekeurd van toepassing. In het geheel wordt de nadruk gelegd op de noodzakelijke coördinatie wanneer zich een noodsituatie voordoet, terecht natuurlijk. Wij zijn echter van mening dat deze coördinatie ook noodzakelijk is, niet alleen bij de toepassing maar ook bij de opmaak van het nood- en interventieplan.
Ik kreeg dan ook graag een antwoord op de volgende vragen, mijnheer de minister.
Ten eerste, zal Binnenlandse Zaken een model van een algemeen nood- en interventieplan ter beschikking van de gemeenten stellen? Is dit eventueel nu al beschikbaar?
Ten tweede, ik heb gezien dat in het KB wel in afstemming is voorzien voor gemeenten die grenzen aan een provincie- of landsgrens, maar dat dit niet zo is voor buurgemeenten. Dat is volgens mij nochtans even noodzakelijk. Hierover is niets opgenomen. Wat is uw mening daarover, mijnheer de minister?
06.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, ten eerste, de federale overheid, vertegenwoordigd door het crisiscentrum, heeft inzake de lokale noodplanning als opdracht regels uit te vaardigen die de coördinatie en de harmonisering van de lokale noodplanning moet aanmoedigen. Die opdracht heeft onder meer geleid tot het KB van 16 februari 2006 betreffende nood- en interventieplannen en ook tot de interpretatieve rondzendbrief NPU-1 van 26 oktober 2006.
In dat kader, de implementatie van noodplannen, werkt het crisiscentrum op dit moment een typestructuur uit voor het algemeen nood- en interventieplan op het niveau van de provincies. Dat gebeurt in samenwerking met de provincies en met de disciplines. De harmoniserende implementatie op het gemeentelijk niveau is echter een taak die in hoofdorde aan de provinciegouverneurs toekomt. Aldus hebben sommige provincies voor de gemeenten een typeplan of hun eigen provinciaal plan ter beschikking gesteld, dat de gemeenten slechts moeten vervolledigen met hun eigen gegevens.
Hoger genoemde typestructuur voor de algemene nood- en interventieplannen kan de burgemeester voor sommige delen helpen bij de uitwerking van zijn noodplan. Dit semester nog worden, specifiek voor de burgemeesters, informatiesessies georganiseerd door de provincies, in samenwerking met mijn diensten die belast zijn met de coördinatie van de verschillende sessies.
Ten tweede, het overleg tussen de buurgemeenten is essentieel. Het stelt kleine of weinig ervaren gemeenten in staat om elkaar te helpen bij het uitwerken van hun respectieve noodplannen. Die samenwerking staat ook in de rondzendbrief NPU-1. Daarin staat, ik citeer: “Bij het uitvoeren van haar opdrachten kan de gemeentelijke veiligheidscel verregaand samenwerken met de veiligheidscellen van aangrenzende gemeenten, bijvoorbeeld binnen de gemeenten van dezelfde gewestelijke brandweergroep, hulpverleningszone of politiezone.Deze samenwerking neemt niet weg dat elke gemeente over een gemeentelijk nood- en interventieplan moet beschikken". Hier eindigt het citaat.
Samenwerking tussen gemeenten is toegelaten, maar dat doet geen afbreuk aan het algemene principe dat elke gemeente wel degelijk moet beschikken over een noodplan. Anderzijds kan samenwerking tussen buurgemeenten nuttig blijken bij de uitwerking van een noodplan voor een grensoverschrijdend risico tussen twee of meer gemeenten. Naar mijn mening moet het initiatief voor dat overleg komen van de provinciegouverneurs wanneer zij de risico’s op hun grondgebied identificeren en analyseren. Risico’s die verschillende gemeenten betreffen, worden a priori altijd in een provinciaal plan behandeld. Niettemin lijkt mij een samenwerking tussen de betrokken gemeenten opportuun zowel bij de uitvoering van dat plan op het gemeentelijke vlak als in het geval dat het risico direct op het gemeentelijke vlak wordt behandeld.
06.03 Katrien Schryvers (CD&V): Mijnheer de minister, u zegt dat samenwerking tussen buurgemeenten nuttig is. Ik zou zelfs verder durven gaan; ik acht dat absoluut noodzakelijk bij de opmaak van zo’n plan. Ik stel vast dat het nu vrij is aan de gemeenten om hierin al dan niet te voorzien, maar ik ga ervan uit dat de meeste burgemeesters en mensen die begaan zijn met die planning, proberen met buurgemeenten samen te werken.
Voorts noteer ik dat het model voor het nood- en interventieplan ter beschikking gesteld zou moeten worden door de provincies. Voor zover mij bekend is dat nog niet in alle provincies gebeurd. Ik had het misschien beter gevonden wanneer dat ook vanuit de crisiscel voor alle provincies op dezelfde manier was gebeurd. Ik zal bij het provinciebestuur aandringen op de opmaak van dat model.
06.04 Minister Patrick Dewael: Samenwerking tussen buurgemeenten waar er goede burgemeesters zijn, is vanzelfsprekend. U zult mij daaromtrent niet tegenspreken.
L'incident est clos.
07 Vraag van mevrouw Hilde Vautmans aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het nepjournaal van de RTBF" (nr. 13522)
07 Question de Mme Hilde Vautmans au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la fausse édition spéciale du journal télévisé diffusée par la RTBF" (n° 13522)
07.01 Hilde Vautmans (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, de uitzending van een nepjournaal op RTBF dateert al weer van bijna een maand geleden. Ik zal die avond niet snel vergeten. Ik nam die avond immers deel aan een debat met Filip Dewinter in Hasselt over de macht en de rol van de media. Toen ik uit dat debat kwam en naar het journaal keek, zag ik bijna in real time tot wat de rol en de macht van de media kunnen leiden.
Ik heb het over het RTBF-journaal met de fictiedocumentaire over het uiteenvallen van ons land. Ik zou graag van u vernemen wat dat voor gevolgen heeft gehad voor ons veiligheidsdiensten. Hoeveel oproepen heeft het crisiscentrum ontvangen? Was het crisiscentrum op de hoogte van de uitzending? Was het voorbereid op enige reactie? Was het nodig om mensen die stand-by waren, op te roepen wegens de vele oproepen?
Waren er betogingen naar aanleiding van de uitzending?
Wat waren de gevolgen van de uitzending voor onze politiediensten? Ik weet dat er ’s avonds altijd mensen stand-by zijn die heel hard werken. Hebben zij hierdoor veel meer werk gehad?
Ten slotte, hebt u enig idee hoeveel die grap aan ons land heeft gekost?
07.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Vautmans, ik zal proberen de vragen systematisch te beantwoorden.
Ten eerste, wat het aantal oproepen betreft, heeft het crisiscentrum naast de eigen operationele oproepen tussen de permanentieambtenaren en de hiërarchie nog een veertigtal oproepen gekregen van buitenstaanders.
Ten tweede, het crisiscentrum was niet op de hoogte van de uitzending en was dus ook niet voorbereid met een specifiek noodplan ad hoc op de fictief gecreëerde situatie. Het centrum heeft daarop gereageerd binnen het kader van zijn opdracht met procedures door het inzamelen, analyseren en evalueren van alle nuttige inlichtingen en zo mogelijk ook het verwittigen van de bevoegde instanties.
Ten derde, het was niet nodig om mensen op te roepen wegens de vele oproepen. Er stonden geen mensen stand-by specifiek voor dergelijke situaties. De personen die stand-by bereikbaar waren, waren dat in het kader van hun normale opdrachten.
Ten vierde, de uitzending gaf aanleiding tot de volgende betogingen. Er is een statische actie pro België geweest voor het Koninklijk Paleis op het Paleizenplein van 20.00 tot 22.00 uur. Daartoe was opgeroepen door de heer Dutilleul, de journalist van de RTBF. Op hetzelfde tijdstip vond voor het Vlaams Parlement een statische actie plaats van aanhangers van een onafhankelijk Vlaanderen. Daartoe was door dezelfde journalist opgeroepen. De journalist deed die oproep in het kader van een fictiedocumentaire met als thema de toekomst van België. De opgeroepen betogers waren dus in feite figuranten in het kader van de documentaire.
De statische manifestaties, waarop de journalist als organisator een honderdtal personen verwachtte, werden door de lokale overheid geduld, voor zover zij geen aanleiding zouden geven tot incidenten.
Voor de eerste manifestatie daagden uiteindelijk 25 personen op, bij het begin van de uitzending, bij wie zich nog een 40-tal manifestanten voegden in de loop van de uitzending. Voor de tweede manifestatie daagden slechts 14 personen op, bij het begin van de uitzending.
De daarvoor
ingezette politiediensten stonden in voor de gebruikelijke ordedienst in het
raam van soortgelijke manifestaties. De manifestaties hebben ook geen
aanleiding gegeven hebben tot incidenten, wel tot commotie, maar geen
incidenten.
07.03 Hilde Vautmans (VLD): Ik denk dat wij kunnen concluderen dat de invloed op onze politiediensten uiteindelijk heel beperkt gebleven is. Ik denk dat er meer commotie geleefd heeft binnen de politieke wereld dan binnen onze politiediensten. Dank u wel voor het cijfermateriaal.
Het incident is gesloten.
08 Question de M. Joseph Arens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le taux d'absentéisme à la police" (n° 13569)
08 Vraag van de heer Joseph Arens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het absenteïsme bij de politie" (nr. 13569)
08.01 Joseph Arens (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, en 2004, le taux d'absentéisme des policiers était de 8% par an, soit 20 jours par policier. Deux ans après, la police a tiré un premier bilan: le taux d'absentéisme est tombé à 7% en date du 1er janvier 2006, d'après nos informations.
Les mesures qui ont pu conduire à cette diminution sont multiples.
1. Un suivi médical renforcé pour les policiers malades.
Monsieur le ministre, pouvez-vous me préciser quelles ont été les mesures qui ont été prises dans ce domaine? Que pensez-vous de la solution de confier le contrôle médical des congés de maladie des policiers à un organe privé? Il me revient en effet que trop souvent des certificats médicaux seraient donnés par des praticiens sans pour autant que la personne justifie d'un état de santé suffisamment critique pour l'empêcher d'assurer la continuité de sa fonction.
2. Un meilleur suivi psychosocial.
Pourriez-vous m'apporter un complément d'information à ce sujet? Quelles sont les personnes visées par un tel suivi? Comment ce suivi s'organise-t-il?
3. Les déplacements de certains membres du personnel de la police intégrée à des postes plus adaptés en fonction de leur état de santé.
Pouvez-vous m'apporter quelques précisions à ce sujet?
4. Le remplacement des indemnités de repas par des chèques-repas.
Que pensez-vous de cette mesure?
08.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, le taux d'absentéisme au sein de la police est effectivement passé à 7% au 1er janvier 2006. On perçoit les premiers effets du plan d'action qui a été lancé en 2004 et qui s'est notamment concrétisé dans les domaines sur lesquels vous m'interrogez plus particulièrement.
Premièrement, en matière de suivi médical, depuis décembre 2004, une nouvelle procédure de contrôle médical est mise en place au sein de la police. Elle prévoit deux types de contrôle: un contrôle médical ponctuel sur demande motivée et un contrôle spontané. Tous deux sont exercés par le service médical interne à la police. La possibilité va être offerte aux services de police locale de confier, à leurs frais, le contrôle médical de leur personnel à un organisme privé. Une directive consacrée à cette possibilité sera prochainement diffusée.
Deuxièmement, en matière d'appui psychosocial, la mesure envisagée a évolué au sein du groupe de travail. Celui-ci est chargé de la mise en œuvre du plan d'action "Absentéisme" pour finalement se fondre dans la mesure liée au déplacement temporaire de postes, mesure à propos de laquelle vous souhaitez également des précisions. Il existe en effet au sein des services de police, sous l'une ou l'autre forme, des structures qui apportent déjà un appui psychosocial au personnel, comme par exemple le "Stress Team" de la police fédérale ou d'autres services existants dans certaines zones de police. Ils peuvent, dans ce cadre, être associés à la gestion de l'absentéisme en aidant une personne qui éprouverait des difficultés lors d'un changement temporaire de fonction.
Troisièmement, en matière de déplacement de fonction, cette mesure n'a pas encore été instituée. Elle vise à permettre que les personnes concernées par certains types d'exemptions - par exemple une incapacité de travail suite à un bras cassé - puissent être temporairement affectées à une fonction plus administrative. Ceci est plus facile à réaliser au sein de la police fédérale qu'au sein de la police locale, où la variété de fonctions est moins importante, comme vous le savez.
Quatrièmement, pour les chèques-repas, cette piste a été évoquée lors de l'évaluation globale du statut qui a été menée avec les organisations syndicales. Elle a toutefois été abandonnée, les marges budgétaires actuelles ne permettant pas de la concrétiser davantage.
J'ajoute que le statut actuel comprend déjà des règles et des avantages qui ne bénéficient qu'au personnel effectivement présent sur le lieu de travail. C'est ainsi que le droit à bon nombre d'allocations et d'indemnités est suspendu après 30 jours d'absence.
08.03 Joseph Arens (cdH): Monsieur le président, je remercie le ministre pour sa réponse.
L'incident est clos.
09 Vraag van mevrouw Annelies Storms aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het recente ontslag van een straathoekwerker in Lokeren" (nr. 13288)
09 Question de Mme Annelies Storms au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le licenciement récent d'un éducateur de rue à Lokeren" (n° 13288)
09.01 Annelies Storms (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, op 9 oktober 2006 werd door het Lokerse stadsbestuur een straathoekwerker aan de deur gezet.
Er werd hem onder andere verweten dat hij onder het briefhoofd van de stad sociale verslagen zou hebben opgemaakt en verstuurd, zonder ze aan zijn diensthoofd te hebben voorgelegd. Hij zou ook zijn ingegaan tegen de beleidslijn van de stad inzake het hoofd bieden aan criminaliteit en overlast. Bovendien zou hij de rechter hebben beïnvloed bij het opstellen van diens vonnis en het bepalen van de strafmaat.
Tegen het ontslag kwam nogal wat reactie. Er ontstond nogal wat commotie onder de straathoekwerkers. Onder andere de koepel van het Vlaamse straathoekwerk startte een petitie op. Momenteel hebben zowat 3.000 mensen de petitie ondertekend.
De kritiek van de straathoekwerkers ging vooral over de vertrouwensband die een straathoekwerker opbouwt met de gezinnen die hij of zij begeleidt. Volgens hen is voornoemde vertrouwensband essentieel voor het welslagen van het straathoekwerk. Aan deze vertrouwensband kan heel moeilijk worden getornd. Ook het beroepsgeheim speelt in dat opzicht.
Zelf vind ik ook dat de straathoekwerkers een belangrijke taak hebben. Zij moeten de mensen die het in de samenleving heel moeilijk hebben, op een goede en laagdrempelige manier begeleiden. Mensen met problemen vertrouwen hen ook een aantal zaken toe.
De straathoekwerkers treden bij maatschappelijke instellingen en sociale voorzieningen ook als belangenbehartiger op. Zij zijn op dat vlak door de deontologische regels van het straathoekwerk en het beroepsgeheim gebonden.
Zij zijn dus een heel belangrijke, preventieve schakel in een evenwichtig uitgebouwd veiligheidsbeleid. De preventieve taak van de straathoekwerkers valt dus niet te onderschatten.
Anderzijds, eind 2006 versoepelde u de politiek van de veiligheids- en preventiecontracten door het mogelijk te maken dat zij voor vier jaar gelden, terwijl zij voorheen jaarlijks dienden te worden vernieuwd. Ook bij de veiligheids- en preventiecontracten speelt het straathoekwerk een heel belangrijke rol. Het is dus vreemd dat tegen dergelijke achtergronden een straathoekwerker wordt ontslagen om redenen die door een aantal organisaties als betwistbaar wordt bevonden.
Ik had dan ook graag vernomen hoe u in uw hoedanigheid van minister bevoegd voor het veiligheidsbeleid tegenover het bewuste signaal van het Lokerse stadsbestuur staat.
Geeft het stadsbestuur door het ontslag niet het signaal mee dat een preventief veiligheidsbeleid onbelangrijk of nutteloos is?
Kan de federale regering eventueel een gesprek met het Lokerse stadsbestuur opstarten om dieper in te gaan op de preventieve rol die straathoekwerkers wel degelijk in het veiligheidsbeleid van een stad of gemeente kunnen spelen?
Dat waren mijn meer algemene vragen, gelieerd aan het specifieke geval van het ontslag.
De voorzitter: Mevrouw Storms, het lijkt mij dat de heer Anthuenis ook een deel van het antwoord zou kunnen geven. Ik neem aan dat de minister met hem over de kwestie heeft gesproken.
09.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, dat heb ik niet gedaan. Ik wil hem wel oproepen als getuige, maar dan moeten we misschien een apart koninklijk besluit maken.
Collega’s, ik zal uiteraard antwoorden binnen de grenzen van mijn bevoegdheid en ingaan op een aantal algemene aspecten van de vragen. De betrokken straathoekwerker was een werknemer van de stad Lokeren. Aangezien het personeelsbeleid en bijgevolg ook het ontslag van werknemers een lokale bevoegdheid is, kan ik mij daarover moeilijk uitspreken.
Mijn inziens geeft de stad Lokeren ook geen signaal dat een preventief veiligheidsbeleid onbelangrijk of nutteloos zou zijn. Ik wil in deze context verwijzen naar het feit dat de stad Lokeren een van de drieënzeventig steden en gemeenten is waarmee ik als minister van Binnenlandse Zaken een veiligheids- en een preventiecontract heb gesloten.
Bovendien is ook uit de reguliere contacten tussen mijn administratie en de stad gebleken dat door het ontslag van de betrokken straathoekwerker het straatwerk in zijn globaliteit zelf niet in het gedrang komt. De doelgroepen zullen in de toekomst voort worden begeleid en dit meer bepaald binnen de buurtwerking.
Ik kan dus bevestigen dat het straathoekwerk een belangrijke meerwaarde te bieden heeft en een belangrijke schakel vormt binnen het geheel van het preventiebeleid. Ik heb mijn administratie opdracht gegeven om te onderzoeken op welke wijze de ondersteuning van het straathoekwerk nog kan worden verbeterd.
Ik wil kort verwijzen naar een aantal pistes. Ten eerste, de methodiek straathoekwerk door onder andere een uniforme definitie en functieprofiel wordt erkend.
Ten tweede, er wordt een samenwerkingsprotocol tussen de overkoepelende organisaties die de vertegenwoordiging vormen van de straathoekwerkers en de regionale en federale overheden gesloten. De bedoeling is om op die manier, in samenwerking met alle betrokkenen, te komen tot een meer gestructureerde werking van het straathoekwerk.
Ten derde, er wordt een deontologische code voor die werkvorm ontwikkeld. Gezien de verschillende benaderingen van het straathoekwerk in Vlaanderen, Wallonië en Brussel zal een eenduidige interpretatie door middel van een beroepscode aan de terreinwerkers een houvast bieden inzake hun bevoegdheden, hun verplichtingen, hun rechten, het beroepsgeheim, de link met het veiligheidsaspect enzovoort.
Ik denk wel dat er reden bestaat om een en ander nog beter te stroomlijnen zonder dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de specificiteit die nu eenmaal eigen is aan een lokale leefgemeenschap.
Voor het overige verwijs ik naar collega Anthuenis, vandaag of bij een andere gelegenheid.
09.03 Annelies Storms (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik had uiteraard niet verwacht dat u zou ingaan op het lokale personeelsbeleid van de stad Lokeren. Dat was ook niet echt de bedoeling. Ik had echter wel bevestigd willen zien dat u blijft geloven in het straathoekwerk als preventieve schakel in het veiligheidsbeleid. Ik ben dan ook tevreden te vernemen dat een aantal zaken zal worden verduidelijkt. Ik denk dat de erkenning van de methodiek van het straathoekwerk en de verdere uitwerking van de deontologische code heel belangrijk zullen zijn, ook als houvast voor de straathoekwerker op het terrein.
Als ik het goed heb begrepen, zou in het concreet geval in Lokeren een en ander misschien anders zijn verlopen als er een echte methodiek en een duidelijke deontologische code waren geweest. Misschien zou er zelfs geen ontslag zijn geweest. Dat is misschien koffiedik kijken, maar ik denk dat dat goede stappen zijn in de erkenning van het straathoekwerk.
Wat door de koepel wordt aangeklaagd, is ook de geheimhoudingsplicht. Een straathoekwerker verneemt vertrouwelijke zaken van de gezinnen die hij of zij begeleidt. Moet men dat altijd aan het diensthoofd rapporteren of niet? Is dat geen inbreuk op hun geheimhoudingsplicht? Op dergelijke vragen moet een duidelijk antwoord komen. Ik hoop dan ook dat dat er zal komen met de deontologische code en met de erkenning van de methodiek.
Laten we hopen dat dergelijke incidenten niet meer voorvallen. Uiteindelijk is de jongeman die werd ontslagen, nog ontvangen door de eerste minister, toen hij heel uitgebreid voor de camera’s en in de kranten het straathoekwerk heeft bejubeld als ideale partner bij het voorkomen van rellen naar Frans voorbeeld en het intomen van probleemjongeren. Dat is het cynische aan de zaak.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
10 Vraag van de heer Stijn Bex aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de opsluitingen in politiekantoren" (nr. 13640)
10 Question de M. Stijn Bex au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les incarcérations dans les locaux de police" (n° 13640)
10.01 Stijn Bex (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, ik dank de collega’s voor hun welwillendheid.
Mijnheer de minister, ik heb mij verdiept in het jongste jaarverslag van het Comité P, dat al sinds 1997 de cellen bezoekt waarin de politie de opgepakte personen opsluit. Volgens dat jongste jaarverslag blijkt dat er zich nog steeds een aantal problemen voordoet. Sommige problemen worden zelfs bij herhaling vastgesteld. Ik geef één citaat: “De celleninfrastructuur van heel wat bezochte commissariaten laat nog te wensen over.”
Er zijn verschillende problemen. Een aantal cellen heeft geen toilet; cellen waarvan de afvoer van de toiletten verstopt is waardoor die cellen en aanpalende lokalen praktisch onder water stonden. Soms zijn er geen dekens beschikbaar ondanks de koude temperatuur of krijgen de mensen die opgesloten worden oude, versleten dekens, zelfs vuile dekens. Wie buiten de kantooruren wordt aangehouden, moet vaak lange tijd in de cel verblijven zonder dat hij een maaltijd kan nuttigen.
Het Comité P stelt vast dat er omtrent de opsluiting in politiekantoren een gebrek aan initiatief is bij de federale verantwoordelijken en dat elke politiezone er bijgevolg goed aan doet om zelf klare richtlijnen op te stellen.
Op een eerdere vraag, op 20 oktober 2005, hebt u nochtans al geantwoord dat er gewerkt wordt aan de reglementaire teksten. U gaf toen te kennen dat er voorzien zou worden in collectieve cellen op arrondissementeel niveau. Een interdepartementale werkgroep had de opdracht gekregen om de installatie van videobewakingssystemen in de gangen van de cellencomplexen van de politiediensten te onderzoeken. Het Europees comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dat in het voorjaar van 2005 in ons land op bezoek was, heeft trouwens reeds laten weten daarvan voorstander te zijn.
Mijnheer de minister, in die context stel ik u de volgende vragen.
In welke mate bent u op de hoogte van die problematiek?
Klopt het dat elke politiezone nog steeds naar eigen goeddunken kan handelen, ondanks dat er federale regels in het vooruitzicht werden gesteld?
Welke maatregelen denkt u te nemen?
In welk stadium bevindt zich de uniforme richtlijn die de minimumnormen voor de opsluitmogelijkheden vastlegt?
Wat de collectieve cellen op arrondissementeel niveau betreft, heb ik volgende vragen. Hoe staat het met het voornemen om in dergelijke cellen te voorzien? Zijn er reeds dergelijke cellen beschikbaar? Zo ja, hoeveel en in welke arrondissementen bevinden zij zich? Zo neen, wanneer zal dat het geval zijn?
Ook in verband met de installatie van videobewakingssystemen vraag ik mij af hoe de werkzaamheden in de interdepartementale werkgroep verlopen. Werden er reeds dergelijke systemen geïnstalleerd? Zo ja, hoeveel en waar? Zo neen, wanneer zou dat gebeuren?
Tot slot, kent u de conclusies van het Europees comité naar aanleiding van het bezoek aan ons land van 14 tot 27 april 2005? Welke maatregelen, naar aanleiding daarvan, werden reeds genomen of staan er in de steigers?
10.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, beste collega’s, in antwoord op al die vragen kan ik meedelen dat de concrete behandeling van opgesloten personen mijn volle aandacht geniet.
Teneinde in deze uniform en normerend op te treden, is er een koninklijk besluit in voorbereiding. Momenteel ontbreekt alleen het advies van de minister van Justitie om dat koninklijk besluit te kunnen uitvaardigen.
De regelgeving is eminent en behandelt alle materiële facetten van het opsluiten in een politiecel. Bij de afkondiging van het KB worden de organisatorische maatregelen onmiddellijk van kracht, terwijl bouwtechnische voorschriften, budgettaire en architectonische overwegingen over verschillende jaren worden gespreid.
Betreffende de collectieve cellen op het arrondissementele vlak: deze zijn nog niet in de plaats gesteld. Over de mogelijkheid om gebruik te maken van de cellen van een ander korps bestaan er verschillende afspraken in het kader van de interzonale samenwerking en de samenwerking met de diensten van de federale politie. Momenteel wordt nog overlegd met de diverse partners over het noodzakelijke aantal per arrondissement en de lokalisatie bij de lokale of federale politie. De noodzakelijke werkzaamheden zijn in dezen afhankelijk van de normering in het vermelde OKB. Het zou onzinnig zijn nu nieuwe cellen te bouwen die op korte termijn moeten worden aangepast aan de nieuwe, in voorbereiding zijnde regelgeving.
De interdepartementale werkgroep heeft nuttig werk geleverd dat resulteert in een voorstel voor aanpassing van de wet op het politieambt voor het regelen van zowel de bestuurlijke aanhouding – tot nu toe regelt de wet op het politieambt enkel de gerechtelijke aanhouding – als de modaliteiten voor zowel het boeien als het opsluiten van personen. Die aanpassing wordt opgenomen in het wetsontwerp houdende diverse bepalingen. Wij hebben deze morgen het derde luik gezien en er is nog een vierde luik op komst. Dat zal vrijdag of uiterlijk de week nadien door de regering worden goedgekeurd en eerlang in het Parlement kunnen worden behandeld. Dan kunnen we daarop terugkomen.
Gesloten videobewakingssystemen in cellencomplexen zijn nog niet geïnstalleerd bij de federale politie. Wel beschikken sommige korpsen van lokale politie op dit ogenblik al over dergelijke systemen. Zowel het aantal cellen als de aanwezigheid van camerabewaking wordt opgevolgd binnen de morfologie van de politiediensten. U kunt deze gegevens terugvinden op de site van de directie voor de relaties met de lokale politie.
De opmerkingen van het Europees Comité ter Voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) werden behandeld in de werkgroep Byl en zijn verwerkt in zowel het ontwerp voor aanpassing van de wet op het politieambt als in het voormelde KB. Het betreft in het bijzonder die aanbevelingen in verband met, ten eerste, het ter beschikking stellen van een matras en propere, nette dekens bij overnachting, ten tweede, de toestand van de cel op het vlak van netheid en hygiëne, ten derde, de verluchting en verlichting van de cellen en, ten slotte, het vlot kunnen verkrijgen van drinkwater.
Tot daar een aantal elementen van antwoord. Ik herhaal dat we op deze kwestie alleszins terug kunnen komen bij de behandeling van het nog in te dienen wetsontwerp houdende diverse bepalingen, luik 4.
10.03 Stijn Bex (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, bedankt voor dit omstandig antwoord. Ik ben blij dat u vandaag duidelijk maakt dat u de aanbevelingen niet in de wind slaat, maar er zeker rekening mee houdt.
Ik vraag mij af of het advies van de minister van Justitie nog lang op zich zal laten wachten. Is het nuttig een parlementair initiatief te nemen om haar tot enige spoed aan te zetten?
Het is een zeer goede zaak dat er ook voor de bestuurlijke aanhouding een wettelijke regeling zal komen. Dat juich ik zeker toe. Ik kijk ook uit naar de teksten daarover, die wij in het Parlement zullen kunnen behandelen.
L'incident est clos.
11 Vraag van de heer Stijn Bex aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de verschillende aanpak van de Nederlandstalige en Franstalige kamers van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen in het kader van artikel 235, §3, van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor vreemdelingenbetwistingen" (nr. 13641)
11 Question de M. Stijn Bex au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'approche différente des chambres néerlandophones et francophones de la Commission permanente de recours des réfugiés dans le cadre de l'article 235, §3, de la loi du 15 septembre 2006 réformant le Conseil d'État et créant un Conseil du contentieux des étrangers" (n° 13641)
11.01 Stijn Bex (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb een vraag over de verschillende aanpak van de Nederlandstalige en Franstalige kamers van de vaste beroepscommissie voor Vluchtelingen in het kader van artikel 235, §3, van de nieuwe wet op de hervorming van de Raad van State en tot oprichting van de Raad voor vreemdelingenbetwisting.
Op het eerste gezicht is het misschien een vrij technische materie, maar zij heeft toch haar belang. De vermelde wet bepaalt dat de vaste beroepscommissie voor Vluchtelingen in de hangende zaken dezelfde bevoegdheid wordt toegekend als die van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen. Artikel 235, §3 van die wet legt de vaste beroepscommissie op uitdrukkelijk de verzoekende partijen te vragen of zij hun procedure willen voortzetten en hun aanvankelijk verzoekschrift te vervolledigen, zodat wordt voldaan aan de vormvoorschriften die gelden voor de Raad voor vreemdelingenbetwistingen.
Dat betekent onder meer dat zij moeten meedelen of er nieuwe elementen zijn die van belang kunnen zijn voor hun erkenning als vluchteling. Die procedure zal in de toekomst enkel nog schriftelijk verlopen. Het is dus van het grootste belang dat zij die nieuwe elementen meedelen, zeker nu de vaste beroepscommissie ook het statuut van subsidiaire bescherming kan toekennen. Indien er geen aanvullend verzoekschrift wordt ingediend, gaat de vaste beroepscommissie ervan uit dat er afstand wordt gedaan van de hangende beroepsprocedure en wordt die procedure stopgezet.
Het is dus zeer belangrijk voor de betrokken personen dat zij op een correcte manier de nodige gegevens toesturen. Wij zien echter dat er een groot verschil is tussen de manier waarop de Nederlandstalige en de Franstalige kamers hun wettelijke verplichting om de betrokkenen te informeren, nakomen. De Franstalige kamers sturen een omstandig schrijven, waarin zij onder meer de mogelijkheid tot subsidiaire bescherming uitleggen, en voegen een formulier bij dat de rechtzoekende kan invullen. Zij maken het dus gemakkelijk voor rechtzoekenden. Het schrijven van de Nederlandstalige kamers is echter veeleer minimalistisch. Dat verschil in benadering is niet te verantwoorden.
Mijnheer de minister, bent u op de hoogte van die gang van zaken? Vindt u het opportuun kandidaat-vluchtelingen verschillend te behandelen naar gelang van de taalrol waarin zij zijn ingedeeld? Op welke basis kan zo’n verschillende benadering worden verantwoord?
Zult u maatregelen nemen om die ongelijke behandeling ongedaan te maken? Het zou zelfs kunnen dat de betrokkenen naar hogere rechtscolleges stappen om een schending van het gelijkheidsbeginsel aan te klagen. Is er geen gevaar dat de procedures kaduuk worden door het verschil in behandeling door de Nederlandstalige en de Franstalige kamers?
11.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Bex, het is een omstandige vraag, maar ik mij beperken tot een vrij summier antwoord. Ik wijs erop dat de eerste voorzitters van de vaste beroepscommissie voor Vluchtelingen bevoegd zijn een asielzoeker uit te nodigen het geding voort te zetten. Ik heb uiteraard geen enkele bevoegdheid ter zake.
In tegenstelling tot wat u zegt, mijnheer Bex, hebben de beide eerste voorzitters ervoor geopteerd zowel de verzoeker als de raadsman aan te schrijven. De in het Nederlands en het Frans opgestelde brieven zijn inderdaad verschillend van opmaak, maar voldoen beide aan de verplichtingen die door de wet worden voorgeschreven.
Er lijkt mij dan ook geen sprake te zijn van onwettigheid of van wat u een discriminerende behandeling noemt.
11.03 Stijn Bex (sp.a-spirit): Ik dank de minister voor zijn antwoord. Het klopt dat de Nederlandstalige voorzitter, nadat er kritiek kwam op het feit dat de advocaat van de betrokkenen geen brief had gekregen, dat heeft rechtgezet. In die zin is er dus geen ongelijkheid meer. Ik hoop dat die voorzitter ook deze tussenkomst in de verslagen van het Parlement zal kunnen lezen. De minister kan hem misschien niet rechtstreeks zeggen dat hij moet overleggen met zijn Franstalige collega maar misschien kan hij het dan in dit verslag terugvinden en kan dit in de toekomst verholpen worden.
Het incident is gesloten.
12 Question de M. Éric Libert au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le régime linguistique des enseignants d'une école communale francophone d'une commune à facilités" (n° 13489)
12 Vraag van de heer Éric Libert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het taalstelsel waaraan de leerkrachten van een Franstalige gemeenteschool in een faciliteitengemeente onderworpen zijn" (nr. 13489)
12.01 Éric Libert (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question concerne les suites qu'entend réserver le gouvernement à l'arrêt de la Cour d'arbitrage du 3 mai 2006 en matière d'emploi des langues et de connaissances linguistiques imposées au personnel enseignant des écoles communales francophones des communes à facilités.
Permettez-moi de revenir sur ce dossier à propos duquel – il est vrai – vous avez donné des explications très précises au Sénat, le 16 novembre dernier, notamment quant au fait que vous prépariez un avant-projet de loi modifiant l'article 53 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative, à propos duquel la Cour d'arbitrage a déclaré qu'il violait en l'espèce le principe d'égalité.
J'ai été averti du fait que le gouverneur adjoint de la province du Brabant flamand avait, sur la base de l'article 65bis, §3 de ces mêmes lois, suspendu les nominations de longue durée TADD (tijdelijke aanstelling doorlopende duur) de plusieurs enseignants francophones en possession du certificat de connaissance du néerlandais pédagogique (primaires et maternelles) en fonction, pour la plupart, depuis pourtant de nombreuses années, au motif principal qu'ils ne disposaient pas de la preuve de la connaissance approfondie du néerlandais par la production d'une attestation délivrée par le Selor.
Ces arrêtés de suspension posent évidemment la question de la continuité du service public de l'enseignement francophone dans les communes à facilités. Il y a manifestement urgence à réformer le régime linguistique applicable à ces enseignants.
Vous aviez indiqué, le 16 novembre dernier, que le groupe de travail inter-cabinets n'avait pas encore rendu d'avis sur l'avant-projet.
Dès lors, monsieur le ministre, pouvez-vous me faire savoir si vous avez été mis au courant de ces récentes suspensions et quel est votre point de vue par rapport au principe de la continuité du service public? Quel est l'état du dossier de réforme de l'article 53 des lois linguistiques, comme suite à l'arrêt de la Cour d'arbitrage?
12.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, monsieur Libert, l'enseignement est une matière qui relève de la compétence des Communautés et, en l'occurrence, de la Communauté flamande (article 127 de la Constitution). En tant que ministre fédéral, il ne m'appartient dès lors pas de me prononcer sur l'incidence que peuvent avoir les arrêtés de suspension auxquels vous vous référez sur le principe de la continuité du service public.
Par ailleurs, le groupe de travail inter-cabinets, qui a été constitué pour examiner l'avant-projet de loi établi par mon administration en vue de rencontrer les violations dénoncées par la Cour d'arbitrage dans son arrêt du 3 mai 2006, n'a pas encore finalisé ses travaux. En cas d'accord des membres de ce groupe de travail sur le contenu de cet avant-projet, il faudra une majorité spéciale pour le faire adopter au Parlement.
12.03 Éric Libert (MR): Monsieur le ministre, pouvez-vous au moins nous dire quel est l'état d'avancement des travaux de la commission?
12.04 Patrick Dewael, ministre: C'est un groupe inter-cabinets. Par conséquent, il m'est impossible à ce jour de me prononcer sur un délai ou de vous donner la date à laquelle les travaux seront terminés.
12.05 Éric Libert (MR): Dans ce cas, puis-je terminer par une suggestion, monsieur le président, monsieur le ministre?
Sauf erreur de ma part, la Cour d'arbitrage a bien indiqué que la connaissance linguistique du néerlandais d'un enseignant francophone dans une école francophone – rappelons-le – doit être adaptée à sa fonction. Or nous savons qu'un enseignant francophone dans une école francophone, qu'il se trouve à Rhode-Saint-Genèse, Kraainem, Wezembeek, Arlon, Namur ou Liège, n'est en rapport qu'avec des jeunes francophones, qui ont en général des parents francophones. Bref, on ne voit pas très bien pourquoi leur imposer une connaissance linguistique – par ailleurs toujours souhaitable, mais c'est autre chose – en liaison avec leur fonction.
Pourrais-je avoir votre appréciation à ce sujet?
12.06 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, monsieur le député, vous avez parlé d'une suggestion: je n'ai envers elle aucune appréciation spécifique. Je la prendrai néanmoins en considération et la transmettrai au groupe de travail.
12.07 Éric Libert (MR): Monsieur le ministre, je vous sais gré de votre bonne obligeance et vous remercie.
Het incident is gesloten.
13 Question de M. Éric Libert au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la dénomination française des communes flamandes" (n° 13490)
13 Vraag van de heer Éric Libert aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de Franse benaming van Vlaamse gemeenten" (nr. 13490)
13.01 Éric Libert (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, ma question concerne la dénomination des communes flamandes et plus précisément celles des communes à facilités.
Comme vous le savez, une résolution a été votée le 17 mai dernier au Parlement flamand. Cette résolution enjoint le gouvernement flamand à supprimer la dénomination française de certaines communes situées en région de langue néerlandaise. C'est ainsi qu'en vertu de l'article 296 du décret communal flamand du 15 juillet 2005, le gouvernement flamand détermine l'orthographe des noms des communes et de leurs composantes. Ce faisant, la résolution mentionne certaines communes qui disposent néanmoins d'un statut linguistique spécial en vertu des articles 7 et 8 des lois sur l'emploi des langues en matière administrative.
C'est le cas de Rhode-Saint-Genèse, Biévène, Fourons, Renaix, Espierres-Helchin et Messines.
À cet égard, les lois sur l'emploi des langues en matière administrative, rappelons-le, garantissent à ces communes un statut spécifique et un bilinguisme externe qui, notamment, concernent les avis et communications au public, en ce compris, à l'évidence, leur dénomination.
La présente résolution porte donc atteinte à mon avis à ce bilinguisme externe et constitue donc une négation du statut de ces communes et ce, en violation de l'article 129, §2 de la Constitution. Je rappelle qu'il précise qu'en matière d'emploi des langues sur le plan administratif, s'agissant des communes à facilités, seul le pouvoir fédéral est compétent.
Par ailleurs, monsieur le ministre, le 22 novembre dernier, une motion motivée a été adoptée au Parlement flamand afin de faire exécuter cette résolution. Par conséquent, il est à craindre qu'un prochain arrêté du gouvernement flamand ne consacre cette suppression de dénomination française de communes disposant d'un régime linguistique spécial.
Dès lors, monsieur le ministre, pouvez-vous me faire connaître l'attitude du gouvernement vis-à-vis de cette initiative de la Région flamande qui porte atteinte au régime linguistique spécifique des communes à facilités?
13.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, cher collègue, aux termes de l'article 275 de la nouvelle loi communale, je cite: "Le Roi détermine l'orthographe des noms des communes et hameaux". Depuis l'entrée en vigueur, le 1er janvier 2002, de la loi spéciale du 13 juillet 2001 prise en exécution des accords du Lambermont, il faut désormais entendre par "le Roi", le gouvernement de la Région concernée.
La disposition précitée de la nouvelle loi communale est devenue en Région flamande l'article 296 du décret communal du 15 juillet 2005 qui s'énonce comme suit: "Le gouvernement flamand détermine l'orthographe des noms des communes et de leurs composantes". En vertu de cette dernière disposition, le gouvernement flamand est habilité à déterminer l'orthographe des noms des communes et hameaux situés sur le territoire de la Région flamande et, par extension, à supprimer la dénomination française de celles de ces communes qui, jusqu'à présent, possédaient une telle dénomination.
Selon les informations que mon administration a recueillies auprès du ministère de la Région flamande, le gouvernement de cette Région a pris un arrêté en ce sens, conformément à la résolution adoptée par le Parlement flamand le 17 mai 2006. Cet arrêté est actuellement soumis à l'avis du Conseil d'État.
Cette compétence, dont dispose le gouvernement flamand, de fixer l'orthographe du nom des communes sises en Région flamande, ne me paraît pas tomber dans le champ d'application de l'exception visée à l'article 129 de la Constitution, pour laquelle le législateur fédéral est demeuré compétent. Cette exception concerne en effet notamment la compétence de régler l'emploi des langues en matière administrative dans, je cite: "les communes ou groupes de communes contigus à une Région linguistique où la loi prescrit ou permet l'emploi d'une autre langue que celle de la Région dans laquelle ils sont situés".
Sont ici visées, s'agissant de la Région flamande, les six communes de la périphérie bruxelloise et les communes de la frontière linguistique sises sur le territoire de cette Région. Il ne s'agit toutefois pas ici de régler l'emploi des langues dans les matières administratives, mais de déterminer la dénomination que porteront désormais les communes et hameaux en Région flamande.
Enfin, il va de soi que la mise en œuvre de cette compétence par le gouvernement flamand ne remet nullement en cause le statut linguistique spécial dont bénéficient ces communes, en vertu des lois linguistiques coordonnées par l'arrêté royal du 18 juillet 1966.
13.03 Éric Libert (MR): Monsieur le ministre, vous conviendrez que de telles dispositions nient le principe même du statut d'une commune à facilités, qui est d'avoir une dimension bilingue. Vous n'ignorez pas que les lois linguistiques prévoient notamment que toute information à destination du public et par exemple les plaques indicatrices, les noms des rues et a fortiori le nom de la commune doivent être inscrits dans les deux langues.
Dès lors, je ne comprends pas, quel que soit le transfert de compétences qui a pu avoir lieu entre la loi fédérale et la loi communale, que sur base du texte qui concerne uniquement l'orthographe du nom des communes, on se permette de changer une dénomination. Qu'il s'agisse de préciser quelle est l'orthographe d'une commune en français ou en néerlandais, s'il faut ajouter un "s" ou deux "l", c'est une chose. Mais de là à changer le nom d'une commune, cela me semble être tout autre chose.
Sur un plan politique, monsieur le ministre, je vous sais être un homme de bon sens. Au plus je vous fréquente au sein de cette commission, au plus je l'apprécie.
Pouvez-vous imaginer – et si c'est le cas, pouvez-vous être mon interprète – ce que peut ressentir une population qui est l'objet de tant de mesures tendant à son rejet, à son exclusion – vous avez pu encore le constater lors d'une précédente question traitant de l'enseignement – et, maintenant, oserais-je dire sans abus de langage, à son mépris?
Quelle est la raison véritable, si ce n'est le mépris de l'autre, que l'on pourrait trouver pour refuser à cet autre son nom dans sa langue? Quel avantage retire la Région flamande, sinon la distance insolente qu'elle entend prendre vis-à-vis de la population francophone? Quel autre motif pourrait-on trouver à cette attitude?
13.04 Patrick Dewael, ministre: Je n'ai pas d'élément à ajouter. M. Libert a formé un constat que je vais prendre personnellement en considération, mais ma réponse vaut ce qu'elle vaut.
13.05 Éric Libert (MR): Je remercie M. le ministre de se faire mon interprète auprès non seulement de son groupe, mais aussi de la Région flamande.
Het incident is gesloten.
14 Question de M. Denis Ducarme au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la problématique relative à la sécurité dans les transports en commun" (n° 13518)
14 Vraag van de heer Denis Ducarme aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de problematiek van de veiligheid in het openbaar vervoer" (nr. 13518)
14.01 Denis Ducarme (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous interrogeais le 8 novembre dernier dans cette même commission concernant la problématique relative à la sécurité dans les transports en commun, à propos de laquelle je vous sais particulièrement attentif. À cette occasion, vous me communiquiez l'ensemble des statistiques reprenant les différentes infractions produites au sein des transports en commun (SNCB, STIB, TEC, De Lijn), classées par Région et par province pour la période 2000-2005.
Comme vous le savez, les trains de la SNCB ont à nouveau été, dans différentes provinces, le théâtre d'agressions au cours de ces derniers mois.
Après notre échange de vues en commission de l'Intérieur, j'ai pu déposer, en commission de l'Infrastructure, un certain nombre de questions et diverses propositions à l'intention du secrétaire d'État Tuybens en charge de la SNCB et Sécurail pour ce qui concerne la sécurité.
J'ai ainsi notamment pu proposer au secrétaire d'État de faire étudier l'opportunité d'équiper les trains à risques d'un système de vidéosurveillance, lequel m'a répondu favorablement.
J'ai particulièrement insisté auprès de lui afin que me soient communiquées les statistiques relatives aux infractions dans les gares et sur les lignes SNCB sous un format très pratique comparable à celui que vous aviez pu me communiquer pour l'ensemble des transports en commun. J'ai été particulièrement surpris d'entendre le secrétaire d'État me répondre qu'il n'en disposait pas.
Sachant que le gouvernement a veillé à prévoir des moyens budgétaires visant à un renforcement de la prévention et de la sécurité sur le réseau SNCB, j'ai naturellement demandé au secrétaire d'État Tuybens de m'informer des bases statistiques sur lesquelles il se fondait pour renforcer la sécurité de certaines gares, de certaines zones, de lignes difficiles et s'il ne disposait pas des outils statistiques essentiels à la production d'une véritable politique de sécurité ciblée sur les points faibles du réseau et des infrastructures de la SNCB.
Je vous demande dès lors de bien vouloir me communiquer les statistiques relatives à l'évolution des différents types d'infractions, classées par Région et par province, afin que le renforcement des équipes de sécurité puisse s'élaborer sur une base scientifique.
Puisque nous sommes au début de l'année 2007, je souhaiterais, au-delà des statistiques de 2000-2005, que vous puissiez m'informer des statistiques ou tendances dont vous disposeriez déjà pour l'année 2006, en particulier pour ce qui concerne les infractions contre l'intégrité physique survenues sur le réseau SNCB.
Il est étrange et peu acceptable d'entendre le secrétaire d'État Tuybens exprimer que "les problèmes de sécurité les plus importants au niveau de la SNCB se situent dans un rayon de 30 km autour de Bruxelles". En effet, quand on suit le dossier comme je le fais et que l'on est constamment interpellé sur les difficultés en la matière pour ce qui concerne les zones de Charleroi, de Mons, de La Louvière et de Liège, on sait que ce rayon est bien plus large que les seuls 30 km autour de Bruxelles.
Vous sachant particulièrement attentif à tout ce qui concerne les questions relatives à la sécurité dans les transports et connaissant votre volonté de faire avancer ce dossier via votre Plan intégré, dont je souhaiterais, par ailleurs, que vous puissiez me dire un mot, je ne doute pas que vous partagerez mon souci de voir la politique de sécurité de la SNCB s'organiser sur une base scientifique plutôt qu'intuitive.
Dans ce sens aussi, il serait utile que le secrétaire d'État Tuybens puisse disposer de telles statistiques, qu'il devra encore veiller à préciser, afin de pouvoir déterminer l'évolution de l'insécurité par ligne et par gare.
14.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, en ce qui concerne les statistiques relatives à l'évolution des infractions dans les gares et sur les lignes SNCB classées par régions et provinces, je peux vous remettre toutes les statistiques policières des années 2000 à 2005 inclus. Les chiffres concernant l'année 2006 ne sont pas encore disponibles.
En termes de perspectives, le plan d'action de la police intégrée comprend plusieurs éléments.
Pour répondre à votre souci relatif aux statistiques, je citerai parmi les pistes suivies le développement d'un outil statistique performant.
Un groupe de travail réunissant des spécialistes des services de police et des sociétés de transport sera mis en place afin de travailler au développement d'outils statistiques. La volonté est de parvenir à mettre en place des statistiques uniformes à l'ensemble des réseaux de transport. Le développement d'un tel outil est un élément important de soutien à la politique de sécurité dans ce domaine.
Au niveau de la prévention, une campagne sur le phénomène du vol à la tire sera lancée d'ici peu. L'ensemble des sociétés de transport est associé à cette campagne qui commencera à Bruxelles.
Nous comptons également mettre en place une campagne sur le thème de la convivialité. Cette campagne aura pour objet de favoriser la convivialité et la solidarité entre utilisateurs des transports en commun. Une analyse sur la faisabilité d'une telle campagne est actuellement en cours.
Par ailleurs, il nous apparaît important d'améliorer la collaboration entre les différents partenaires. C'est pourquoi nous envisageons une consolidation de la plateforme "Sécurité dans les transports".
Voilà les éléments de réponse les plus importants que je suis en mesure de vous apporter, monsieur Ducarme.
14.03 Denis Ducarme (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie de pouvoir me communiquer ces différentes statistiques.
Je me permettrai, dans les jours qui viennent, de déposer une proposition à l'intention du gouvernement, afin que le secrétaire d'État Tuybens, avant même que cet outil statistique commun soit mis en place, puisse décider de sa politique de sécurité en termes de renfort des brigades Securail et des agents accompagnateurs, en se basant sur l'existence de ces statistiques 2000-2005 existantes et non en travaillant à l'emporte-pièce. Un élément scientifique est à notre disposition.
Le secrétaire d'État a déjà commencé à engager des renforts dans le cadre d'un certain nombre de provinces par rapport aux budgets qui ont été débloqués par le gouvernement fédéral pour renforcer la politique de sécurité de la SNCB. Ses décisions doivent être basées sur les éléments dont nous disposons.
J'entends bien votre réponse témoignant de votre volonté de convaincre grâce à la convivialité. Vous avez parlé de cette campagne de sensibilisation devant commencer à Bruxelles. Avez-vous une quelconque idée du moment où elle va débuter?
14.04 Patrick Dewael, ministre: Il est impossible de me prononcer aujourd'hui, mais je peux ajouter qu'il ne faut pas négliger les mesures prises par le gouvernement fédéral après l'assassinat de Joe Van Holsbeeck. Je pense à l'orientation de la réserve générale vers les gares à Bruxelles, sous la dénomination "Opération Saturne". Cette opération est constante.
Ensuite, d'autres décisions sont visibles dans le budget 2007. Je vous renvoie au renfort de la police fédérale des chemins de fer, laquelle va engager 35 personnes supplémentaires.
Enfin, je vous rappelle que cette assemblée a voté un cadre légal pour mettre en œuvre Securail, qui est tout de même un service de sécurité venant compléter les services de police.
Toutes ces initiatives doivent normalement aider à résoudre le problème que vous venez d'exposer.
14.05 Denis Ducarme (MR): J'espère que mon enthousiasme relatif à la sécurité dans les transports ne m'a pas mal fait comprendre. Il est évident que le gouvernement a travaillé sur ce dossier et que beaucoup de mesures ont été prises en termes de sécurité, notamment depuis que vous êtes ministre de l'Intérieur. Je pense à la sécurité privée, à Securail et à l'extension de son travail, au renforcement du matériel, etc.
Cependant, tout en restant conscient du travail accompli, je relève quelques problèmes. Par exemple, concernant la province de Hainaut, il est notoire que les zone de Mons ou Charleroi et les lignes Nivelles-Charleroi, Charleroi-Thuin et Bruxelles-Tournai sont difficiles. Si des budgets sont déterminés et votés pour appuyer les équipes d'accompagnateurs et de Securail, il nous faut naturellement veiller à ce que ces renforts soient engagés dans les endroits où la situation se révèle la plus délicate.
C'est pourquoi la politique de sécurité mise en place par le secrétaire d'État Tuybens doit se baser simplement sur des besoins concrets et tenir compte des difficultés propres à des zones et à des lignes. Evidemment, il ne pourra le faire que s'il dispose de statistiques telles que celles-ci.
L'incident est clos.
- de heer Patrick De Groote aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de statutariseringsproeven" (nr. 13603)
- de heer Dirk Claes aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het statutariseringsexamen voor CALog-personeelsleden van de politiediensten" (nr. 13609)
- M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les épreuves de statutarisation" (n° 13603)
- M. Dirk Claes au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'examen de statutarisation pour les membres du personnel CALog des services de police" (n° 13609)
15.01 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, via statutariseringsproeven kunnen personen van het administratief en logistiek kader van de politiediensten in vast dienstverband komen.
De aanleiding van mijn vraag is een mail die ik ontving van iemand die vorig jaar, eind mei, deelnam aan een dergelijk examen en toen een score haalde van 21 op 25. Dat was net niet voldoende om in de eerste fase benoemd te worden omdat men daarvoor het cijfer 22 moest halen.
Begin 2007 treedt de tweede fase in werking. Wat stellen we vast? In een brief aan de korpschefs werden in een tabel de minimumscores weergegeven om in fase 2 van de statutariseringsproeven 2006 voor statutarisering in aanmerking te komen. Wat zien we daar? Voor het niveau A moeten Nederlandstaligen een minimumscore van 23 halen, terwijl Franstaligen 15 moeten halen. Voor niveau B moeten de Nederlandstaligen 22 halen en de Franstaligen 15. Voor niveau C moeten de Nederlandstaligen 16 en de Franstaligen 16 halen. Wat het niveau D betreft, moeten de Nederlandstaligen 23 halen en de Franstaligen 25.
Mijnheer de minister, hoe vallen de verschillen in minimumscores volgens taalgroep te verklaren? Hoe komt dat?
Ten tweede, waren er tijdens de eerste fase van de statutariseringsproeven ook al verschillende minimumscores per taalgroep?
Ten derde, wat waren de slaagpercentages per niveau en per taalgroep in de eerste fase van de statutariseringsproeven?
15.02 Dirk Claes (CD&V): Mijnheer de minister, mijn vraag sluit daarbij aan. Ik vraag alleen nog bijkomend of dat niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. Voor de rest is mijn vraag ongeveer gelijklopend.
15.03 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, op 7 maart is in het Belgisch Staatsblad een oproep gebeurd voor een nieuwe statutaire wervingsreserve. In het raam van dat vergelijkend examen garandeerde de geïntegreerde politie volgend aantal betrekkingen per niveau en per taalstelsel. Ik word een beetje technisch in de opsomming, maar het is mij niet anders mogelijk.
Eerst en vooral, niveau A: 6 Nederlandstaligen en 4 Franstaligen. Niveau B: 11 Nederlandstaligen en 9 Franstaligen. Niveau C: 22 Nederlandstaligen en 18 Franstaligen. Niveau D: 3 Nederlandstaligen en 2 Franstaligen.
In een eerste fase, na de eerste algemene proef, worden de interne kandidaten die even goed of beter gerangschikt zijn dan de geslaagde externe kandidaat wiens rangschikking overeenstemt met het voormelde aantal vacatures per taalstelsel of per niveau, benoemd door hun respectievelijke benoemende overheid voor zover het uiteraard gaat om statutariseerbare betrekkingen voorzien in de personeelsformatie.
Ik probeer het te simplificeren met een voorbeeld. Behaalde de als 22ste gerangschikte externe kandidaat voor het niveau C, Nederlandstalig, een resultaat van 23 op 25, worden alle interne kandidaten van het niveau C, Nederlandstalig, die 23 of meer behaalden, gestatutariseerd. In een tweede fase worden vervolgens de andere interne kandidaten, die eveneens een statutariseerbare betrekking bekleden, benoemd, op voorwaarde dat ze voor de algemene statutariseringsproef even goed of beter zijn gerangschikt als de externe kandidaten die uiterlijk, na verloop van alle selectieproeven, daadwerkelijk worden aangeworven.
Wordt bijvoorbeeld een externe kandidaat van het niveau C Nederlandstalig aangeworven die 16 op 25 heeft behaald, dan worden alle interne kandidaten van het niveau C Nederlandstalig die 16 of meer behaald hebben, gestatutariseerd. De minimumscores zijn dus afhankelijk van het door de externe kandidaten behaalde percentage voor de algemene statutariseringsproef en vervolgens van de resultaten behaald door de externe kandidaten die daadwerkelijk worden aangeworven bij de lokale of federale politie.
Die scores verschillen per taalstelsel, zoals algemeen gebruikelijk is in het openbaar ambt. Bij de eerste statutariseringsproef waren er al verschillende minimumscores per taalgroep; zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag. In die fase waren de minimumscores de volgende: niveau A Nederlandstalig 25, Franstalig 24; niveau B Nederlandstalig 22, Franstalig 22; niveau C Nederlandstalig 23, Franstalig 24; niveau D Nederlandstalig 24, Franstalig 25. De minimumscore is het puntenaantal behaald door de laagst gerangschikte geslaagde externe kandidaat. Zo waren er bijvoorbeeld 22 aanwervingen in niveau C Nederlandstalig. De als 22ste gerangschikte had 23 punten. Dus is voor de statutarisering van de interne Nederlandstaligen niveau C 23 punten vereist.
Om te slagen is het voldoende om 13 op 25 te hebben. Voor de statutaire werving 2006 waren de slaagpercentages per niveau en per taalgroep voor de externe kandidaten de volgende: niveau A Nederlandstalig 77,7%, Franstalig 68,1%; niveau B Nederlandstalig 63,4%; Franstalig 65,1%; niveau C Nederlandstalig 71,2%, Franstalig 68,9%; niveau D Nederlandstalig 37,5%; Franstalig 63,2%.
De vragen zijn voor de beide taalstelsels dezelfde. De ervaring leert dat globaal bekeken, alle examens en fasen in acht genomen, het statutariseringsritme nagenoeg hetzelfde is in de beide taalstelsels.
Door de binding van de internen aan de resultaten behaald door externe kandidaten hangen die internen dus af van de kwaliteit van de lichting externen die zich aanbiedt. De rechtspraak van de Raad van State laat ons niet toe lineair contractuelen te "statutariseren". Er moet dus een binding zijn met externe kandidaten. De ene keer is dat systeem voordelig voor de ene, de andere keer is het voordelig voor de andere. De scores zijn trouwens evolutief.
Het volstaat dat een externe kandidaat die wel geslaagd maar niet batig gerangschikt was, op een later tijdstip, als er nieuwe plaatsen vacant geworden zijn, statutair wordt aangeworven om de score te laten zakken tot het resultaat dat behaald werd door de later weerhouden kandidaat, waardoor de score alsnog daalt ten bate van iedereen die minstens evenveel punten had als het uiteindelijk laagst gequoteerde aangeworven personeelslid dat aan dezelfde examens deelnam.
Ik ben mij bewust van de moeilijkheidsgraad, alsook van de bevattelijkheid van dit antwoord, maar ik stel voor dat u het herleest achteraf. Dan zal het ongetwijfeld bezinken.
15.04 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de minister, als ik het goed begrijp, is de minimumscore dus in feite geen vast gegeven, maar afhankelijk van het minimum dat behaald wordt door de externe kandidaten. Was het een vast gegeven geweest, dan was, meen ik, onze opmerking zeer terecht geweest. Dat er natuurlijk gezorgd moet worden voor een evenwicht tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, dat is een begrijpelijke zaak, maar dat staat uiteindelijk los van het personeelsstatuut.
Vermits het afgewogen wordt ten aanzien van externen – ik zal het nog eens nalezen want het is inderdaad, zoals u stelt, heel complex – is het veel begrijpelijker dan wanneer het een vast gegeven is, uiteraard.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De voorzitter: Ik stel voor dat ik zelf mijn vraag stel aan de minister. Misschien kan de heer Laeremans mij even vervangen als voorzitter tot hij zijn vraag stelt. Dan kan de heer De Groote vertrekken.
Voorzitter:
Bart Laeremans.
Président:
Bart Laeremans.
16 Vraag van de heer Dirk Claes aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het e-loket bij de politiediensten" (nr. 13579)
16 Question de M. Dirk Claes au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le guichet électronique de la police" (n° 13579)
16.01 Dirk Claes (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, onlangs werd de ingebruikname van het e-loket bij de politiediensten aangekondigd. Dat nieuws is ook uitvoerig in de pers gekomen. Met behulp van het e-loket zullen voortaan bepaalde misdrijven bij de politiediensten kunnen worden aangegeven. Wij weten dat dat in 5 politiezones zal kunnen.
De aangifte zal verlopen via de portaalsite van de federale overheid. Vanaf 1 januari zal het systeem in de 5 politiezones worden getest. De mogelijkheid van elektronische aangifte is alvast een initiatief dat CD&V volop steunt. Wij stellen wel enkele vragen bij de uitwerking van het project. Wij stellen ook vast dat de mogelijkheid in Nederland al geruime tijd bestaat. Het systeem werkt daar overigens met succes, omdat het misschien wel iets beter werd geïmplementeerd.
Ik kom dan tot mijn vragen. Voor welke misdrijven zal een elektronische aangifte mogelijk zijn? Waarom wordt bij het loket voor de omslachtige manier van aanmelding via token gekozen of via de elektronische identiteitskaart? Nog niet iedereen beschikt immers over een elektronische identiteitskaart of heeft een kaartlezer.
Hoe zullen de slachtoffers op de hoogte worden gebracht van de registratie van hun klacht? Kunnen de slachtoffers via de website ook de opvolging van hun aangifte door de politiediensten en eventueel door justitie volgen?
Is er voorzien in de mogelijkheid tot slachtofferbejegening voor klachten die via het e-loket worden aangegeven?
Wordt er voorzien in een mediacampagne - die ondertussen al gestart is – om de mogelijkheid van elektronische aangifte te promoten?
Waarom wordt de keuze gemaakt om het eerst via proefprojecten te lanceren en niet meteen via een algemene mogelijkheid tot elektronische aangifte?
16.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, in een eerste fase zal de burger via het internet aangifte kunnen doen van drie soorten kleine misdrijven zonder geweld ten laste van onbekende daders, namelijk winkeldiefstal, fietsdiefstal en vandalisme.
In samenwerking met Fedict werd een systeem ontwikkeld in het kader van eGov dat toelaat aangifte te doen via internet. De aangifte zal kunnen gebeuren via de website www.belgium.be. De klager kan worden geïdentificeerd via het nummer van zijn identiteitskaart en zijn nummer van het Nationaal Register. Men hoeft dus niet over een kaartlezer te beschikken. Het spreekt voor zich dat het gebruik van een eID of token de identificatie uiteraard vergemakkelijkt. De aldus gehanteerde werkwijze zal de standaard worden voor identificatie in alle federale toepassingen.
Na de indiening van de klacht via de website wordt de registratie automatisch bevestigd door terugzending van een dossiernummer. De klager kan met dat dossiernummer terecht bij de politiediensten, in voorkomend geval ook bij het parket van de procureur des Konings. Ik vestig uw aandacht op het feit dat aangifte via het internet uiteraard niets verandert aan de bestaande gerechtelijke procedure. Het biedt niet meer maar ook niet minder mogelijkheden.
Men blijft uiteraard bevoegd en verantwoordelijk voor de verdere afhandeling op het gerechtelijke vlak. Normaal behoeven die misdrijven geen slachtofferbejegening. Als dat nodig is, zullen enerzijds de politiediensten met het slachtoffer contact nemen. Anderzijds kan het slachtoffer zich natuurlijk altijd richten tot de diensten slachtofferhulp, als hij of zij dat wenst.
In samenwerking met Fedict wordt er gewerkt aan een mediacampagne die het systeem bij de burger meer moet promoten. Er zijn persberichten. Ik heb daartoe afgelopen zaterdag een bijdrage geleverd. Er worden folders ter beschikking gesteld. Er worden posters opgehangen in de politiecommissariaten. Uiteraard moeten ook de bestaande websites actief worden benut.
De campagne waarvan sprake, zal de opstart van de veralgemeende toepassing verder moeten ondersteunen. Het lijkt mij logisch dat het systeem in een eerste fase wordt gelanceerd als een proefproject. Daarna kan aan de in een dergelijk project steeds voorkomende kinderziektes geremedieerd worden. Ik maak mij geen begoochelingen. Hier en daar zullen wel kinderziektes opduiken. Via vraagstelling zult u mij waarschijnlijk te gelegener tijd daarop attenderen.
In een eerste fase wordt het systeem beperkt tot vijf pilootzones: Brussel-West, Gent, La Louvière, Lommel en de Druivenstreek. Na een proefperiode van drie maanden zullen wij overgaan tot evaluatie en bijsturing. Het is de bedoeling om het daarna uit te breiden en te veralgemeen tot alle politiezones.
16.03 Dirk Claes (CD&V): Mijnheer de minister, ik meen dat het hoog tijd wordt om ermee te starten. In Nederland werkt het al sinds 2004 overal. Ik vraag een zo snel mogelijke toepassing voor het hele land, na de testperiode.
Ik heb nog enkele suggesties. Ik meen dat het niet slecht zou zijn om bijvoorbeeld een gratis nummer te lanceren, waar men bij twijfel kan checken of men de klacht al dan niet via internet kan indienen. Men zou bijvoorbeeld naar 0800-nummer kunnen bellen om te weten te komen of men daar terechtkan of niet. Het nummer zou ook gebruikt kunnen worden ter promotie van het initiatief.
Ook tracking – de indiener kan dan via het internet naar de stand van zaken van zijn klacht kijken – zou een nuttig instrument zijn.
Misschien kan er in de toekomst ook een uitbreiding komen van het aantal meldbare misdrijven. Het hoeft niet te blijven bij winkeldiefstallen, fietsdiefstallen en vandalisme. De politie krijgt dan meer tijd voor ander werk.
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Voorzitter:
Dirk Claes.
Président: Dirk Claes.
17 Vraag van de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de gevolgen van de vernietiging van het zogenaamde taalhoffelijkheidsakkoord" (nr. 13643)
17 Question de M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les conséquences de l'annulation de l'accord dit de courtoisie linguistique" (n° 13643)
17.01 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, bij herhaling hebt u in het verleden verklaard dat u zou wachten op het definitieve arrest van de Raad van State inzake het taalhoffelijkheidsakkoord en de daarmee samenhangende omzendbrieven, om te bepalen of u de zaak aanhangig zou maken bij het Overlegcomité. Een van de keren waarop u daarover ondervraagd werd, op 28 april 2005, hebt u uitdrukkelijk het volgende laten zeggen door uw collega Demotte: “De uitspraak zal bepalend zijn voor het agenderen in het Overlegcomité. Ik loop niet op de zaken vooruit en wacht de beslissing ten gronde van de Raad van State af”. Welnu, bij arrest van 7 juli 2006 werden de rondzendbrieven vernietigd. Nog steeds is het standpunt van de regering echter niet duidelijk. U werd daarover ondervraagd door senator Joris Van Hauthem op 12 oktober in de Senaat. Namens u werd toen enkel gesteld dat de regering overweegt om de zaak te agenderen in het Overlegcomité.
Graag had ik vernomen waartoe die overweging inmiddels heeft geleid.
Ik heb ook een aantal concrete vragen. Ten eerste, werd hierover op enige wijze gecommuniceerd met het Brussels Gewest? Heeft u er weet van of de taalwetgeving intussen wordt nageleefd?
Ten tweede, kunnen de lokale besturen nog bedienden aanwerven die niet over het vereiste taalbrevet beschikken? Heeft u weet van nieuwe instructies aan de vice-gouverneur inzake de schorsing van illegale aanstellingen? Heeft de vice-gouverneur bij uw weten zijn beleid inmiddels gewijzigd?
Ten derde, werd of wordt hierover beraadslaagd in de federale regering? Werd beslist de zaak te agenderen in het Overlegcomité? Zo ja, wanneer zal dit gebeuren of is dit gebeurd? Zo nee, om welke reden werd geoordeeld de zaak niet te agenderen?
Ten slotte, overweegt u wettelijke maatregelen om de naleving van de taalwetgeving beter te verzekeren?
17.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, ik wil er nog eens aan herinneren dat het toezicht op de toepassing van de taalwetgeving tot de verantwoordelijkheid van het Gewest behoort. Eventuele instructies moeten diensvolgend ook van daaruit worden gegeven. Dat sluit niet uit dat het dossier altijd aan een Overlegcomité kan worden voorgelegd. Tot op de dag van vandaag is dat nog niet gebeurd. Tot daar mijn antwoord.
17.03 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Het is een nietszeggend, maar daardoor ook een zeer verhelderend antwoord. De minister is herhaaldelijk, uitentreuren ondervraagd en iedere keer zei hij dat hij definitieve beslissingen zou afwachten en uiteindelijk, als die er dan is, zegt hij eerst “ik overweeg”, en dan zegt hij “het is nog niet gebeurd”.
Eigenlijk zegt hij “het gebeurt niet”, want ik zie geen andere interpretatie mogelijk. Zo niet zou de minister kunnen gezegd hebben “wij zijn het van plan, wij gaan het eerstdaags bespreken”. Eigenlijk zegt hij op mijn heel concrete vragen: “er is niet over beraadslaagd binnen de federale regering, het zal niet worden overlegd aan het Overlegcomité, men heeft helemaal niet de bedoeling de zaak te agenderen”.
Hij durft alleen niet antwoorden op de vraag “waarom niet?”. Maar dat antwoord kennen wij, men heeft daarover geen communautaire consensus. Men durft, wanneer de Raad van State aan onze kant, aan de Vlaamse kant staat en zegt dat de taalwetgeving moet worden nageleefd, dat niet hard maken. Ik vind dat bijzonder spijtig.
Uiteraard is het Gewest bevoegd voor de naleving van de taalwetgeving, maar u bent bevoegd voor de taalwetgeving op zichzelf en voor het respecteren van de bevoegdheden. Minstens moet u respect vragen voor uw eigen bevoegdheden.
De naleving van de taalwetgeving kan u blijkbaar niet schelen. Wij zijn dat al een tijdje gewoon met u. Ook inzake de Brusselse politie, hebt u duidelijk laten merken dat de taalwetgeving voor u onbelangrijk is en eigenlijk mee kan worden genomen, niet naar het Overlegcomité, maar naar de grote communautaire onderhandelingen van 2007. Dat is eigenlijk de bedoeling. U hebt gewoon niet de intentie om de taalwetgeving, die nu bestaat, te doen naleven.
Minstens even erg is dat u als minister van Binnenlandse Zaken, bevoegd voor de Raad van State, niet thuis geeft wanneer de Raad van State duidelijkheid schept en zegt dat de taalwetgeving moet worden nageleefd. Eigenlijk zegt u tegen de Raad van State, “Donder op, de boom in. U bent niet belangrijk voor mij. Of ik het nu 10 of 20 keer heb beloofd, ik trek geen conclusies uit uw arresten, zij zijn voor mij quantité negligable”.
Ik vind het heel erg dat u, als minister van Binnenlandse Zeken, zo denigrerend optreedt tegenover de Raad van State en eigenlijk zegt dat hij voor niets nuttig of nodig is.
Ik vind het heel erg, mijnheer de minister, en het typeert nogmaals de houding van de VLD. Dat is een houding van platbroekerij!
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.20 uur.
La réunion publique de commission est levée à 16.20 heures.