Commission de la Justice

Commissie voor de Justitie

 

du

 

mardi 12 décembre 2006

 

Matin

 

______

 

 

van

 

dinsdag 12 december 2006

 

Voormiddag

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 10.30 uur en voorgezeten door mevrouw Martine Taelman.

La séance est ouverte à 10.30 heures et présidée par Mme Martine Taelman.

 

01 Vraag van de heer Tony Van Parys aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "het KB van 28 november 2006 tot uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging" (nr. 13447)

01 Question de M. Tony Van Parys à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "l'arrêté royal du 28 novembre 2006 portant exécution de la loi du 10 juillet 2006 relative à l'analyse de la menace" (n° 13447)

 

01.01  Tony Van Parys (CD&V): Mevrouw de vicepremier, tijdens de bespreking van het ontwerp houdende diverse bepalingen is aan het licht gekomen dat ik dagelijks 's morgens het Belgisch Staatsblad consulteer en gelukkig maar dat we dat af en toe doen. Vorige week is in het Belgisch Staatsblad immers het koninklijk besluit verschenen dat uitvoering geeft aan de wet betreffende de analyse van de dreiging. Ik heb vastgesteld dat dat KB de wet eigenlijk op een heel belangrijk punt wijzigt.

 

Waarover gaat het precies? U zult zich de discussie herinneren. In de wet was bepaald dat, indien de buitenlandse inlichtingendienst weigert om informatie door te geven of zich verzet tegen het doorgeven ervan, de informatie, mits het akkoord van de directeur van OCAD en de directeur van de dienst die van de buitenlandse inlichtingendienst informatie heeft gekregen, toch kan worden doorgegeven aan de inlichtingendiensten, de politiediensten en de ondersteunende diensten die samenwerken met OCAD. Er was dus een mogelijkheid om af te wijken van de vraag van de buitenlandse dienst om de informatie niet door te geven, via een akkoord tussen de directeur van OCAD en de directeur van de betrokken dienst. Ik heb nu vastgesteld dat men in het koninklijk besluit, meer bepaald in artikel 15, afwijkt van artikel 12 van de wet, in die zin dat, als de buitenlandse inlichtingendienst van oordeel is dat de informatie niet mag worden doorgegeven, er geen enkele afwijkingsmogelijkheid meer bestaat. De mogelijkheid die in de wet bestond, wordt afgeschaft, wat dus betekent dat de buitenlandse inlichtingendienst het monopolie inzake de bestemming van de informatie heeft.

 

Dat is natuurlijk een heel verregaand gegeven. Ten eerste, is er het probleem dat op die wijze door het KB de wet wordt gewijzigd. Ten tweede, wordt de regel van de derde dienst op die wijze heel strikt toegepast en heeft de buitenlandse dienst het monopolie inzake de bestemming van de informatie. Hierbij is het risico heel reëel dat mensen waaromtrent informatie binnenkomt en die op die manier risico’s lopen, niet zullen kunnen beschermd worden, omdat de informatie niet aan de betrokken dienst kan doorgegeven worden. Ik wou u daarop wijzen, omdat het naar mijn aanvoelen een fundamenteel probleem doet rijzen.

 

Ten eerste, wijzigt het koninklijk besluit de wet en, ten tweede, wordt hierdoor een volledig andere inhoud gegeven aan de regel van de derdedienst en kan de bescherming van personen in het gedrang komen.

 

01.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Van Parys, zoals u heeft kunnen vaststellen, werd het eerste koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 1 december 2006. Dit eerste koninklijk besluit richt de gegevensbank van het OCAD op en regelt alle informatiestromen tussen het OCAD en de ondersteunende diensten.

 

U zult zich zeker herinneren dat u mij tijdens de parlementaire werkzaamheden inzake de desbetreffende wet hebt geïnterpelleerd over de manier waarop de embargoprocedure opgenomen in hoofdstuk IV van voornoemde wet, zou worden aangewend.

 

We hebben destijds in dat verband het voorbeeld aangehaald van de JTAC en van mijn bezoek aan Londen. Ik heb u toen uitgelegd dat ik wenste dat het OCAD op dezelfde manier zou kunnen werken als de JTAC, met name het realiseren van globale evaluaties van de terroristische dreiging voor alle ondersteunende diensten en eveneens meer gerichte evaluaties, onder meer om de regel van de derdedienst te beschermen. Die regel is essentieel voor de informatiestroom binnen de inlichtingengemeenschap.

 

Om dit model in de evaluatie van de dreiging mogelijk te maken, hebben wij bij artikel 10, §5 een amendement ingediend dat bepaalt dat de Koning op voordracht van het ministerieel comité de nadere regels vastlegt in verband met de evaluaties en de regels in verband met de evaluatierapporten. De Koning werd dus uitdrukkelijk bevoegd verklaard om de evaluaties te ordenen, onder meer in functie van de bestemmelingen ervan.

 

Dat betekent voor de evaluaties voor dewelke er een embargoprocedure werd ingesteld, dat die perfect door de Koning nader kunnen worden geregeld. Verder is het besluit eveneens gebaseerd op de artikelen 37 en 107 van de Grondwet, omdat het aan de Koning toekomt de organisatie te regelen van de openbare diensten die van hem afhangen.

 

Ten tweede, het personeelskader van het OCAD is vooreerst samengesteld uit de personeelsleden van de Antiterroristische Gemengde Groep (AGG). Immers, in navolging van artikel 17 van de wet betreffende de analyse van de dreiging werd het personeelskader van het bij de AGG gedetacheerde personeel aan het OCAD overgedragen. Daarnaast zijn er bijkomende personeelsleden van de geïntegreerde politie gedetacheerd. De administratie van Douane en Accijnzen heeft ook reeds personeelsleden gedetacheerd. Een KB waarin de statutaire voorzieningen voor het personeel van het OCAD worden vastgelegd is in uitvoering. Er werd een ontwerp van koninklijk besluit voorgelegd voor syndicaal overleg en dat leidde op 6 december tot een akkoordprotocol. Zodra ik in het bezit ben van dat protocol zal ik het ontwerp bij hoogdringendheid doorsturen naar de afdeling wetgeving van de Raad van State, zodat dit besluit, evenals de oproep tot kandidaten voor de functie van directeur van het OCAD, nog tijdens deze decembermaand kan worden gepubliceerd.

 

Ten derde, op dit ogenblik zijn er deskundigen van de federale politie, de Veiligheid van de Staat en de militaire veiligheid bij het OCAD aan het werk. Deskundigen vanuit de douanediensten zijn eveneens reeds gedetacheerd. Dat betekent dat in acht van de uiteindelijk elf expertbetrekkingen thans reeds werd voorzien. De kandidaturen van de drie resterende deskundigen zijn in behandeling en hun implementatie is voorzien voor begin 2007.

 

Ten vierde, de wet van 10 juli 2006 wijzigde eveneens de wet van 18 juli 1991 tot toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, zodat de controle op de activiteiten van het OCAD en van de ondersteunende diensten door de Vaste Comités P en I mogelijk wordt. De vertegenwoordigers van de Comités P en I werden ten andere betrokken bij de opmaak van de uitvoeringsbesluiten van de wet van 10 juli 2006.

 

Op basis van de voornoemde wet van juli 1991 kunnen beide comités zich alle stukken laten voorleggen die zij voor hun controle nuttig achten. Bovendien zal het zesmaandelijkse evaluatierapport dat de directeur van het OCAD ten behoeve van de twee comités moet opstellen, zonder twijfel de richtlijnen overnemen van het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid dat de prioritaire hoofdlijnen van het OCAD vastlegt.

 

Tot slot, het communicatiesysteem bevindt zich in de eindfase van de studie. De invoering ervan zal weldra aanvangen. Het systeem heeft als doel een uniformering van de communicatie te bewerkstelligen. Op dit ogenblik zijn er al beveiligde communicatiesystemen in werking, eigen aan de verschillende deelnemende diensten. De gedetacheerde deskundigen kunnen eveneens voor een veilige en snelle communicatie zorgen in het geval van urgentie.

 

01.03  Tony Van Parys (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik wil terugkomen op de problematiek van het feit dat het KB de wet wijzigt. In de wet was er in artikel 12 in voorzien dat kon worden afgeweken van de regel van de derdedienst in die zin dat in de mate dat de buitenlandse inlichtingendienst zich verzette tegen het verspreiden van de informatie, de directeur van de OCAD en de directeur van de dienst die de informatie had bekomen, konden afwijken en zeggen dat de informatie toch kon worden doorgegeven in functie van de bescherming van personen.

 

In het KB in artikel 12 wordt die afwijkingsmogelijkheid geschrapt. Er staat heel uitdrukkelijk: “Indien de buitenlandse inlichtingendienst zich verzet, kan de informatie niet meer worden doorgegeven”. Daar wijkt het KB af van het artikel 12 van de wet. Dit gebeurt op een bijzonder cruciaal punt, met name de gevoelige informatie die door een buitenlandse inlichtingendienst wordt bekomen. Het is inderdaad zo, u hebt er terecht naar verwezen, dat u destijds naar Londen bent geweest, waar u dit probleem bij de MI5 hebt aangekaart. Er is dan een regeling in de wet uitgewerkt. U hebt er trouwens naar verwezen. Klaarblijkelijk voldoet die regeling voor de buitenlandse inlichtingendienst niet. Wat doet men dan? Men gaat via KB de regeling die in de wet is opgenomen wijzigen om op die manier tegemoet te komen aan de buitenlandse inlichtingendiensten en de regel van de derdedienst.

 

Op dat punt rijst dus een enorm probleem. Ik herinner mij nog goed dat de heer Dassen in de commissie op het probleem wees. Hij heeft er trouwens nadien de gevolgen van gedragen, als ik dat zo mag zeggen. Nu doet de regering via het koninklijk besluit wat de heer Dassen destijds in de commissie had gezegd.

 

Hoe dan ook moet u grondig de studie van artikel 12 van het koninklijk besluit en artikel 15 van de wet maken. Het artikel betekent op een heel cruciaal punt een principiële koerswijziging ten opzichte van de wet, met alle gevolgen vandien voor de personen waarover gevoelige informatie binnenkomt en die zich bedreigd weten. Op dat ogenblik zullen het federaal parket, de politiediensten en de inlichtingendiensten niet kunnen worden geïnformeerd over de gevoelige informatie die is binnengekomen.

 

Dat stelt een naar mijn aanvoelen bijzonder probleem. Ik zal het probleem trouwens aan het Comité I voorleggen, omdat het Comité I bij de bespreking van de wet en bij de toepassing van de regel van de derdediensten in het algemeen reeds op de problematiek had gewezen.

 

Ik wil u heel nadrukkelijk op de kwestie wijzen, omdat hier een heel fundamenteel en principieel probleem is ontstaan.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

02 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de laattijdige uitbetaling van vertalers en tolken bij het gerecht" (nr. 13271)

02 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "le paiement tardif des traducteurs et des interprètes en justice" (n° 13271)

 

02.01  Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, dit kwam vorige week reeds kort aan bod tijdens de bespreking. Er zijn de laatste tijd klachten van vertalers of tolken die voor het gerecht werken. Zij zeggen dat zij niet op tijd of pas na zeer lange tijd worden uitbetaald. Hun stapel onbetaalde facturen zou elk jaar naar het jaareinde toe aangroeien, terwijl zij wel btw op die facturen betalen. Vertalers die alleen het gerecht als opdrachtgever hebben zouden hierdoor niet zelden in financiële problemen geraken.

 

Mevrouw de minister, ik zou u willen vragen of die informatie juist is. Is het juist dat er heel wat achterstallige facturen zijn die moeten worden betaald aan vertalers of tolken die voor het gerecht werken?

 

Hebt u daarvan eventueel bedragen?

 

Als het zo is, wat is de verklaring voor het niet tijdig uitbetalen van die vertalers en tolken?

 

Over welk budget spreken wij hier eigenlijk? Hoeveel kosten die vertalers en tolken Justitie?

 

Wanneer denkt u te kunnen overgaan tot aanzuivering of uitbetaling van die achterstallige facturen?

 

02.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, de FOD Justitie heeft momenteel geen enkele achterstand inzake het betalen van dringende kosten. Alle kostenstaten van oktober voor vertalers, tolken en anderen, werden verrekend. Men is bezig met die van november.

 

Er moet wel worden genoteerd dat het hier over de kostenstaten gaat die de FOD heeft ontvangen van de hoofdgriffies. De enige achterstand die er zou kunnen zijn, zou te wijten kunnen zijn aan het niet doorzenden van bepaalde facturen door deze laatste.

 

Hoe dan ook, de betalingstroom van de gerechtskosten door de FOD Justitie werd dit jaar niet onderbroken.

 

02.03  Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, ik onthoud dat er vanuit de FOD Justitie wordt betaald zodra men de kostenstaten ontvangt.

 

De andere vragen komen dan te vervallen. Ik had een vraag over de openstaande bedragen. Volgens u zijn er geen behalve degene die blijven liggen bij de griffies.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

03 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de federale en multidisciplinaire aanpak van rampen" (nr. 13272)

03 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "l'approche fédérale et multidisciplinaire des catastrophes" (n° 13272)

 

03.01  Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, over dit onderwerp heb ik al een aantal vragen gesteld. De ramp van Ghislengien dateert van 30 juli 2004. Iedereen is het erover eens dat er een aangepaste en doeltreffende permanente structuur moet ontstaan waardoor een snel antwoord kan worden gegeven op de talrijke problemen aangaande informatie, tenlasteneming en coördinatie in geval van grote rampen.

 

Over de precieze vorm van die structuur werd op 1 september nog niet beslist, zo antwoordde u op een voorgaande vraag. U zou aan uw administratie, in samenwerking met het nationaal forum voor slachtofferbeleid, met het Directoraat-Generaal justitiehuizen en met de experts van de cel Ghislengien, een voorstel van structuur vragen binnen de termijn van twee maanden. Dat hebt u op 1 september geantwoord.

 

Mevrouw de minister, wij zijn nu meer dan twee maanden later. Werd er u inmiddels een voorstel van structuur bezorgd? Zo ja, hoe ziet dat voorstel eruit?

 

Wat wordt de volgende stap in de realisatie van die structuur?

 

Binnen welke termijn ziet u België beschikken over één operationeel aanspreekpunt voor rampen?

 

03.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, ik heb effectief in die zin een opdracht gegeven aan de FOD Justitie, meer bepaald aan een van de personen die als expert deelnam aan de cel van Ghislengien, teneinde daaruit alle nodige lessen te kunnen trekken.

 

De opdracht van die persoon bestaat uit het volgende.

 

Ten eerste, het vóór eind 2006 opstellen van een rapport met daarin alle maatregelen die nodig zijn om de problematiek van het informeren, de ondersteuning en de opvang van de slachtoffers van rampen op een optimale manier door Justitie ten laste te kunnen doen nemen.

 

Ten tweede, het voorbereiden van een precies vademecum waarin gedetailleerd de procedure beschreven staat die moet worden gevolgd voor het informeren van de slachtoffers van de ramp en voor de coördinatie van de acties die ten aanzien van hen moeten worden ondernomen, uiteraard wat de specifieke aspecten van Justitie betreft. Dat document zal onder meer melding moeten maken van de te bereiken doelstellingen van de verschillende uit te voeren acties en van de partners met wie men in contact moet treden.

 

Ten derde, het leggen van de nodige contacten met alle partners die betrokken zijn bij het probleem van de rampen teneinde duidelijke en efficiënte samenwerkingsakkoorden te ontwikkelen.

 

Ten slotte, samen met de hiërarchische lijn van de FOD een voorstel doen over de interne structuur die ter zake zou kunnen worden ontwikkeld zodat men adequaat kan antwoorden op de problematiek van de rampen.

 

Ik wacht de concrete resultaten van deze opdracht af zodat de maatregelen die noodzakelijk zijn bij een ramp zo snel als mogelijk operationeel kunnen zijn.

 

03.03  Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, op 20 september hebt u mij geantwoord dat een uniek onthaalpunt er moet komen. Dit is, mijns inziens, de belangrijkste aanbeveling van de cel Ghislenghien. Uw administratie zou binnen de twee maanden een voorstel doen. Vandaag antwoordt u dat dit voorstel er tegen het eind van dit jaar moet zijn.

 

Begrijp ik het goed dat er geen discussie bestaat over het feit dat zo'n uniek onthaalpunt er moet komen? Werd hiervoor een budget vrijgemaakt?

 

03.04 Minister Laurette Onkelinx: Daaromtrent bestaat er inderdaad geen discussie.

 

03.05  Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Ik begrijp dus dat er een uniek onthaalpunt komt, dat tegen het einde van dit jaar werkzaam zal zijn.

 

03.06 Minister Laurette Onkelinx: Ik wacht op de conclusies van mijn administratie.

 

03.07  Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Ik dank u, mevrouw de minister.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

04 Vraag van de heer Walter Muls aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de basiswet gevangeniswezen" (nr. 13327)

04 Question de M. Walter Muls à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "la loi de principes concernant l'administration des établissements pénitentiaires" (n° 13327)

 

04.01  Walter Muls (sp.a-spirit): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, we hebben enige tijd geleden in dit parlement de wet op de interne rechtspositie goedgekeurd. Naar ik heb vernomen krijgen de penitentiaire beambten – cipiers in de volksmond – van de diverse penitentiaire instellingen een aantal uren vorming betreffende de invoering van de wet op de interne rechtspositie van de gedetineerden. Het gaat dan onder meer over rapportering, verslagen en tucht.

 

Kunt u mij, ten eerste, zeggen om hoeveel uur vorming het gaat? Ten tweede, door wie wordt die cursus gegeven? Ten derde, waar zullen die cursussen worden gegeven? Ten vierde, wanneer zal die vormingscursus worden gegeven aan de penitentiaire beambten?

 

04.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, er werd geopteerd voor de vorming van interne trainers, gelet op het specifieke karakter van de materie en op het grote aantal personen dat moet worden gevormd en omdat gebleken is dat de boodschap, die een oproep is tot een belangrijke cultuurverandering, intern moet gebeuren.

 

De vorming van deze interne trainers heeft vier dagen geduurd en is zowel gericht op de inhoud van de wet als op de communicatietechnieken en het nemen van het woord in het openbaar.

 

De vormingen ter beschikking van het personeel vinden plaats in de gevangenissen zelf, gedurende een halve dag, voor een groep van 25 tot 30 personen en bevatten een voorstelling van de wet. Ze zullen van start gaan op 12 december aan Franstalige kant en begin januari aan Nederlandstalige kant. Ze zouden eind 2007 moeten beëindigd zijn.

 

04.03  Walter Muls (sp.a-spirit): Ik dank u, mevrouw de minister. Het was blijkbaar een zeer actuele vraag want ik stel vast dat men vandaag aan Franstalige kant start met deze vorming.

 

Mevrouw de minister, wat die trainers betreft, heb ik nog een kleine suggestie. In de aanloop van de besprekingen over de interne rechtspositie zijn wij met een aantal leden van de commissie naar de gevangenis van Vught geweest, net over de grens in Nederland, waar men al geruime tijd een gelijkaardig systeem heeft. De directie heeft ons daar op een bepaald ogenblik eigenlijk achtergelaten om met de penitentiaire beambten zelf te praten. Ik verneem dat er bij ons toch heel wat weerstand is van de penitentiaire beambten tegen de wet op de interne rechtspositie. Men heeft ons wijsgemaakt dat die in Nederland ook bestond en dat men ermee heeft leren werken. Het zou misschien nuttig kunnen zijn dat de mensen die u hebt opgeleid, de interne trainers, ook eens praten met hun Nederlandse collega’s die ook op de werkvloer staan.

 

Zo kunnen zij dan zien hoe zij dat opgevat hebben en hoe zij positief tegenover de wet kwamen te staan. Zoals u zegt, er moet inderdaad een gehele mentaliteitswijziging komen. Misschien kan mijn kleine suggestie een kleine hulp zijn bij het verder laten inwerken van het systeem van de interne rechtspositie.

 

04.04 Minister Laurette Onkelinx: Mijnheer Muls, ik zal uw voorstel bestuderen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

05 Question de Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "l'enquête judiciaire sur base des dénonciations de maltraitance en centre fermé" (n° 13348)

05 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "het gerechtelijk onderzoek na de meldingen van mishandeling in een gesloten centrum" (nr. 13348)

 

05.01  Zoé Genot (ECOLO): Madame la présidente, nous avons déjà eu l'occasion de parler avec le ministre de l'Intérieur des révélations faites par certains gardiens du centre fermé de Vottem.

 

On a pu lire dans "Le Soir" du 22 novembre dernier: "La justice liégeoise s'intéresse aux cas de maltraitance d'étrangers détenus dans le centre fermé de Vottem. Certains gardiens ont été interrogés par les enquêteurs. Il s'agit d'une prise de renseignement, dit-on au parquet liégeois, pas encore d'une vraie information judiciaire".

 

J'ai eu l'occasion de rencontrer les gardiens concernés et ils ont bien été entendus par la justice.

 

J'aurais voulu savoir ce que signifie cette prise de renseignement.

 

Suite aux dénonciations de maltraitances graves commises à Vottem, une information judiciaire a-t-elle été ouverte? Si non, en quoi consiste cette procédure de prise de renseignement?

 

05.02  Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, M. le procureur général auprès de la cour d'appel de Liège m'a confirmé que l'office de Mme le procureur du Roi de Liège a ouvert une information pénale suite aux dénonciations de maltraitance au centre fermé de Vottem. C'est donc une vraie information judiciaire.

 

05.03  Zoé Genot (ECOLO): Madame la ministre, je vous remercie pour cette information. J'imagine que toutes les personnes concernées par les agissements à Vottem auront à cœur de collaborer avec la justice dans le cadre de cette information.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

06 Question de Mme Zoé Genot à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "le traitement judiciaire des détenteurs de cannabis" (n° 13383)

06 Vraag van mevrouw Zoé Genot aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "het gerechtelijk optreden ten opzichte van cannabisbezitters" (nr. 13383)

 

06.01  Zoé Genot (ECOLO): Madame la présidente, madame la ministre, en date du 20 octobre 2004, la Cour d'arbitrage a annulé l'article 16 de la loi du 3 mai 2003 en matière de drogues au motif que les critères utilisés par cet article ne répondaient pas au principe de légalité en matière pénale. Cette annulation partielle créait un vide juridique et vous aviez annoncé à l'époque "prendre à bref délai une initiative législative en collaboration avec le ministre de la Santé publique". Deux ans plus tard, le parlement n'a toujours pas été saisi d'un projet de loi.

 

Dans l'attente de ce nouveau cadre légal, vous avez adopté, le 25 janvier 2005, en concertation avec le Collège des procureurs généraux, une nouvelle directive qui demande, à l'instar de la directive du 8 mai 1998, d'accorder la plus faible des priorités en matière de poursuites d'usagers de cannabis. À cette fin, un procès-verbal simplifié est dressé par les services de police et envoyé, sous forme de listing, au parquet qui est libre d'exercer ou non des poursuites à l'égard des usagers de cannabis. On est dès lors loin de la politique en matière de drogues prônée par le gouvernement en 2001.

 

La directive du 25 janvier 2005 précise que les procès-verbaux simplifiés ne sont pas introduits dans les systèmes informatiques des parquets.

 

Pouvez-vous nous indiquer quelle est la conséquence de ce non-enregistrement sur le traitement des dossiers de détention de cannabis à des fins d'usage personnel?

 

Pouvez-vous également nous indiquer le nombre de procès-verbaux simplifiés établis par la police et adressés, sous forme de listing, aux parquets et la suite réservée à ces procès-verbaux par les parquets?

 

Par ailleurs, la directive du 25 janvier a également été présentée comme visant à harmoniser les pratiques des différents arrondissements judiciaires. Or il me revient qu'un jeune homme a été interpellé par la police de la zone Nord, le 14 juillet dernier à 21.30 heures, et déféré au parquet, car il détenait 12 grammes de haschich et 12 grammes de marijuana. Par contre, le lendemain en début d'après-midi, dans la même zone, trois Français ont été interpellés avec 500 grammes de haschich dans la rue de la Poste et ont été relâchés sans que cela fasse problème.

 

Ces différents régimes pour les fumeurs de cannabis n'obéissent à aucune logique. Les citoyens ne peuvent se retrouver dans une telle différence de traitement d'une même infraction.

 

Cela montre, une fois de plus, que rien n'a vraiment changé depuis la nouvelle directive. La réglementation est toujours aussi floue et inégalitaire. La détention de cannabis est poursuivie dans certains cas mais pas dans d'autres, et cela ne dépend même pas de la quantité détenue.

 

Madame la ministre, comment expliquez-vous ces importantes différences de traitement dans la même zone? Dispose-t-on de statistiques par province?

 

J'aimerais savoir où en est le projet de loi sur la drogue, deux ans après les premiers débats que vous avez entamés avec votre collègue de la Santé, Rudy Demotte? Quand ce projet de loi sera-t-il déposé au parlement? Est-ce prévu encore pour cette législature?

 

06.02  Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, madame Genot, la circulaire commune COL 2/2005 que j'ai signée avec le Collège des procureurs généraux sur la constatation, l'enregistrement et la poursuite des infractions concernant la détention de cannabis fixe les directives en matière de poursuite de la détention de cannabis. Je rappelle qu'en application de cette circulaire, les personnes majeures trouvées en possession d'une quantité de cannabis limitée à leur consommation personnelle, soit 3 grammes ou un plant, ne sont pas poursuivies pour autant qu'il n'y ait pas trouble de l'ordre public. En outre, le procureur du Roi peut, sur la base de l'article 28ter du Code d'instruction criminelle, édicter des directives plus précises en tenant compte de circonstances locales.

 

La circulaire prévoit aussi que ces faits devront faire l'objet d'un procès-verbal simplifié. Ces procès-verbaux simplifiés sont transmis une fois par mois au moyen d'une liste au parquet du lieu où la constatation a été faite. Ces procès-verbaux ne sont en effet pas enregistrés, sinon ces affaires pourraient être comptées dans les statistiques des parquets alors que ceux-ci ne poursuivent jamais ces affaires.

 

Dans le cadre d'une question orale, madame Genot, vous me posez toute une série de questions concernant des données chiffrées. Je ne sais pas vous les donner maintenant mais si vous m'adressez une question écrite, j'interrogerai les différents parquets.

 

En ce qui concerne les deux exemples que vous citez, la différence de traitement s'explique par le fait que, dans le deuxième cas, les faits ont été commis par des citoyens français. Il est d'usage que ces faits soient alors dénoncés à la France. Cela signifie qu'en principe ces personnes seront effectivement poursuivies pour ces faits en France.

 

Enfin, comme j'ai déjà eu l'occasion de l'indiquer à cette commission lors des discussions sur le budget 2007, aucune initiative législative ne doit être attendue pour l'instant, étant donné que la circulaire commune COL 2/2005 dont je viens de parler rencontre pour le moment les besoins dans la pratique et qu'aucune opposition n'a été formulée sur le terrain. D'ici la fin de la législature, une telle initiative n'est en effet pas à l'ordre du jour dans le cadre de l'accord gouvernemental.

 

06.03  Zoé Genot (ECOLO): Madame la ministre, je suis moins optimiste que vous quant à la situation sur le terrain. En effet, on constate la présence de plus en plus importante de produits frelatés; les micro-particules de verre sont présentes massivement dans les produits vendus illégalement sur le terrain.

 

Continuer à travailler en direction d'une dépénalisation et d'une réglementation est un objectif important, y compris en termes de santé publique.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

07 Question de M. Melchior Wathelet à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "la condamnation de l'État pour paiement tardif d'une facture adressée au département de la Justice" (n° 13399)

07 Vraag van de heer Melchior Wathelet aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de veroordeling van de Belgische Staat voor de laattijdige betaling van een factuur voor het departement Justitie" (nr. 13399)

 

07.01  Melchior Wathelet (cdH): Madame la présidente, madame la ministre, ma question fait suite à celle posée précédemment par Mme Lahaye-Battheu.

 

En fait, elle concerne un paiement effectué tardivement par le  département de la Justice – retard pour lequel l'État a été condamné. En effet, le 6 décembre dernier, le journal "Het Laatste Nieuws" révélait que la cour d'appel de Gand a condamné l'État belge à payer 2.500 euros de dommages et intérêts à une entreprise au motif que cette dernière a dû attendre trop longtemps pour le paiement d'une facture pour un lave-vaisselle livré à la prison de Bruges. Il s'agit d'un lave-vaisselle industriel d'une valeur d'environ 40.000 euros dont la facture n'avait jamais été honorée.

 

Dans son arrêt, la cour estime que l'État belge ne peut surseoir au paiement de ses créanciers en raison d'une insuffisance budgétaire alignant ainsi l'État sur l'ensemble des contribuables. Cet arrêt condamne la politique de l'ancre actuellement menée par l'État fédéral et octroie des dommages et intérêts à une entreprise payée en retard. Cet arrêt va encore plus loin et incite également les créanciers de l'État à assigner rapidement ce dernier car selon la cour, c'est probablement le seul moyen pour eux de récupérer leur argent dans un délai raisonnable.

 

Madame la ministre, l'arrêt de la cour d'appel de Gand constitue incontestablement une jurisprudence importante.

 

À combien s'élève aujourd'hui le nombre et le montant total des factures adressées à votre département, qu'il s'agisse des prisons, des palais de justice, des maisons de justice, des cabinets, des administrations sociales, etc., dont la date limite de paiement a été dépassée?

 

La ministre du Budget a estimé en commission que, "si des factures ne sont pas payées par certains départements, c'est inacceptable et cela n'a rien à voir avec le principe de l'ancre".  Pourtant, pour cette politique, 673 millions d'euros sont inscrits au budget de 2006, sans compter les années précédentes. "Le Budget n'a donné aucune instruction qui justifierait que les factures ne soient pas payées", a-t-elle dit. Elle a ajouté que la gestion des paiements était de la responsabilité de chaque ministre et qu'en cas de problèmes sérieux rencontrés avec des créanciers, il convenait de contacter leur cabinet respectif. Fort de ce principe, je me permets donc, madame la ministre, de vous poser directement la question. Si le non-paiement de factures n'a rien à voir avec la politique de l'ancre, comment expliquez-vous que certains créanciers soient obligés de recourir à la justice pour obtenir le paiement de leurs factures?

 

Quels sont les postes de dépenses qui sont touchés par la politique de l'ancre au sein de votre département?

 

Avez-vous déjà estimé les intérêts de retard qui devront être payés?

 

07.02  Laurette Onkelinx, ministre: Madame la présidente, monsieur Wathelet, parlons d'abord du lave-vaisselle. Au sujet de l'arrêt de la cour d'appel de Gand du 16 octobre 2006 relatif au retard de paiement d'une facture de 2.500 euros pour un lave-vaisselle livré à la prison de Bruges, je voudrais apporter une première précision importante: ce montant ne correspond évidemment pas au montant de la facture qui avoisine les 40.000 euros mais bien au préjudice réclamé par le fournisseur à l'occasion du litige qui l'oppose à la prison de Bruges. Vous constaterez qu'il ne faut pas voir dans cette affaire le signe d'une nouvelle jurisprudence mais seulement la conclusion d'un litige entre un fournisseur et un service de l'État qui gère ses investissements en bon père de famille.

 

En effet, ce fameux lave-vaisselle a été livré fin 2004 à la prison de Bruges et a été facturé par le fournisseur le 6 janvier 2005. En raison de problèmes dans le montage des conduites, l'ingénieur de la prison a exigé des adaptations à l'installation. Pendant le temps nécessaire à ces adaptations, la facture est restée impayée. Celle-ci a finalement été enregistrée le 28 février 2005 au moment où le fournisseur a rempli ses obligations. Le paiement de la facture a été effectué le 5 juin 2005. Le principe de l'ancre n'est donc pour rien dans ce retard de paiement.

 

Au-delà du lave-vaisselle, d'après les chiffres que mon administration m'a communiqués, des factures pour un total approchant les 20 millions d'euros seraient en attente de paiement par les services centraux. Sur un budget global de 1,4 milliard d'euros, cela représente 1,4%. Des arbitrages sont en cours au sein du gouvernement pour répartir les marges encore disponibles pour de nouveaux paiements aux objectifs impartis à chaque département. Le principe de l'ancre fait l'objet d'une attention toute particulière des services afin d'accorder la priorité aux paiements les plus urgents et de limiter autant que possible les retards vis-à-vis des fournisseurs. En outre, mes contacts avec ma collègue du Budget ont déjà permis d'augmenter de 20 millions d'euros l'enveloppe consacrée au paiement des factures. Cette somme a déjà été utilisée en partie. De nouvelles marges devraient encore être dégagées sous peu.

 

Il n'est pas possible d'établir une liste des postes particuliers de dépenses touchés par l'ancre car cette mesure s'applique globalement au budget de chaque département. Il est dès lors trop tôt pour chiffrer le montant éventuel des intérêts de retard qui devraient être acquittés car le montant des factures qui seront liquidées cette année n'est toujours pas définitivement fixé.

 

07.03  Melchior Wathelet (cdH): Madame la ministre, je vous remercie de votre franchise dans le cadre de ce dossier. Je remarque un retard de quatre mois et demi pour le paiement de la facture (de février à juin). La cour d'appel de Gand l'a souligné: il faut assigner l'État quand il paie en retard, il n'y a pas de raison qu'il bénéficie de délais de paiement plus importants que toute entreprise ou tout citoyen.

 

De plus, j'attire votre attention sur le fait que 20 millions d'euros par rapport au budget de la Justice ne représentent pas grand-chose mais, pour certaines entreprises, des montants bien moindres sont parfois vitaux. On a entendu les témoignages de différentes entreprises qui attendaient des paiements de 20.000 euros qui, pour elles, étaient indispensables en vue de finir l'année et de payer leurs propres factures.

 

Enfin, j'apprécie le fait que, comme moi, vous constatiez qu'on applique ce principe de l'ancre: il faut payer les factures les plus urgentes et postposer celles qui le sont moins; l'État devra assumer des intérêts de retard. Vous soulignez, comme moi, toutes les carences et les problèmes de ce principe de l'ancre et qui ne font que s'accentuer année après année. C'est un mauvais signal qu'on donne aux citoyens et aux entreprises qui travaillent avec l'État.

 

07.04  Laurette Onkelinx, ministre: Premièrement, la situation, pour ce qui concerne le département de la Justice, s'est largement améliorée depuis quatre ans grâce au refinancement du SPF Justice, même s'il subsiste des problèmes.

 

Deuxièmement, je ne voudrais pas qu'on croie qu'il y aura pour 20 millions de factures impayées. Grâce aux suppléments que nous avons obtenus et aux marges que nous négocions actuellement, une partie sera payée. Nous sommes en train de trier les factures en fonction de l'urgence.

 

07.05  Melchior Wathelet (cdH): Madame la ministre, je ne parle pas de l'enveloppe globale. Il y a eu un refinancement du budget de la Justice ces dernières années mais il y a un vrai problème à propos des factures impayées.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

08 Vraag van de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de aanhouding van Belgische moslimextremisten in Egypte en in Saudi-Arabië" (nr. 13376)

08 Question de M. Bart Laeremans à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "l'arrestation de fondamentalistes musulmans belges en Egypte et en Arabie saoudite" (n° 13376)

 

08.01  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, op 4 december raakte bekend dat in Egypte een internationale terreurcel zou zijn opgerold, waarbij ook Belgische onderdanen betrokken waren. Het ging om drie Belgen van Marokkaanse origine en één van Turkse origine. Ook in Saudi-Arabië werden onlangs Belgen opgepakt die banden hebben met fundamentalistische milieus.

 

Het is een zeer vreemd verhaal. Volgens Belga en Gazet van Antwerpen is er sprake van een terreurcel die is opgerold, van jihadisten volgens de Egyptische autoriteiten, overgenomen door Belga. Volgens Gazet van Antwerpen van 6 december zouden ze bij ons in radicale moskeeën en gebedshuizen gerekruteerd zijn voor de heilige oorlog in Irak. Ze zouden banden hebben gehad met een zelfmoordterrorist die zich op 28 november heeft opgeblazen.

 

Dat zijn allemaal toch zeer zwaarwichtige verdenkingen. De vraag rijst dan ook hoe dit allemaal te rijmen valt met het feit dat zij hier als vrije mensen van het vliegtuig zijn gestapt. Zij werden niet gearresteerd. Zij werden even ondervraagd, maar nadien weer vrijgelaten. Er werd ook blijkbaar helemaal geen onderzoeksrechter aangesteld en geen verder onderzoek nodig geacht. Ofwel slaat Egypte hier de bal mis, ofwel heeft Egypte heel andere motieven voor de uitwijzing dan hetgeen wordt voorgewend, ofwel is onze Justitie lichtzinnig, mevrouw de minister. Het is toch wel heel verregaand dat die ernstige beschuldigingen niet op een diligente manier worden onderzocht.

 

Ik heb mijn vragen aan u bezorgd. Ik zal ze nog even overlopen.

 

Mevrouw de minister, kunt u uitleg geven bij de feiten?

 

Waarvan worden de betrokkenen beticht?

 

Wat werd er meegedeeld door de veiligheidsdiensten van Egypte?

 

Klopt het dat zij aangezet zijn tot de heilige oorlog in Irak? Werden zij hiertoe aangezet in moskeeën en gebedshuizen hier? Heeft u daar uitleg over? Over welke moskeeën en gebedshuizen gaat het?

 

Zijn er gerechtelijke antecedenten? Waren zij bekend bij politie en gerecht, zoals de Belgische terrorisme-expert Claude Moniquet heeft verklaard of is dat niet zo? Waren de betrokkenen gekend bij de Veiligheid van de Staat? Hoe verwierven zij de Belgische nationaliteit?

 

Kunt u ook meer uitleg geven over het lopende onderzoek in Frankrijk omtrent de acht kompanen van deze personen?

 

08.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, uit de informatie waarover wij momenteel beschikken, blijkt dat twee Belgen in Egypte en twee andere Belgen in Saoedi-Arabië werden aangehouden. De laatstgenoemde waren studenten aan de islamitische universiteit.

 

De juiste redenen voor de aanhoudingen zijn thans nog weinig duidelijk. Wij wachten op preciseringen van de betrokken buitenlandse autoriteiten.

 

Uit de informatie die mij door de FOD Buitenlandse Zaken werd medegedeeld, zou echter blijken dat de Egyptische autoriteiten de twee Belgische onderdanen hebben aangehouden om hen te verzoeken het grondgebied te verlaten. Zij waren op Egyptisch grondgebied immers persona non grata geworden.

 

Uit de informatie die mij door de Veiligheid van de Staat werd medegedeeld, blijkt in het huidige stadium niet dat de twee personen die in Egypte en de twee personen die in Saoedi-Arabië werden aangehouden, vaste banden met Al Qaïda of met terroristische of extremistische structuren hadden.

 

Inzake hun gerechtelijke antecedenten staan de betrokkenen tot op heden niet als ongunstig bekend.

 

Egypte heeft op donderdag 7 december 2006 de twee Belgische onderdanen naar België uitgewezen, evenals acht Franse onderdanen, die nog dezelfde dag naar Frankrijk werden uitgewezen. De twee Belgische onderdanen werden op 8 december 2006 's morgens in vrijheid gesteld.

 

De twee Belgische onderdanen die in Saoedi-Arabië werden aangehouden, zijn volgens de informatie waarover ik beschik, thans nog steeds aangehouden. Onze ambassadeur heeft stappen gezet om hen in het kader van de diplomatieke assistentie te kunnen ontmoeten. Wij wachten dus nog altijd op meer preciseringen betreffende de omstandigheden waarin de betrokkenen werden aangehouden.

 

De dossiers werden door het federaal parket ten laste genomen, met name in het kader van de internationale, gerechtelijke samenwerking. Krachtens de scheiding der machten mag ik voor het overige geen commentaar op de dossiers geven.

 

08.03  Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, ik vind het allemaal nogal vreemd. De betrokkenen worden uit een islamitisch land, waar men toch met fundamentalisme te maken heeft, gezet wegens hun banden met terroristische organisaties en met iemand die zelfmoord pleegde door zichzelf op te blazen. Dat kan allemaal.

 

Dat blijkt allemaal een fait divers te zijn want die mensen komen hier toe en worden zomaar losgelaten, zonder dat men over de essentiële informatie van Egypte beschikt. Minstens had men toch moeten wachten tot die informatie was toegekomen.

 

Ik snap ook niet dat in zulke situaties noch Buitenlandse Zaken noch Justitie het onmogelijke doet om die informatie tijdig te hebben. Er zijn toch ambassades, er zijn toch gerechtelijke functionarissen die informatie kunnen inwinnen en aan u bezorgen?

 

Ik lees ook in de persberichten van Belga dat men die mensen uiteindelijk heeft vrijgelaten bij gebrek aan antecedenten, omdat zij een blanco strafregister hebben. Maar dat lijkt mij toch heel goedkoop, mevrouw de minister. Als mensen van dergelijke zwaarwichtige zaken worden beschuldigd, kan men daar niet lichtzinnig over gaan. Dan houdt men die mensen aan, minstens tot de informatie uit Egypte of Saoedi-Arabië hier is toegekomen.

 

Wij zullen die zaak zeker blijven opvolgen, ook wat Saoedi-Arabië betreft, en ik hoop dat u ons over die beide dossiers op de hoogte blijft houden. Maar, nog eens, ik vind de houding van Justitie lichtzinnig.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Vraag van de heer Guido Tastenhoye aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de tragische dood van een Antwerps diamantair tijdens een huiszoeking" (nr. 13436)

09 Question de M. Guido Tastenhoye à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "la mort tragique d'un diamantaire anversois lors d'une perquisition" (n° 13436)

 

09.01  Guido Tastenhoye (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, de dood van een Indiase diamanthandelaar in Antwerpen tijdens een huiszoeking zorgde voor grote opschudding. Op donderdagochtend 7 december had in het Antwerpse district Wilrijk een huiszoeking plaats bij de Indiase topdiamantair Nikhil Manilal. De man kreeg een hartaanval toen de speurders hem het huiszoekingsbevel toonden en hij overleed ter plaatse. Na zijn dood ging de huiszoeking gewoon voort op bevel van de onderzoeksrechter.

 

Er is discussie over de timing van de gebeurtenissen. Volgens een versie werd de heer Nikhil Manilal donderdag om 07.32 uur onwel, bij de start van de huiszoeking. Een inspecteur diende de eerste zorgen toe en belde om 07.33 uur een ziekenwagen. Die arriveerde om 07.39 uur. Hoewel de stervende man het vroeg, mocht zijn echtgenote niet tot bij hem komen. De reanimatiepogingen mislukten. Volgens andere versies van de feiten zou de huiszoeking al rond 07.15 uur gestart zijn, kreeg de heer Manilal een beroerte, maar zou het 15 tot 20 minuten hebben geduurd vooraleer de hulpdiensten werden verwittigd. De heer Manilal had misschien nog gered kunnen worden, als er sneller was gereageerd door de aanwezige speurders.

 

Wat er ook van zij, mevrouw de minister, de zaak verwekte grote beroering in de Antwerpse diamantsector. De Hoge Raad voor Diamant en de Indiase gemeenschap zijn niet te spreken over het voortzetten van de huiszoeking na de dood van de heer Manilal. Dezelfde dag nog protesteerden zowat 300 diamantairs spontaan voor het hoofdkwartier van de HRD. Op vrijdag 8 december lag de hele sector van de in- en uitvoer van diamanten plat. Ook gisteren, maandag 11 december, was er nog protest. Premier Verhofstadt ontving eerder al een delegatie van diamantairs en beloofde een grondig onderzoek, vandaar mijn vragen.

 

Kunt u een volledige en nauwkeurige beschrijving geven van de feiten zoals die zich hebben voorgedaan? Is het normaal dat een huiszoeking wordt voortgezet als de betrokkene nog vóór de huiszoeking echt kan beginnen, overlijdt? Welke instructies moet het parket in een dergelijk geval volgen? Zal de minister, zoals premier Verhofstadt heeft gevraagd, een uitgebreid onderzoek bevelen naar de omstandigheden waarin de feiten zich voordeden?

 

09.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, mijnheer Tastenhoye, ik kan u meedelen dat ik reeds op 7 december een verslag heb opgevraagd via de procureur-generaal te Antwerpen over het verloop van de huiszoeking.

 

De procureur-generaal heeft mij in een eerste verslag gemeld dat het parket van Antwerpen de opdracht heeft gegeven aan de dienst Enquêtes van het Comité P om een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden van de huiszoeking. Gelet op dit geopende onderzoek mag ik u op dit ogenblik geen volledige en nauwkeurige beschrijving geven van de omstandigheden van de huiszoeking.

 

Ten slotte moet ik u ook meedelen dat het gelukkig zodanig uitzonderlijk is dat er een persoon overlijdt tijdens een huiszoeking, dat er geen instructies bestaan voor dergelijke situaties. Aangezien onderzoeksrechters volledig onafhankelijk dienen te zijn, kunnen er dan ook nooit richtlijnen of instructies aan hen worden gericht.

 

Afhankelijk van geval tot geval zal elke onderzoeksrechter een beslissing moeten nemen om de huiszoeking al dan niet voort te zetten, rekeninghoudend met alle elementen van de zaak, namelijk het emotionele leed van de nabestaanden, de belangen van eventuele slachtoffers van het misdrijf dat onderzocht wordt, de belangen van het onderzoek zelf, enzovoort.

 

In dit geval heeft de onderzoeksrechter geoordeeld dat de huiszoeking moest worden voortgezet. De onderzoeksrechter heeft in dit geval in eer en geweten beslist dat het onderzoek moest doorgaan.

 

Het is, als het geval zich voordoet, aan de eerste voorzitter van het hof van beroep om te beslissen of het opportuun is om al dan niet een onderzoek te openen naar de manier waarop de onderzoeksrechter zijn wettelijke opdracht heeft vervuld.

 

09.03  Guido Tastenhoye (Vlaams Belang): Mevrouw de minister, ik blijf met een hele hoop vragen zitten waarop geen antwoord is gekomen. U kunt mij niet nauwkeurig de timing meedelen van de gebeurtenissen. Is het zo dat men te lang heeft geaarzeld om …

 

09.04 Minister Laurette Onkelinx: Dat is een element van het onderzoek.

 

09.05  Guido Tastenhoye (Vlaams Belang): Dat is een element van het onderzoek, maar op dit ogenblik, vijf dagen na de feiten, moet men toch reeds in staat zijn om een timing van de gebeurtenissen te reconstrueren.

 

U blijkt nog niet op de hoogte te zijn van die gegevens.

 

In elk geval kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat men daar steken heeft laten vallen, dat daar niet alles correct volgens het boekje is gebeurd. Wij zullen die zaak dan ook nauwkeurig blijven volgen, want er zijn te veel elementen die nog niet klaar zijn, het is nog te onduidelijk wat er precies is gebeurd.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

10 Question de M. François-Xavier de Donnea à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "la récidive des délinquants sexuels" (n° 13431)

10 Vraag van de heer François-Xavier de Donnea aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de recidive bij seksuele delinquenten" (nr. 13431)

 

10.01  François-Xavier de Donnea (MR): Madame la présidente, madame la ministre, la presse a encore évoqué la semaine dernière deux condamnations intervenues à l'encontre d'auteurs récidivistes d'actes pédophiles.

 

Il apparaît que les auteurs de ces crimes étaient bien connus des services judiciaires. En effet, dans le cas présent, ils avaient tous deux fait l'objet de condamnations antérieures pour des faits de viol sur mineurs, les victimes étant d'ailleurs leurs propres enfants.

 

Ces informations publiées la semaine dernière nous autorisent une nouvelle fois à nous poser des questions sur la politique menée actuellement par le département de la Justice à l'égard de ce genre de délinquants sexuels récidivistes.

 

Je voudrais savoir si vous disposez de statistiques sur le pourcentage de récidives dans les infractions à caractère sexuel sur mineurs.

 

Quels sont actuellement les traitements réservés en Belgique à ces personnes? Par ailleurs, quels sont les traitements réservés à ce type de délinquants dans d'autres États européens? Enfin, une question subsidiaire: quel suivi concret opère-t-on à l'égard de ces criminels tant en prison qu'à la suite de leur sortie?

 

10.02  Laurette Onkelinx, ministre: Monsieur de Donnea, je partage entièrement votre souci d'assurer un suivi des délinquants sexuels lorsqu'ils sont incarcérés. Comme vous le savez, le suivi social et psychologique est une compétence partagée entre le SPF Justice, les Régions et les Communautés.

 

Des initiatives existent en Belgique concernant l'accompagnement des délinquants sexuels pendant leur détention mais ces traitements sont aujourd'hui développés de manière disparate selon les établissements pénitentiaires. La majorité de ces projets s'appuie aujourd'hui sur la volonté de l'individu.

 

Bien que j'aie institué une équipe de soins au sein de chaque annexe psychiatrique et augmenté le nombre d'heures de soins en psychiatrie, ces encadrements ne sont pas spécifiquement destinés aux délinquants sexuels bien qu'ils les englobent. J'ai donc décidé de systématiser dans quatre établissements cet accompagnement et ensuite de procéder à une évaluation de l'ensemble des initiatives développées. J'inviterai les responsables des Communautés et des Régions à participer au comité d'accompagnement de ces projets, qui seront animés par des services ou universités spécialisés en matière de suivi des délinquants sexuels.

 

La méthodologie sera développée par ces services spécialisés. Le cahier des charges va leur être soumis. Mon objectif est de démarrer ces projets dans le premier trimestre 2007. J'ai dégagé des moyens budgétaires nouveaux pour ce faire lors du dernier conclave.

 

Au niveau de la protection de la société, il faut ajouter en termes de suivi, le travail considérable réalisé par les équipes psychosociales des établissements pénitentiaires.

 

Les auteurs condamnés pour des faits visés aux articles 372 à 378 du Code pénal et 379 à 386ter du même code, lorsque ces faits ont été commis sur des mineurs, doivent effectivement se soumettre à une prise en charge au moment de leur libération par des centres spécialisés en matière de traitement des délinquants sexuels agréés par les entités fédérées.

 

Par ailleurs, dès qu'un délinquant sexuel bénéficie d'une libération, d'une probation assortie de conditions, le suivi en est obligatoirement confié à un assistant de justice. Je vous rappelle d'ailleurs à ce sujet que des moyens supplémentaires ont été dégagés en 2007 pour permettre aux assistants de justice d'assurer un suivi intensif des délinquants sexuels. C'est aussi une nouveauté.

 

Sur la base du nombre de condamnations annuelles pour viol sur mineurs, qui constatent une récidive légale, je peux vous informer qu'il y avait eu, en 1995, 254 infractions de cette nature avec un taux de récidive de 3,9%. Il y en a eu 292 en 2000, avec un taux de récidive de 4,8% et 349 en 2003, date de la dernière année pour laquelle ces statistiques sont complètes, avec un taux de récidive légal de 5,7%.

 

On constate que la présence de la récidive légale est assez fluctuante. Elle varie de 3 à 6% dans le cas des viols sur personnes mineures. Il faut rappeler que la récidive légale, dont il est question ici, n'est pas du tout équivalente à la récidive spécifique. Elle concerne des individus qui ont été condamnés auparavant sans précision quant à la nature des faits antérieurs, qui peuvent aussi dès lors ne pas être des faits à connotation sexuelle.

 

Tous les États européens n'ont pas encore mis en place de politique de prise en charge systématique des auteurs d'infractions à caractère sexuel, mais la tendance générale est, heureusement, d'aller dans ce sens. L'approche la plus généralement développée au sein de l'Union européenne est de type cognitivo-comportemental, mais d'autres voies sont également empruntées, notamment en France, qui privilégie davantage une approche psychodynamique. L'approche médicamenteuse est également en usage, mais en principe, chaque fois, encadrée par une prise en charge psychosociale.

 

Le Conseil de l'Europe planche sur un projet de convention assortie de recommandations sur le thème plus général de l'exploitation sexuelle à l'égard des enfants. La dernière réunion s'est tenue la semaine passée à Strasbourg. Préparée en concertation avec les Communautés et Régions, elle a été suivie sur place par un représentant de la direction générale de la législation et par le service de la politique criminelle de notre département.

 

10.03  François-Xavier de Donnea (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour toutes ces précisions. Je pense – et vous pensez d'ailleurs comme moi – que la récidive, en ce qui concerne la délinquance sexuelle sur enfants est, de toutes les récidives, probablement celle qui interpelle et qui choque le plus l'opinion publique.

 

Au début de votre exposé, vous avez dit qu'il y avait une répartition des compétences en la matière entre l'État fédéral et les Communautés, qui manifestement n'est pas propice à l'unicité d'action et de commandement. Dans une matière aussi spécifique et, à juste titre, lourdement chargée en émotions, ne serait-il pas sage d'essayer de regrouper l'ensemble des compétences au niveau de l'État fédéral? Ainsi, on pourrait assurer l'unicité d'action et de commandement qui, aujourd'hui, n'est pas tout à fait réalisée malgré les efforts louables des uns ou des autres.

 

Si, l'an prochain, il est à nouveau question de réforme de l'État, peut-être faudrait-il également penser à cette matière. En effet, dans l'intérêt de la collectivité, il serait préférable qu'elle revienne dans le giron de l'État fédéral.

 

Le transfert des compétences dévolues aux Communautés dans le cadre de cette matière vers l'État fédéral, dans une perspective de bonne gestion et d'efficacité, n'est certainement pas de nature à compromette leur existence ou leur substance.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

11 Samengevoegde vragen van

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de vervolging van antisemitische incidenten tijdens een zaalvoetbalinterland te Hasselt op 28 januari 2004" (nr. 13443)

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de feiten van agressie door Turkse jongeren gericht tegen een groep KLJ'ers in de periode 21-31 juli 2006 te Beringen" (nr. 13445)

- de heer Bert Schoofs aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de feiten van agressie gericht tegen een groep chassidische Joden op 30 november te Beringen" (nr. 13446)

11 Questions jointes de

- M. Bert Schoofs à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "les poursuites judiciaires entamées après des incidents antisémites survenus lors d'une rencontre internationale de football en salle à Hasselt le 28 janvier 2004" (n° 13443)

- M. Bert Schoofs à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "les faits d'agression commis par des jeunes turcs contre un groupe de la JRC à Beringen au cours de la période du 21 au 31 juillet 2006" (n° 13445)

- M. Bert Schoofs à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "les faits d'agression commis contre un groupe de Juifs hassidiques à Beringen le 30 novembre" (n° 13446)

 

11.01  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, deze vragen werden vorige week in extremis aan de agenda toegevoegd, omdat ook collega Marinower hierover een vraag stelde, maar ik werd in snelheid genomen en ik heb ze toen niet kunnen stellen. Een gedeelte van de vragen werd dus al beantwoord, maar over het politieke gedeelte heb ik toch nog een drietal vragen.

 

De feiten zijn u bekend. In de nacht van 30 november heeft een groep van een 10- tot 15-tal Turkse jongeren het jeugdcentrum De Kompel in Beringen met stenen bekogeld. Op dat ogenblik was daar een groep chassidische joodse jongeren aanwezig. Zij hadden het centrum in gebruik genomen voor een tweetal nachten.

 

Er werden mijns inziens zware feiten gepleegd. Vanaf het ogenblik dat men vaststelde dat het om joodse jongeren ging, heeft men de Hitlergroet gebracht en hen op antisemitische wijze bejegend door allerlei zaken te roepen die in een beschaafd land zeker niet thuishoren. Uit onder meer de grootte van de gegooide stenen blijkt duidelijk dat ze tot zeer zware fysieke letsels hadden kunnen leiden. Zoiets moet zeker sporen nalaten bij die joodse tieners. Zij hebben dan ook beslist om Beringen te verlaten in het holst van de nacht.

 

Ik kan mij scharen achter de commentaar op de feiten van burgemeester Mondelaers van Beringen. Gisteren heeft hij in de gemeenteraad nog verklaard dat het volgens hem niet om een kwajongensstreek ging, maar duidelijk om criminaliteit. Men beweert dat die jongeren niet beseften wat zij deden, maar dat blijkt niet te kloppen, want er is een waslijst feiten gepleegd van 2004 tot nu tegen het jeugdcentrum en tegen mensen die daar verbleven, vooral groepen jongeren. Het feit dat men heeft gehandeld à la tête du client, zodra men vaststelde dat het om joodse tieners ging, en allerlei nazileuzen is beginnen te roepen, maakt duidelijk dat deze jongeren vrij goed wisten waarmee zij bezig waren. Er waren trouwens vier meerderjarigen bij betrokken.

 

Mevrouw de minister, ik heb de volgende duidelijke vragen.

 

Ten eerste, denkt u werkelijk dat de zogenaamde straffen die opgelegd zijn – in een zeer snelle procedure, dat moet ik beamen – door de procureur of, beter, de voorgestelde maatregelen tot afschrikking kunnen dienen?

 

Ten tweede, waarom werden de meerderjarige daders op dezelfde wijze behandeld als de minderjarige daders? Daarin kan ik mij zeer moeilijk vinden, gezien de aard van de feiten. De meerderjarigen moeten zeker de minderjarigen mee op sleeptouw hebben genomen.

 

Ten slotte, u hoeft deze vraag niet te beantwoorden, maar ik zou het appreciëren. Is het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding niet opgericht om dergelijke feiten te beteugelen en om straf daartegen in te gaan? Wij horen daar zeer weinig over. Indien ik goed ben ingelicht, zou het Centrum zelfs niet eens meer overwegen om maatregelen te treffen.

 

Dat had ik toch graag van u vernomen.

 

Alvast bedankt voor uw antwoord, mevrouw de minister.

 

11.02 Minister Laurette Onkelinx: Zoals ik reeds vorige week aan uw collega Claude Marinower heb meegedeeld, werd naar aanleiding van de feiten van 30 november 2006 door het Hasseltse parket onmiddellijk een onderzoek geopend en werden alle daders voorgeleid voor de procureur. Ook de ouders van de minderjarigen werden door de procureur gehoord.

 

De procureur des Konings zelf heeft dit onderzoek gevoerd en heeft, nadat hij de daders had verhoord, besloten, rekening houdende met alle elementen van de zaak, om wat de meerderjarigen betreft de procedure van de strafbemiddeling op te starten en wat de minderjarigen betreft een alternatieve maatregel voor te stellen.

 

Zowel de meerderjarigen als de minderjarigen dienen een dienstverlening te verrichten gedurende een termijn van 30 uur. Daarnaast dient de schadevergoeding te worden betaald en moeten de daders hun excuses aanbieden aan de slachtoffers. Wanneer een van de daders de opgelegde voorwaarden niet zou nakomen dan zullen deze effectief voor de correctionele rechtbank of de jeugdrechtbank worden vervolgd.

 

Het komt mij, als minister van Justitie, niet toe kritiek uit te brengen op de keuze van de procureur des Konings voor een alternatieve bestraffing wanneer alle wettelijke voorwaarden daaromtrent zijn gerespecteerd. Over het algemeen leiden alternatieve straffen zoals werkstraffen tot goede resultaten wat betreft het voorkomen van recidive en bewustwording in hoofde van de daders inzake het laakbare karakter van de feiten.

 

Omtrent uw vraag naar de vooruitgang die ondertussen werd gemaakt in het dossier van de antisemitische incidenten tijdens het zaalvoetbalinterland te Hasselt op 28 januari 2004, kan ik meedelen dat het dossier door de correctionele rechtbank te Hasselt voor verdere behandeling is uitgesteld naar de zitting van 2 februari 2007.

 

Tot slot kan ik u bevestigen dat zich inderdaad een incident heeft voorgedaan op 21 juli 2006 rond het jeugdcentrum De Kompel te Beringen. Hierbij werd een raam beschadigd. De aangifte, een vereenvoudigd proces-verbaal, werd gedaan door de hoofdleider van de KLJ van Nazareth, maar de daders bleven onbekend.

 

Tot nu toe zijn er geen elementen die erop wijzen dat het om dezelfde groep jongeren zou gaan als het incident van 30 november 2006.

 

11.03  Bert Schoofs (Vlaams Belang): Mevrouw de voorzitter, ik dank de minister voor haar antwoord, maar ik ben het over het eerste punt niet met haar eens. Het parket houdt er twee aparte procedures op na voor minderjarigen en meerderjarigen, maar men komt dan tot hetzelfde resultaat. Ik vind dat ongepast. Dat is uiteraard mijn appreciatie, maar in elk geval, de rechter doet een onafhankelijke uitspraak. Ik zal mij daarover niet uitspreken. Een parketmagistraat voert in zekere zin ook een beleid. Daarover durf ik mij als politicus wel over uitspreken. Ik vind dan ook dat het parket van Hasselt in deze totaal in gebreke is. Ik vind dat het een verlengstuk is van het lakse beleid dat wordt gevoerd, zeker wanneer men er rekening mee houdt dat het centrum al vaker het mikpunt was van jongeren die stenen gooien. U kunt mij niet wijsmaken dat dit telkens andere jongeren zijn. Dat zou erg zijn, want dat zou betekenen dat het om 100 tot 200 daders zou gaan. Dan zou men in Beringen met een zeer zwaar probleem zitten. Nu blijft het nog enigszins binnen de perken.

 

Er is nog een feit dat het hele geval nog bitterder maakt. Dat weet blijkbaar niemand, maar het is goed dat er nog nationalisten zijn die de geschiedenis een beetje kennen. In datzelfde centrum waren in februari 1941 196 joodse mensen gevestigd op weg naar de gaskamers. Het moet voor die tieners een enorm traumatische ervaring zijn. Ik heb die informatie uit het boek Kroniek van een klopjacht, dat heel het verslag brengt van hoe die joodse mensen vanuit Beringen eerst naar Antwerpen zijn gebracht. Daar zijn er gelukkig een aantal kunnen ontsnappen. Vandaar gingen zij naar de Dossinkazerne. 103 mensen konden niet ontsnappen en zijn vergast in Auschwitz.

 

Ik heb gisteren op de gemeenteraad van Beringen voorgesteld om een gedenkteken op te richten. Ik hoop dat die joodse mensen opnieuw naar Beringen komen. Wij zijn immers verplicht om hen uit te nodigen. Een beschaafde gemeente in een beschaafd land moet zich daartoe verplicht zien. Trouwens, het is een eer om die mensen opnieuw te onthalen. Ik hoop dat het gemeentebestuur tegen dan het verstand zal hebben om daaraan een plechtigheid te wijden en om de herinnering aan wat destijds is gebeurd levendig te houden.

 

Wat de KLJ betreft, ook weer een bittere vaststelling. Die mensen kwamen uit Nazareth, maar waren geen joodse tieners. Allemaal weer een heel bizar toeval, zouden we kunnen zeggen. Indien men die feiten gerechtelijk beter opvolgt, zou men misschien kunnen inzien dat het niet alleen maar gaat om kwajongensstreken, maar dat er een ideologie achter zit en, in sommige gevallen, zelfs een extreme religie. Het zijn niet de autochtone jongeren in Beringen die zich aan dergelijke zaken schuldig maken.

 

Ten slotte zijn er de antisemitische incidenten tijdens de zaalvoetbalinterland in Hasselt. Op 29 augustus 2005 hebt u mij geantwoord dat er geen uitspraak zou zijn vóór september 2005. Ik heb dat laten voorbijgaan, maar in feite was dat een nogal belachelijk antwoord. Excuseert u mij, maar op 29 augustus antwoorden dat er geen uitspraak komt vóór september 2005, dat is nogal gemakkelijk. Dan heb ik de vraag opnieuw gesteld, maar dan schriftelijk, op 11 september 2006. U was dan iets preciezer, dat moet ik u nageven: de zaak zou worden behandeld op 3 november. Nu is ze weer uitgesteld en ik vraag me af waarom.

 

U kunt daar uiteraard weinig inlichtingen over geven, maar wanneer ik zie hoe het parket in Hasselt de feiten tegen de chassidische joodse jongeren heeft behandeld om dan te zien dat de zaak steeds maar wordt uitgesteld, dan vraag ik mij af of men hier uit is op verjaring of zoiets, dan wel of er een doofpotoperatie bezig is, zoals men het rapport van de EU een tweetal jaren geleden over antisemitisme onder de mat heeft geveegd. Toen kwam immers duidelijk naar voor dat het geweld vooral vanuit fundamentalistische moslimhoek kwam. Ik scheer niet alle moslims over dezelfde kam. Bij het parket van Hasselt mag men zich eens bezinnen, vind ik.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

12 Vraag van de heer Koen T'Sijen aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "het beslag op budgetrekeningen van cliënten van Diensten Schuldhulpverlening van OCMW's" (nr. 13455)

12 Question de M. Koen T'Sijen à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "la saisie sur les comptes budgétaires de clients des services d'aide en matière de surendettement des CPAS" (n° 13455)

 

12.01  Koen T'Sijen (sp.a-spirit): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de minister, er zijn mij door de dienst Schuldhulpverlening gemeld dat ontvangkantoren van de directe belastingen geregeld beslag leggen op zichtrekeningen. Zij leggen zowel beslag op de budgetrekeningen als op de afnamerekeningen van cliënten van de dienst Schuldhulpverlening van de OCMW’s.

 

Deze rekeningen zijn essentieel voor de goede werking van de schuldhulpverlening. U weet ook dat een budgetrekening wordt beheerd door de mensen die aan budgetbegeleiding en budgetbeheer doen en dat dit een middel is om de mensen te helpen met hun overmatige schuldenlast.

 

Cliënten kunnen niet over deze gelden beschikken zonder toelating van de maatschappelijke werkers die daarmee belast zijn. Van die budgetrekening wordt aan de cliënten een leefgeld toegekend en er worden ook verschillende afbetalingsplannen aangevraagd aan schuldeisers en opgevolgd.

 

Het is dus een heel belangrijk en cruciaal instrument in het beleid inzake de overmatige schuldenlast.

 

De beslagen die door de ontvangkantoren directe belastingen worden gelegd tasten de geloofwaardigheid van de erkende diensten Schuldhulpverlening aan en de afbetalingsvoorstellen die door deze diensten worden geformuleerd, kunnen door deze beslagen niet worden nageleefd, met alle gevolgen van dien.

 

Ik kom tot mijn vragen. Bent u hiervan op de hoogte? Ik wil u onmiddellijk meegeven dat ik uw collega, minister van Financiën Reynders, hierover zal ondervragen omdat die diensten onder hem ressorteren. Wat is echter uw visie op deze praktijken als minister van Justitie en gezien uw bevoegdheid op het vlak van beslagrecht? Werkt u aan een initiatief om de budgetrekeningen te beschermen tegen beslag onder derden? Wordt hierover overleg gepleegd binnen de regering en meer bepaald met uw collega van Financiën?

 

12.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, mijnheer T’Sijen, de wijze waarop de ontvangkantoren der directe belastingen overgaan tot het innen van belastingen behoort tot de bevoegdheden van mijn collega Reynders, minister van Financiën.

 

De elementen die u opsomt, werden mij overigens niet gemeld. Ik heb echter niet gewacht met het nemen van initiatieven in dit verband. Het Gerechtelijk Wetboek werd tijdens deze regeerperiode immers gewijzigd met het oog op het afdoende beschermen van de zichtrekening tegen beslag.

 

Die hervormingen worden van kracht op 1 januari 2007. Ik zal erop toezien dat de bedragen die krachtens het Gerechtelijk Wetboek niet vatbaar zijn voor beslag, zoals bijvoorbeeld lonen, kinderbijslag, werkloosheidsuitkeringen of leefloon, in gelijke mate kunnen blijven genieten van hun niet voor beslag vatbare karakter, zelfs wanneer ze op een zichtrekening zijn gestort, wat voordien niet het geval was.

 

Die maatregel kadert in het beleid dat ik voer inzake de strijd tegen de overmatige schuldenlast, en vooral om een afdoende bescherming te bieden aan de mensen die sociaal en economisch het meest kwetsbaar zijn.

 

12.03  Koen T'Sijen (sp.a-spirit): Mevrouw de minister, ik zal in dat geval ook uw collega, de minister van Financiën, daarover zeker ondervragen. De berichtgeving die daarover tot bij ons komt, is namelijk toch wel alarmerend, omdat de ontvangkantoren der directe belastingen voor 1 januari 2007 toch nog een ernstige demarche aan het doen zijn om toch nog beslag te kunnen leggen op zichtrekeningen. Ik zal dat initiatief ter zake zeker voort opvolgen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

13 Vraag van de heer Dylan Casaer aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "een fraudeonderzoek waarbij prins Laurent wordt genoemd" (nr. 13347)

13 Question de M. Dylan Casaer à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "une enquête sur la fraude dans laquelle le nom du prince Laurent est avancé" (n° 13347)

 

13.01  Dylan Casaer (sp.a-spirit): Mevrouw de voorzitter, deze vraag stond vorige week geagendeerd, maar het was niet duidelijk of ze zou worden toegevoegd aan een aantal vragen in de plenaire vergadering. Vandaar dat ze vandaag opnieuw op de agenda staat.

 

Begin januari start voor de correctionele rechtbank een procedure waarbij een aantal Limburgse aannemers en marineofficieren, waarvan de provincie niet is vermeld, terechtstaan voor vermeende betrokkenheid bij een aantal strafrechtelijke inbreuken, zoals het verduisteren van overheidsgeld. Een deel van dat geld zou gebruikt zijn om de Villa Clémentine in Tervuren, waar prins Laurent verblijf houdt, te renoveren.

 

De voormalige adviseur van de prins geeft te kennen dat de prins van een en ander op de hoogte was. Meer zelfs, hij was vragende partij. Hij voegt daaraan vandaag in een krant nog een aantal bedenkingen toe over de levensstijl van de prins. Daarom had ik een aantal vragen.

 

Wat is het exacte statuut van een prins op het vlak van strafrechtelijke schendbaarheid of onschendbaarheid? Wat kan en wat kan niet?

 

Hebt u aanwijzingen waarom de prins in deze zaak nooit werd gehoord? Werpen de verklaringen in de pers van de voormalige adviseur van de prins hierop een nieuw licht?

 

Lijkt het niet beter om de leden van de koninklijke familie in de toekomst zelf te laten instaan voor hun inkomsten, indien zij geen publieke taken vervullen?

 

13.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, in verband met de immuniteit van leden van de koninklijke familie, kan ik u meedelen dat enkel de Koning conform artikel 88 van de Grondwet beschikt over een absolute en onbeperkte immuniteit, zowel op strafrechtelijk als op burgerrechtelijk gebied, met uitzondering van de goederen van de zogenaamde civiele lijst. De andere leden van de koninklijke familie beschikken bijgevolg over geen enkele immuniteit.

 

Dès lors que le prince Laurent doit être considéré comme n'importe quel autre citoyen au regard du pouvoir judiciaire, il a donc les mêmes devoirs et les mêmes droits, y compris celui qui consiste à ce que le secret de l'instruction d'une affaire pouvant le concerner ne soit pas violé. En raison du respect de la séparation des pouvoirs, je m'abstiendrai de tout autre commentaire en la matière.

 

13.03  Dylan Casaer (sp.a-spirit): Mevrouw de minister, ik dank u voor het cryptisch, maar duidelijk antwoord.

 

De voorzitter: Dat is een contradictio in terminis.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

14 Vraag van de heer Claude Marinower aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de financiering van het project 'Time Out'" (nr. 13359)

14 Question de M. Claude Marinower à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "le financement du projet 'Time Out'" (n° 13359)

 

14.01  Claude Marinower (VLD): Mevrouw de voorzitter, mevrouw de vice-eerste minister en minister van Justitie, in het kader van het debat over de wet betreffende diverse bepalingen had ik u een paar weken geleden al een vraag over Time Out gesteld. U atwoordde toen niet op mijn vraag.

 

Ik had intussen ook, samen met een paar andere leden, uw collega Dupont tijdens de plenaire zitting van 30 november 2006 ondervraagd. Minister Dupont bevestigde dat op zijn departement geen budgetten meer voorradig waren. Hij wees er wel op dat de Time Out-projecten van heel hoge kwaliteit waren.

 

Ik citeer het antwoord van minister Dupont: “Een deel van de begeleiding is geen federale bevoegdheid, maar de begeleiding van daders voor wie er een rechterlijk bevel is uitgevaardigd, behoort wel tot onze bevoegdheid.”

 

Hij vervolgde dat op de Interministeriële Conferentie werd beslist dat mevrouw Onkelinx een nieuw koninklijk besluit zou uitvaardigen, waarbij de financiering van de begeleiding van daders die op bevel van de rechter moeten worden gevolgd, door haar zal worden verzekerd. Voor de andere gevallen had hij een regeling uitgewerkt die hetzij voor Wallonië, hetzij voor Vlaanderen zou gelden.

 

Mevrouw de minister, mijn vraag aan u is een herhaling van de vraag die ik u in het kader van de debatten over de wet betreffende diverse bepalingen heb gesteld.

 

Ten eerste, kan u de informatie van minister Dupont bevestigen?

 

Ten tweede, werd het initiatief inmiddels genomen?

 

Ten derde, indien het initiatief niet werd genomen, wanneer zal het dan worden genomen? Hoe zal u dan vastleggen dat door uw departement minstens een deel van het Time Out-project, zoals dat vandaag bestaat, zal worden gecontinueerd, minstens voor zij die via een rechterlijk bevel in het systeem terechtkomen?

 

14.02 Minister Laurette Onkelinx: Mevrouw de voorzitter, het Time Out-project, dat de daders van huiselijk geweld ten laste neemt, is mij uiteraard goed bekend. Tot op heden werd het inderdaad door de minister bevoegd voor het Gelijke Kansenbeleid gefinancierd. Ik was tijdens de vorige legislatuur zelf de minister bevoegd voor het Gelijke Kansenbeleid.

 

In een recent verleden waren er reeds verscheidene contacten tussen de verantwoordelijken van Time Out en mijn administratie om een oplossing voor het probleem van de financiering te vinden.

 

Ik wil er wel aan herinneren dat Justitie momenteel reeds verscheidene andere projecten steunt inzake het bestrijden van echtelijk geweld en dit in het kader van de alternatieve gerechtelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld PRAXIS, en Slachtoffer in Beeld. Ik heb de verantwoordelijken van Time Out overigens schriftelijk laten weten dat er voor hen een mogelijkheid was een financiering te verkrijgen in het kader van wat men de projecten van het globaal plan noemt. Tot op heden heb ik van de verantwoordelijken van dat project nog geen officiële aanvraag ontvangen.

 

Ik ben er mij natuurlijk van bewust dat de financiering die door Justitie aan Time Out wordt voorgesteld in het strikte kader van de alternatieve gerechtelijke maatregelen, probatie, bemiddeling, strafzaken, opleiding, het uiteraard niet mogelijk maakt tegemoet te komen aan alle personen waarop het project thans betrekking heeft en met name de personen die vrijwillig ten laste willen worden genomen en niet via gerechtelijke weg. Het is echter het enige financieringskader waarover Justitie momenteel beschikt. Het ten laste nemen van de vrijwillige personen of de hulp die aan slachtoffers wordt geboden, behoort niet tot de bevoegdheid van mijn departement. Dit probleem toont eens te meer aan dat het noodzakelijk is dat men de problematiek van de strijd tegen het intrafamiliaal geweld globaal en interdepartementaal moet aanpakken. Dat is trouwens de reden waarom de regering het federaal actieplan tegen huiselijk geweld goedkeurde voor de periode 2004-2006 ten einde de coherentie van het optreden van de overheid te versterken, zowel inzake preventie, repressie, opleiding en financiering van al deze acties.

 

14.03  Claude Marinower (VLD): Mevrouw de minister, indien u over die gegevens beschikt, verneem ik graag van u wanneer uw departement het voorstel aan de mensen van Time Out zou hebben gericht. Het zou mij heel erg verwonderen dat daarop nog geen antwoord zou zijn gekomen of dat er nog geen aanvraag zou zijn ingediend, omdat ik weet hoezeer zij verontrust zijn door het nieuws dat zij op 1 december 2006 van minister Dupont hebben gekregen. Daarbij werd hun gemeld dat er vanaf het einde van het jaar geen budgetten meer beschikbaar zouden zijn en dat er dus op zeer korte termijn een einde zou worden gemaakt aan het project.

 

Ik heb tijdens het antwoord van minister Dupont goed genoteerd dat uw departement desgevallend enkel zou kunnen instaan voor budgetten voor degenen die via een gerechtelijke beslissing in het systeem van Time Out terechtkomen. Wie zich vrijwillig in dat systeem voorstelt, zou uitgesloten zijn.

 

Het lijkt mij vrij vreemd dat daarop nog geen reactie zou zijn gekomen en ik wil dus van u weten wanneer die informatie door uw departement aan Time Out werd verstrekt en sinds wanneer zij mogelijkerwijs in gebreke blijven daarop enig antwoord te formuleren.

 

Ten slotte heb ik nog een vraag omdat ik een en ander nog niet helemaal duidelijk uit uw antwoord kon opmaken. Er bestaat een verregaande en terechte interesse op federaal niveau over het intrafamiliaal geweld. We hebben dat kunnen vaststellen bij de motie die op 30 november unaniem werd goedgekeurd, daags voordat Time Out vernam dat het project uit de subsidieprojecten was geschrapt. Indien u over die cijfers beschikt, verneem ik graag van u welke budgetten mogelijkerwijs ter beschikking zouden kunnen staan, nu zeer goed geweten is uit de verslagen van Time Out hoeveel mensen via gerechtelijke beslissingen in het project worden begeleid.

 

14.04 Minister Laurette Onkelinx: Ik heb hier geen precies antwoord op uw bijkomende vraag bij mij. Ik zal u dat later bezorgen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

15 Question de M. Éric Libert à la vice-première ministre et ministre de la Justice sur "l'état d'avancement de la procédure de ratification du protocole n° 12 à la Convention européenne des droits de l'homme" (n° 13386)

15 Vraag van de heer Éric Libert aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over "de stand van zaken van de ratificatieprocedure van protocol nr. 12 bij het Europees verdrag voor de rechten van de mens" (nr. 13386)

 

15.01  Éric Libert (MR): Madame la ministre, je reviens sur ce dossier pour lequel je vous avais déjà interrogée le 15 décembre 2003. À l'époque, vous m'aviez indiqué, d'une part, que le protocole n° 12 additionnel à la Convention européenne des droits de l'homme n'était pas encore entré en vigueur en droit international étant donné qu'à l'époque, seuls cinq pays l'avaient ratifié alors que la ratification de dix pays était nécessaire pour provoquer l'entrée en vigueur et que, d'autre part, votre département procédait, avec l'ensemble des entités du pays, à la détermination précise des conséquences juridiques de sa mise en œuvre en droit interne.

 

Vous m'aviez indiqué que, sous les réserves d'usage, ce processus de ratification pouvait être envisagé à partir du mois de mai 2004. Plus de deux ans et demi plus tard, plus précisément le 4 octobre dernier, l'Assemblée parlementaire du Conseil de l'Europe, dans sa recommandation 1766 relative à la ratification de la convention-cadre pour la protection des minorités nationales, a rappelé que le principe d'égalité et de non-discrimination constituait un droit fondamental de la personne humaine; à cet égard, elle a précisé que quatorze États avaient déjà ratifié le protocole n° 12 de la Convention européenne des droits de l'homme et que vingt et un l'avaient signé.

 

Dès lors, ce protocole est désormais bien entré en vigueur au plan du droit international mais l'Assemblée s'est toutefois montrée étonnée que la Belgique n'ait toujours pas ratifié ledit protocole et a considéré que cette ratification constituerait pourtant une preuve de bonne volonté à vouloir mettre leurs actes en conformité avec leurs paroles de sorte à assurer la protection effective des droits des personnes appartenant à des minorités.

 

Cela me semble d'autant plus commode, madame la ministre, que le texte du protocole n° 12 est relativement simple et devrait emporter, à mon sens, une adhésion unanime. Je le cite: "La jouissance de tout droit prévu par la loi doit être assurée sans discrimination aucune fondée notamment sur le sexe, la race, la couleur la langue ou sur toute autre situation".

 

Ce texte excluant le caractère limitatif de ces dispositions s'inscrit en outre dans la droite ligne de l'arrêt que la Cour d'arbitrage a rendu en 2004, lequel arrêt sanctionnait la loi anti-discrimination de 2003, la Cour d'arbitrage ayant expressément indiqué qu'il ne s'agissait pas de rendre les cas de discrimination limitatifs mais qu'il fallait sanctionner toute forme de discrimination. Plus récemment, j'ai appris très heureusement que vous avez préparé un projet qui répond au moins partiellement à la Cour d'arbitrage et qui inclut certains cas de discrimination en ajoutant notamment le critère de la discrimination linguistique.

 

En conséquence, madame la ministre, quel est l'état d'avancement du processus de ratification en droit interne du protocole n° 12? Une réponse officielle a-t-elle été adressée à l'Assemblée parlementaire du Conseil de l'Europe par votre département ou par le gouvernement à la suite des constatations faites par l'Assemblée des carences de notre pays en matière de ratification du protocole?

 

15.02  Laurette Onkelinx, ministre: Monsieur Libert, le protocole no 12 à la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales que la Belgique a signé le 4 novembre 2000 est entré en vigueur le 1er avril 2005 à la suite de la dixième ratification de cet instrument. Comme vous le faites remarquer, la Belgique n'a cependant pas encore ratifié le protocole. Elle n'est pas le seul État membre de l'Union européenne dans cette situation: seuls quatre États membres ont ratifié le protocole n° 12. Outre notre Constitution, l'article 26 du Pacte relatif aux droits civils et politiques du 19 décembre 1966 approuvé par la loi du 15 mai 1981 consacre déjà dans le droit belge le principe de la non-discrimination.

 

Les  États membres de l'Union ne sont pas les seuls à avoir approché avec beaucoup de prudence la ratification du protocole: à l'heure actuelle, il n'est ratifié que par quatorze des quarante-six États membres du Conseil de l'Europe. Ceci s'explique par l'ambition considérable (l'effet "horizontal") de ce protocole susceptible d'être sanctionné par des arrêts obligatoires de la Cour européenne des droits de l'homme.

 

En vérité, de par sa concision, le protocole a un champ d'application très large puisqu'il lutte contre la discrimination dans tout droit prévu par la loi et les implications du protocole n° 12 sur la législation belge doivent être analysées de manière approfondie, exercice toujours en cours. Les difficultés liées aux conséquences du protocole dans les domaines social et économique, de l'enseignement, de la fiscalité et de l'emploi ont été relevées à l'occasion de l'exercice interministériel d'analyse.

 

Il s'agit désormais de déterminer si ces préoccupations sont susceptibles d'être rencontrées, le cas échéant, par des déclarations appropriées lors du dépôt de l'instrument de ratification.

 

Vous avez raison de souligner l'importance de ce dossier, auquel je suis également très sensible. Aussi, j'ai donné instruction à mon département d'accélérer l'indispensable processus de consultation que je viens de vous décrire, de manière à permettre au SPF Affaires étrangères d'aller de l'avant dans la procédure de ratification.

 

Enfin, je signale que je n'ai pas été saisie par l'assemblée parlementaire du Conseil de l'Europe sur cette question. Je n'ai pas non plus connaissance que mon collègue des Affaires étrangères ait été interpellé.

 

15.03  Éric Libert (MR): Madame la ministre, vous vous souviendrez qu'en substance et en dehors des précisions relatives à la ratification d'autres pays, vous m'aviez à peu près répondu la même chose voici trois ans. Vous m'aviez dit que la ratification du protocole nécessitait une étude attentive, mais que vous envisagiez comme délai raisonnable que la signature intervienne en mai 2004, c'est-à-dire depuis deux ans et demi.

 

Sans vouloir vous titiller, rassurez-vous, puisque je n'ignore pas la difficulté de l'exercice, comment expliquez-vous ce retard relativement substantiel?

 

Par ailleurs, plus positivement, pourrais-je vous inviter à me préciser un délai qui, à votre estime, puisse être respecté?

 

15.04  Laurette Onkelinx, ministre: Le problème est que cela ne dépend pas que de moi. Si cela ne dépendait que de moi, les choses seraient plus faciles: je prendrais mes responsabilités et déciderais d'un délai; si ce délai n'était pas respecté, je pourrais vous en expliquer la raison.

 

Actuellement, le protocole dépend de plusieurs départements; peut-être me faudrait-il vous dénoncer ceux qui n'avancent pas suffisamment dans la concordance entre l'objectif du protocole 12 et la situation en Belgique.

 

15.05  Éric Libert (MR): Madame la ministre, je vous remercie pour cette réponse. Je présume qu'à présent, votre tâche sera facilitée: en effet, votre nouveau projet de loi anti-discrimination rencontre les préoccupations de la Cour d'arbitrage à ce sujet, au moins partiellement.

 

15.06  Laurette Onkelinx, ministre: Il est évident que l'arrêt de la Cour d'arbitrage sur la loi anti-discrimination et les adaptations proposées par le ministre Dupont sont des éléments essentiels dans le dossier.

 

15.07  Éric Libert (MR): Madame la ministre, pourriez-vous nous donner un délai?

 

15.08  Laurette Onkelinx, ministre: Pour le moment, je n'ose pas vous donner de date. Il me faut d'abord examiner les différents obstacles.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La réunion publique de commission est levée à 12.08 heures.

De openbare commissievergadering wordt gesloten om 12.08 uur.