Commission
de l'Economie, de la Politique scientifique, de l'Education, des Institutions
scientifiques et culturelles nationales, des Classes moyennes et de
l'Agriculture |
Commissie voor het Bedrijfsleven, het
Wetenschapsbeleid, het Onderwijs, de Nationale wetenschappelijke en culturele
Instellingen, de Middenstand en de Landbouw |
du mercredi 10 janvier 2007 Après-midi ______ |
van woensdag 10 januari 2007 Namiddag ______ |
La séance est ouverte à 14.17 heures et présidée par Mme Anne Barzin.
De vergadering wordt geopend om 14.17 uur en voorgezeten door mevrouw Anne Barzin.
01 Vraag van de heer Mark Verhaegen aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over "de maatregelen genomen op de Top van Oostende in maart 2004 ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen" (nr. 13554)
01 Question de M. Mark Verhaegen au ministre de l'Économie, de l'Énergie, du Commerce extérieur et de la Politique scientifique sur "les mesures prises au sommet d'Ostende de mars 2004 visant à réduire les émissions de gaz à effet de serre" (n° 13554)
01.01 Mark Verhaegen (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, mijn vraag gaat inderdaad over de aangekondigde maatregel B.14.h – een van de maatregelen die daar in Oostende met groot tromgeroffel werden aangekondigd – over de afbouw en de omschakeling in de elektriciteitsproductie van vaste brandstoffen zoals steenkool en dergelijke meer naar meer klimaatvriendelijke energiebronnen zoals biomassa.
In de uitwerking van het federale klimaatplan valt het volgende te lezen. Ik citeer even de passage: “Deze federale maatregel bestaat erin dat in 2 steenkoolcentrales geen steenkool als grondstof meer gebruikt zal worden. In het Waalse Gewest zal dat de centrale Awirs 4 zijn, in het Vlaamse Gewest zal dat 1 unit zijn van Mol. Als vervanging voor de steenkool in deze centrales zal biomassa gebruikt worden. Om dubbeltellingen te vermijden zal deze maatregel inclusief het gebruik van biomassa jaarlijks geëvalueerd worden door de nationale klimaatcommissie.” Tot zover die passage.
Dat heeft mij geleid tot twee vragen, mijnheer de minister. Ten eerste, welke concrete stappen hebt u ondernomen om die omschakeling te realiseren? Ten tweede, het verlenen van groene stroomcertificaten is volgens mij nog altijd een gewestelijke bevoegdheid. Op basis van welke rationala claimt de federale overheid dan die reductie voor haar klimaatplan?
01.02 Minister Marc Verwilghen: Mevrouw de vvorzitter, collega Verhaegen, wat uw eerste vraag betreft over de omschakeling van steenkool naar biomassa en de CO2-uitstootbesparing die dat met zich meebrengt, ziet de toestand er als volgt uit. Er zijn 2 sites: Mol met 5,4 kT en Les Awirs met 140,6 kT. U weet dat Les Awirs opgestart is in september 2005.
Wat uw tweede vraag betreft over het toekennen van de groenestroomcertificaten voor de productie van elektriciteit die afkomstig is van hernieuwbare energiebronnen, kan ik het volgende meedelen. Dit is geen uitsluitende bevoegdheid, maar een gedeelde bevoegdheid tussen de federale overheid en de gewestelijke overheden.
In principe zijn de gewesten bevoegd voor hernieuwbare energie, maar de Belgische Staat is nog bevoegd voor de Noordzee, die onder haar jurisdictie valt. Aldus bepaalt de Koning, in uitvoering van artikel 6 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, de voorwaarden voor toekenning van domeinconcessies in zee, voor installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden.
Het KB van 16 juli 2002 regelt de toekenning van de groenestroomcertificaten aan de producenten van de groene stroom in zee, evenals een systeem van financiële steun in de vorm van gewaarborgde minimum terugkoopprijzen van deze groenestroomcertificaten
Gelet op het belangrijk potentieel van de elektriciteitsproductie in de Noordzee, gaat het hier om een belangrijke bijdrage vanwege de federale overheid voor het verwezenlijken van de doelstelling inzake hernieuwbare energie in België.
Het is dan ook logisch dat de resultaten van het beleid inzake CO2-reductie, gevoerd op federaal niveau, en meer bepaald inzake de ontwikkeling van de groene stroom, in rekening worden gebracht op het federaal klimaatsplan.
01.03 Mark Verhaegen (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, het antwoord op de tweede vraag was heel duidelijk. Ik ga dit nog eens nakijken. Rond de eerste vraag was u nogal snel omheen gefietst, alhoewel het een punctuele vraag betrof. Mijn vraag is: wat zijn de concrete plannen voor de vervanging van steenkool door biomassa? Welk soort biomassa gaat dat zijn? Zullen dat olijfpitten zijn, of iets anders? Dat is mijn concrete vraag.
01.04 Minister Marc Verwilghen: Er zijn effectief stappen gezet. U weet dat men producenten heeft aangesteld die daarvoor moeten zorgen. De wijze waarop zij dat zullen doen, wordt aan de bedrijven overgelaten.
01.05 Mark Verhaegen (CD&V): Ik dank u voor uw antwoord.
L'incident est clos.
02 Vraag van mevrouw Greta D'hondt aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over "de premies voor de schuldsaldoverzekering voor mensen die lijden aan de ziekte van Crohn" (nr. 13605)
02 Question de Mme Greta D'hondt au ministre de l'Économie, de l'Énergie, du Commerce extérieur et de la Politique scientifique sur "les primes de l'assurance de solde restant dû pour les personnes qui souffrent de la maladie de Crohn" (n° 13605)
02.01 Greta D'hondt (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik wil deze vraag stellen naar aanleiding van het feit dat ik werd benaderd door mensen die lijden aan de ziekte van Crohn. Er werd vastgesteld dat deze patiënten heel forse premies moeten betalen voor hun schuldsaldoverzekering.
Het is in deze commissie meer dan voldoende bekend dat de schuldsaldoverzekering door de banken verplicht wordt gesteld bij het aangaan van een hypothecaire lening nodig voor het verwerven van een eigen woning.
Men brengt mij ter kennis dat precies omwille van het feit dat de aanvragers lijden aan de aandoening van Crohn de premies voor een schuldsaldoverzekering stijgen met 200 tot zelfs 400%, en dit voor een aandoening die wel lastig is voor de patiënt maar zeker niet levensbedreigend is. Het aantal mensen dat in ons land zou lijden aan de ziekte van Crohn zou 6 op 100.000 mensen zijn. Dat is toch niet onaanzienlijk.
Wanneer ik er uw wetsontwerp over de private ziekteovereenkomsten op nasla, stel ik vast - tenzij ik mij vergis, wat ik bijna hoop - dat ook daarin bij het invoeren van de tariefvastheid die u beoogt, wordt voorbijgegaan aan de schuldsaldoverzekering. Daardoor zou voor de problematiek die het onderwerp uitmaakt van mijn vraag geen oplossing worden gevonden.
Mijnheer de minister, ik wil u daarom vier punctuele vragen stellen. Ten eerste, vindt u het gerechtvaardigd dat bij mensen waarbij de ziekte van Crohn of een van de verwante aandoeningen die niet levensbedreigend zijn, wordt vastgesteld, de premiezetting 200 tot 400% hoger ligt dan de premie voor een patiënt zonder deze diagnose?
Ten tweede, zal het wetsontwerp 2689 deze problematiek verhelpen? Indien ja, op welke manier?
Ten derde, wat zult u doen om de schuldsaldoverzekering voor mensen die lijden aan de ziekte van Crohn en eventueel ook aan andere niet-levensbedreigende aandoeningen betaalbaar te houden?
Ten slotte, is het mogelijk om op basis van afspraken met de verzekeringssector tot een soort convenant te komen om te maken dat de premies binnen de perken blijven?
02.02 Minister Marc Verwilghen: Mevrouw D’hondt, uw vraag dateert van 4 januari. Ik heb geprobeerd binnen dat korte tijdsbestek een maximum aan informatie in te winnen. Volgens de informatie die mijn kabinet heeft ingewonnen, wordt de Crohn-patiënten voor de schuldsaldoverzekering naar gelang van het geval een bijpremie aangerekend die kan variëren tussen 0% en 150% boven de normale basispremie. Het bedrag van de eventuele bijpremie is uiteraard afhankelijk van de ernst van de aandoening, wat in elk concreet geval wordt nagegaan.
Sedert de antidiscriminatiewet van 25 februari 2003 staat het vast dat verzekeraars die een premieverhoging toepassen wegens een bepaalde ziekte – dus ook in het geval van de ziekte van Crohn –, de toegepaste verhoging moeten kunnen rechtvaardigen. De bewijslast berust niet bij de verzekerde, maar bij de verzekeraar. De antidiscriminatiewet verbiedt immers elke rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie die niet objectief en redelijkerwijze kan worden gerechtvaardigd.
Dat betekent dat, indien de premieverhoging niet in verhouding tot het verhoogde overlijdensrisico van de patiënt staat, de verhoogde premie onrechtmatig is. De verzekeraar kan trouwens worden veroordeeld die discriminatoire praktijken te staken. Dat staat in artikel 19 van de wet in kwestie. Het slachtoffer kan dan ook schadevergoeding verkrijgen.
Het wetsontwerp waarnaar u hebt verwezen, nr. 2689, dat enkele chronische zieken en personen met een handicap noemt, viseert de hospitalisatieverzekering, de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de invaliditeitsverzekering en de verzekering gewaarborgd inkomen. Het viseert dus niet de schuldsaldoverzekering.
Zodra het genoemde wetsontwerp zal zijn goedgekeurd – en ik hoop dat dat vlug kan gebeuren, want het is in het belang van de patiënt-consument – hoop ik dat de politieke wil aanwezig zal zijn om de problemen waarmee de chronische zieken en de personen met een handicap in andere verzekeringstakken – dus ook de schuldsaldoverzekering – worden geconfronteerd, op een realistische en evenwichtige manier aan te pakken.
De overheid moet in deze haar verantwoordelijkheid nemen. Het gaat om een maatschappelijk en sociaal probleem. Is het niet de primaire taak van de overheid in zo’n geval de maatschappelijke solidariteit te laten spelen? Voor mij is dat een retorische vraag. Het antwoord daarop is ja.
Uw laatste suggestie om via een convenant met de verzekeringssector de premies van de schuldsaldoverzekering te beperken, is misschien wel een goed systeem, maar spijtig genoeg onwettig. Tariefafspraken of convenanten daarover gesloten zijn strijdig met zowel de Europese wetgeving als de nationale mededingingswetgeving. Tariefreglementeringen zijn, zoals u weet, door de Europese verzekeringsrichtlijn verboden. Dat is een reden te meer om die taak door de overheid te laten opnemen, die moet proberen het probleem van de schuldsaldoverzekering te regelen. Ik denk dat u het probleem terecht aanhaalt, zonder de minste twijfel. Laten we hopen dat de poort kan geopend worden via het wetsontwerp dat in de Kamer ter discussie ligt.
02.03 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor het antwoord.
Convenanten kunnen niet. Ik put moed uit wat u zegt over het vernoemde wetsontwerp. Als het goedgekeurd is, is er namelijk een basis om de resterende problemen aan te pakken. Ik hoop dat uit de grond van mijn hart namens de betrokken patiënten.
Ten tweede stelt u dat er in het kader van de antidiscriminatiewetgeving beperkingen zijn. Ik dank u voor de moeite die u hebt gedaan om dat uit te zoeken op de korte termijn tussen de indiening en het stellen van de vraag.
Mijnheer de minister, u hebt het over 150%. Ik heb echter geen reden om te twijfelen aan wat men mij meldt. Ik citeer een concreet voorbeeld: “Desondanks kreeg ik zopas het bericht dat mijn premie met maar liefst 1.466,88 euro wordt verhoogd tot 3.200 euro”. Dat is wel iets meer dan 150%! Ik denk dat er misschien toch eens zou moeten worden onderzocht of dergelijke praktijken niet bij de verzekeringssector kunnen worden aangekaart, vooraleer er nieuw wetgevend werk is, al hoop ik dat dat er vlug kan komen. 1.466,88 euro verhoging op een schuldsaldoverzekering zo plots, dat is toch wel enorm.
02.04 Minister Marc Verwilghen: Mevrouw D’hondt, of het nu gaat over 150% of 400%, voor die mensen is dat telkens een procent te veel.
02.05 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de minister, ik zal de discussie niet rekken, want we zijn het er eigenlijk over eens. Een procent is inderdaad al te veel, want niet alleen moet de zieke de last van zijn ziekte dragen, maar ervaart hij bovendien nog eens een financiële kaakslag. Hij wordt afgestraft voor een ziekte waarvan hij of zij de last moet dragen, maar waarvan de samenleving geen last heeft.
02.06 Minister Marc Verwilghen: Dat wordt geregeld met het wetsontwerp chronische zieken.
L'incident est clos.
03 Vraag van de heer Jef Van den Bergh aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over "de stijging van de billijke vergoeding" (nr. 13566)
03 Question de M. Jef Van den Bergh au ministre de l'Économie, de l'Énergie, du Commerce extérieur et de la Politique scientifique sur "l'augmentation de la rémunération équitable" (n° 13566)
03.01 Jef Van den Bergh (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, eerst en vooral, mijn beste wensen voor het nieuwe jaar.
In mijn schriftelijke voorbereiding staat nog “vanaf 1 januari 2007”. Ondertussen is het “sinds 1 januari 2007” geworden. Ik maak u allereerst mijn beste wensen over. Sinds 1 januari 2007 dus gaat, behalve de automatische indexering van 2%, de billijke vergoeding voor jeugdhuizen en polyvalente zalen, waaronder ook de cultuur- en gemeenschapscentra, met maar liefst 10% omhoog.
Voornoemde beslissing werd eenzijdig door de voorzitter van de paritaire commissie, die u in uw hoedanigheid van minister vertegenwoordigt, genomen, aangezien de paritaire commissie zelf niet tot een consensus kon komen. De sociaal-culturele sector wou immers geen verhoging en wenste de bestaande tarieven aan te houden, terwijl de beheersvennootschappen verhogingen van 30% tot 60% eisten, wat natuurlijk een wereld van verschil is.
De verhoging met 10% betekent niet alleen een zoveelste belasting van de sector, maar brengt bovendien de onderhandelingspositie van de Vlaamse regering in gevaar. Immers, zoals u weet, heeft de Vlaamse regering zich geëngageerd om de billijke vergoeding voor de sociaal-culturele sector financieel en administratief ten laste te nemen. Het valt te vrezen dat de prijsstijgingen de onderhandelingen zullen bemoeilijken.
Mijnheer de minister, daarom heb ik de volgende vragen.
Ten eerste, op welke grondslagen worden de prijsstijgingen gebaseerd? Het gaat niet enkel over een stijging van de levensduurte, aangezien er reeds een automatische indexering wordt verrekend. Hoe kan de verhoging worden gerechtvaardigd?
Ten tweede, waarom werd niet naar een consensus gezocht? Blijkbaar werd vrij snel een eenzijdige beslissing opgelegd.
Ten derde, verwacht de minister voor 2008 nog meer tariefverhogingen? Ook dat wekt immers grote ongerustheid op. Doordat de overeenkomst slechts voor 1 jaar geldig is, vreest de sector dat de komende jaren nog meer prijsstijgingen zullen volgen. Enige zekerheid voor de sociaal-culturele sector is op haar plaats.
Tot slot, aansluitend bij het hele verhaal, heb ik de volgende vraag. Hoe staat het met de uitbetaling door Euradex aan de betrokken kunstenaars? Ook op dat vlak rijzen immers nog steeds veel vraagtekens.
03.02 Minister Marc Verwilghen: Mevrouw de voorzitter, collega Van den Bergh, ik maak van de gelegenheid gebruik mijn wederwensen aan te bieden.
Ik ben tevreden met de vragen die u stelt. Zij bieden mij de mogelijkheid te nuanceren ten aanzien van een bericht dat is verschenen. De beslissing de billijke vergoeding voor de jeugdhuizen en de polyvalente zalen in 2007 te verhogen met 10% is genomen door de paritaire commissie, opgericht ingevolge artikel 42 van auteurswet. Zij is dus niet opgelegd door de voorzitter van de commissie.
Het voorstel van de debiteurs uit de sociaal-culturele sector bestond erin de bestaande tarieven te verlengen met één jaar. Wanneer dat voorstel tijdens de vergadering van de paritaire commissie van 30 november 2006 ter stemming werd voorgelegd, ontstond er een staking van stemmen. Rekening houdend met het feit dat de beheersvennootschappen een tariefverhoging van 30% tot 60% voorstelden voor de zes verschillende categorieën van exploitatie die in het akkoord voor de sociaal-culturele sector besloten liggen, heeft de voorzitter tijdens de vergadering van 30 november 2006 een compromisbeslissing voorgelegd. Die bestond uit een tariefverhoging van 10% voor twee van de zes exploitatiecategorieën, met name de jeugdhuizen en de polyvalente zalen.
Vervolgens werden tijdens de vergadering van de paritaire commissie van 6 december 2006 – dus de week nadien – de beide voorstellen – dus de verlenging van de bestaande tarieven en de compromisbeslissing – opnieuw formeel ter stemming voorgelegd. Daarbij werd het voorstel tot verlenging van de bestaande tarieven met één jaar verworpen en werd de compromisbeslissing door de commissie goedgekeurd. Hierbij was er geen staking van stemmen, zodat de voorzitter geen gebruik heeft moeten maken van zijn doorslaggevende stem.
Ik kom tot uw derde vraag. De plicht tot het betalen van de billijke vergoeding vindt zijn oorsprong in de richtlijn van 19 november 1992. Vanuit de Europese juridische context is het bijgevolg niet mogelijk te bepalen dat geen enkele billijke vergoeding verschuldigd is voor de mededeling aan het publiek van handelsfonogrammen in de sociaal-culturele sector. De hoogte van de tarieven wordt vastgesteld door de paritaire commissie, bepaald door artikel 42. Een nieuwe aanpassing kan dus niet gebeuren. Er is er een gebeurd, er kan er geen tweede gebeuren.
Ik kom tot uw vierde en laatste vraag over de problematiek van de verdeling van de geïnde bedragen aan de rechthebbenden door Uradex. Die is mij helemaal niet onbekend. Meer nog, verschillende maatregelen zijn op mijn initiatief genomen ten einde die verdeling te kunnen bespoedigen. Zo is op 17 februari 2006 de machtiging van Uradex ingetrokken. Op 23 november 2006, na een vordering van de Belgische Staat door de rechtbank van eerste aanleg, werd een college van voorlopige bewindvoerders aangesteld met als opdracht onder meer de opstelling van een verdelingsplan van de sommen die door Uradex werden geïnd.
Ik kan u garanderen dat de problematiek van de verdeling van de geïnde sommen door de beheersvennootschappen nauwlettend wordt gevolgd door mezelf en door de controledienst van de beheersvennootschappen. Dat neemt niet weg dat de betaling van de billijke vergoeding een Europese verplichting is ten voordele van alle rechthebbenden. Ik kan alleen hopen dat door die juridische uitspraak en de opgelegde maatregelen uiteindelijk deze zwarte pagina binnen de billijke vergoedingen kan worden omgedraaid.
03.03 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de minister, ik wil graag twee bijkomende vragen stellen.
U stelt dat er geen bijkomende verhogingen kunnen komen. Als ik het goed heb begrepen, is er nu toch een akkoord voor een jaar, voor 2007. Er zal dus op het einde van het jaar opnieuw moeten worden onderhandeld en dan dreigt er opnieuw een verhoging te komen. Ik neem aan dat dat een correcte interpretatie is?
Een tweede vraag is de volgende. Ik hoor weinig argumenten waarom de billijke vergoeding per se verhoogd moest worden. Ik hoor geen inhoudelijke argumenten en vraag mij af waarom 10% extra moet worden betaald door een sector die sowieso al veel aandacht heeft voor de betreffende kunstenaars en die onder andere podia biedt, maar die het financieel vaak erg moeilijk heeft.
03.04 Minister Marc Verwilghen: Wat uw eerste vraag betreft, is uw interpretatie correct. Vermits het voor een jaar verlengd is, zal de discussie terugkeren op het einde van volgend jaar.
Werkt het mechanisme? Ik heb het mechanisme van het paritair comité uitgelegd.
Wat het voorstel zelf betreft, het is natuurlijk altijd hetzelfde. Hier hebt u duidelijk diametraal tegenovergestelde belangen die spelen: een sector die zegt dat hij niet bereid is om ook maar 1% bij te betalen en een sector die zegt dat het met 30 tot 60% moet worden verhoogd.
Het is duidelijk dat daarvan werk moet worden gemaakt en dat het paritaire comité moet proberen daaruit te geraken. Men is daarin niet geslaagd. Men heeft een week bedenktijd gevraagd om op basis van het oorspronkelijk ingediende voorstel en op basis van een compromisvoorstel te proberen tot een oplossing te komen.
Dan wordt vastgesteld dat men in twee categorieën effectief een verhoging van 10% heeft, maar daaromtrent werd de beslissing genomen binnen het paritair comité. De voorzitter hoefde daarin zelfs niet tussen te komen. Hij komt alleen maar tussen bij staking van de stemmen. Is daarvoor een motivering of niet? Dat is precies het werk van dat comité.
Ik kan mij voorstellen dat de verhoging voor de sectoren die worden getroffen, onaanvaardbaar is. Hun uitgangspunt was immers om 0% te verkrijgen. Het zou echter evengoed kunnen zijn dat de beheersvennootschappen zeggen dat ze 30 tot 60% hebben gevraagd en dat ze dat ook niet hebben verkregen.
Het is in dat soort aangelegenheden altijd hetzelfde. Een motivering is niet zo eenvoudig te vinden. Het is het mechanisme van het paritair comité. Misschien is dat geen goed mechanisme en moeten wij ons buigen over iets anders. Dat is echter de wet die in 1984 het daglicht heeft gezien, en ik stel niet voor de eerste keer vast dat die aanleiding geeft tot ernstige wrijvingen, die ik ook gedeeltelijk kan begrijpen.
03.05 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.
Wordt ongetwijfeld vervolgd.
L'incident est clos.
04 Vraag van de heer Koen T'Sijen aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over "de relatie tussen Auvibel en de blindenbibliotheek" (nr. 13631)
04 Question de M. Koen T'Sijen au ministre de l'Économie, de l'Énergie, du Commerce extérieur et de la Politique scientifique sur "la relation entre Auvibel et la bibliothèque des aveugles" (n° 13631)
04.01 Koen T'Sijen (sp.a-spirit): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, de Vlaamse overheid heeft met drie organisaties een overeenkomst gesloten omtrent de bibliotheken voor blinden: Progebraille Helen Keller vzw, de Vlaamse Klank- en Braillebibliotheek en de Vlaamse Luister- en Braillebibliotheek.
Deze organisaties maken boeken en tijdschriften toegankelijk voor blinden. Recent werd er ook geïnvesteerd in het omzetten van de analoge boeken naar een digitaal formaat. De verspreiding van de luisterboeken gebeurt vanuit een bibliotheeklogica en met respect voor de principes van het leenrecht.
De beheersvennootschap Auvibel contacteerde recent bibliotheekvoorzieningen en stelde dat zij niet meer in aanmerking zouden komen voor de terugbetaling van de Auvibeltaksen, op basis van artikel 57 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten.
De auteurswet voorziet in een terugbetaling voor de dragers die zijn bestemd om geluidsmateriaal en audiovisueel materiaal te bewaren en ter plaatse beluisterd of bekeken te worden. In datzelfde artikel wordt ook de categorie blinden en slechtzienden en doven en slechthorenden, evenals de erkende instellingen opgericht ten behoeve van deze personen, verbijzonderd.
Het kan toch niet de bedoeling zijn ervan uit te gaan dat blinden en slechtzienden de gesproken boeken en tijdschriften alleen ter plaatse zouden kunnen beluisteren. Een aanpassing van de wet zou deze onvolkomenheid uit de wereld kunnen helpen. Tot voor kort kwamen bovenstaande bibliotheekvoorzieningen in aanmerking voor terugbetaling van deze taksen. Vanaf dit jaar zou de interpretatie echter anders zijn.
Daarom heb ik volgende heel concrete vragen.
Gaat u een wetswijziging invoeren om de interpretatie te verduidelijken? Zult u zelf iets ondernemen om ervoor te zorgen dat de terugbetaling blijft bestaan? Zult u er eventueel op aandringen bij Auvibel?
04.02 Minister Marc Verwilghen: Mevrouw de voorzitter, collega T'Sijen, ik zal de twee vragen samen beantwoorden.
Zoals u aangeeft, het is niet de bedoeling dat blinden en slechtzienden gesproken boeken en tijdschriften alleen ter plaatse zouden kunnen beluisteren. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 57 van de auteurswet, waarin de terugbetaling is opgenomen, blijkt duidelijk dat het initieel de bedoeling van de wetgever was om de voorwaarden van het bewaren en het ter plaatse beluisteren of bekijken alleen in te voegen voor de instellingen die door de overheid officieel erkend en gesubsidieerd worden, dit met het oog op de bewaring van geluidsmateriaal of audiovisueel materiaal.
In de uiteindelijke tekst van de auteurswet van 1994 werd deze voorwaarde echter opgenomen als het tweede lid van artikel 57, zodat men theoretisch zou kunnen zeggen dat zij van toepassing is op alle categorieën opgenomen in het eerste lid van artikel 57.
Gelet echter op de initiële bedoeling van de wetgever, het doel en de aard van de terugbetalingsregeling voor bibliotheken voor blinden en het feit dat Auvibel sinds de inwerkingtreding van het uitvoeringsbesluit van artikel 57 op 1 augustus 1995, de terugbetalingsregeling voor bibliotheken voor blinden blijkbaar nooit heeft betwist, kan aangenomen worden dat het wellicht niet de bedoeling is dat blinden en slechtzienden de gesproken boeken en tijdschriften enkel ter plaatse zouden kunnen beluisteren. Ik zal dan ook onderzoeken of het noodzakelijk is de tekst van de wet te wijzigen om zo de bedoeling van de wetgever duidelijk tot uiting te brengen, en bekijken welke maatregelen eventueel in tussentijd kunnen genomen worden.
Ik ben nu in gesprek met Auvibel om te zien of zij er niet dezelfde mening op na houdt als dewelke ik hier zojuist heb vooropgesteld. Mocht dat het geval blijken te zijn, dan lijkt het mij niet nodig om de wet aan te passen. In het andere geval zullen we dat zeker doen.
Voorzitter:
Dalila Douifi.
Présidente:
Dalila Douifi.
04.03 Koen T'Sijen (sp.a-spirit): Dank u wel, mijnheer de minister. Dat is hoopgevend.
Ik denk niet dat Auvibel er dezelfde mening op na houdt, volgens mijn informatie, maar ik laat u toe om dat onderzoek te voeren.
Mag ik u ook vragen om uw collega in de Vlaamse regering, de Vlaamse minister van Cultuur, hiervan op de hoogte te brengen, want als ik mij niet vergis, heeft hij u daarover ook aangeschreven.
Het incident is gesloten.
05 Question de Mme Anne Barzin au ministre de l'Économie, de l'Énergie, du Commerce extérieur et de la Politique scientifique sur "la protection des titres de bachelier et de master" (n° 13646)
05 Vraag van mevrouw Anne Barzin aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over "de bescherming van de titels 'bachelor' en 'master'" (nr. 13646)
05.01 Anne Barzin (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, au niveau fédéral, la loi du 11 septembre 1933 protège les titres de l'enseignement supérieur, notamment les titres de "candidat" et de "licencié".
Dans le cadre du processus de Bologne, les titres de "candidat" et de "licencié" ont été remplacés par ceux de "bachelier" et "master". Or, certains établissements privés, non reconnus par la Communauté française, proposent des formations donnant droit, après réussite du cursus, à un titre de "bachelier" ou "master".
En vertu de l'article 7 du décret du 31 mars 2004 de la Communauté française définissant l'enseignement supérieur, favorisant son intégration à l'espace européen de l'enseignement supérieur et refinançant les universités, seuls les établissements reconnus par la Communauté française peuvent délivrer les titres reconnus par ce décret, entre autres "bachelier" et "master".
Ces établissements privés ne semblent pourtant pas en infraction puisque la loi de 1933 n'a pas été modifiée pour protéger les titres de "bachelier" et "master". La législation fédérale prévoit uniquement qu'un titre délivré par une école privée non reconnue par la Communauté française ne peut être établi s'il donne à penser qu'il s'agit d'un titre reconnu par la Communauté française.
Cette situation risque de jeter le trouble dans l'esprit de jeunes diplômés devant choisir une formation et l'établissement qui leur délivrera leur diplôme. En effet, au terme de la formation, ils obtiendront un titre délivré par un établissement non reconnu, mais qui portera tout de même un nom identique au diplôme délivré par un établissement reconnu.
Monsieur le ministre, pourriez-vous m'indiquer pourquoi la loi du 11 septembre 1933 sur la protection des titres d'enseignement supérieur n'a pas été modifiée pour protéger les titres de "bachelier" et "master" alors que le décret du 31 mars 2004 de la Communauté française confère exclusivement le droit de délivrer ces titres aux établissements reconnus?
Par ailleurs, vos services travaillent-ils à l'élaboration d'un article visant à prévoir cette protection? Si ce n'est pas le cas, n'estimez-vous pas qu'il serait opportun d'envisager cette protection afin d'adapter la législation fédérale?
05.02 Marc Verwilghen, ministre: Madame la présidente, madame Barzin, ma réponse sera brève car il s'agit en fait d'un faux problème.
Au terme de l'article 127, 1er de la Constitution, les Parlements de la Communauté française et de la Communauté flamande, chacun pour ce qui les concerne, règlent par décret l'enseignement à l'exception:
a) de la fixation du début et de la fin de l'obligation scolaire;
b) des conditions minimales pour la délivrance des diplômes;
c) du régime des pensions.
Par conséquent, les Communautés sont compétentes en matière de protection de titres, par exemple celui de "bachelier" ou de "master". La législation ancienne en la matière est donc devenue obsolète et sans objet, parce qu'elle est remplacée par celle des Communautés.
05.03 Anne Barzin (MR): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Mais ma question faisait suite à une question posée par un de mes collègues au Parlement de la Communauté française, il y a quelques mois, lequel l'a renvoyé au fédéral, mais je prends bonne note de votre réponse.
L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
05.04 Anne Barzin (MR): Madame la présidente, j'avais encore une autre question adressée en principe à Mme Laruelle. J'aimerais la poser au ministre Verwilghen car, la semaine prochaine, je prêterai serment au Parlement wallon et si je ne peux vous la poser aujourd'hui, je ne la poserai jamais!
La présidente: Ce n'est pas un problème. Le ministre Verwilghen répondra en lieu et place de Mme Laruelle.
06 Question de Mme Anne Barzin à la ministre des Classes moyennes et de l'Agriculture sur "la vente à domicile" (n° 13441)
06 Vraag van mevrouw Anne Barzin aan de minister van Middenstand en Landbouw over "de verkoop aan huis" (nr. 13441)
06.01 Anne Barzin (MR): Madame la présidente, monsieur le ministre, la réglementation relative à la Banque-Carrefour des entreprises (BCE), soit la loi du 16 janvier 2003 qui en porte création et les arrêtés l'exécutant, prévoit notamment que toute entreprise ou unité d'établissement doit y être enregistrée et se voit attribuer un numéro d'entreprise ou d'unité d'établissement lors de son inscription. Cette inscription doit ainsi contenir le nom, la dénomination ou la raison sociale de l'entreprise ainsi que la désignation précise de son adresse en Belgique.
Cette même réglementation définit en outre l'entreprise commerciale comme toute personne qui exerce sur le territoire belge, soit à partir dudit siège social, soit à partir d'une unité d'établissement, soit, dans le cas d'un commerce ambulant, à partir de son domicile, des actes qualifiés commerciaux comme décrits au Code du commerce. L'unité d'établissement est le lieu d'activité, géographiquement identifiable par une adresse, où s'exerce au moins une activité de l'entreprise ou à partir duquel elle est exercée.
L'arrêté royal du 12 juillet dernier porte sur l'exclusion de l'activité professionnelle des ventes à domicile de l'application de l'article 4, §1er, alinéa 1er de la loi-programme du 10 février 1998 pour la promotion de l'entreprise indépendante. Cet arrêté royal a explicitement reconnu le statut d'entreprise commerciale aux personnes qui exercent une activité complémentaire ou principale en vente à domicile. Ces mêmes personnes ne relèvent cependant pas de la définition du "commerce ambulant" ni de la législation s'y référant.
La question se pose alors de savoir, lors de leur enregistrement à la BCE, quelle adresse les vendeurs qui relèvent de cet arrêté royal du 12 juillet 2006 doivent donner. Est-ce l'adresse de l'organisateur du système, qui est en fait la seule véritable "unité d'établissement" qu'ils connaissent et où des réunions d'encadrement sont régulièrement organisées ou celle de leur domicile?
06.02 Marc Verwilghen, ministre: Madame la présidente, madame Barzin, l'article 2, 6° de la loi du 16 janvier 2003 – portant création d'une Banque-Carrefour des entreprises (BCE), modernisation du registre du commerce, création du guichet '"entreprises agrées" et portant diverses dispositions – définit l'unité d'établissement comme étant un lieu d'activité géographiquement identifiable par une adresse où s'exerce au moins une activité de l'entreprise ou –c'est important –, à partir duquel elle est exercée.
En ce qui concerne les intermédiaires visés par l'arrêté royal du 12 juillet 2006 relatif à l'exclusion de l'activité professionnelle de vente à domicile de l'application de l'article 4, §1er, alinéa 1er de la loi-programme du 10 février 1998 pour la promotion de l'entreprise indépendante, l'adresse de l'unité d'établissement est en principe l'adresse du lieu à partir duquel ils exercent leur activité, à savoir, primo, l'adresse du domicile pour les entreprises en personne physique et, secundo, l'adresse du siège social pour les entreprises ayant la forme de personne morale.
Cette règle est conforme et analogue à celle prévue par la loi du 16 janvier 2003 précitée concernant le cas du commerce ambulant et, plus particulièrement, l'article 2, 4°.
L'organisateur du système sera quant à lui inscrit également dans la BCE et ses propres unités d'établissement inscrites sous son numéro d'entreprise.
L'incident est clos.
(…): (…)
(…): M. De Crem est en séance
plénière et il a demandé à être excusé.
De behandeling van de vragen en interpellaties eindigt om 14.51 uur.
Le développement des questions et interpellations se termine à 14.51 heures.