COMMISSION DE L'INTERIEUR, DES AFFAIRES GENERALES ET DE LA FONCTION PUBLIQUE

La séance est ouverte à 14.23 heures et présidée par M. André Frédéric.

De vergadering wordt geopend om 14.23 uur en voorgezeten door de heer André Frédéric.

- mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over "de registratie van mensen van allochtone afkomst in federale diensten" (nr. 13046)

- mevrouw Annelies Storms aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over "de registratie van allochtonen binnen de federale diensten" (nr. 13266)

01 Questions jointes de

- Mme Nahima Lanjri au ministre de la Fonction publique, de l'Intégration sociale, de la Politique des grandes villes et de l'Égalité des chances sur "l'enregistrement des allochtones actifs dans les services fédéraux" (n° 13046)

- Mme Annelies Storms au ministre de la Fonction publique, de l'Intégration sociale, de la Politique des grandes villes et de l'Égalité des chances sur "l'enregistrement des allochtones actifs dans les services fédéraux" (n° 13266)

01.01 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, in verband met de registratie van mensen van allochtone afkomst heb ik in het verleden reeds vragen gesteld in deze commissie. Ik heb er ook al op gewezen dat men in de Gemeenschappen en de Gewesten, onder andere bij de VDAB, al langer bezig was met deze registratie. Ik vond het eigenaardig dat men bij de administraties op federaal niveau nog steeds niet tot een beslissing was gekomen in verband met de registratie van mensen van allochtone origine.

Ik ben blij dat de knoop is doorgehakt want de federale overheid heeft nu de intentie om diversiteit in de federale diensten te promoten. Door etnische registratie of monitoring worden de gegevens over de aanwezigheid van etnische minderheden in de sectoren geregistreerd en kunnen we een duidelijk beeld krijgen van de huidige situatie en de knelpunten.

Zo wordt het mogelijk een beleid te voeren op het vlak van de werkgelegenheid, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van allochtonen. Om een registratie mogelijk te maken is wel een duidelijke definitie nodig van de term allochtoon. Momenteel wordt die term door de verschillende regio's en beleidsniveaus anders ingevuld. Ik heb in het verleden al gewezen op een andere vorm van registratie in het onderwijs, dan bij de VDAB bijvoorbeeld.

In de beleidsnota van de minister van Werk staat dat er in het verleden een werkgroep bestond met daarin ook Gemeenschappen en Gewesten, en het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding. Deze werkgroep heeft zich gebogen over een gepaste registratiemethode en een definitie voor allochtonen. Het resultaat van die werkgroep werd besproken tijdens de Interministeriële Conferentie van eind oktober.

Mijn vragen aan de minister zijn erop gericht meer duidelijkheid te krijgen over wat er juist werd besproken in die werkgroep. Wat is of wordt nu de definitie van het begrip allochtoon? Is men al dan niet reeds tot een definitie gekomen? Wat is de definitie? Met welke criteria houdt men rekening? Hoe zal die registratie concreet gebeuren? Welke stappen zal men ondernemen? Als ik vraag hoe de registratie concreet zal gebeuren, zou ik ook willen weten of u in de nodige mensen hebt voorzien om die registratie op poten te zetten. Hoe zal de afstemming van diverse databestanden precies gebeuren? Waar en vanaf wanneer zal de registratie van allochtonen in de overheid gebeuren? Ik verwacht dat wij bij de overheid zullen starten? Zal men vanaf een bepaalde datum overal starten? Zal men eerst met een proefperiode starten? Wanneer mogen wij de eerste resultaten verwachten? Is het ook de bedoeling, mijnheer de minister, om misschien in een tweede fase de registratie ook uit te breiden naar de privésector? U zult misschien zeggen dat dit niet uw bevoegdheid is maar het is toch een bevoegdheid die u deelt met de minister van Werk. U bent bevoegd voor het beleid inzake gelijke kansen voor minderheden en de minister van Werk is bevoegd voor het aspect tewerkstelling. Er is een werkgroep aan het werk geweest. Dit is een eerste stap. Jammer dat het zo lang heeft moeten duren. Men is in die werkgroep eindelijk tot een conclusie en hopelijk ook een werkbare formule gekomen. Welke stappen worden nu gezet en welke zullen in de toekomst worden gezet, bijvoorbeeld omtrent de privésector?

01.02 Annelies Storms (sp.a-spirit): Mijnheer de voorzitter, mijnheer minister, ik zal het kort houden. Mijn voorgangster heeft al redelijk veel toegelicht omtrent deze vraag.

We hebben inderdaad in de beleidsnota van uw collega Vanvelthoven gelezen wat het verloop is geweest van de verschillende interministeriële conferenties over het onderwerp etnische registratie. Ik heb hem daarover bijkomende uitleg gevraagd in de commissie voor de Sociale Zaken, maar zijn uitleg heeft mij niet veel wijzer gemaakt. Hij verwees wel naar een werkgroep waaraan de drie regionale tewerkstellingsbureaus, het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding en een aantal wetenschappers zouden deelnemen. Hij heeft ook verwezen naar een nota opgemaakt door het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding waarin de methode zou worden uitgelegd.

Veel wijzer ben ik daar echter niet van geworden. Daarom hoop ik van u meer uitleg te krijgen, bijvoorbeeld over de algemeen aanvaarde definitie van allochtoon. Als men vraagt hoeveel allochtonen er werken, krijgt men steeds hetzelfde antwoord, te weten de vraag wat een allochtoon is. Er zijn al verschillende definities opgesteld op verschillende beleidsniveaus. Het zou echt handig zijn als de Gewesten en de federale overheid daarover tot een akkoord zouden komen. Ik had graag geweten hoe de definitie dan luidt.

Zal dat meetinstrument of monitoringsysteem voor etnische registratie waarover gesproken wordt ook bij de federale diensten in de praktijk worden omgezet? Is er al in een timing voorzien? Zal het binnen alle federale diensten tegelijk ingevoerd worden? Zal er gewerkt worden met een proefproject? Is daar eigenlijk al duidelijkheid over? Zal die registratie enkel gebeuren bij nieuwe aanwervingen of zal men het volledige personeel onderwerpen aan die registratie? In welk budget is er voorzien?

Misschien zijn sommige vragen nog wat voorbarig, maar ik vind het een stap in de juiste richting. Vandaar dat ik hoop enige bijkomende uitleg te krijgen over reeds werd beslist en over de huidige stand van zaken.

01.03 Minister Christian Dupont: Mijnheer de voorzitter, ik dank de dames Lanjri en Storms voor hun vragen.

Ten eerste zou ik mijn persoonlijke mening willen geven. Ik hou absoluut niet van het woord allochtoon. Een woord met het prefix "allo" duidt op iets dat anders is, terwijl het gaat om mensen die helemaal niet anders zijn. Het zijn immers Belgen.

Ik hoor het woord soms in verband met moeilijkheden, hoewel ik merk dat het een vaste uitdrukking is geworden en dat het wordt gebruikt door iedereen, hoe langer hoe meer ook in het Franstalig gedeelte van België. Misschien moeten wij echter een ander woord zoeken. Wat is immers een etnie? Men kan hierover lang discussiëren. Vanaf welk ogenblik is een etnie volledig oorspronkelijk en vrij van alle andere invloeden? Dat lijken mij termen die men niet zomaar kan hanteren zonder dat ze bewezen moeten worden.

Dat is echter een "précaution oratoire" en niets anders. Ik zal proberen op uw interessante vragen te antwoorden.

Tijdens de interministeriële conferentie van Werk op 25 oktober jongstleden hebben wij de nota besproken die het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding heeft voorgesteld. Het Centrum probeert om een positief actieve rol te spelen in de kwestie.

Deze nota bevat de conclusies van de betrokken ministers en de verantwoordelijken van de regionale diensten met betrekking tot dit thema.

Zo is er een consensus bereikt over de methodologie van een dergelijke meting of monitoring. Die methodologie is gebaseerd op een monitoring, volledig genaamd socio-economische monitoring, die wordt opgezet op basis van objectieve, anonieme en goedgekeurde gegevens die afkomstig zijn uit een of meerdere administratieve gegevensbanken: de kruispuntbank, de lijsten van de ondernemingen en ook het nationaal register. Daarin zitten een aantal gegevens die gebruikt kunnen worden.

De vergaring van de gegevens zal volgens strikte modaliteiten gebeuren die de anonimiteit en het privéleven van elke persoon waarborgen.

Vermits de monitoring gebaseerd is op een kruising van gegevens, waaronder de gegevens die beschikbaar zijn bij het Rijksregister, zal de definitie die momenteel wordt onderzocht afhangen van de mogelijkheden van vergaring van deze gegevens. In het Rijksregister vindt men heel zeker de vermelding van de ouders van de persoon.

Men vindt er veel minder de vermelding van de grootouders van de personen, zeker als zij niet hier zijn geboren. Er zijn dus toch limieten.

De vorming van een definitie voor de categorie en het voorwerp van de monitoring is dus in aanmaak. De definitie zal in elk geval gebaseerd zijn op de nationale origine van de werknemers en hun ouders. In de studie die nu wordt gedaan, bestaat er geen nieuwe registratieprocedure. Die is niet nodig, want men heeft de gegevens. Men moet de gegevens kruisen, dat is de methode van professor Martens, aangezien men bestaande gegevensbanken zal gebruiken.

Ik heb reeds beslist dit soort van monitoring in de overheidsdiensten toe te passen. Dat is voor ons natuurlijk gemakkelijker als werkgever, als ik het zo mag uitdrukken.

Ik heb de studie over de mogelijkheden gelanceerd. Ik hoop dat men bij ons in 2007 van start kan gaan. Het noodzakelijk budget is beschikbaar in het kader van het diversiteitsplan.

Dit is, zoals iedereen weet, een moeilijk probleem. Niet iedereen wil als allochtoon worden bestempeld als hij – ik zal niet zeggen bij toeval – een grootmoeder heeft die niet in België geboren is. Men moet het privéleven van de mensen respecteren, wie ze nu zijn en hoe ze zich nu voelen. Ik weet dat er een zekere druk is om zo vlug mogelijk over dergelijke statistieken te beschikken, maar er zijn tragische voorbeelden in het verleden waar dergelijke statistieken zijn gebruikt om de ergste doelstellingen te kunnen realiseren.

Voorts denk ik, zoals u beiden, dat men dit niet kan doen zonder metingen. Men moet tegelijkertijd echter de mensen respecteren zoals ze nu zijn. Dat heeft niets te maken met het feit of hun grootvader of grootmoeder om uiteenlopende redenen moest emigreren. De kleinkinderen kennen die redenen misschien zelfs niet eens.

01.04 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de minister, ik begrijp u wanneer u zegt dat u het jammer vindt dat het woord “allochtoon” nog gebruikt wordt. Sowieso moet het kind een naam hebben. Vroeger was er sprake van “vreemdeling”, “immigrant” of “migrant”. Een beter woord dan “allochtoon” is er tot nu toe nog niet. In Nederland heeft men wel een mooier woord: men spreekt er van “Nederlanders en medelanders”, maar in België hebben we geen woord dat op die manier kan dienen.

Ik hoor in ieder geval toch nog altijd enige twijfel in uw antwoord. Die twijfel heeft te maken met de misbruiken die er in het verleden inderdaad zijn gemaakt.

Daartegenover staat dat u heel duidelijk moet definiëren waarom we die registratie vandaag nodig hebben. Als we in België niet werden geconfronteerd met een torenhoge werkloosheid bij de migranten – we stellen vast dat die werkloosheid in België zelfs veel hoger ligt dan in de buurlanden –, maar als die even hoog of lager zou liggen dan bij de Belgen, dan denk ik dat er niemand vragende partij zou zijn om iets te registreren, want dan zouden we geen verschil zien. Precies doordat er zoveel verschil is, is het nodig om beleidsmaatregelen te nemen, om iets te doen voor die groep die blijkbaar achterstand heeft en achterstelling krijgt – dus ook discriminatie. Vandaar dat men moet meten, om uit die metingen te beslissen wat men zal doen. Om die reden pleit ik ervoor om dat toch wel zeker te doen.

De definitie is blijkbaar toch nog niet sluitend, ze is nog in de maak. Onder meer de verificatie van de origine, van de nationaliteit van de persoon en diens ouders zal worden gehandhaafd.

U hebt gezegd dat die registratie zou gebeuren door de overheid, maar dat wisten we natuurlijk al. Mijn vraag was echter concreter en daarop antwoordde u niet. Zult u dat bij alle diensten doen? Wanneer zult u dat precies invoeren, in 2007? Wordt dat dan ingevoerd op alle niveaus van heel de administratie tegelijk of zult u in 2007 starten met een aantal departementen?

01.05 Minister Christian Dupont: Bij alle federale administraties (…).

01.06 Nahima Lanjri (CD&V): Bij heel de federale administratie, inclusief de overheidsorganisaties, de rijksdiensten zoals bijvoorbeeld de RVA?

01.07 Minister Christian Dupont: Ja.

01.08 Nahima Lanjri (CD&V): Over hoeveel ambtenaren gaat het dan, 180.000?

01.09 Minister Christian Dupont: Het gaat om 80.000 ambtenaren, maar de politieambtenaren en de magistraten zijn er niet inbegrepen.

01.10 Nahima Lanjri (CD&V): Wanneer in 2007 mogen we de start van die registraties verwachten?

01.11 Minister Christian Dupont: Ik denk niet dat het zo lang zou moeten duren, maar ik kan er moeilijk een termijn op zetten.

01.12 Nahima Lanjri (CD&V): Zijn nu alle mensen die dat moeten implementeren, aangeworven? Of moet dat nog gebeuren? Zult u daar extra mensen voor aanwerven? U zegt immers dat u over extra kredieten beschikt. Dan is dat toch om dit te implementeren, of is dat niet nodig?

01.13 Minister Christian Dupont: Ik denk dat we over de gegevens beschikken en die gegevens moeten wij nu exploiteren.

01.14 Annelies Storms (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, dank u om wat meer duidelijkheid te verschaffen. Ik ben blij dat ik iets meer te weten kom van u dan van uw collega.

Uw opmerking rond het woord “allochtoon” vond ik heel goed. Wij hebben in de partij – spirit, dan – ook lang een discussie gehad in het kader van ons zeventigpuntenplan. Wij hebben een plan opgemaakt om de culturen dichter bij elkaar te brengen waarin zeventig maatregelen waren voorzien met, onder andere, de ethnische registratie. Wij hebben daarover heel lang gediscussieerd, omdat wij niet wilden benadrukken dat het gaat over “zij en wij”. Juist door te spreken over allochtonen is het altijd “zij en wij” en dat duwt de gemeenschappen nog verder uit elkaar, terwijl dit juist niet de bedoeling mag zijn. Ik heb een heel mooie omschrijving gevonden, zij het wat lang: personen opgegroeid in twee culturen. Ik vind dat veel beter, maar dit verzwaart de teksten natuurlijk enorm. Dit was echter een van onze creatieve invallen die u misschien ook nog eens kunt gebruiken, dit ter informatie.

Ik heb op al mijn vragen antwoord gekregen. Ik ben alleen nog benieuwd naar de studie die u heeft gelanceerd, zoals u aangaf. Gaat dat over de opvolging van het project? Wat is daar juist de bedoeling van?

01.15 Minister Christian Dupont: Ik weet niet over welke studie u het heeft.

01.16 Annelies Storms (sp.a-spirit): U had gezegd: “Het zal toegepast worden in alle overheidsdiensten en ik lanceer een studie”. Dat heb ik opgeschreven.

01.17 Minister Christian Dupont: Ik heb de studie over de mogelijkheden gelanceerd.

01.18 Annelies Storms (sp.a-spirit): Wij zijn alleszins zeer tevreden dat u voortdoet met dit project. Wij geloven dat dit een instrument kan worden om de diversiteit binnen de overheidsdiensten te vergroten. Ik weet dat u al veel inspanningen doet met diversiteitsplannen en acties daaromtrent, maar ik weet dat dit ook een goed instrument is zo lang het wordt gebruikt voor de doeleinden waarvoor het dient: om te meten hoe het is gesteld met de diversiteit. Dit mag zeker niet misbruikt worden, dat ben ik met u eens.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

Le président: Monsieur le ministre, la question n° 13076 de Mme Detiège étant reportée, vous pouvez donc prendre congé pour cette après-midi. Nous accueillons maintenant, comme il le mérite, le ministre de l'Intérieur.

Je rappelle que le temps prévu par le Règlement pour une question, la réponse du ministre et la réplique est de cinq minutes. Je souhaiterais que les questions ne soient pas transformées en "conversations au café du commerce". Sinon, nous serons toujours là demain matin!

M. Laeremans nous a prévenus de son retard. Madame Taelman, M. le ministre est prêt à écouter votre intervention. Je vous donne la parole.

02 Vraag van mevrouw Martine Taelman aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de overstap van lokale politiezones naar de dispatching van het CIC" (nr. 12932)

02 Question de Mme Martine Taelman au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le passage des zones de police locale au dispatching du CIC" (n° 12932)

02.01 Martine Taelman (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn vraag handelt over de overstap van de lokale politiezones naar de dispatching van het CIC. Ook in het arrondissement Turnhout maakt men in februari 2007 deze overstap. De dispatching van de interventieploegen zal dan centraal vanuit Antwerpen gebeuren. Binnen het arrondissement Turnhout gaan 2 van de 7 zones instaan voor de eigen dispatching. Ze gebruiken hiervoor hun eigen kanaal.

Vóór de politiehervorming had de rijkswacht een kanaal, elk gemeentelijk korps had ook een eigen kanaal. Hierdoor was er tenminste één kanaal dat het volledig gerechtelijk arrondissement overkoepelde. De huidige toestand is dat alleen de zone Geel met een eigen dispatching op een eigen kanalen werkt. De beslissing van de zones Geel en Turnhout om met het een eigen kanaal te werken, betekent dan ook een achteruitgang, niet alleen ten opzichte van de toestand van vóór de politiehervorming, maar ook ten opzichte van de huidige toestand.

Ik geef een concreet voorbeeld. In Lichtaart, deelgemeente van Kasterlee, gebeurt een diefstal gewapenderhand. De gemeente grenst aan de zone Neteland en aan de zone Geel. Momenteel horen al de interventieploegen uitgezonderd Geel de melding. De ploegen kunnen onmiddellijk bijstand verlenen. Ook de beschrijving van verdachten, vluchtauto's en de richting waarin ze zich verplaatsen wordt onmiddellijk opgepikt. Vanaf februari horen enkel de interventieploegen van Turnhout dit bericht. De vertrekplaats van de ploegen is Turnhout. Turnhout-Lichtaart is 15 kilometer, Herentals-Lichtaart is ongeveer 9 kilometer. De dispatching van Turnhout licht op zijn beurt het CIC in dat op zijn beurt de andere interventieploegen kan inlichten. Hierdoor gaat kostbare tijd en informatie verloren. Ook tijdens de operatie werkt men met een enorme handicap. De interventieploegen kunnen niet rechtstreeks met elkaar in contact komen, er moet steeds van radiokanaal worden veranderd of moet de omweg via het CIC worden gemaakt. Vraag is welke interventieploeg van kanaal moet veranderen op dat ogenblik. Zones die met een eigen dispatching werken, missen daarenboven de schaalvoordelen, zoals het personeel voor de samenwerking.

Mijnheer de minister, ik kom tot mij vragen.

Kunt u een overzicht geven van de zones die beslist hebben te werken met een eigen dispatching, uitgezonderd de grote steden want dat is, zowel qua schaalvoordelen als qua specificiteit, een totaal ander verhaal?

Ten tweede, bent u van oordeel dat het werken met een eigen dispatching een goede zaak is?

Zo nee, welke maatregelen werden of worden er genomen om de zones aan te moedigen binnen een gerechtelijk arrondissement eenzelfde dispatching te gebruiken?

Ten slotte, wordt overwogen de zones hiertoe te verplichten?

02.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega's, het project is op dit ogenblik nog in volle evolutie. Een 25-tal politiezones hebben nog steeds niet beslist of ze al dan niet een dispatching vanuit het CIC wensen.

De overheid is overtuigd van de meerwaarde van een centrale dispatching vanuit het CIC en heeft die ook altijd gestimuleerd. Er is voor geopteerd om ook rekening te houden met de specificiteit van elke politiezone. In principe beschikt de lokale politie dus over de keuze en staat het elke lokale politie vrij om haar eigen ploegen aan te sturen, terwijl elke gezamenlijk uitgebouwde dispatching vanuit het CIC moet gebeuren. De lokale overheden kunnen dus vanuit hun terreinkennis overwegen welke keuze de meeste voordelen oplevert. Ik ga ervan uit dat de lokale en de provinciale overheden hierbij voldoende aandacht besteden aan de geïntegreerde samenwerking tussen de politiezones onderling en met het federale niveau.

De regering heeft een aantal budgettaire maatregelen genomen om een gezamenlijk dispatching vanuit het CIC te bevorderen. De personeelssteun die ingevolge artikel 96bis van de wet op de geïntegreerde politiezones aan het CIC moet worden geleverd en waarvan de modaliteiten op het provinciale niveau worden vastgelegd, wordt financieel volledig gecompenseerd. Dat is een van de maatregelen die ik heb genomen voor de zones die aarzelden. Het zal niet de kostprijs zijn die hen zal afschrikken, want ik zal die voor mijn rekening nemen. Daarover hoeven ze zich dus geen zorgen te maken. Daarenboven verkrijgen de politiezones een compensatie van 10.000 euro in de vorm van materiële steun, tenminste degenen die dispatching vanuit het CIC verkiezen.

Ik ga er dus van uit dat de lokale overheden opteren voor de veiligste handelwijze voor de burger, alsook voor de politiemensen die tussenbeide moeten komen. In elk geval moeten mijn omzendbrieven, GPI 49 over het dienstenplan van het CIC en GPI 50 over de radiocommunicatiestandaarden van de politie, de eventuele negatieve gevolgen van de ene of de andere keuze zo klein mogelijk houden. Ik vind het principe van het maximaal respecteren van de autonomie van het lokaal niveau in verband met de te maken keuze al te belangrijk.

02.03 Martine Taelman (VLD): Mijnheer de minister, dank u voor uw antwoord. Ik ben het met u eens dat bepaalde specifieke zones kunnen kiezen voor hun eigen dispatching. Ik denk daarbij vooral aan de grote steden. Het probleem is dat de zone waarover ik het hier heb, in plattelandsgebied gelegen is en dat de eraan grenzende zones eigenlijk geen stem hebben in het debat. Die andere zones zijn wel degelijk ervan overtuigd dat het een verslechtering van de huidige toestand betekent. De zone kan echter autonoom een beslissing nemen. Ik vind dat een probleem.

Ik stel met genoegen vast dat u al incentives hebt gegeven om de zones ertoe aan te zetten om toch te kiezen voor de centrale dispatching.

Het zou misschien niet slecht zijn dat u, op het ogenblik dat alle zones een beslissing hebben genomen, de zones die niet opteren voor een centrale dispatching en daarvoor geen specifieke motivatie inzake de veiligheid van de burgers hebben, nogmaals probeert te overtuigen van het nut van de centrale dispatching.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

03 Question de Mme Muriel Gerkens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le vieillissement des réacteurs nucléaires" (n° 12994)

03 Vraag van mevrouw Muriel Gerkens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de veroudering van de kernreactoren" (nr. 12994)

03.01 Muriel Gerkens (ECOLO): Monsieur le président, monsieur le ministre, je voudrais en guise de préambule vous présenter mes excuses. En effet, lors de notre dernière rencontre, vous m'aviez fait remarquer que j'interprétais votre réponse quant aux courriers de la Commission d'accès aux documents administratifs en lien avec l'accès aux documents de l'agence. Votre réponse stipulait que vous teniez compte de la réponse de la Commission d'avis et personnellement, je restais braquée sur le fait que vous me parliez de rapports que j'aurais dû recevoir et de courrier que je n'aurais pas envoyé. Aussi ai-je clarifié les choses avec l'agence, en vous envoyant copie d'ailleurs du courrier que je leur ai adressé. Celle-ci m'a effectivement répondu et les choses sont claires à présent. Néanmoins, je vous devais cette explication; ce qui ne veut pas dire qu'on soit d'accord.

Monsieur le ministre, ma question de ce jour porte sur le vieillissement des réacteurs nucléaires belges, étant donné que, même s'il s'agit d'incidents du niveau 1 et dans un cas du niveau 2, leur nombre ne fait qu'augmenter. Les derniers rapports d'AVN, organisme chargé de vérifier la sûreté des centrales, se font de plus en plus inquiétants au fil des ans. Plusieurs réacteurs du même type que les réacteurs belges ont connu de sérieux problèmes dus au vieillissement, pour ne citer que le Yankee Rowe, le Davis Besse aux États-Unis, le réacteur français de Bugey et la centrale de Stade en Allemagne.

Pensez-vous que les réacteurs belges demandent une attention particulière de la part d'AVN et de l'Agence fédérale de contrôle nucléaire?

Je vous avais demandé antérieurement s'il fallait avancer les plans décennaux et les plans d'inspection. Vous m'aviez répondu à ce moment que cela ne s'avérait pas nécessaire. Quel est le suivi donné au vieillissement de nos réacteurs actuellement?

Quels sont les signes les plus importants du vieillissement de nos réacteurs? Dans l'affirmative, les a-t-on identifiés?

Si de graves problèmes de sécurité se présentent dans une centrale nucléaire, imposant sa fermeture, l'exploitant des centrales nucléaires peut-il refuser de fermer une centrale en se basant sur la durée de vie de 40 ans, comme inscrit dans la loi du 31 janvier 2003 portant sur la sortie du nucléaire?

03.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, chers collègues, aussi bien AVN que l'Agence prêtent une attention particulière à la problématique du vieillissement des réacteurs nucléaires belges

L'évaluation du vieillissement se fait notamment dans le cadre des révisions décennales des centrales nucléaires. L'objectif fondamental de ces révisions est de vérifier, au moyen d'une évaluation de grande envergure, si l'installation est encore au moins aussi sûre qu'au moment de sa conception ou qu'à l'issue de la révision décennale précédente. Cette approche porte une attention particulière au phénomène d'usure et de vieillissement.

La gestion du vieillissement des systèmes, structures et composants liés à la sûreté d'une centrale nucléaire a pour objectif d'assurer leur disponibilité et leur fiabilité. Le suivi de la qualification et des processus de vieillissement et des dégradations connues de longue date relève de ce domaine d'activité. Quand un nouveau problème est identifié dans une centrale, son applicabilité éventuelle aux autres centrales belges est évaluée. Si tel est le cas, un programme spécifique est mis en place en vue de définir plus précisément les actions à prendre.

Cette méthodologie constitue une approche progressive, applicable par étape, "proactive" et suffisamment flexible pour s'étendre à des domaines différents. Cette approche permet de proposer une série d'améliorations aux installations en collaboration avec toutes les parties concernées (exploitants, bureaux d'études, fournisseurs, etc.) sous la surveillance des autorités de sûreté.

Les équipements qui présentent les signes les plus importants de vieillissement dans les centrales belges sont d'abord les générateurs de vapeur. À ce jour, tous les générateurs de vapeur ont été remplacés à l'exception de ceux de la centrale de Doel I que l'exploitant a prévu de remplacer prochainement. Ensuite, on a remplacé les grands ensembles dans le domaine de l'instrumentation et du contrôle "commande", de même que le couvercle de la cuve du réacteur de la centrale nucléaire de Tihange I. Enfin, le remplacement d'une partie du matériel électrique a également été réalisé.

La loi sur la sortie progressive de l'énergie nucléaire à des fins de production industrielle de l'électricité impose que les centrales nucléaires soient désactivées quarante ans après la date de leur mise en service industrielle et ne puissent plus produire d'électricité dès cet instant. Cette loi fixe une durée maximale de fonctionnement des centrales nucléaires mais ne constitue pas un droit absolu de fonctionner jusqu'au terme de quarante ans. Cette loi n'exonère pas l'exploitant de ses responsabilités.

Si de graves problèmes survenaient et mettaient en danger la sécurité des travailleurs et de la population, l'Agence peut ordonner ou procéder à la mise sous scellés avec arrêt de la centrale incriminée, conformément à l'article 79.3 de l'arrêté royal du 20 juillet 2001.

L'autorité compétente peut, si nécessaire, retirer ou suspendre l'autorisation après avoir pris l'avis du Conseil scientifique des Rayonnements ionisants. Comme vous le savez, la décision doit être prise par arrêté royal.

03.03 Muriel Gerkens (ECOLO): Monsieur le président, je remercie le ministre. Je suis satisfaite.

Le président: C'est un grand jour!

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

04 Question de Mme Muriel Gerkens au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la révision du vote électronique demandé par la ville de Liège" (n° 13101)

04 Vraag van mevrouw Muriel Gerkens aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de vraag van de stad Luik tot herziening van het elektronisch stemmen" (nr. 13101)

04.01 Muriel Gerkens (ECOLO): Monsieur le ministre, le conseil communal liégeois a dernièrement adopté à l'unanimité une résolution qui avait été déposée par la conseillère Véronique Willemart, demandant la révision dès que possible du mode de scrutin à Liège, la mise en place d'un système de vote permettant un dépouillement rapide, peu coûteux, et garantissant un contrôle démocratique efficace. Cette résolution vous a été adressée ainsi qu'à la Région wallonne par les autorités liégeoises.

Elle fait suite aux problèmes de dépouillement que nous avons connus quand les ordinateurs ont commencé à être utilisés. Je pense au nombre de voix qui pouvait varier d'un jour à l'autre. Il était impossible pour les témoins de vérifier le bon déroulement du scrutin et de savoir comment les voix avaient été comptabilisées par les appareils. Un autre élément très net est le coût particulièrement élevé de ce mode de scrutin.

C'est pourquoi j'aurais souhaité connaître le nombre de communes pratiquant le vote électronique et les endroits où des incidents ont été relevés. Se sont-ils produits au moment du scrutin ou du dépouillement? Des solutions sont-elles envisagées pour les prochaines élections fédérales, au sujet desquelles j'ai cru comprendre qu'elles seraient organisées électroniquement là où c'était déjà le cas?

Enfin, avez-vous eu l'occasion de répondre à la résolution de la Ville de Liège? Sinon, quelle sera la teneur de votre réponse?

04.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, je reprendrai ma réponse de ce matin lors de la discussion sur le budget et ma note de politique.

Comme vous le savez, madame Gerkens, l'organisation des élections provinciales et communales relève désormais de la compétence des Régions. Je vous invite donc à poser une partie de vos questions aux ministres régionaux concernés.

Quant aux élections législatives prévues en 2007, rappelons que l'État et les Régions ont conclu un accord de coopération qui prévoit d'utiliser jusqu'en 2008 les systèmes actuels de vote automatisé dans les communes où ils sont actuellement mis en œuvre. L'administration a déjà organisé des réunions d'évaluation avec les diverses administrations régionales afin de tirer les enseignements nécessaires des incidents qui ont pu survenir à l'occasion des élections du 8 octobre dernier. Elle prendra contact avec les fournisseurs du système de vote automatisé pour éviter que ces incidents ne se reproduisent.

L'accord de coopération en question prévoit également de confier aux universités belges une étude comparative des différents systèmes de vote électronique utilisés dans le monde. Elle facilitera le choix des autorités belges concernées d'un nouveau système de vote automatisé; il sera utilisé pour la première fois lors des élections de juin 2009 pour renouveler le Parlement européen et les parlements des Communautés et Régions.

En 2007, nous utiliserons encore les systèmes actuels, comme prévu dans l'accord de coopération.

04.03 Muriel Gerkens (ECOLO): Monsieur le ministre, d'accord. Je comprends donc que nous gardons le système du vote électronique, mais que nous demandons l'étude pour une éventuelle adaptation ou modification du système. La question du renoncement au vote électronique n'est donc pas à l'ordre du jour, à moins qu'elle ne résulte de l'étude projetée?

04.04 Patrick Dewael, ministre: Cette question est posée à un groupe technique et à ce consortium d'universités. On me remettra un rapport dont nous pourrons discuter en avril. Je ne sais pas ce qui se passera en avril pour le parlement mais le rapport, lui, devrait être prêt.

On doit en tirer les conclusions pour les élections de 2009.

04.05 Muriel Gerkens (ECOLO): Pour l'ensemble des options?

04.06 Patrick Dewael, ministre: Pour l'ensemble.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

05 Vraag van de heer Bart Laeremans aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de aanpak van gevaarlijke illegalen" (nr. 12930)

05 Question de M. Bart Laeremans au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "le traitement réservé aux illégaux dangereux" (n° 12930)

05.01 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, in het asielcentrum 127bis van Steenokkerzeel werd onlangs een bewaakster met een schaar ernstig verwond door een gewelddadige illegaal. Het betrof de Marokkaanse illegaal Rachid Kharbaoui. Het slachtoffer liep daarbij een neusbreuk op en snijwonden in de hals en het gelaat. Het zijn ernstige verwondingen, maar het had uiteindelijk nog veel erger kunnen aflopen. Zij heeft uiteindelijk geluk gehad.

De betrokkene bleek reeds zes jaar gevangenschap achter de rug te hebben voor diefstal met geweld, wapenbezit, drugbezit en dergelijke. De Dienst Vreemdelingenzaken zou reeds zevenmaal zonder succes gepoogd hebben hem te repatriëren. Volgens de persberichten heeft de betrokkene telkens weer het vliegtuig op stelten gezet. De lakse houding van politie en gerecht na deze misdaad was de aanleiding voor het personeel van centrum 127bis om in staking te gaan.

Kunt u deze feiten bevestigen, mijnheer de minister? Klopt het dat de dader reeds zes jaar gevangenis achter de rug heeft? Wie heeft de volslagen onverantwoorde beslissing genomen om deze gevaarlijke persoon zomaar onder te brengen in een centrum met vrouwen en kinderen? Waarom wordt zo iemand niet vastgehouden in de gevangenis tot aan zijn daadwerkelijke uitzetting of, met andere woorden, waarom wordt zo iemand niet meteen daadwerkelijk uitgezet, wanneer hij uit de gevangenis komt?

Waarom heeft de politie de betrokkene na de feiten niet meteen overgebracht naar de gevangenis, maar getreuzeld, waardoor het parket uiteindelijk 48 uur na de feiten heeft gezegd dat het niet meer opportuun was om hem in de gevangenis te steken? Waarom werd er pas zo laat overgegaan tot ondervragingen?

Naar welk gesloten centrum werd de betrokkene intussen overgebracht? Hoe wordt de veiligheid van het personeel en de bewoners van dat asielcentrum verzekerd? Ik heb ergens vernomen dat het in Brugge zou zijn. Is hij daar nu nog altijd?

Klopt het dat Vreemdelingenzaken reeds zeven keer gepoogd heeft de betrokkene het land uit te zetten? Kunt u een overzicht geven van de data van de verschillende pogingen tot uitzetting? Wat heeft dat tot nu toe gekost? Waarom heeft Vreemdelingenzaken na twee of drie mislukte pogingen niet besloten deze gevaarlijke persoon bijvoorbeeld in een dwangbuis te steken en naar Marokko te verplaatsen met een militair vliegtuig of hem te verplaatsen op een andere manier die hem verhindert om het vliegtuig op stelten te zetten?

Zijn er nog andere soortgelijke probleemgevallen, namelijk mensen die altijd opnieuw erin slagen om niet uitgewezen te worden? Hoeveel rondjes moet de uitzettingscarrousel draaien vooraleer men harde acties onderneemt en dergelijke personen met gepast geweld het land uitzet?

05.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega, ik wil u eerst meedelen dat er een intern onderzoek aan de gang is om het volledige verloop van de betreffende feiten, gepleegd in centrum 127bis, in kaart te brengen. Ik kan wel al bevestigen dat de vreemdeling waarnaar verwezen wordt verschillende malen veroordeeld werd voor gewelddelicten. DVZ poogt illegale vreemdelingen die strafrechtelijk worden veroordeeld rechtstreeks vanuit de gevangenis te repatriëren.

De betrokken vreemdeling kon na het uitzitten van zijn gevangenisstraf niet onmiddellijk worden gerepatrieerd omdat zijn identiteit en nationaliteit niet vaststonden. Toen hij enkele weken na zijn invrijheidstelling nog altijd illegaal op het grondgebied bleek te verblijven, werd ervoor geopteerd om hem administratief van zijn vrijheid te beroven met het oog op een verwijdering uit het Rijk.

In tegenstelling tot wat u laat uitschijnen, werd hij niet ondergebracht in een afdeling die is bedoeld voor gezinnen met kinderen. Hij werd ondergebracht in een aparte vleugel voor mannen.

Na een uitgebreide identificatieprocedure kon worden vastgesteld dat hij de Marokkaanse nationaliteit had. De Marokkaanse autoriteiten hebben daarna onmiddellijk een reisdocument afgeleverd.

Er werden inderdaad al zeven pogingen ondernomen om hem naar zijn land van herkomst terug te brengen. Die pogingen met commerciële vluchten zijn altijd mislukt ingevolge zijn verzet. U weet dat een beveiligde vlucht alleen mogelijk is na het akkoord van de Marokkaanse autoriteiten. Dat akkoord werd in dit geval niet verkregen.

Ook bij het repatriëren van vreemdelingen zijn mijn diensten door regels en akkoorden met andere staten gebonden. Het is mij niet duidelijk wat u bedoelt met “hardere acties”.

Ik zal schriftelijk de verschillende data waarop een repatriëringspoging werd ondernomen geven. Ik heb die data hier bij me.

Ik wil ook aangeven dat indien zich problemen voordoen in een gesloten centrum altijd de hulp van de lokale politiediensten kan worden ingeroepen. Na de gewelddadige aanval op een bewaakster in het gesloten centrum werd in eerste instantie gepoogd hulp te bieden aan het slachtoffer en om de rust in het centrum te herstellen. De agressor werd daarna overgebracht naar het gesloten centrum in Brugge en vervolgens naar de gevangenis in diezelfde stad.

05.03 Bart Laeremans (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, dat laatste is dan nog het belangrijkste dat wij vernemen. Ik ben blij dat hij uiteindelijk weer in de gevangenis zit.

U vraagt mij wat ik met hardere acties bedoel. Ik denk dat de feiten voor zich spreken. Het is onaanvaardbaar dat zeven pogingen moeten worden ondernomen om iemand te repatriëren. Dat toont aan dat het niet op de juiste manier gebeurt. Het hoeft voor mij niet met het fameuze kussentje te gebeuren - daar pleiten wij niet voor - maar wel op een efficiënte manier. Lukt het een eerste of een tweede keer niet, dan moet men een manier proberen vinden, desnoods met een dwangbuis - waarom niet? - zodat die man geen moeilijkheden kan veroorzaken in een vliegtuig.

Er moeten toch manieren bestaan om met een aantal politieagenten en op een diligente maar harde manier iemand effectief over te brengen. Binnenlandse Zaken en de dienst Vreemdelingenzaken maken zich hopeloos belachelijk wanneer in de kranten verschijnt dat een dergelijk iemand zeven keer in een vliegtuig wordt gezet en er telkens weer in slaagt om aan repatriëring te ontsnappen. Dat is werkelijk onaanvaardbaar.

Ik hoop dat men bij Binnenlandse Zaken en bij de dienst Vreemdelingenzaken zijn lesje heeft geleerd en dit soort gevaarlijke toestanden voorkomt. Het had immers veel erger kunnen zijn. Die persoon had blijvende letsels kunnen overhouden aan hetgeen hier is gebeurd. Misschien is dat wel zo.

Een volgende keer wanneer men nog eens niet oplet, vallen er misschien gewonden of overleeft een slachtoffer het uiteindelijk niet. Wie is dan verantwoordelijk? Ik wil u vragen dat de dienst Vreemdelingenzaken alerter is voor dit soort zaken, vooral rekening houdt met de gezondheid en de veiligheid van het personeel en daartoe de nodige voorzorgsmaatregelen neemt.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

06 Question de Mme Marie Nagy au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les Iraniens arrêtés en vue d'être expulsés" (n° 13162)

06 Vraag van mevrouw Marie Nagy aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de aanhouding van Iraniërs met het oog op hun uitwijzing" (nr. 13162)

06.01 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, monsieur le ministre, pourriez-vous m'expliquer quels sont les changements dans les relations entre l'Office des étrangers et les autorités iraniennes qui justifient que l'Office des étrangers décide aujourd'hui d'enfermer des Iraniens en vue de leur expulsion. En effet, antérieurement, ces mêmes Iraniens n'étaient jamais détenus dans un centre fermé parce que votre administration savait que les discussions avec l'ambassade d'Iran, en vue de la délivrance de documents de voyage, étaient totalement bloquées. Il semblerait que l'ambassade d'Iran exige que la famille des Iraniens en question fournisse des informations supplémentaires à partir de l'Iran pour prouver qu'il s'agit bien d'un ressortissant iranien.

Pour ces raisons, votre administration ne procédait pas, jusqu'à présent, aux arrestations administratives des ressortissants d'Iran, sachant que leur expulsion ne serait de toute façon pas possible. Quels sont donc ces changements dans les négociations avec l'ambassade d'Iran qui font aujourd'hui croire que l'expulsion pourrait être possible? Qu'est-ce qui, selon vous, justifie leur maintien en détention?

06.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, madame Nagy, je tiens à signaler que les Iraniens en possession des documents de voyage requis sont toujours maintenus dans un centre fermé, en vue de leur éloignement.

En outre, l'administration, plus particulièrement l'Office des étrangers, entretient des contacts avec de nombreux pays dont les ressortissants viennent en Belgique. L'Office des étrangers procède à la conclusion d'accords administratifs avec ces pays en vue de fixer les modalités de rapatriement. Dans le cas de l'Iran, des contacts récents avec l'ambassade ont abouti à l'examen d'une possible délivrance des documents de voyage requis pour les personnes concernées.

Je souhaite aussi rappeler qu'un retour en Iran est toujours possible. En 2004, 2005 et au cours du premier semestre 2006, on a dénombré respectivement 68, 65 et 23 Iraniens qui ont choisi de retourner volontairement en Iran, avec l'aide d'organisations internationales pour les migrations qui veillent à ce que ces retours aient lieu dans des conditions humaines correctes.

06.03 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, le ministre parle de contacts récents avec l'ambassade qui auraient abouti à des modifications dans la délivrance des documents de voyage.

Lors de ces contacts récents, la Belgique a-t-elle proposé des contreparties aux autorités iraniennes?

06.04 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, je n'ai rien à ajouter.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

07 Vraag van de heer Jef Van den Bergh aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "slachtofferbejegening bij de politiediensten voor familieleden van kinderen die in het verkeer verongelukten" (nr. 13168)

07 Question de M. Jef Van den Bergh au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'assistance prêtée par les services de police aux membres de la famille d'enfants tués dans un accident de la circulation" (n° 13168)

07.01 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de minister, het is natuurlijk reeds een drama op zichzelf om een kind, broer of zus te moeten verliezen in het verkeer. De ouders, broers en zussen moeten dan ook in de dagen en weken daarna tactvol en menselijk worden behandeld. Daar loopt het echter vaak nog mis.

Dat is niet echt nieuws; dat is hier in het verleden reeds meermaals aan bod gekomen. Een onderzoek van professor Hutsebaut van de KU Leuven, dat werd gepresenteerd door Ouders van Verongelukte Kinderen en de vzw Zebra, heeft dat nu nogmaals zwart op wit op papier gezet.

De verwijten die onder andere de politie worden aangewreven, zijn: tactloze behandeling, weinig empathie, gebrek aan privacy, langzame procedures, gebrek aan informatie enzovoort. Er zijn dus nogal wat klachten met betrekking tot bijvoorbeeld het gebrek aan privacy op de plaats van het ongeval, evenals met betrekking tot het brengen van het slechte nieuws aan de ouders. Dat blijken nog steeds tere punten te zijn.

Bovendien wordt er nog maar weinig doorverwezen naar de slachtofferdiensten van de parketten voor de meer specifieke problemen, bijvoorbeeld in verband met de vrijgave van het lichaam en in een latere fase de justitiële afhandeling van het dossier, evenals naar andere hulpverleningcentra in de welzijnsector voor de meer algemene psychosociale opvang.

Nochtans is op papier reeds een en ander voor de opvang van slachtoffers en nabestaanden geregeld, maar blijkbaar valt dat in de praktijk nogal tegen. Mogelijk ligt er een verklaring voor de klachten in een kloof tussen de federale beslissingen en het regelgevend kader, dat er wel is, en anderzijds de praktijk van elke dag op het terrein, waar toch nog diverse klachten opduiken. Die klachten moeten als een alarmsignaal om toch in te grijpen en om bepaalde maatregelen te nemen, worden aangevoeld.

Slachtofferbejegening is per slot van rekening een basispolitietaak, maar vaak ontbreken blijkbaar de nodige middelen en mensen of ontbreekt de inzet van die mensen.

Mijnheer de minister, daarom heb ik volgende vragen aan u.

Ten eerste, hebt u kennisgemaakt met de conclusies van de studie van de KU Leuven en de inhoud hiervan?

Ten tweede, wat is uw reactie op de publicatie van de studie en vooral van de conclusies?

Ten derde, lijkt het u niet de moeite waard om een onderzoek te gelasten naar de slachtofferbejegening door de politie in het algemeen en van de ouders en andere familieleden van verongelukte kinderen in het bijzonder?

Dat zijn vrij algemene vragen. Meer specifiek zou ik daaraan bijvoorbeeld het volgende kunnen toevoegen. Er werd in een reactie reeds gesteld dat er middelen zouden kunnen vrijgemaakt worden vanuit het Verkeersveiligheidfonds om agenten beter te vormen om goed te kunnen omgaan met dergelijke delicate situaties. Dat is misschien een suggestie die u alvast kunt meenemen.

07.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, ik heb vernomen dat dergelijke studie bestaat. Blijkbaar is die uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap. Ik heb daarvan officieel nog geen kennis.

Maandag 20 november is er echter een studiedag geweest waarop de studie, met deelname van de leden van de lokale politie voort in de diepte werd besproken. Ik zal dat uiteraard verder laten onderzoeken. De studie en ook de reflecties van de desbetreffende studiedag zullen worden bezorgd aan de begeleidingscommissie, beter bekend als de commissie-De Ruyver. Die commissie is trouwens net aan een grondige studie bezig van de zes basisfunctionaliteiten van de lokale politie.

Bij het grondig onder de loep nemen van de basisfunctionaliteit slachtofferbejegening zal ik natuurlijk vragen in de commissie, als die dat al niet ambtshalve zou doen, om ook de KUL-studie en de resultaten van die studiedagen mee in aanschouwing te nemen.

Ik was aan uw tweede vraag reeds tegemoetgekomen, toen ik vorig jaar een onderzoek beval naar alle basisfuncties van de lokale politie, zoals ze in het koninklijk besluit van 17 december 2001 beschreven staan.

Ik wil er wel op wijzen dat de omzendbrief PLP 10 duidelijk beschrijft wat van politionele slachtofferbejegening wordt verwacht, in tegenstelling tot de door u aangehaalde PLP 27, die het alleen maar over mogelijke, interzonale samenwerkingsverbanden van de lokale politie heeft. Dat wilde ik enkel voor de volledigheid meegeven.

07.03 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord en wacht natuurlijk verdere bijsturingen af. Wij zullen de kwestie in de toekomst nog wel eens bespreken.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

08 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de hervorming van de civiele veiligheid" (nr. 13171)

08 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la réforme de la protection civile" (n° 13171)

08.01 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik heb gehoord dat mijn vraag eigenlijk vanmorgen al uitvoerig ter sprake is gekomen in deze commissie. Ik zal ze misschien heel kort stellen. Het gaat over de hervorming van de civiele veiligheid.

In het regeerakkoord staat dat een analyse van alle mogelijke risico's moet gebeuren voor het hele grondgebied. Daarna moet er tot rationalisering van de zones worden overgegaan en het personeels- en investeringsbeleid moet worden aangepast. Mijn vraag was gewoon hoever het staat met de kaderwet betreffende de hervorming van de civiele veiligheid. Binnen welke termijn komt het ontwerp in de Kamer?

De provinciegouverneurs zijn de resultaten van de risicoanalyses aan het bestuderen. Zijn hiervan al resultaten bekend?

De laatste vraag handelde over de financiële nulmeting, uitgevoerd door een studiebureau. Wat is de stand van zaken op dit vlak?

08.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, het feit dat mijn medewerker en ikzelf er hier wat vermoeid bijzitten, is precies het gevolg van de overtuiging die we gepoogd hebben aan de dag te leggen, deze voormiddag, bij het meedelen aan de commissie van de stand van zaken inzake de hervorming van de civiele veiligheid. Ik zal het nog even kort herhalen.

Ten eerste, op dit ogenblik wordt een ontwerp nog een laatste keer herbekeken op basis van het advies van de Inspectie van Financiën – dat heb ik deze voormiddag niet gezegd. Het is mijn bedoeling om er volgende week mee naar het kernkabinet en vervolgens naar de Ministerraad te gaan. Daarna kan de tekst voor advies naar de Raad van State. In de loop van december of begin januari zullen wij het ontwerp aan het advies kunnen aanpassen en dan aan het Parlement kunnen voorleggen. Ik hoop in de loop van de maand januari de parlementaire discussie daarover te kunnen aanvatten. Ik wil daarbij mijn engagement bevestigen om nog tijdens deze regeerperiode tot een goedgekeurde wettekst te kunnen komen. Ik zeg wel wettekst, want daarna moeten nog veel uitvoeringsbesluiten volgen.

Ten tweede, wat het overleg met de gouverneurs betreft, wil ik nogmaals beklemtonen dat het hier ging om een informatieve vergadering inzake de afbakening van de toekomstige hulpverleningszones. De resultaten van de risicoanalyse werden louter ter informatie aan de gouverneurs meegedeeld, zodat zij op basis van de resultaten daarvan een eerste denkoefening inzake het afbakenen van de zones konden doen. Dat is niet te nemen of te laten. Dat is gewoon een eerste informatief gesprek om, als we discussiëren over het ontwerp van wet, een indicatie te hebben van de richting waarin het zou kunnen uitgaan.

De oefeningen van de gouverneurs zijn ondertussen binnengekomen. Die worden nu uiteraard ook aan een onderzoek onderworpen. Wij zullen dat nuttig kunnen gebruiken als achtergrondinformatie als wij de teksten van het ontwerp bespreken in het Parlement.

Ten derde, de financiële nulmeting heeft wat vertraging opgelopen door de beperkte medewerking en de lage respons van de gemeenten. Het officiële rapport van Deloitte inzake de financiële nulmeting werd onlangs aan mijn diensten bezorgd. De resultaten zullen worden gebruikt als uitgangspunt voor de berekening van de meerkosten, verbonden aan de huidige hervorming van de civiele veiligheid. De globale kosten op jaarbasis van de brandweer in ons land worden geraamd op 480 miljoen euro, afgerond een half miljard euro, inclusief het aandeel van de federale overheid. U weet dat het de bedoeling is om de verhouding, die nu vooral in het nadeel van de federale overheid is, recht te trekken aan de hand van een meerjarenplan dat ik vanmorgen op tien jaar heb gebracht. Ik denk dat wij tien jaar nodig zullen hebben om tot een 50/50-verhouding te komen, zoals bepleit in het rapport van de commissie-Paulus.

08.03 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord en heb geen repliek.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

09 Question de Mme Marie Nagy au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "les conditions de détention et d'expulsion d'une femme avec deux enfants dont l'un est âgé de 2 mois" (n° 13268)

09 Vraag van mevrouw Marie Nagy aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de omstandigheden van opsluiting en uitwijzing van een vrouw met twee kinderen waarvan er eentje 2 maanden oud is" (nr. 13268)

09.01 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, monsieur le ministre, la presse a fait état, une fois encore, de l'enfermement d'une jeune femme somalienne et de ses deux enfants au centre fermé de Merksplas dans l'intention de les expulser vers la France.

L'Office des étrangers prévoit de la rapatrier alors que celle-ci ne dispose d'aucune attache en France et qu'en revanche, elle a noué des liens très forts avec une famille en Belgique. La Belgique pourrait se déclarer compétente pour le traitement de la demande d'asile pour des raisons humanitaires.

Cette incarcération pose à nouveau au moins deux problèmes. Premier problème, cette personne aurait été convoquée par l'Office des étrangers à Bruxelles avec ses deux enfants pour un problème administratif et non en lui annonçant une possibilité d'enfermement et d'expulsion. Là, elle a été embarquée manu militari au centre fermé de Merksplas avec ses deux enfants, dont le dernier est à peine âgé de deux mois.

Deuxième problème important, les conditions de détention dans lesquelles elle se trouve ne répondent pas aux nécessités indispensables à un enfant de deux mois et sont incompréhensibles pour son fils aîné qui a douze ans et qui ne comprend pas ce qui lui arrive. Sa scolarité s'en trouve interrompue brutalement. Par ailleurs, comment peut-on imaginer de rapatrier une femme avec son bébé de deux mois dans un pays où elle ne dispose d'aucune attache, aucune connaissance et dans lequel elle risque de se trouver en détresse sans préparer ce rapatriement?

Monsieur le ministre, une nouvelle fois, comment pouvez-vous justifier une pratique inhumaine de détention d'un enfant de douze ans et d'un bébé de deux mois? Des solutions alternatives à l'enfermement ont-elles été envisagées? Je vous remercie pour les réponses que vous apporterez à mes questions.

09.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, me référant au Règlement, je ne divulguerai pas d'informations sur un dossier individuel dans cette enceinte. J'en ai d'ailleurs parlé au président de la Chambre.

L'article 51/5 de la loi sur les étrangers prévoit que, lorsqu'un étranger se déclare réfugié, l'Office des étrangers examine en premier lieu quel est le pays responsable de la demande d'asile. Si cette administration constate, en application de la loi et du Règlement de Dublin, qu'un autre pays est responsable de la demande d'asile, une demande de reprise lui est aussitôt adressée.

Afin d'assurer le transfert effectif de l'étranger concerné vers le pays responsable, l'administration peut décider de le priver de sa liberté pendant la durée du transfert. Il appartient ensuite à l'État responsable d'examiner la demande d'asile. Cette réglementation a été conçue au niveau européen pour empêcher le "shopping" en matière d'asile. Il est exact que le règlement de Dublin prévoit qu'un État membre peut se charger de la demande d'asile pour des raisons de regroupement familial si l'étranger y consent. L'Office des étrangers recourt à cette possibilité lorsqu'un membre de la famille du demandeur réside déjà en Belgique. En l'occurrence, je me réfère à la jurisprudence du Conseil d'État.

Je constate que l'accueil des demandeurs d'asile dans les différents États membres doit répondre à des conditions minimales prévues dans la directive européenne. Il en va de même pour les procédures d'asile. Je ne dispose pas d'informations selon lesquelles l'État français ne respecterait pas ses obligations européennes envers les demandeurs d'asile.

09.03 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le ministre, je constate que l'enfermement systématique sans envisager de solution alternative est encore pratiqué. Pourtant, le père ou la mère d'un enfant de deux mois et d'un autre de douze ans, qui est scolarisé, ne va pas s'évaporer dans la nature aussi facilement. On s'attaque donc là à une personne fragilisée, sans qu'une autre possibilité que l'enfermement ne soit prise en considération.

De plus, vous ne me répondez pas concernant l'inadéquation entre l'enfermement à Merksplas et la protection de deux enfants. Cependant, je rappelle que la Belgique a été condamnée pour traitement inhumain dans le cas de la petite Tabitha. Je signale aussi que le Conseil d'État a récemment cassé une décision de l'Office des étrangers qui avait enfermé un enfant de cinq ans.

Par conséquent, je constate que le ministre couvre le recours systématique par l'Office des étrangers à l'enfermement de parents accompagnés d'enfants, sans recherche d'une autre méthode.

09.04 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, j'ai ici l'information concernant la personne en question.

Je ne la communiquerai pas ici en commission, étant donné le nécessaire respect des règles selon lesquelles il ne convient pas de traiter, en cette enceinte, de cas individuels. Cependant, compte tenu de l'information en ma possession, je prendrai contact avec le président de la Chambre. En effet, je me suis fâché la semaine dernière à propos des agissements de Mme Nagy. Ce qu'elle fait est une honte! À vrai dire, si on connaît les circonstances individuelles ayant présidé à un cas, il est honteux de venir les traiter ici de façon générale pour, en fait, critiquer une politique menée à juste titre. Je considère que, vu l'information dont je dispose, ce que vous faites est une honte, madame Nagy!

Le président: Madame Nagy, sans porter de jugement sur le fond, j'adresserai un courrier au président de la Chambre pour avoir remarqué effectivement que le traitement apporté aux questions empêche la commission de fonctionner correctement. Celles-ci sont reçues par les services qui en assurent le tri sans respecter l'article 127 §2 de notre Règlement d'ordre intérieur qui prévoit explicitement que les questions doivent revêtir un caractère d'actualité et d'intérêt général.

Il n'est pas défendu de partir d'une situation donnée pour s'interroger mais si on systématise – je prendrai un exemple a contrario sans vouloir vous choquer – toutes les situations difficiles de chaque utilisateur de la SNCB pour interroger le ministre de la Mobilité sur sa politique en matière de transport, on peut en arriver à une obstruction telle que l'on ne puisse plus fonctionner, voire même légiférer, alors que c'est aussi, au-delà du contrôle parlementaire de l'exécutif, une de nos missions.

En ma qualité de président, je demanderai par courrier au président de la Chambre de rappeler aux services concernés d'être extrêmement rigoureux lorsqu'ils reçoivent ces questions régulièrement. Ils décident de les joindre ou non. Tout n'est pas toujours très clair dans ma tête, mais je m'exécute. Il importe également que l'on puisse respecter cet article 127. Vous avez été mise en cause, madame Nagy. Il est normal que vous répliquiez, le Parlement ayant toujours le dernier mot.

09.05 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, je vérifierai, bien entendu, que mes questions entrent dans le cadre du Règlement. J'ai pris bonne note de votre remarque. Cependant, je ne veux pas non plus tomber sous la menace d'intimidation du ministre de l'Intérieur, qui est dérangé parce que je l'interroge sur la politique d'enfermement des mineurs, de manière systématique et récurrente!

09.06 Patrick Dewael, ministre: C'est vraiment une honte!

09.07 Marie Nagy (ECOLO): Vous ne m'intimiderez pas, monsieur le ministre. Votre expression excessive est une honte.

09.08 Patrick Dewael, ministre: (…)

09.09 Marie Nagy (ECOLO): Je représente un parti démocratique. Il me semble que vous devez avoir davantage de problèmes que moi. Je n'accepte pas l'intimidation même si vous êtes en difficulté dans le dossier que je traite.

Ce n'est pas à moi d'avoir honte, c'est vraiment à vous!

Vous ne me bâillonnerez pas sur la question de l'enfermement des enfants. Vous pouvez faire tout ce que vous voulez, je n'ai pas peur de vous! Vos comparaisons sont une honte pour vous et pas pour moi!

Je m'honore de respecter les Droits de l'Homme.

Le président: Chers collègues, chacun a le droit d'avoir son avis. Madame Nagy, je pense aussi qu'il y a des occasions d'aborder des secteurs aussi importants que ceux-là, par exemple dans le cadre des discussions de notes de politique générale. C'était le cas ce matin; ce sujet a été abordé par d'autres collègues qui étaient présents dans cette commission et qui n'ont pas manqué d'interroger le ministre sur base d'exemples concrets que vous connaissez afin d'essayer d'obtenir des éléments d'information sur les intentions. Je pense qu'il vaut mieux, parfois, participer à une réunion de commission constructive et d'échanges que de poser systématiquement les mêmes questions sur le même secteur. En ce qui me concerne, il n'y a pas de problème mais j'ai le sentiment qu'on tape toujours sur le même clou et je peux comprendre qu'à la longue, cela devienne agaçant.

09.10 Marie Nagy (ECOLO): Monsieur le président, premièrement, quand un parti démocratique se trouve comparé, comme l'a fait le ministre, à un parti non démocratique, quelles que soient les opinions des uns et des autres, il faut remettre les pendules à l'heure!

Deuxièmement, vous avez le droit de faire des commentaires. J'appartiens à un groupe composé de quatre parlementaires. Ce matin, j'étais en commission des Affaires économiques. J'essaie de faire mon travail. J'entends bien le sens de votre remarque et il n'y a pas de problème. Quant aux remarques désobligeantes, il y a des limites à ne pas dépasser, même quand on est en difficulté politique.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Le président: M. De Groote n'étant pas là, je reporte sa question.

10 Question de M. François Bellot au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'uniforme des services de police" (n° 13196)

10 Vraag van de heer François Bellot aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het uniform van de politiediensten" (nr. 13196)

10.01 François Bellot (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, l'uniforme de la police intégrée est décrit dans l'arrêté royal du 10 juin 2006 paru dans le Moniteur du 14 juillet dernier. Il s'avère que certaines pièces de l'équipement, telles que les polos, les chemises et les pulls, ne sont pas munis de l'inscription "police" dans le dos. Cela pose un réel problème d'identification auprès de la population, notamment lors d'interventions. Il faut aussi remarquer que les épaulettes qui figuraient anciennement sur l'uniforme n'existent plus.

Cette absence de marque visible dans certaines positions des inspecteurs et des membres des services de police pose problème. Ainsi, dans une zone de police, un policier en intervention dans une soirée dansante a été frappé dans le dos par une personne qui n'avait pu reconnaître le policier et croyait avoir affaire à un agresseur. Il semblerait que d'autres situations semblables aient été connues dans des zones de police du nord du pays.

Il est évident que lors des interventions policières, cette situation peut devenir particulièrement problématique. Imaginez un instant une course poursuite de malfrats dans laquelle des membres de la police ne parviendraient pas à reconnaître ou à identifier des poursuivants qui eux-mêmes sont des policiers. Vous imaginez aisément la confusion que cela pourrait entraîner, par exemple, en cas d'échange de coups de feu.

M. le ministre peut-il me faire savoir s'il compte revoir les dispositions relatives à l'identification claire des policiers via l'inscription du terme "police" ou "policier" dans le dos des pièces d'équipement constituant l'uniforme?

10.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, l'identité du porteur d'un uniforme de police n'est pas déterminée par la dénomination "Police", mais aussi par un ensemble de divers éléments, dont la couleur, le modèle et le logo. Le port combiné des différentes pièces de l'uniforme fait en sorte que l'utilisateur est clairement reconnu comme policier au travers de l'identité visuelle dont il est porteur.

La configuration de l'identité visuelle des pièces de la tenue de base a fait l'objet d'un accompagnement par une commission et par divers groupes de travail dans lesquels toutes les instances impliquées – police locale, police fédérale et organisations syndicales – étaient représentées. À la demande expresse des organisations syndicales, la mention dorsale "Police" n'a été prévue sur la tenue de base que pour le blouson, la parka et la salopette. Il faut remarquer que, dans de très nombreux cas d'intervention, le policier porte une veste qui, elle, est munie de la mention dorsale "Police".

Cette mention est également visible sur les pièces de l'équipement fonctionnel particulier porté par des policiers lors de missions spécifiques. N'oublions pas les couvre-chefs et les chasubles de circulation comme éléments de reconnaissance. L'uniforme de base de la police intégrée présente déjà plus d'éléments d'identification que les anciens uniformes de la police communale comme de la gendarmerie.

10.03 François Bellot (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, j'estime que la situation pose de réels problèmes. Personnellement, j'ai eu l'occasion d'être témoin de l'intervention de policiers: arrivant dans une soirée dansante en sachant qu'une bagarre a éclaté, ils ne se munissent ni de leur képi ni, en période chaude comme en juillet dernier, de leur veste ou de leur polar. Vus de dos, ils sont impossibles à distinguer en tant que participants civils, invités ou policiers. En certaines situations, cette absence de dénomination entraîne de réels problèmes. Bien sûr, la plupart du temps, leur identification est claire, mais de dos, parfois, elle est très difficile, comme j'en ai fait l'expérience: aucun signe distinctif ne permet de les reconnaître.

Le président: Ils seraient peut-être identifiables s'ils portaient un brassard?

10.04 François Bellot (MR): Oui, mais je pense qu'il faut s'imaginer différentes situations et, parfois, une circulaire enjoignant les policiers à se munir d'une pièce d'identification serait bien utile. Lors de l'incident de juillet, ils sont sortis de la camionnette en chemisette pour intervenir directement: de dos, vous ne pouviez les distinguer. C'est donc à étudier.

Maintenant, bien entendu, cette réflexion doit être portée devant la commission et menée avec les organisations syndicales.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

11 Question de M. François Bellot au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'utilisation du personnel statutaire des entreprises publiques autonomes lors de la délivrance des cartes d'identité électroniques par les communes" (n° 13198)

11 Vraag van de heer François Bellot aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het ter beschikking stellen van statutair personeel van autonome overheidsbedrijven voor de uitreiking van de elektronische identiteitskaarten door de gemeenten" (nr. 13198)

11.01 François Bellot (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, le Conseil des ministres du 20 juillet 2004 a décidé de mettre 780 membres statutaires du personnel des entreprises publiques autonomes (Belgacom, BIAC, SNCB, La Poste) au service des communes pour faciliter et accélérer la diffusion des cartes d'identité électroniques.

Les arrêtés royaux indispensables ont été pris et plusieurs centaines d'agents ont été mis à la disposition des communes. À quelques mois du terme des trois ans de mise à disposition, plusieurs questions se posent aujourd'hui.

Monsieur le ministre, pouvez-vous me préciser le nombre de cartes d'identité électroniques déjà en circulation en Belgique et me dire si le nombre de cartes d'identité distribuées correspond aux prévisions du programme initialement établi? Entre-t-il dans les intentions du gouvernement – et donc dans les vôtres – de prolonger la mise à disposition de personnel pour les administrations communales afin de poursuivre la diffusion des cartes d'identité électroniques?

11.02 Patrick Dewael, ministre: Cher collègue, à la date du 30 octobre 2006, 4.059.727 cartes d'identité électroniques étaient en circulation. Au lancement du projet, 8,2 millions de cartes d'identité devaient être remplacées. Le programme initial prévoyait un renouvellement complet des cartes d'identité électroniques sur une période de trois ans. Toutefois, bien que toute l'aide possible ait été fournie, ce délai va probablement être dépassé. Un dossier argumenté proposant la prolongation de la mise à disposition du personnel dans les administrations communales est à l'étude.

Ce matin, j'ai dit en commission que j'y étais favorable. En effet, d'autres défis s'y ajoutent, comme la carte d'identité pour les étrangers et la 'kid@card'. Mes services restent à votre disposition pour toute information complémentaire. À un moment donné, je demanderai en Conseil des ministres la prolongation de la mission du personnel mis à la disposition des communes.

Le président: Nous avions déjà entendu cela ce matin à l'occasion de la note de politique générale. J'avais indiqué que je soumettrais l'idée de ne pas poser de questions pendant qu'on discute de la note de politique générale, ce pour éviter les doublons.

11.03 François Bellot (MR): À question claire, réponse claire. Je n'ai pas de remarque à formuler.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

12 Question de M. François Bellot au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'arrêté royal réglementant le statut des gardes champêtres particuliers" (n° 13253)

12 Vraag van de heer François Bellot aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het koninklijk besluit tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters" (nr. 13253)

12.01 François Bellot (MR): Monsieur le président, monsieur le ministre, chers collègues, l'arrêté royal réglementant le statut des gardes champêtres particuliers du 8 janvier 2006 promulgué dans le Moniteur du 24 février reprend les conditions d'agrément, la carte de légitimation et les dispositions transitoires et modificatives.

Les dispositions transitoires et modificatives posent des problèmes particulièrement importants aux gardes champêtres particuliers et agréés, commissionnés et comptant déjà une grande ancienneté. Cela peut paraître anecdotique de poser une telle question à Bruxelles mais cette fonction revêt une grande importance dans des régions forestières comme les nôtres.

Ainsi, celles et ceux (au nombre de 400) qui ont suivi les formations indispensables dans les provinces de Namur et du Brabant wallon devront tout recommencer. Les formations dispensées par le passé sont purement et simplement réduites à néant et ces gardes devront suivre dix samedis de cours toute la journée, supporter le coût de la formation et subir des examens.

En réalité, l'arrêté royal prévoit peu de dispositions transitoires et considère toutes ces formations déjà suivies comme nulles et n'ayant jamais existé. Les candidats qui ont suivi les cours de la session fin 2005, début 2006 viennent de recevoir leur brevet de capacité des mains du gouverneur de la province de Namur et de celui du Brabant wallon, brevet qui n'a plus aucune valeur!

Vous comprendrez aisément que les dispositions transitoires et modificatives telles que reprises dans l'arrêté royal méritent une révision dans le sens de l'assouplissement, les nouvelles formations ressemblant à peu de choses près aux anciennes formations déjà suivies par les gardes et sanctionnées par un examen de réussite. Ces dérogations pourraient également prévoir un simple recyclage pour les gardes champêtres particuliers pouvant prouver qu'ils ont suivi par le passé les cours de formation sanctionnés par un examen.

Monsieur le ministre, pourriez-vous envisager une nouvelle formulation des dispositions transitoires et modificatives permettant ainsi d'accorder une dérogation aux candidats ayant suivi une formation par le passé, formation qui est quasiment identique à celle qui va arriver?

Pourriez-vous organiser une concertation avec les services de formation avant une éventuelle adaptation de l'arrêté royal?

12.02 Patrick Dewael, ministre: Juste avant la parution de l'arrêté royal réglementant le statut des gardes champêtres particuliers, ce secteur était très hétérogène, car chaque province avait établi des règles différentes, notamment concernant la formation. Dans certaines d'entre elles, très peu d'heures de formation étaient requises alors qu'une formation poussée était délivrée ailleurs.

Vu les compétences policières des gardes champêtres, il est d'un intérêt capital d'uniformiser le secteur. Ce n'est que lorsque chacun suivra la même formation que l'on pourra parler d'une uniformisation de qualité.

Néanmoins, une mesure transitoire a été prévue à destination des gardes champêtres particuliers possédant plus de dix ans d'expérience. Ils devront uniquement suivre les cours sans devoir présenter l'épreuve de compétence. Cette formation sera donc, pour eux, une manière utile de rafraîchir leurs connaissances relatives aux législations et réglementations existantes et en mutation. Cette démarche s'inscrit de ce fait dans la philosophie d'uniformité du secteur, puisque ces gardes champêtres particuliers auront ainsi appris la même matière que leurs collègues qui, eux, devront présenter l'épreuve de compétence.

Dans cette optique, il n'est pas opportun de permettre des dispositions transitoires plus élargies. Le projet d'arrêté royal a, par ailleurs, été discuté avec les organisations de gardes champêtres particuliers et les commissaires d'arrondissement. Ce texte a répondu majoritairement aux attentes et besoins des intéressés. Au cours de l'automne 2005, un groupe de travail a été créé, comprenant les commissaires d'arrondissement, les représentants des organisations des gardes champêtres particuliers et des Régions. Il s'agissait d'élaborer un contenu des cours qui soit équilibré. Le programme est, en outre, fixé par arrêté ministériel en vue, là encore, de maintenir l'uniformité.

12.03 François Bellot (MR): Monsieur le ministre, vous avez reconnu vous-même que les formations prodiguées allaient de la plus courte à la plus élaborée. Une proposition intéressante serait la dispense de suivi des cours et l'organisation des examens pour les matières identiques. Apparemment, certains centres de formation ne délivreront pas de nouvelles formations et le contenu sera le même.

Par conséquent, ne serait-il pas envisageable que, pour les formations prodiguées dans les dix dernières années, une dispense soit accordée à ceux qui auraient moins de dix ans d'ancienneté, car votre disposition dérogatoire est seulement valable pour ceux qui ont dix ans d'ancienneté?

Cela me semblerait une solution raisonnable, en tout cas, pour certains centres de formation qui vont dispenser des cours identiques à ceux qui étaient dispensés auparavant. De même, pourquoi faire recommencer des gens qui sortent à peine d'une session d'examens?

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

13 Question de M. Jean-Claude Maene au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "la fuite de gaz radioactif à la centrale nucléaire de Chooz de ce mardi 21 novembre" (n° 13221)

13 Vraag van de heer Jean-Claude Maene aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "het lek van radioactief gas in de kerncentrale van Chooz op dinsdag 21 november" (nr. 13221)

13.01 Jean-Claude Maene (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, je souhaiterais revenir – puisque le tri n'a pas été fait, monsieur le président – sur l'incident de la centrale nucléaire de Chooz de la semaine dernière. Je le dis d'autant plus volontiers que mon collègue et ami François Bellot vous a également interpellé en séance plénière la semaine dernière sur cette question. Une semaine après l'incident, je voudrais faire le point sur la situation et ce, de manière plus sereine.

Vous avez été tardivement informé de cet incident tout à fait minime, puisque son ampleur correspond à 1/10.000 des doses admissibles annuellement. On peut évidemment relativiser, sauf si cela se produit 100 fois sur l'année!

Nous restons en la matière avec des points d'interrogation, puisque les Français avaient décidé de ne pas nous informer, contrairement à ce que prévoient les conventions avec la France.

Le problème des Français est, selon moi, de considérer que toutes les centrales sont au cœur de la France et qu'ils ont décidé de ne pas modifier leur modèle d'intervention ou d'information en tenant compte de problèmes plus spécifiques alors que, ces dernières années, ils nous ont quand même démontré qu'ils les exportaient, puisqu'ils ont installé un maximum de centrales à leurs frontières et moins à l'intérieur de leur territoire.

Le bilan est le suivant: les Français devaient nous informer. Ils disposaient pour ce faire d'un double canal, soit transmettre l'information de Paris à Bruxelles directement à vos services, monsieur le ministre, soit le préfet devait informer le gouverneur de la province de Namur. Aucun de ces deux canaux n'a été utilisé, ce qui repose, bien entendu, la question de la pertinence de ces conventions et de leur fonctionnalité.

Un mea culpa serait intervenu, les Français admettant leur erreur en la matière et le manquement à l'obligation d'informer.

Monsieur le ministre, quel point de la situation faites-vous aujourd'hui? Comptez-vous taper sur les doigts de votre homologue français, auquel cas je vous donnerai un coup de main si vous le souhaitez?

13.02 Patrick Dewael, ministre: Monsieur le président, je reviens à la réponse que j'ai donnée en séance plénière. Je dois me rapporter à l'accord conclu le 8 septembre 1998 entre le gouvernement de la République française et celui du Royaume de Belgique à propos de la centrale électronucléaire de Chooz et des échanges d'informations en cas d'incident ou d'accident. Une concertation avec la France se déroule pour le moment concernant la manière d'appliquer le plus efficacement possible cet accord dans la pratique en tenant compte de l'expérience acquise grâce aux exercices bilatéraux.

Des contacts ont lieu avec les instances homologues responsables de l'évaluation de la situation d'urgence, de la prise de mesures de protection de la population et d'information à la population ainsi que de l'application des mesures sur le terrain. Un arrangement particulier signé par la province de Namur et la préfecture des Ardennes le 9 décembre 1997 prévoit une assistance mutuelle en cas de catastrophe ou d'accident grave survenant à la centrale nucléaire de Chooz. Cet accord prévoit notamment en son article 15 l'information réciproque pour tout incident sans danger pour la population ou l'environnement mais qui aurait une incidence médiatique. Il s'agit d'un canal d'information directe de proximité qui vient renforcer les procédures binationales.

En raison de l'incident exagérément médiatisé du mardi 21 novembre 2006, une réunion est organisée ce lundi 4 décembre à la préfecture des Ardennes avec toutes les parties concernées (la préfecture, la province de Namur, la Direction générale – centre de crise) pour examiner toutes les possibilités d'améliorer cet échange d'informations.

Ik zou, ten slotte, ook nog willen preciseren dat België ook met Luxemburg een akkoord over het verstrekken van informatie heeft. Het akkoord is geïnspireerd op het akkoord met Frankrijk. Ook met de andere buurlanden, Nederland en Duitsland, worden informatieve contacten aangehouden in het licht van de meer algemene akkoorden rond wederzijdse bijstand in het raam van rampen.

Pour généraliser, le même type d'accord existe avec d'autres pays.

En fait, l'accident a été médiatisé de façon exagérée; en revanche, il va de soi que nous en tirons quand même les conclusions. C'est la raison d'être de la réunion du 4 décembre prochain. Je vous tiendrai au courant de ses résultats.

13.03 Jean-Claude Maene (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour ces précisions.

La question de la médiatisation est effectivement posée. Un accord prévoit d'informer la partie belge; or la France a informé sa presse, ses médias. Illico, la presse belge en a été informée, ce qui a entraîné pour certains responsables d'être assaillis de questions. Personnellement, en tant que voisin de cette centrale, les coups de fil de la presse belge furent nombreux – et je suppose que François Bellot a connu la même situation – pour demander pourquoi l'information ne leur était pas parvenue. Ainsi, les autorités locales n'étaient pas informées, le gouverneur n'était pas informé, vous non plus puisque vous avez reçu l'information des services du gouverneur de la province de Namur le lendemain à 18 heures.

Tout cela pose problème et la réaction des médias, bien que l'événement ait été exagérément médiatisé, est opportune: la carence est flagrante. A posteriori, on admettra qu'il s'agissait d'un incident mineur, mais qui dit que demain, ils n'agiront pas de façon identique avec un incident plus grave, s'ils ne respectent pas la convention qui précise pourtant clairement l'obligation d'information.

La leçon est bonne et il conviendra d'en tenir compte.

13.04 Patrick Dewael, ministre: J'ai vu sur la VRT que M. Maene a informé la communauté néerlandophone de ce pays.

Monsieur Maene, vous étiez bien sur la VRT jeudi soir!

13.05 Jean-Claude Maene (PS): C'est qu'il y a une bonne collaboration avec la RTBF!

Le président: M. Maene est député fédéral. C'est tout à fait normal.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Chers collègues, M. De Groote vient de nous rejoindre. C'est fort sympathique mais j'avais reporté sa question car il n'était ni présent ni excusé au moment de la poser.

Je rappelle, à ceux qui l'entendraient ici et à l'extérieur, que, dorénavant, je respecterai strictement le Règlement. Chaque membre considérant que sa question est de la plus haute importance, sa responsabilité est donc d'être attentif au moment où il doit la poser. J'ai demandé aux fonctionnaires de la Chambre de ne plus appeler les collègues qui souhaitent passer d'une commission à l'autre, à la carte, pour pratiquer ce sport fort apprécié.

Monsieur De Groote, la prochaine fois, je vous demanderai de nous prévenir de façon telle que nous puissions éventuellement vous avertir. Nous avertissons les collègues qui demandent à l'être mais nous ne le faisons plus systématiquement sinon les fonctionnaires de la Chambre, qui sont payés pour faire un autre métier, doivent jouer aux téléphonistes.

Au demeurant, monsieur De Groote, puisque je suis de bonne humeur, vous pouvez poser votre question maintenant.

14 Vraag van de heer Patrick De Groote aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over "de toepassing van de taalwetgeving" (nr. 13173)

14 Question de M. Patrick De Groote au vice-premier ministre et ministre de l'Intérieur sur "l'application de la législation linguistique" (n° 13173)

14.01 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik heb een vraag om informatie, mijnheer de minister. Wekelijks krijgt onze partij voorbeelden van schendingen van de gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken van 18 juli 1966. Telkens raden wij de klager aan klacht in te dienen bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht. Iemand die een klacht wil indienen moet dat echter nog altijd doen via een aangetekend schrijven. Velen weigeren dat nog te doen omdat zij dat in het verleden al hebben gedaan en er eigenlijk weinig verandert. Na verloop van tijd wordt dat een duur grapje mochten zij bij iedere overtreding een klacht willen indienen, want de kosten bedragen al vlug 5 euro.

Ik las in uw antwoord op een schriftelijke vraag van een partijgenoot van u dat men bij het tot stand komen van het koninklijk besluit van 4 augustus 1969 vooral heeft proberen te vermijden dat men al te lichtzinnig klachten zou gaan indienen. U zei echter niets over de lichtzinnigheid van sommige gezagsdragers inzake de toepassing van de taalwetgeving.

Voorbeelden als tweetalige campagnes tegen de ziekenhuisbacterie in de Vlaamse ziekenhuizen, of briefomslagen van het RIZIV met tweetalige opschriften, zijn dagelijkse kost. Ooit stelde ik de vraag aan een collega-minister van u over de toegang tot het internet bij de NMBS, die enkel in het Frans mogelijk was. De minister wachtte net zolang met te antwoorden tot de website was aangepast om dan te zeggen dat er geen probleem was.

De wetgever houdt geen enkele rekening met de moderne communicatie. Hoe kan men per aangetekend schrijven bijvoorbeeld aantonen dat van een URL-adres van een federale dienst enkel de Franstalige versie werkt en niet de Nederlandstalige?

Artikel 57 stelt dat “de gezagsdragers en ambtenaren die door bevelen of handelingen de bepalingen van deze gecoördineerde wetten omzeilen of pogen ongedaan te maken” disciplinair worden gestraft. Vandaar mijn vragen, mijnheer de vice-eerste minister.

Ten eerste, wilt u het koninklijk besluit van 1969 aanpassen aan de hedendaagse werkelijkheid, zowel wat de ombudsfunctie betreft als wat de moderne communicatietechnieken betreft?

Ten tweede, welke inspanningen levert de overheid om de kennis van de taalwetten bij te brengen aan haar personeel en om die taalwetten ook te doen respecteren?

Ten derde, hoeveel en welke disciplinaire sancties zijn er de afgelopen jaren al getroffen? Ik dank u voor uw antwoord.

14.02 Minister Patrick Dewael: Mijnheer de voorzitter, collega’s, dit was een lange vraag maar ik heb een kort antwoord. Ten eerste, wil ik de collega informeren dat ik advies heb gevraagd aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht over een eventuele wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1969 om de mogelijkheid in te voeren een klacht niet-aangetekend bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht in te dienen.

Op basis van het advies dat ik zal krijgen, zal ik u dan mijn beslissing meedelen.

Wat de tweede en derde vraagt betreft, kan ik u zeggen dat elke minister individueel verantwoordelijk is voor de correcte toepassing van de taalwetgeving in zijn eigen administratie. Wat mijn departement voor Binnenlandse Zaken betreft, kan ik zeggen dat uit mijn informatie blijkt dat die taalwetten nauwkeurig worden gerespecteerd. Er zijn met andere woorden geen disciplinaire sancties genomen tijdens de afgelopen jaren.

Tot daar de elementen van mijn antwoord.

14.03 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw heel kort antwoord. Ik blijf dit opvolgen en wacht uw advies af.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

Le président: La question n° 13249 de M. Goutry, que je n’aperçois point, est reportée. La question n° 13261 de M. Michel est reportée.

La séance est suspendue de 16.00 heures à 16.40 heures.

De vergadering wordt geschorst van 16.00 uur tot 16.40 uur.

Le président: Nous passons au point 16 de l'ordre du jour. La question jointe n° 12977 de Mme Creyf est caduque, cette dernière étant absente.

15 Question de M. Melchior Wathelet au premier ministre sur "ses déclarations sur le nucléaire lors d'une réunion informelle des chefs d'État des 25" (n° 12739)

15 Vraag van de heer Melchior Wathelet aan de eerste minister over "zijn verklaringen over kernenergie op een informele vergadering van de staatshoofden van de 25" (nr. 12739)

15.01 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le premier ministre, je sais que vous revenez en droite ligne de Riga, je vous remercie donc de venir répondre à cette question à la Chambre.

Cette question, déposée le 26 octobre déjà, a trait à vos déclarations lors du dernier sommet informel en Finlande. En effet, la presse a rapporté que, lors de ce sommet, vous aviez plaidé pour une réouverture du débat sur l'énergie nucléaire. On peut comprendre que vous l'ayez fait en Finlande car cette terre est particulièrement propice à une réouverture du débat sur le nucléaire, ce pays étant en train de construire une nouvelle centrale nucléaire particulièrement performante. Est-ce pour cette raison que vous avez plaidé pour une réouverture du débat sur l'énergie nucléaire? Je ne pourrais que m'en réjouir.

Lors de cette réunion informelle, la question de l'approvisionnement énergétique a également été évoquée. Effectivement, la question de l'énergie est aujourd'hui intimement liée à celle de l'approvisionnement énergétique, principalement la question du gaz. Lorsqu'on sait que le président russe était présent en Finlande, on comprend encore mieux les raisons qui vous ont poussé à plaider pour la réouverture de ce débat.

La thèse que vous avez développée en Finlande est aussi celle que je défends: celle du cocktail d'approvisionnement. C'est également la thèse que vient de défendre la Commission Énergie 2030 qui a dit: "We may not put all our eggs in the same basket". Monsieur le premier ministre, vous avez été un précurseur en Finlande, vous avez anticipé le rapport de cette Commission Énergie 2030. Je ne peux que vous en féliciter.

Comme vous le savez, ce débat n'est pas seulement un débat européen. Rouvrir le débat du nucléaire en Finlande impose également de pouvoir le rouvrir en Belgique parce que tous les arguments que vous avez évoqués en Finlande, que ce soit celui du prix, de l'environnement ou de l'approvisionnement énergétique sont des arguments vrais tant au niveau européen que belge.

Monsieur le premier ministre, quelle est la cohérence de cette sortie en rapport avec la réouverture de ce débat au niveau belge, étant donné que tous les arguments que vous avez défendus, à juste titre, ont maintenant été relayés par la Commission Énergie 2030, que ce soit au niveau du prix, de l'approvisionnement ou de l'environnement?

Quand envisagez-vous véritablement de rouvrir ce débat sur le nucléaire pour, comme vous le dites si bien, avoir ce vrai cocktail d'approvisionnement en matière énergétique au niveau belge et au niveau européen?

15.02 Guy Verhofstadt, premier ministre: En Finlande, je n'ai nullement plaidé pour une réouverture du débat sur l'énergie nucléaire. M. Paul Goossens, le journaliste de Belga, a rapporté cela. Ce que j'ai dit au Sommet à Lahti et ce que j'ai répété pendant la conférence de presse, c'est que parler d'énergie en Europe implique de parler de toutes les sources de production. Il faut parler de l'énergie renouvelable, de l'énergie fossile, de l'énergie nucléaire. Une politique énergétique au niveau européen doit tenir compte de tous les éléments et pas seulement du gaz. La tendance actuelle dans l'Union européenne, c'est de ne parler que du gaz et de l'importation du gaz de la Russie, comme si c'était la seule source d'approvisionnement.

La seule discussion à Lahti jusqu'à mon intervention portait sur les tuyaux russes. Pour moi, la politique énergétique, c'est quelque chose de très différent: c'est parler de toutes les sources, des différents modes de production et ne pas limiter le gaz aux seules importations russes. En effet, actuellement l'Europe s'approvisionne plus volontiers en gaz liquéfié que par gazoduc et il faut développer cette source d'approvisionnement. Une flotte importante est susceptible de transporter ce gaz liquéfié en Europe, notamment en Belgique, par le biais de Zeebrugge, le port le plus important en matière d'importation. Voilà la remarque que j'ai faite. Apparemment, M. Goossens de Belga a seulement entendu le mot "nucléaire".

En Belgique, dès qu'on cite ce mot, on pense qu'on va modifier la législation. À cette même conférence de presse, on m'a demandé si le gouvernement avait changé d'avis quant à la législation portant sur la production nucléaire et j'ai répondu non. Voilà ce que j'ai dit à la conférence de presse et dans la salle de réunion à Lahti.

15.03 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le ministre, je comprends votre réponse et j'y souscris entièrement: nos sources d'approvisionnement doivent être les plus variées possible et comprenant l'énergie nucléaire. J'ai déposé une proposition en 2004 pour qu'on rouvre le débat sur l'énergie nucléaire sans a priori. Vous avez osé en parler en Finlande, qu'on ose en parler ici, dans ce parlement!

Je souscris totalement à la question du prix, à celle de l'approvisionnement énergétique avec les pistes que vous lancez ainsi qu'à la piste du gaz liquéfié. J'ai encore plaidé ce matin pour renforcer la position concurrentielle du 'hub' de Zeebrugge. Les questions environnementales sont aussi beaucoup plus cruciales qu'elles ne l'étaient en 2003.

Osons ce débat! Un rapport de la commission Énergie 2030 est sur la table. Vous savez, comme moi, que nous devons aller vite; il est indispensable de prendre une décision. Je vois que vous plaidez comme moi pour que l'on rouvre ce débat sur le nucléaire sans a priori et si possible avec des données chiffrées et objectives. Je suis tout à fait d'accord avec vous. Il ne faut surtout pas mettre pas tous les œufs dans le même panier, c'est-à-dire dans le gaz; il faut ouvrir le champ pour avoir ces sources d'approvisionnement les plus larges possible, nucléaires y compris.

15.04 Guy Verhofstadt, premier ministre: M. Wathelet est un véritable spécialiste pour interpréter mes propos. Je lui laisse la responsabilité de cette interprétation.

15.05 Melchior Wathelet (cdH): Êtes-vous favorable à des sources d'approvisionnement les plus larges possible? Pouvez-vous répondre clairement?

15.06 Guy Verhofstadt, premier ministre: J'attends le rapport pour me prononcer.

Vous dites que le rapport est prêt. Mais non, il n'est pas encore prêt. Il y a le panel, mais il n'est pas prêt pour le moment. Dès qu'il le sera, il sera déposé au parlement.

15.07 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le président, une fois de plus, nous n'en parlons pas: nous postposons. Parlons-en en Finlande, mais pas en Belgique!

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Le président: Mme Creyf avait une question (n° 12977) pour vous, monsieur le premier ministre, mais elle est absente. Nous vous souhaitons bon travail et nous attendons l'arrivée de M. Van Quickenborne pour la suite de nos questions.

16 Question de M. Melchior Wathelet au secrétaire d'État à la Simplification administrative, adjoint au premier ministre sur "le champ d'application de la législation en matière de marchés publics" (n° 13256)

16 Vraag van de heer Melchior Wathelet aan de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de eerste minister over "het toepassingsgebied van de wetgeving inzake overheidsopdrachten" (nr. 13256)

16.01 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le président, monsieur le secrétaire d'État, dans le cadre de la loi du 15 juin 2006 relative aux marchés publics et à certains marchés de travaux, de fournitures et de services, de nombreuses discussions ont eu lieu – avec notamment ces fameux exemples des universités et des hôpitaux universitaires – afin de déterminer les organismes de droit public qui, au sens des directives européennes, tombent dans le champ d'application de la législation en matière de marchés publics.

Sont ainsi visées par l'article 2 de la loi du 15 juin 2006 toutes les personnes qui, à la date de la décision de lancer un marché, ont été créées pour satisfaire les besoins d'intérêt général ayant un caractère autre qu'industriel ou commercial, pour autant que celles-ci soient dotées d'une personnalité juridique et que, soit l'activité soit financée majoritairement par l'État, soit la gestion soit soumise à un contrôle de l'État, soit l'organe de gestion, de direction ou de surveillance soit composé de membres dont plus de la moitié ont été désignés par l'État.

À cet égard, monsieur le secrétaire d'État, je souhaiterais savoir si les organismes de droit public répondant aux critères de l'article 2 de la loi du 15 juin 2006 tombent dans le champ d'application de la loi du 23 décembre 1993.

En d'autres termes, pourriez-vous me confirmer qu'une société anonyme de droit public créée pour satisfaire des besoins d'intérêt général ayant un caractère autre qu'industriel ou commercial, dont l'État est actionnaire majoritaire et dont plus de la moitié des membres de l'organe de direction ont été désignés par l'État tombe dans le champ d'application de la législation en matière de marchés publics? Dans la négative, pourquoi? Dans l'affirmative, pourriez-vous m'indiquer si un tel organisme pourrait se voir dispensé d'appliquer la loi du 23 décembre 1993? Si oui, sur quelle base?

16.02 Vincent Van Quickenborne, secrétaire d'État: Monsieur le président, chers collègues, la loi du 15 juin 2006, qui n'est pas encore entrée en vigueur, détermine dans son article 2.1, ce qu'il y a lieu d'entendre par "pouvoir adjudicateur". Ce même champ est précisé dans la loi actuelle du 24 décembre 1993 en son article 4.

Lors du vote de la loi du 15 juin 2006, de nombreuses discussions ont en effet eu lieu à propos de la détermination du champ ratione personae de la loi. Il peut être utilement renvoyé à l'exposé des motifs de la loi aux pages 8 et suivantes. Il en résulte qu'une société anonyme de droit public rencontrant les conditions que vous précisez tombe incontestablement dans le champ d'application, la notion d'organisme de droit public devant, selon la Cour de justice des Communautés européennes, recevoir une interprétation fonctionnelle. Tous les marchés d'une telle personne sont dès lors soumis à l'application de la législation relative aux marchés publics, sauf exceptions fondées sur l'article 17 de la loi du 15 juin 2006 ou l'article 3 de la loi du 24 décembre 1993.

Une nuance doit être apportée en ce qui concerne les activités dans les secteurs dits spéciaux, se rapportant aux secteurs de l'eau, de l'énergie, des transports et des services postaux. Dans ces secteurs, en effet, et pour ces champs d'activités, les pouvoirs adjudicateurs, en outre les entreprises publiques, ne sont soumis à l'application de cette partie de la loi que pour les marchés se rapportant à ces activités. L'article 52 de la loi du 15 juin 2006 ou l'article 36 de la loi du 24 décembre 1993 déterminent les exceptions valant pour tous les secteurs.

16.03 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le secrétaire d'État, je vous remercie. Ainsi, si on ne se trouve pas dans le champ d'application des services que vous avez précisés – l'eau, l'énergie, les transports et les services postaux –, les seules exceptions prévues sont actuellement celles de l'article 3 de la loi de 1993 vu que l'article 17 n'est pas encore voté. Si l'on n'entre pas dans le champ d'application des exceptions, tous les marchés doivent répondre à la loi du 24 décembre 1993, sans exception possible. C'est bien cela?

16.04 Vincent Van Quickenborne, secrétaire d'État: C'est exact.

16.05 Melchior Wathelet (cdH): Merci, monsieur le ministre.

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

Le développement des questions et interpellations se termine à 17.03 heures.

De behandeling van de vragen en interpellaties eindigt om 17.03 uur.