Commission
des Affaires sociales |
Commissie
voor de Sociale Zaken |
du mercredi 8 novembre 2006 Après-midi ______ |
van woensdag 8 november 2006 Namiddag ______ |
De vergadering wordt geopend om 14.06 uur en voorgezeten door de heer Hans Bonte.
La séance est ouverte à 14.06 heures et présidée par M. Hans Bonte.
Le président: Monsieur Drèze, vous souhaitez vous exprimer au sujet de notre ordre du jour?
Benoît Drèze (cdH): Monsieur le président, brièvement, j'ai deux choses à relever à propos de l'ordre des travaux.
D'abord, il y a une quinzaine de jours, j'avais interrogé le ministre sur la transposition de la directive européenne en matière de représentation des travailleurs. Entre-temps, nous avons tous reçu les documents transmis par le ministre.
Les travaux autour de la proposition de Mme Dieu et consorts pourront-ils, de ce fait, reprendre ou sont-ils interrompus pour une durée indéterminée, pour une raison ou pour une autre?
De voorzitter: Gaat het over de Europese richtlijn inzake inspraak in KMO's?
Benoît Drèze (cdH): Monsieur le président, ma question concerne la commission des Affaires sociales. Mme Dieu a déposé une proposition de loi; c'est à nous de décider de son avancement. Or les travaux ont été suspendus dans l'attente de documents que nous avons à présent reçus. Ces travaux vont-ils reprendre?
Le président: Lorsqu'une proposition de loi est déposée, c'est à son auteur à décider de reprendre la discussion ou non.
Benoît Drèze (cdH): D'accord. Ma deuxième question: hier, en commission de la Santé publique, nous avons débattu et voté un projet de loi du ministre Dupont sur l'accueil des demandeurs d'asile. Un des points qui a occasionné une longue discussion se rapportait au fait que, dans la directive du 27 janvier 2003, l'article 11 est de la compétence de M. Vanvelthoven. Il se rapporte à l'emploi et à l'accès au marché du travail des demandeurs d'asile.
Nous étions inquiets d'une articulation du calendrier de concert entre M. Vanvelthoven et M. Dupont. On m'a donc invité à poser une question parlementaire, mais j'estime plus utile de tenir un débat avec les membres. Ce point pourrait-il être traité ici spécifiquement?
Le président: Sur ce point, monsieur Drèze, je fais remarquer que Mme Lanjri posera cet après-midi une question qui éclaircira peut-être le trajet que nous pourrons suivre.
Benoît Drèze (cdH): Monsieur le président, ce sera donc dans la foulée de la question?
Le président: Oui.
Collega’s, via sms bent u allen op de hoogte gebracht van de wijziging van de agenda. Dat heeft voor een stuk te maken met de planning van de agenda van volgende week, maar ook met het feit dat er nogal wat vragen zijn en de vergadering noodgedwongen afgerond moet zijn tegen half vier. Op aandringen van een aantal leden van de commissie, die al enige tijd wachten op een antwoord, werd beslist de agenda te wijzigen.
01 Vraag van mevrouw Sabien Lahaye-Battheu aan de minister van Werk over "de terugverdieneffecten van dienstencheques" (nr. 12658)
01 Question de Mme Sabien Lahaye-Battheu au ministre de l'Emploi sur "les effets de retour des titres-services" (n° 12658)
01.01 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de minister, in het evaluatierapport over de dienstencheques wordt het terugverdieneffect geschat op ongeveer 30%. Dat cijfer valt lager uit dan de initiële verwachtingen.
Er blijkt evenwel dat die berekening geen rekening houdt met een aantal elementen die zorgen voor bijkomende inkomsten voor de overheid. Ik denk bijvoorbeeld aan de btw die wordt betaald op investeringen, de belastingen op bedrijfsruimte van erkende ondernemingen en last but not least de onrechtstreekse tewerkstelling, meer bepaald de aanwerving van bedienden door de dienstenchequeondernemingen.
Ik heb u daarover recent een schriftelijke vraag gesteld. Uit uw antwoord bleek dat er inderdaad geen rekening is gehouden met onder andere die elementen en u antwoordde ook dat er geen gegevens over die elementen beschikbaar zijn.
Volgens mij is een bijsturing van de cijfers dan ook aangewezen, teneinde een vollediger en realistischer beeld van het terugverdieneffect van het dienstenchequesysteem te verkrijgen.
Ik had u vandaag dan ook graag gevraagd waarom men bij de berekening van het terugverdieneffect geen rekening heeft gehouden met die factoren.
Kunt u ervoor zorgen dat die gegevens in de toekomst wel worden bijgehouden en beschikbaar worden gesteld?
Beschikt u over een raming van de orde van grootte van bovengenoemde gegevens om het terugverdieneffect van dienstencheques te meten?
Ten slotte, zal het volgende evaluatierapport hiermee wel rekening houden, zodat het terugverdieneffect in een globaal kader wordt ingecalculeerd?
01.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, collega, zoals ik u inderdaad reeds antwoordde op uw schriftelijke vraag, zijn de gegevens waarover u spreekt, inderdaad niet beschikbaar. Omdat ze niet beschikbaar zijn, was het natuurlijk onmogelijk om ze mee te nemen en er rekening mee te houden bij de berekening van het terugverdieneffect.
Ik kom aan de vraag over de verzameling van de gegevens inzake btw en belastingen en de vraag om die eventueel mee in de berekening van het terugverdieneffect mee te nemen. U weet dat dat behoort tot de bevoegdheid van de minister van Financiën. Ik kan u dan ook niet meedelen of en wanneer die gegevens eventueel ter beschikking zouden kunnen komen.
Het blijkt ook niet mogelijk om gegevens over de onrechtstreekse tewerkstelling op een betrouwbare manier te verzamelen. Zeker in ondernemingen die ook niet-dienstenchequeactiviteiten verrichten, is het onderscheid tussen een bediende die alleen in een dienstenchequeactiviteit werkt en andere bedienden vandaag de dag niet objectief vast te stellen.
01.03 Sabien Lahaye-Battheu (VLD): Mijnheer de minister, u zegt dat btw en belastingen behoren tot het departement Financiën. U zou als verantwoordelijke minister van Werk toch die gegevens kunnen opvragen om het terugverdieneffect correcter te berekenen. Ik blijf er dus op aandringen om ook dat in rekening te brengen bij het belangrijke systeem van de dienstencheques, dat van dag tot dag aan belang toeneemt.
Ik kom aan uw opmerking in verband met de onrechtstreekse tewerkstelling. Er zijn inderdaad dienstenchequeondernemingen die niet uitsluitend werken met dienstencheques. Ik denk aan de PWA's, die een gemengd karakter hebben.
Maar er zijn ook uitsluitend dienstenchequeondernemingen. Daar kan toch gemakkelijk het cijfer van de bijkomende tewerkstelling die de onderneming creëert, worden opgevraagd.
Overigens, bij de PWA’s is er toch ook een heel duidelijk onderscheid gemaakt bij de berekening van het loon hoeveel er moet terugvloeien naar de RVA voor de tijd die men als PWA-beambte besteedt aan de dienstenchequeonderneming. Ik zie dus niet waar het probleem zit om de terugverdieneffecten op een volledigere en correctere manier te berekenen. Ik zou erop willen blijven aandringen dat die oefening wordt gemaakt.
De voorzitter: Dat is bij deze gebeurd.
Het incident is gesloten.
02 Question de Mme Talbia Belhouari au ministre de l'Emploi sur "les dernières avancées en matière de lutte contre la fracture salariale" (n° 12753)
02 Vraag van mevrouw Talbia Belhouari aan de minister van Werk over "de meest recente stappen in de strijd tegen de loonkloof" (nr. 12753)
02.01 Talbia Belhouari (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous ai déjà interrogé à plusieurs reprises concernant les inégalités salariales entre travailleuses et travailleurs. Ma dernière question portait plus précisément sur la classification des fonctions.
A cette occasion, vous m'aviez dit débuter les premiers pourparlers avec les partenaires sociaux afin de les entendre quant à la problématique de la classification des fonctions. Vous deviez également leur soumettre une proposition de screening de certaines conventions collectives de travail (CCT) sectorielles. En outre, vous deviez leur présenter un système alternatif de classification analytique des fonctions, système que vous estimiez moins coûteux et plus convivial.
Par ailleurs, votre administration, en collaboration avec l'Institut pour l'égalité des chances entre les hommes et les femmes, menait alors une étude approfondie sur la législation, notamment sur la CCT 25bis et devait soumettre des propositions de réforme aux partenaires sociaux.
Enfin, vous m'aviez dit travailler sur un rapport sur les statistiques relatives à la fracture salariale car vous estimiez ne pas disposer de chiffres fiables.
Monsieur le ministre, permettez-moi de vous interroger sur les avancées faites en matière de concertation avec les partenaires sociaux.
Où en sont ces négociations?
Dans combien de secteurs des études sur la classification des fonctions dans un sens de neutralité en termes de genre ont-elles été menées? Combien de secteurs demeurent-ils sans étude?
Qu'entendez-vous précisément par système alternatif de classification analytique? Avez-vous déjà proposé ce système aux partenaires sociaux? Dans l'affirmative, comment ont-ils réagi?
Qu'est-il ressorti de l'étude de la législation menée en collaboration avec l'Institut pour l'égalité des chances entre les femmes et les hommes?
Avez-vous obtenu ce que vous désiriez en matière de recherches de statistiques fiables relatives à la fracture salariale? Une étude, réalisée par l'Institut pour le développement durable (IDD) sur la question de l'inégalité entre hommes et femmes face au travail, vient de conclure qu'à fonction égale, un homme gagne près de 24% de plus qu'une femme. Vos statistiques corroborent-elles celles avancées par l'IDD?
02.02 Peter Vanvelthoven, ministre: Monsieur le président, chère collègue, en 2001, le projet EVA a été lancé. Ce projet est dirigé par l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes et soutenu financièrement par le SPF Emploi, Travail et Concertation sociale et le Fonds social européen. Dans le cadre de ce projet, le paquet de formations existant a été actualisé en collaboration avec un groupe de travail paritaire. Le paquet "Évaluation et classification des fonctions" (instrument pour un salaire égal) est un guide pour l'évaluation des fonctions et la fixation des salaires.
Dans une première phase, les éducateurs des partenaires sociaux ont été formés. Dans une deuxième phase, tous les secrétaires et délégués des partenaires sociaux ont reçu la formation.
Dans le volet "étude", on a examiné si, dans la pratique, des systèmes analytiques résultent en une rémunération plus objective et neutre en termes de genre. En outre, on a examiné les effets sur les salaires et analysé les points problématiques de la mise en œuvre.
Dans la dernière phase, le projet a été évalué. On a examiné si les partenaires sociaux et les secteurs ont été stimulés à appliquer les systèmes analytiques de classification des fonctions. Les résultats de cette étude et les recommandations qui seront faites à cette occasion seront discutés le 9 novembre – donc cette semaine – lors d'un séminaire.
On entamera la création d'un label de classification de fonctions neutres en termes de genre. Les systèmes existants de classification de fonctions seront analysés quant à leur neutralité en termes de genre à l'aide d'une "check list". L'emploi de classification de fonctions neutres en termes de genre sera ainsi stimulé.
Élaborer un système alternatif pour la classification analytique des fonctions, comme un produit blanc pouvant être mis à disposition gratuitement, nous semble irréaliste compte tenu du caractère spécifique des systèmes de classification de fonctions. Nous attendrons cependant les résultats de la recommandation issue du projet EVA avant de développer plus avant cette piste.
L'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes a mis en place un groupe spécifique autour de la CCT 25bis. Le screening des CCT en fonction de leur neutralité en termes de genre, ainsi que l'évaluation de la CCT 25bis n'ont cependant pas encore commencé. La rédaction du rapport relatif à l'analyse statistique de la fracture salariale est actuellement en cours. Les résultats sont attendus d'ici la fin de ce mois.
Les six indicateurs développés par la présidence belge du Conseil de l'Union européenne sont utilisés pour l'analyse.
Le groupe de travail a été créé par l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes et est composé d'une experte en statistiques de cet institut, de deux experts du SPF Emploi et d'un expert de la direction générale Statistiques et informations économiques du SPF Economie.
02.03 Talbia Belhouari (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour toutes ces réponses. J'espère que nous aurons l'occasion d'en discuter plus tard, dès que vous serez en possession des différents rapports que vous avez mentionnés.
L'incident est clos.
03 Vraag van de heer Jef Van den Bergh aan de minister van Werk over "de juridische onzekerheid over de plaatsing van alcoholsloten op bedrijfsvoertuigen" (nr. 12758)
03 Question de M. Jef Van den Bergh au ministre de l'Emploi sur "l'insécurité juridique entourant l'installation d'un alcolock sur les véhicules à usage professionnel" (n° 12758)
03.01 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, moderne technologische toestellen bieden heel wat nieuwe mogelijkheden voor het verbeteren van de verkeersveiligheid. Het alcoholslot op auto’s, bijvoorbeeld, is een bijzonder accuraat middel om het rijden onder invloed tegen te gaan. Het voertuig start immers niet indien de betrokken bestuurder geen negatieve ademtest aflegt in het alcoholslot dat in het voertuig werd geïnstalleerd.
In Zweden is het reeds een ruim verspreid toestel. Het is daar ingeburgerd geraakt als een soort kwaliteitskeurmerk van professionele transporteurs en autocarfirma’s. Het is dan ook reeds standaard ingebouwd in de meeste vrachtwagens en autocars aldaar. Ik vernam dat een Zweeds autoconstructeur, om Volvo niet te noemen, ook in ons land, in Gent, reeds alle voorzieningen inbouwt in zijn wagens, opdat deze voertuigen heel eenvoudig uitgerust zouden kunnen worden met het alcoholslot.
Eind vorig jaar hebben wij een wetsvoorstel ingediend om, naast het gebruik van het alcoholslot in de strafrechtelijke context, de vrijwillige installatie van het toestel in voertuigen voor privépersonen of bedrijfsvoertuigen fiscaal te stimuleren. Heel wat bedrijven en zelfstandigen blijken ook vragende partij te zijn – dat vernemen wij uit alle mogelijke reacties – om dergelijke alcoholsloten in te bouwen in hun voertuigenpark.
Nu blijkt evenwel dat er juridische onduidelijkheid bestaat over de toelaatbaarheid van dit apparaat in bedrijfsvoertuigen, in de context van de verhouding werkgever-werknemer. Firma’s die het apparaat willen verkopen aan transportbedrijven of autocarondernemingen ondervinden erg grote aarzelingen bij hun potentiële klanten. Zo zouden bijvoorbeeld het arbeidsreglement en de wet over de privacy belangrijke hinderpalen kunnen zijn.
Teneinde hierover meer duidelijkheid te krijgen, wil ik u een aantal vragen stellen.
Ten eerste, zijn er juridische problemen die de installatie van deze alcoholsloten op bedrijfsvoertuigen bemoeilijken? Zo ja, welke?
Ten tweede, wat is uw standpunt, als bevoegde minister? Wegen het arbeidsreglement en de privacywetgeving in deze aangelegenheid op tegen de onveiligheid die eventueel wordt veroorzaakt door het rijden onder invloed?
Ten slotte, zult u, als minister, stappen ondernemen om aan eventuele hindernissen een einde te maken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
03.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, collega, ik heb enkele bedenkingen bij en antwoorden op uw drie vragen.
In de eerste plaats, indien het uw bekommernis is dat er meer veiligheid in het verkeer kan en moet komen en dat het alcoholslot daartoe een haast noodzakelijk middel is, zie ik eerlijk gezegd geen reden waarom wij de toepassing zouden moeten beperken tot werknemers. Met andere woorden, als wij echt vinden dat wij het aantal verkeersslachtoffers moeten terugdringen en dat mensen die dronken achter het stuur kruipen een oorzaak zijn van verkeersongevallen, dan vind ik dat wij de discussie moeten voeren of wij in alcoholsloten moeten voorzien voor alle auto’s en voor alle bestuurders.
Ten tweede, als ik uw vraag lees krijg ik de indruk dat uw uitgangspunt eigenlijk is dat de verkeersongevallen waarbij werknemers van transportbedrijven of autocarondernemingen betrokken zijn, voornamelijk door alcoholmisbruik van die werknemers-chauffeurs worden veroorzaakt. Ik heb geen gegevens die deze stelling zouden staven.
Ten derde, in het algemeen heb ik vragen bij de efficiëntie van een alcoholslot voor de echte probleemdrinkers die er, jammer genoeg, toch wel zijn. Bij sommigen zal een alcoholslot inderdaad wel ontradend werken, maar degenen die echt een drankprobleem hebben zullen hierin ongetwijfeld een nieuwe uitdaging zien om op de een of andere manier trucjes te vinden om de alcoholslots te omzeilen. Die zijn voor de hand liggend, bijvoorbeeld iemand anders laten blazen. Wat doet u met een chauffeur die tijdens de rit aan het drinken is en ondertussen zijn vrachtwagen heeft gestart? Ik vraag mij dus af of het opleggen van die verplichting beoogt en bereikt wat we voor ogen hebben, met name het aantal verkeersslachtoffers te doen dalen.
03.03 Jef Van den Bergh (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, u antwoordt helemaal niet op mijn vragen. U trekt integendeel mijn vragen in twijfel en draait een aantal redeneringen om!
Mijn stelling is niet dat het alcoholslot een noodzakelijk middel is om de verkeersveiligheid te verhogen. Wel is het een instrument dat de verkeersveiligheid kan bevorderen. Voorbeelden uit het buitenland tonen duidelijk aan dat het een positief effect kan hebben. Bedrijven die professioneel goederen- of personenvervoer uitvoeren, hebben dit als een kwaliteitskeurmerk gebruikt tegenover de markt en hun klanten. Zij dragen veiligheid hoog in het vaandel en daardoor geven de professionele vervoerders de nodige stimulansen aan het instrument op zich, het alcoholslot.
Het ligt niet in onze bedoeling dit instrument te verplichten voor iedereen en evenmin voor bedrijven, maar wel het gebruik van dit instrument te stimuleren. Mijn vraag was welke juridische hinderpalen dit in ons land mogelijk in de weg staan. Daarop kreeg ik toch nog graag antwoord.
Uit uw antwoord blijkt ook dat u niet helemaal mee bent inzake de resultaten van vroegere onderzoeken naar het alcoholslot. Alle mogelijke voorbeelden en onderzoeken hebben immers aangetoond dat het omzeilen van het alcoholslot quasi onmogelijk is.
L'incident est clos.
04 Vraag van de heer Patrick De Groote aan de minister van Werk over "de methode van de sociale inspectie om het percentage van het rendementsverlies te bepalen in het kader van de CAO 26" (nr. 12765)
04 Question de M. Patrick De Groote au ministre de l'Emploi sur "la méthode utilisée par l'inspection sociale pour déterminer le pourcentage de la perte de rendement dans le cadre de la CCT 26" (n° 12765)
04.01 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijn vraag gaat inderdaad over het bepalen van het percentage – de methode die wordt gehanteerd – voor de rendementssubsidie. De CAO 26 werd gesloten in de Nationale Arbeidsraad en die CAO houdt dus in dat een persoon met een handicap, tewerkgesteld in een normaal arbeidsregime hetzelfde minimum- of referteloon moet ontvangen als een valide werknemer. Dit gebeurt door aan de werkgever een vergoeding toe te kennen voor het eventuele rendementsverlies. De mate van dit rendementsverlies bepaalt het bedrag van de loonsubsidie en die bedraagt minimum 5% en maximum 50% van de totale loonlast.
De werkgever dient een aanvraag in voor het verkrijgen van een dergelijke loonsubsidie door een document “aanvraag tot machtiging” te bezorgen aan de sociale inspectie, waaronder het desbetreffende bedrijf valt.
Op dat moment treedt het Vlaams Fonds als adviesorgaan in werking. De stappen die daarbij worden gebruikt, zijn de volgende. De medewerker van de provinciale afdeling begeeft zich naar de plaats waar die gehandicapte werknemer werkzaam is om er eerst een onderzoek te doen en op basis daarvan geeft het Vlaams Fonds advies aan de sociale arbeidsinspectie.
Op basis van dit advies en ook op basis van advies van de arbeidsgeneesheer, onderzoekt de sociale inspectie of er al dan niet sprake is van een rendementsverlies. Die sociale inspectie bepaalt eigenlijk het percentage rendementsverlies van de werknemer.
Mijn vraag is, mijnheer de minister, welke methode er eigenlijk wordt gehanteerd door de sociale inspectie om dit percentage van de rendementssubsidie te bepalen?
04.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, collega, de directie Toezicht op de Sociale Wetten bepaalt het percentage rendementsverlies aan de hand van een omstandigheidonderzoek ter plaatse, zeker bij een eerste aanvraag, waarbij de visu de betrokken werknemer aan het werk wordt gezien, bij de uitoefening van zijn gewone functie.
Hierbij wordt aan de hand van ondervraging bij betrokkene, zijn werkcollega’s, de werkgever, de preventieadviseur een inschatting gemaakt van de hinderpalen bij de uitoefening van die functie, alsook het tijdverlies voor het uitvoeren van die taak. Er kunnen hierbij hulpmiddelen worden aangewend om het rendementsverlies in te schatten, vooral wanneer duidelijk meetbare instrumenten voor het bepalen van de omzet en de omloopsnelheid van het werk worden gebruikt, zoals bijvoorbeeld bij bandwerk.
Het advies van het Vlaams Fonds en van de bevoegde arbeidsgeneesheer kan inderdaad nuttig zijn bij de bepaling van dat rendementsverlies, maar is daarom niet noodzakelijk determinerend. Het percentage van handicap is evenmin noodzakelijkerwijze determinerend. Ik kan in dat verband het voorbeeld geven van een blinde telefonist die door zijn ervaring en dankzij een aangepaste werkpost er toch in slaagt om het normale rendement te evenaren.
Dat is de manier waarop dat gebeurt door de sociale inspectie.
04.03 Patrick De Groote (N-VA): Mijnheer de minister, het was mijn bekommernis te weten of men op voldoende objectieve criteria kon rekenen om dergelijk rendementsverlies te bepalen, of men zich niet op subjectieve gegevens baseert. Uit uw antwoord blijkt dat men wel degelijk een bepaalde methode voorhanden heeft.
Het incident is gesloten.
05 Question de Mme Véronique Ghenne au ministre de l'Emploi sur "la fermeture de la firme américaine Eli Lilly" (n° 12770)
05 Vraag van mevrouw Véronique Ghenne aan de minister van Werk over "de sluiting van het Amerikaans bedrijf Eli Lilly" (nr. 12770)
05.01 Véronique Ghenne (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous ai interpellé au mois de juillet dernier lorsque l'annonce a été faite de la fermeture définitive et totale du site de recherche de l'entreprise pharmaceutique américaine Eli Lilly.
Cette annonce nous avait tous pour le moins émus du fait qu'elle signifiait la perte d'emploi pour 330 personnes alors même que l'entreprise en question engrangeait des bénéfices considérables (2 milliards de dollars en 2005). Comme preuve supplémentaire de sa bonne santé économique, la firme vient de racheter Icos Corporation, pour un montant de 2,5 milliards de dollars.
Vous n'aviez, à l'époque, que très peu d'informations et ce, parce que votre administration n'avait pas encore reçu de notification officielle concernant cette fermeture.
Après une phase d'information et de consultation qui s'est relativement bien déroulée, a débuté celle des négociations qui se sont rapidement interrompues, suite aux propositions de la direction jugées inacceptables par les représentants syndicaux.
En effet, trois mois après cette annonce dramatique, le sort des employés ne semble malheureusement pas être sur la bonne voie. En effet, la direction vient d'annoncer le transfert de seulement une trentaine de personnes au siège bruxellois de l'entreprise, laissant ainsi sur le carreau les 300 autres salariés. Ces derniers seront soit sèchement licenciés, soit progressivement mis en prépension, et ce jusqu'en juillet 2007. Cependant, d'une part, les indemnités de licenciement proposées sont largement inférieures à ce que les représentants syndicaux souhaitaient obtenir du fait même de la bonne santé économique de la firme et, d'autre part, une partie des prépensions serait payée par le biais de l'assurance groupe financée par tout le personnel.
Monsieur le ministre, mes questions sont dès lors les suivantes.
- Avez-vous veillé, comme vous l'aviez promis, au strict respect par la direction d'Eli Lilly de la procédure Renault relative au licenciement collectif?
- À l'époque, je vous avais interpellé sur la volonté annoncée par la Région wallonne de récupérer les aides publiques autrefois octroyées à la firme et donc sur la possibilité pour l'État fédéral de faire de même. Qu'en est-il de cette problématique aujourd'hui? Des aides publiques ont-elles été accordées à la firme? Si oui, quel montant celles-ci représentent-elles? Est-il envisageable et envisagé de récupérer ce montant ou tout du moins une partie de celui-ci?
- Les tensions entre la direction et les employés étaient telles que le ministère du Travail est intervenu en tant que conciliateur social? Qu'en est-il exactement de la situation actuelle?
05.02 Peter Vanvelthoven, ministre: Monsieur le président, chère collègue, en confirmation de la réponse aux questions du 5 juillet dernier relatives à la fermeture de l'entreprise américaine Eli Lilly, je puis vous informer que la décision effective en la matière a été prise dans le courant du mois d'octobre. Conformément aux dispositions réglementaires, la direction d'Eli Lilly a décidé le 9 octobre 2006, après information et consultation du conseil d'entreprise, de procéder à la fermeture de Lilly Services SA, Lilly Development SA et Lilly Clinical Operations SA dont le siège social est situé à Mont-Saint-Guibert.
La décision officielle a été communiquée le jour même aux membres du conseil d'entreprise et aux membres du personnel par affichage. Le même jour, ces informations m'ont été communiquées par courrier recommandé. Jusqu'à présent, les procédures prévues par la loi ont donc été respectées.
La direction envisage de cesser les activités et de procéder au licenciement du personnel pendant la période allant du 1er décembre 2006 au 31 décembre 2008.
La loi-programme du 4 août 2003 a instauré, par le biais des articles 47 et suivants, la possibilité pour le juge d'imposer une sanction financière forfaitaire à l'employeur condamné pour cause de non-respect des dispositions de l'article 11 de la CCT n°9. Cette sanction peut varier de 1.000 à 5.000 euros par travailleur occupé et le montant revient alors à l'ONSS.
L'article 70 de la loi du 13 février 1998, qui prévoyait la possibilité théorique de réclamer les aides publiques sous certaines conditions, a été abrogée à cette occasion. Votre question concernant la réclamation éventuelle des aides fédérales perçues, le cas échéant, par cette entreprise est donc sans objet.
Le 18 octobre, les organisations syndicales concernées ont procédé à des actions suite au rejet massif par les travailleurs du plan social présenté par la direction à titre d'accompagnement à la fermeture de l'entreprise et qui concernait 330 travailleurs. Le 20 octobre, les locaux de Eli Lilly à Mont-Saint-Guibert ont été occupés par les travailleurs. Étant donné le refus du banc patronal de poursuivre les négociations entreprises, la direction a été séquestrée le vendredi 20 octobre 2006. Cette situation s'est débloquée dans le courant de la soirée grâce à la libération de la direction.
Cette libération a permis une reprise des négociations concernant le plan social.
À l'initiative du conciliateur social désigné par mes soins, une réunion du bureau de conciliation de la commission paritaire pour les employés de l'industrie chimique a été convoquée le samedi 21 octobre 2006, en présence de toutes les parties en conflit social. À l'issue d'une réunion de conciliation de 15 heures, les travaux ont été suspendus afin d'offrir à la direction une seconde chance d'obtenir un mandat effectif de l'entreprise mère américaine en vue d'augmenter l'enveloppe disponible pour le plan social d'accompagnement de la fermeture.
Après la deuxième réunion de conciliation des 23 et 24 octobre 2006, il a été décidé, en vue de calmer les esprits, d'examiner plus avant, dans une phase intermédiaire, les aspects juridiques liés aux modalités du plan social en discussion. Entre-temps, les parties directement concernées s'abstiendront de toute déclaration publique.
Dans le même temps, les parties directement concernées ont été invitées à mener, au niveau de l'entreprise, des discussions concernant les autres points en suspens du plan d'accompagnement social.
Par ailleurs, les actions syndicales en cours ont été suspendues et la paix sociale a été garantie par toutes les parties. Les travaux du bureau de conciliation de la commission paritaire pour employés de l'industrie chimique se poursuivront le 10 novembre prochain. Les décisions du bureau de conciliation de cette commission ont été acceptées à l'unanimité par les travailleurs concernés lors de l'assemblée générale du 24 octobre 2006.
05.03 Véronique Ghenne (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. Je la lirai attentivement.
Je voudrais formuler deux remarques.
Premièrement, sur 330 personnes, apparemment 30 personnes seraient placées à Bruxelles. Il en resterait donc 300 sur le carreau. D'après les syndicats, étant donné leur haute qualification, deux-tiers d'entre elles retrouveraient facilement un emploi. Néanmoins, cela signifie que 100 personnes resteraient sans emploi. J'aurais donc voulu savoir si la Région wallonne envisageait de mettre en place une cellule de mise à l'emploi. Dans l'affirmative, le fédéral envisage-t-il de subventionner cette cellule?
Deuxièmement, des aides ont été octroyées par l'État fédéral à cette entreprise. Aujourd'hui, on se rend compte que cette entreprise ferme ses portes alors qu'elle engrange un bénéfice certain. Je trouve dommage qu'on ne puisse pas récupérer les montants alloués car il ne s'agit pas de problèmes financiers mais simplement de la recherche du profit maximum. C'est choquant!
Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
06 Vraag van mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over "de bescherming van uitzendkrachten" (nr. 12778)
06 Question de Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "la protection des travailleurs intérimaires" (n° 12778)
06.01 Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, in een interview met Knack van eind oktober 2006 stelde u dat uitzendkrachten niet altijd goed worden beschermd en u kondigde een nota aan die enerzijds de toegevoegde waarde van uitzendarbeid onderstreept en er anderzijds meer bescherming aan biedt.
U gaf onder andere aan dat tijdelijke contracten meer dan één dag moeten beslaan, dat bedrijven die voor verhoogde productie uitzendkrachten inschakelen moeten bereid zijn achteraf een aantal van hen een vast contract te geven, en dat de duur van uitzendarbeid ook moet meetellen als proefperiode wanneer iemand in dezelfde onderneming een vast contract krijgt.
Een aantal van deze voornemens zijn opmerkelijk. Vooral wanneer een bedrijf bijvoorbeeld uitzendkrachten engageert om tijdelijke werkpieken op te vangen, lijkt het niet altijd logisch om van deze bedrijven te verlangen dat ze achteraf een vast contract aanbieden aan een aantal van deze uitzendkrachten. Wanneer de piekperiode voorbij is, is het aannemelijk dat de tijdelijke werknemers het bedrijf verlaten. Het gevaar dreigt dat uitzendarbeid als het flexibiliteitsinstrument voor onze arbeidsmarkt aan banden zou worden gelegd, met alle gevolgen van dien.
Vandaar dat ik een aantal vragen heb, vooral in het kader van uitzendarbeid als belangrijk instroommechanisme in onze arbeidsmarkt.
Is de nota die u heeft aangekondigd al gefinaliseerd? Mogen wij als commissarissen van de commissie Sociale Zaken over die nota beschikken? Het is altijd moeilijk om een standpunt te bepalen op basis van wat men in kranten en tijdschriften leest.
Welke concrete maatregelen wenst u precies aan de regering voor te leggen om uitzendkrachten beter te beschermen? Bent u van plan om een absoluut verbod op dagcontracten in te voeren?
Hoe ziet u de concrete aanwervingsverplichting van bedrijven die tijdelijk een beroep doen op uitzendkrachten?
Hoe zal u garanderen dat er aan de functionaliteit van uitzendarbeid als flexibiliteits- en instroominstrument niet zal worden geraakt?
Heeft u hierover al overleg gepleegd met de uitzendsector en indien niet, gaat u dat dan op korte termijn doen? Tegen wanneer wil u de nieuwe beschermingsmaatregelen van kracht laten worden?
06.02 Minister Peter Vanvelthoven: Momenteel werk ik inderdaad aan een nota over uitzendarbeid. Zodra die is afgerond, zal ik die aan de regering voorleggen voor bespreking en daarna zullen we ongetwijfeld de nota ook hier kunnen behandelen.
Met de nota probeer ik een nieuw compromis te bereiken tussen werkgevers en werknemers in de uitzendsector. De sociale partners in de Nationale Arbeidsraad zijn immers niet tot een compromis gekomen om de uitzendwetgeving aan te passen. In de nota zal ik een aantal ideeën uitwerken, onder andere over het vierde motief, de dagcontracten, opleiding en veiligheid.
Ik kan u alvast geruststellen: een absoluut verbod op dagcontracten is zeker niet aan de orde. Het probleem situeert zich meer op het vlak van opeenvolgende dagcontracten. Daarenboven lijkt het mij ook logisch dat we rekening houden met bepaalde sectoren, zoals de tuinbouw en de horeca, waar er soms wel nood is aan dagcontracten.
Wat de vierde vraag betreft, laat ik ook daarover duidelijk zijn: het is zeker niet de bedoeling om de uitzendarbeid te verstrengen of moeilijker te maken. De doorstroom van uitzendkrachten naar vast werk willen wij in ieder geval bevestigen door de invoering van een vierde motief rekrutering. Maar tegelijk moeten wij ook maatregelen nemen die het statuut van de uitzendkracht zelf verbeteren.
Omtrent de uitzendwetgeving zijn er uiteraard al heel wat ontmoetingen geweest, zowel met de uitzendsector zelf als met de vakbonden. Het is mijn bedoeling om hun beider wensen te verzoenen. De timing van mijn voorstellen zal uiteraard afhankelijk zijn van de reactie van de verschillende actoren.
06.03 Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, ik ben blij dat u toch rekening houdt met een aantal geplogenheden in de uitzendsector, die op dit ogenblik toch ook een instroom- en een doorstroomsysteem op de arbeidsmarkt is geworden. Ik denk dat het heel belangrijk is dat in de nieuwe wetgeving niet alleen rekening gehouden wordt met een betere bescherming van de uitzendkracht - daar kan ik inkomen -, maar dat men vooral erover waakt dat men niet contraproductief werkt in de sector, die toch wel zijn nut bewijst op de arbeidsmarkt.
Ik hoop dat wij ook vrij snel over die nota kunnen beschikken. Ik weet natuurlijk dat aanpassingen via KB’s in principe niet naar het Parlement hoeven te komen. Indien het om een wetswijziging gaat, zullen wij hier zeker ook de bespreking kunnen voeren. Ik kijk in elk geval uit naar de nota en ik hoop, voorzitter, dat wij er hier dan ook misschien een bespreking over kunnen voeren.
Het incident is gesloten.
07 Question de M. Melchior Wathelet au ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "les conséquences du congé pour soins palliatifs sur le calcul des vacances annuelles" (n° 12789)
07 Vraag van de heer Melchior Wathelet aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "de gevolgen die het verlof voor palliatieve verzorging heeft op het stuk van de berekening van de jaarlijkse vakantie" (nr. 12789)
Le président: Cette question avait été initialement adressée au ministre des Affaires sociales et de la Santé publique mais c'est le ministre de l'Emploi qui y répondra.
07.01 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, cette question vous a déjà été adressée par écrit le 3 mai 2006. Il nous avait été dit que la réponse relevait de votre compétence; nous l'avons donc fait suivre. Manifestement, il n'est pas évident de savoir de quel ministre cela dépend. Peu importe, il s'agit du même gouvernement.
Les articles 100bis et 102bis de la loi de redressement du 22 janvier 1985 autorise tout travailleur à suspendre complètement ou partiellement son contrat de travail pour fournir des soins à toute personne souffrant d'une maladie incurable et se trouvant en phase terminale. Il s'agit de l'interruption de carrière pour soins palliatifs. La période de suspension est d'un mois et peut être prolongée d'un mois supplémentaire. La réglementation accorde un forfait d'interruption à charge de l'ONEm.
Ce type d'interruption de carrière fait partie de l'arsenal, encore incomplet selon nous mais apprécié de tous, mis en place pour favoriser le développement des soins palliatifs dans notre pays. Dans son rapport de mai 2005, la Cellule d'évaluation Soins palliatifs faisait une série de recommandations pour améliorer encore l'offre de soins palliatifs pour un surcoût global d'environ 19.000 euros.
Sur un autre point, la réglementation me semble pouvoir être améliorée. En effet, le congé pris par le travailleur qui bénéficie d'une interruption de carrière pour soins palliatifs a une conséquence directe tant sur le nombre de jours de vacances annuelles dont il dispose l'année qui suit, que sur le calcul de sa pension. En effet, les jours d'inactivité pris dans le cadre du congé pour soins palliatifs ne sont pas assimilés à des jours de travail pour le calcul des droits précités. C'est pourtant le cas des jours d'inactivité liés, par exemple, au congé de maternité ou à une incapacité de travail temporaire ou totale de travail.
Cette non-assimilation peut évidemment avoir pour effet de décourager les prétendants au congé pour soins palliatifs et peut éventuellement les inciter à tricher avec le système en prenant, par exemple, un congé-maladie afin de conserver leurs droits sociaux et de ne pas invoquer la véritable raison pour laquelle ils ont décidé de prendre un congé. L'intégration complète des jours de congé pour soins palliatifs dans la catégorie des jours de travail assimilés, tant pour le calcul des vacances annuelles que pour le calcul de la pension, nous semble indispensable pour donner à ce type de congé une effectivité réelle, comme c'est déjà le cas pour d'autres sous-catégories de jours de travail assimilés, tels que les exemples précités.
Monsieur le ministre, que pensez-vous de cette proposition? Comptez-vous adapter la législation en ce sens? Êtes-vous favorable à cette proposition? Si oui, tant mieux et quel calendrier envisageriez-vous? Si non, quelles en sont les raisons?
07.02 Peter Vanvelthoven, ministre: Monsieur le président, collègues, pour le calcul du congé annuel, certains jours d'inactivité sont assimilés à des jours de travail alors que certains autres ne le sont pas. De cette dernière catégorie relèvent notamment le crédit-temps, l'interruption de carrière et les congés thématiques, en ce compris le congé palliatif.
Le congé maternel est en effet assimilé. Il s'agit d'un congé obligatoire destiné au rétablissement médical de la jeune mère et, en partie, également à la prise en charge du nouveau-né. Le congé relève de l'INAMI. Afin d'éviter toute discrimination par rapport au père et aux parents adoptifs, le congé paternel et le congé adoption sont également assimilés.
Dans le cadre du crédit-temps et des congés thématiques, aucune assimilation n'est prévue pour le moment du fait que ces congés relèvent d'un libre choix individuel dans le chef des travailleurs concernés. La réduction du temps de travail n'est dès lors pas sans conséquences sur certains droits sociaux.
Si l'on assimile le congé palliatif, on pourrait bien aussi le demander pour, par exemple, le congé de soins. L'opportunité de cette assimilation est sujette à discussion. En outre, une assimilation implique également un coût pour l'employeur, élément supplémentaire à intégrer dans la discussion.
07.03 Melchior Wathelet (cdH): Monsieur le président, monsieur le ministre, vous faites donc le choix de ne pas assimiler ce type de congé qu'est le congé palliatif. Pourtant, il me semblait que les justifications invoquées dans ma question pour l'assimiler étaient suffisamment importantes. D'autant que ce congé revêt une importance particulière vu qu'il s'agit d'une aide à la fin de vie d'une personne, moment pénible et difficile s'il en est.
Je crains que le fait de refuser cette assimilation n'ait pour conséquence que certaines personnes invoquent alors une autre raison pour pouvoir garder une assimilation à leur congé et qu'elles détournent ainsi la loi. Il me paraissait plus juste d'assimiler légalement cette situation en vue des congés annuels et de la pension. Cela m'apparaîtrait on ne peut plus logique dans le cadre du respect de la fin de vie.
L'incident est clos.
- de heer Hans Bonte aan de minister van Werk over "de afhandeling van controles van illegale tewerkstelling van buitenlandse werknemers" (nr. 12806)
- mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over "de controles op de tewerkstelling van buitenlandse werknemers" (nr. 12894)
- M. Hans Bonte au ministre de l'Emploi sur "le suivi des contrôles relatifs à l'occupation clandestine de travailleurs étrangers" (n° 12806)
- Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "le contrôle de l'occupation de travailleurs étrangers" (n° 12894)
08.01 Hans Bonte (sp.a-spirit): Collega’s, als u er geen bezwaar tegen hebt, dan stel ik mijn vraag vanop de voorzitterstoel.
Mijnheer de minister, graag wil ik als eerste vraagsteller het onderwerp als volgt inleiden.
Ik ben een gretig lezer van de verslagen van inspectiediensten. Uit de hoeveelheid van rapporten, jaarverslagen en verslagen die wij ontvangen, pik ik er toch altijd verschillende uit. Voor een stuk geven die rapporten namelijk een soort van indicatie van waar de problemen zitten inzake de toepassing van wat wij hier goedkeuren.
De voorbije jaren is er, volgens mij terecht, meer aandacht voor controle op illegale tewerkstelling. Voor een stuk is dat ook voortgevloeid uit de opening van de grenzen van onze arbeidsmarkt voor werknemers uit de nieuwe lidstaten. De inspectiediensten hebben een aantal nieuwe aandachtspunten, er werden nieuwe klemtonen gelegd in verband met de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.
Duidelijk blijkt dat die verscherpte controles plaatsvinden. Aangaande de wetgeving worden er patronale bijdragen, sociale zekerheidsbijdragen en boetes gerecupereerd van werkgevers die in de fout gaan bij de illegale tewerkstelling van buitenlandse werknemers.
Onze wetgeving spreekt echter niet alleen over sociale zekerheidsbijdragen en boetes die gerecupereerd worden van de werkgevers. Het is dus evident dat de inspectie ook nagaat of ook de verplichtingen inzake de sociale wetten worden gerespecteerd aangaande de minimumlonen, de arbeidstijden, de ontslagvergoedingen, de arbeidsongevallen enzovoort.
De vraag rijst dus wat er gebeurt tijdens de vaststelling van illegale tewerkstelling van buitenlandse werknemers, en meer specifiek wanneer er inbreuken daaromtrent vastgesteld worden. Hoe ziet de afhandeling eruit van dergelijke vaststellingen? Beperkt men zich tot de recuperatie van de sociale zekerheidsbijdragen en eventuele boetes, of wordt ook de wetgeving effectief verder afgedwongen inzake de uitbetaling van de rechten van de werknemers die op die manier tewerkgesteld worden?
Mijnheer de minister, ik heb bijgevolg een reeks vragen die slaan op de aard waarop de controles in het veld gebeuren, waar er mensen van vreemde nationaliteit worden aangetroffen die illegaal tewerkgesteld zijn.
Ten eerste, die werknemers worden ervan op de hoogte gesteld dat zij niet noodzakelijk gestraft zullen worden voor het werk dat zij verricht hebben, maar dat enkel hun werkgever in gebreke kan zijn. Het is dus perfect mogelijk dat een buitenlandse werknemer tewerkgesteld wordt in een bedrijf zonder dat die bepaalde persoon een inbreuk pleegt op een wetgeving. De werkgever daarentegen kan wel in gebreke blijven. Wordt dat ook op die manier meegedeeld aan de werknemers? De werknemers zitten namelijk altijd wel in een afhankelijke positie en leven met een soort angst voor vervolging, waardoor zij niet meer durven opkomen voor de rechten die ze bijeengewerkt hebben.
Ten tweede, wanneer er vastgesteld wordt dat de verschuldigde lonen niet zijn uitbetaald, worden er dan effectief acties ondernomen om die lonen vooralsnog te recupereren? Zijn dat procedureafspraken? Zijn dat automatismen? Gebeurt dat sporadisch of systematisch?
Ten derde, bestaan er gegevens over achterstallige lonen voor buitenlandse werknemers die op een illegale manier tewerkgesteld werden?
Ten vierde, bestaan er gegevens over het percentage van deze achterstallige lonen die achteraf effectief teruggevorderd en gerecupereerd worden bij de werkgevers?
Ten vijfde en laatste vraag, bestaan er ook gegevens van inbreuken die vastgesteld worden maar waarbij de werkgever vooralsnog effectief die achterstallige lonen terugbetaalde?
Dat zijn zeer specifieke, precieze vragen, mijnheer de minister. Ze klinken een beetje detaillistisch maar in elk geval zijn ze geïnspireerd vanuit de bezorgdheid dat wanneer wij, in dit Parlement en op Europees niveau, regels hebben vastgelegd omtrent de toegang van buitenlandse werknemers tot onze arbeidsmarkt, het onze eerste bezorgdheid moet zijn dat deze op een correcte manier worden toegepast. Er moet correct gecontroleerd worden en we hebben er als rechtsstaat alle belang bij om ook daar eenieder in zijn waardigheid te laten en hen datgene wat hen toekomt ook te laten toekomen. Op die manier moeten we proberen duidelijkheid af te dwingen, ook in het veld, daar waar we regelmatig geconfronteerd worden met allerlei moeilijkheden, ook in verband met - laat het ons maar zeggen – uitbuiting van buitenlandse werknemers die absoluut niet conform onze arbeids- en socialezekerheidsregels tewerkgesteld worden. Mijnheer de minister, dat waren mijn vijf vragen.
08.02 Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik stel deze vraag in opvolging van de beslissing die de regering heeft genomen in het voorjaar waardoor er vanaf 1 juni een versoepeld regime bestaat voor knelpuntberoepen zodat werknemers uit de acht nieuwe EU-lidstaten op een snellere manier hier aan het werk kunnen. Er zijn daarenboven de beslissingen van de regering om de controlemechanismen voor een stuk te optimaliseren, te versnellen en efficiënter te laten verlopen zodat de illegale tewerkstelling, met alle, vaak schrijnende, gevolgen die daaraan zijn gekoppeld, onze arbeidsmarkt niet op een negatieve manier verstoort. Onze bedrijven moeten de werknemers kunnen hebben die zij nodig hebben maar dan wel op een legale manier.
Ik heb recent de cijfers kunnen bekijken van het aantal arbeidskaarten die op Vlaams niveau werden aangevraagd sinds het versoepelde regime van kracht werd. In navolging daarvan vond ik het toch nuttig om in de commissie van het Federale Parlement een aantal vragen te stellen over de controles die reeds gebeurd zijn sinds de invoering van het versoepelde regime.
Hoeveel controles hebben de inspectiediensten sinds 1 juni uitgevoerd inzake tewerkstelling van buitenlandse werknemers? Hoeveel inbreuken werden er vastgesteld met betrekking tot illegale tewerkstelling, met betrekking tot het niet-uitbetalen van correcte lonen en het niet-respecteren van de wettelijke arbeidstijden? Hoeveel pv's werden er opgesteld? Hoeveel minnelijke schikkingen zijn er getroffen?
Ziet de inspectie erop toe dat werknemers die illegaal worden tewerkgesteld of een onvoldoende hoog loon ontvangen, alsnog het loon ontvangen waarop zij recht hebben?
Ik heb in het Parlement al meermaals vragen gesteld over de bilaterale relaties tussen de inspectiediensten van ons land en die van de andere lidstaten. Welke vorderingen werden er op dat vlak geboekt? Welke concrete inspanningen werden er al geleverd? Welke formele afspraken werden er al gemaakt? Welke akkoorden werden er al bereikt?
Wanneer denkt u het tussenregime, dat geldt vanaf 1 juni 2006, te kunnen afschaffen zodat de arbeidsmarkt volledig kan worden opengesteld?
08.03 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, collega’s, de inspecties inzake de tewerkstelling van buitenlandse werknemers gebeuren zowel in het kader van de arbeidsvergunningen als in het kader van de gedetacheerde werknemers. Ik ga geen ellenlange opsomming van cijfers geven, maar er worden drie controlemethodieken gehanteerd. Van oktober 2005 tot oktober 2006 werden 357 processen-verbaal opgesteld, waarbij 581 werknemers waren betrokken.
Wat de controles met betrekking tot de knelpuntberoepen betreft, zijn de onderzoeken volop aan de gang. De resultaten tonen dat in 47 gevallen een dossier voor verder onderzoek werd overgemaakt.
De controle op vreemde ondernemingen en gedetacheerde werknemers is sedert begin 2005 opgestart. Sedertdien werden 441 processen-verbaal, 379 regularisaties en 147 verwittigingen opgemaakt.
In 2006 werden de volgende inbreuken vastgesteld met betrekking tot buitenlandse werknemers. Voor tewerkstelling zonder arbeidsvergunning: 6 processen-verbaal, 2 regularisaties en 1 verwittiging. Voor het niet uitbetalen van correcte lonen: 38 processen-verbaal en 10 verwittigingen. Voor het niet respecteren van de wettelijke arbeidstijden: 31 processen-verbaal, 60 regularisaties en 16 verwittigingen.
Bij controles is het nazicht van de loon- en arbeidsvoorwaarden altijd de regel. In ieder geval is het zo dat de werknemers worden geïnformeerd dat de sancties of maatregelen niet tegen hen zijn gericht maar tegen de werkgever. De onderzoeksmethodiek is er dan ook op gericht om zo veel mogelijk bewijsware gegevens te verzamelen met betrekking tot het verschuldigd loon, prestaties, arbeidsduur enzovoort. Voor zover er bewijskrachtige vaststellingen konden worden gedaan, wat zeker niet altijd het geval is, wordt systematisch een regularisatie voorgesteld, zowel van de bijdrage als van de lonen. Indien dit wordt geweigerd, wordt overgegaan tot het opstellen van een proces-verbaal.
Om de uitbouw van bilaterale relaties tussen de inspectiediensten en die van de acht plus nu twee nieuwe lidstaten te bevorderen, wordt aan diverse Europese projecten inzake de thematiek van de bestrijding van zwartwerk deelgenomen. Dat levert in de eerste plaats waardevolle contacten met diverse buitenlandse diensten op, maar geeft ons ook informatie over hun aanpak. Voorts wordt actief werk gemaakt van het creëren van de contacten tussen de diverse inspectiediensten. Zo zijn contacten gelegd met de Poolse, de Tsjechische, de Letlandse, de Litouwse, de Estlandse, de Roemeense en de Bulgaarse inspectiediensten.
Ondertussen kan ik u zeggen dat de nodige inspanningen werden gedaan om ook de vier voorwaarden te realiseren die noodzakelijk zijn om het vrij verkeer van werknemers van de nieuwe lidstaten toe te laten. De hervorming van de Colutril tot de CIOD en de invoering van de verplichte melding van alle buitenlandse tewerkstellingen - zowel werknemers als zelfstandigen - dat de naam Limosa heeft gekregen, zal binnenkort via een programmawet worden gerealiseerd. Het vorderingsrecht ligt momenteel ter advies bij de Nationale Arbeidsraad.
Van de vierde voorwaarde, met name de hoofdelijke aansprakelijkheid, wordt de ontwerptekst momenteel gefinaliseerd door de administraties. Dit zal binnenkort resulteren in een definitieve ontwerptekst.
Ik ga er dus van uit dat we medio volgend jaar zouden moeten kunnen vaststellen dat de vier voorwaarden niet alleen beslist, maar ook in uitvoering zijn en we dan wellicht een beslissing kunnen nemen met betrekking tot de opening van de grenzen.
08.04 Hans Bonte (sp.a-spirit): Ik dank in elk geval de minister voor zijn antwoorden op de diverse vragen. Er is één ding dat mij een beetje verontrust, met name “what’s in a word” en meer specifiek in het woord “regularisaties”. Ik denk dat het op zich een goede zaak is dat niet enkel het statuut van die buitenlandse werknemer wordt nagegaan en of dit rechtmatig is en of hij of zij rechtmatig aan het werk is, maar dat de inspectiediensten blijkbaar ook nagaan of er verschuldigd loon is, of er verschuldigde sociale zekerheid is, enzovoort.
De vraag stelt zich natuurlijk wat men onder “regularisaties” begrijpt. Is het zo dat wanneer inbreuken vastgesteld worden, er ook effectief wordt teruggevorderd en wordt gegeven aan de rechtmatige eigenaar, in deze de werknemer van dienst, of niet? Dit blijft een beetje vaag in uw antwoord. Ik zou daar graag bijkomend wat meer informatie rond hebben. Weliswaar niet nu, ik begrijp dat u dat nu niet in uw mappen heeft, maar in elk geval lijkt het mij nuttig om dat toch na te gaan.
Als dit niet gebeurt, mijnheer de minister, ontstaat er een soort situatie waarbij men kosten/baten-risico’s begint te nemen. Als men niet effectief moet terugbetalen, zou je wel eens in de situatie kunnen komen waarbij men zegt: we nemen het risico op sanctie als er vaststellingen gebeuren. Wanneer men niet overgaat tot het terugvorderen van verschuldigde lonen, RSZ. en boetes zal mij dit zoveel kosten, terwijl de echte kost misschien veel hoger ligt.
Maar ik zal er misschien later nog op terugkomen. Mevrouw Turtelboom, u heeft ook recht op uw repliek.
08.05 Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, ik ben blij dat u overweegt om toch halfweg volgend jaar rond te zijn met de vier voorwaarden, die u inderdaad gekoppeld hebt aan de beslissing om de grenzen volledig te kunnen openmaken. Het enige gedeelte van uw antwoord waarbij ik op mijn honger blijf, is wanneer u het hebt over de bilaterale contacten. We spreken altijd over het systeem van de arbeidskaart en het versoepeld systeem via de knelpuntberoepen, maar ik heb ook aan de hand van de cijfers die ik recentelijk heb ingekeken, vastgesteld dat de stijging voor sommige sectoren niet die is die men intuïtief zou verwachten. Als men echt een controle wil doen of iemand in het zelfstandigenstatuut of het detacheringsstatuut zit, zijn goede bilaterale contacten voor de uitwisseling van gegevens onontbeerlijk. Zo niet, proberen we een van de drie systemen sluitend te maken, wat natuurlijk moet gebeuren, maar heeft men via andere kanalen te weinig vat op wat er effectief gebeurt. Dan heeft men te weinig controle, waarbij een aantal controles in het land van herkomst moet gebeuren.
U zegt dat er een aantal contacten zijn geweest, maar wat zijn contacten? Zijn daaruit al concrete afspraken geresulteerd? Komt er een systematische gegevensuitwisseling? Het is heel belangrijk om in de toekomst in het oog te houden dat de bilaterale contacten uitgebouwd worden.
L'incident est clos.
09 Vraag van de heer Guy D'haeseleer aan de minister van Werk over "het eenheidsstatuut" (nr. 12839)
09 Question de M. Guy D'haeseleer au ministre de l'Emploi sur "le statut unique" (n° 12839)
09.01 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, eind juni – ik denk 25 juni – hebt u gezegd dat de maand juni nog niet om was en dat de werkgroep onder leiding van Othmar Vanachter nog drie of vier dagen de tijd had om een verslag binnen te brengen. We zijn nu begin november. Ik had graag van u vernomen hoever het nu staat met de werkzaamheden. Is dat verslag al klaar? Ik vermoed van wel, als ik hoor dat de zogenaamde Groep van Tien op een vergadering in september naar een uiteenzetting heeft geluisterd van de man die de werkgroep leidde, met name de Leuvense professor Vanachter. Daar zouden ook een aantal concrete pistes zijn aangereikt die bepaalde bonden niet meteen zouden hebben geapprecieerd.
Ik had dan ook graag gehad dat u vandaag eindelijk – na zoveel vertraging – de resultaten van die werkgroep zou kunnen meedelen aan deze commissie. Wat zijn de bevindingen en wat zijn de struikelblokken?
Mijnheer de minister, het is ook belangrijk om weten wat uw kalender is in dit dossier, wetende dat deze regering haar einde stilaan nadert. Komt er van uwentwege nog deze legislatuur een initiatief of zult u hetzelfde doen als uw voorgangers hebben gedaan in dit dossier, te weten veel praten, dikwijls zeggen dat het dossier hen na aan het hart ligt, maar uiteindelijk niets doen? Ik denk dat dit een heel concrete vraag is.
09.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, mijnheer D’haeseleer, een drietal weken geleden mocht ik ook in de Senaat reeds een soortgelijke vraag beantwoorden.
Ik kan u zeggen dat de Groep van 10 op 25 oktober rond dit onderwerp opnieuw is samengekomen. Ik heb hen de dag erna, op 26 oktober, met mijn beleidscel ontvangen, om de stand van hun werkzaamheden te komen toelichten. Op dat ogenblik konden zij mij nog geen echt verslag voorleggen, maar zij hebben mij in ieder geval verzekerd dat het dossier, wat hen betreft, niet vast zit en dat zij reeds heel wat vooruitgang hebben geboekt. Een aantal domeinen is nog niet helemaal uitgegraven. Zij zouden graag nog verder werken aan dit dossier.
De partners, zowel de werkgevers als de werknemers, hebben mij verzekerd dat zij van oordeel zijn dat zij zelf het dossier verder kunnen afhandelen, maar zij hebben ook meegegeven dat zij de verdere behandeling van het dossier niet willen mengen met de onderhandelingen voor een nieuw IPA. Zij hebben mij voorgesteld om begin volgend jaar met de bespreking rond het eenheidsstatuut verder te doen. Ik meen, in alle eerlijkheid, dat het wenselijk is dat wij daarop positief ingaan en dat wij de sociale partners dus de gelegenheid geven, zeker zolang zij er zelf in geloven, om dit delicate onderwerp zo lang mogelijk samen te bespreken om tot een resultaat te kunnen komen.
09.03 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Mijnheer de minister, op de duur wordt het een beetje lachwekkend. Om een zaak duidelijk te stellen: het gaat met u net zoals met uw voorgangers, mijnheer de minister. Er wordt veel gepraat en u zegt dat het dossier u na aan het hart ligt, maar voor de rest wordt er geen enkele vooruitgang geboekt.
De sociale partners en de Groep van 10 werden al tientallen keren ontvangen. Zij hebben al tientallen keren gezegd dat het dossier niet vast zit, niettegenstaande uit de praktijk blijkt dat het dossier helemaal vast zit. Zij zeggen dat er vooruitgang wordt geboekt en dat zij dit het liefst behandelen onder hen. Zij zien liefst niet te veel inmenging vanuit de regering. Ik hoor nu dat er een nieuwe afspraak is, begin volgend jaar.
Het spelletje is nu al zeven jaar bezig. Na de stemming over de motie van de heer Bonte, in april 2000, is er op dit vlak nog geen enkele vooruitgang geboekt, behalve dan een wetsvoorstelletje over de carenzdag. Ik meen evenwel dat dit het probleem ten gronde niet oplost.
Ik ben dus helemaal niet optimistisch gestemd. Ik wil u vragen, mijnheer de voorzitter, als wij deze commissie nog ernstig willen nemen in dit dossier, om uw commissie te raadplegen, zodat eventueel de wetsvoorstellen die ter behandeling voorliggen eindelijk worden geagendeerd en toegelicht en dat erover desnoods een advies wordt gevraagd door de Nationale Arbeidsraad. Als wij in het Parlement de druk niet verder opvoeren, dan zullen wij in het jaar 2017 nog geen stap verder staan dan vandaag.
De voorzitter: Mijnheer D’haeseleer, ik deel misschien één zaak met u, dat is met name het ongeduld in dit dossier. U hebt echter niet helemaal gelijk, als u zegt dat er niets bewogen is. Er is, ook in mijn optiek, veel te weinig bewogen, maar bijvoorbeeld rond de carenzdag en bepaalde systemen van opzegtermijnen is er wel iets bewogen. Ik meen dat het effectief een uitdaging is en blijft om meer gelijkheid te creëren op de arbeidsmarkt tussen zij die met het hoofd en zij die met de handen werken, al was het maar omdat het soms onduidelijk is wie met wat werkt.
In elk geval behoort het aan de auteurs van de wetsvoorstellen om dit ter bespreking te brengen. Ik heb dit antwoord ook daarstraks gegeven aan de heer Drèze, die een stand van zaken vroeg van een aantal wetsvoorstellen. Bij mijn weten zijn een reeks wetsvoorstellen die in dit kader passen volledig besproken en behoort het de auteurs toe hen al of niet ter stemming voor te leggen.
09.04 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Wij nemen dit dossier echt ernstig. Voor het reces had u trouwens beloofd dat u aan de verschillende partijen een schrijven zou richten over de ingediende wetsvoorstellen in dit dossier, onder meer over agenderingen en dergelijke meer. U hebt dan verwezen naar september waar er duidelijkheid zou komen op welke manier dat in deze commissie behandeld zou worden. Wij zijn nu november en ik zou gewoon voorstellen dat u voor alle duidelijkheid zegt: “Laat ons alle wetsvoorstellen die verband houden met dit dossier groeperen en laat ons die agenderen op de agenda van deze commissie.”
De voorzitter: Vanuit een commissie is men niet in staat om het Reglement van de Kamer te wijzigen en dat bepaalt precies datgene wat ik kom te zeggen over de afhandeling van de wetsvoorstellen. Dit neemt niet weg dat de commissarissen die daaromtrent initiatieven hebben en zaken in bespreking hebben, kunnen oordelen dat dit opnieuw op de agenda komt. Ik sluit dat ook niet uit.
09.05 Guy D'haeseleer (Vlaams Belang): Met alle respect, maar u hebt zelf ook nog voorstellen ingediend, die volgens mij al een eerste keer in deze commissie zijn gepasseerd. U hebt zich ook altijd geprofileerd als een grote voorstander en een grote voortrekker om tot een oplossing te komen. Het zou zelfs volstaan als de voorzitter van deze commissie zegt dat hij zijn wetsvoorstel opnieuw op de agenda plaatst voor verdere bespreking, en dat wij onze eigen voorstellen daaraan zouden koppelen. Ik denk dat dat qua timing veel vlugger zal gaan dan dat wij nu vragen om onze voorstellen te agenderen, die dan achteraan het lijstje komen.
De voorzitter: Op dat punt, wat mijn eigen agenda betreft in verband met mijn voorstellen, zijn er inderdaad zaken die door mijn hoofd spoken en dat zal op een of andere dag wel duidelijk zijn. In elk geval is het zo dat wij een prioriteitenlijst gemaakt hebben en als die niet gewijzigd wordt, houden wij ons tot nader order aan die prioriteitenlijst.
L'incident est clos.
De volgende twee samengevoegde vragen zijn
van mevrouw D’hondt en van mijzelf en ik vraag opnieuw de toestemming om mijn
vraag van hieruit te stellen. (Instemming)
- de heer Hans Bonte aan de minister van Werk over "het opleidingsfonds voor de dienstenchequeondernemingen" (nr. 12857)
- mevrouw Greta D'hondt aan de minister van Werk over "besparingen op de dienstencheques" (nr. 12918)
- M. Hans Bonte au ministre de l'Emploi sur "le fonds de formation pour les entreprises de titres-services" (n° 12857)
- Mme Greta D'hondt au ministre de l'Emploi sur "des économies dans le système des titres-services" (n° 12918)
10.01 Hans Bonte (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, de beslissing die de regering genomen heeft in het licht van haar begrotingsbeleid zorgt in elk geval in het veld voor nogal wat ongerustheid. Zo wordt door een bepaald deel van de dienstenchequesector opgeroepen volgende vrijdag te betogen.
In elk geval creëert de beslissing om van 21 euro per dienstencheque naar 20 euro te gaan voor heel wat bedrijven – en u weet dat ik zelf voorzitter ben van een drietal non-profit-dienstenchequebedrijven – de nodige moeilijkheden, in die zin dat er de voorbije jaren akkoorden gesloten zijn die ten goede van de dienstenchequewerknemers al extra lasten met zich brachten voor die dienstenchequeondernemingen. Kortom, dit is een allesbehalve evidente maatregel, zij het – en dat is precies de inhoud van mijn vraag – dat er veel te zeggen valt voor het feit dat er ook veel meer inspanningen zullen gebeuren in die sector inzake opleiding en vorming van de dienstenchequewerknemers.
Ik herinner mij de evaluatierapporten – wij hebben er twee gehad tot nu toe – in verband met de dienstenchequewerknemers en het dienstenchequesysteem op zich. Daarin kwam toch een zeer onevenredig en ongelijk beeld naar boven in verband met de inspanningen die dienstenchequeondernemingen doen inzake opleiding en vorming van hun werknemers. Bijna naargelang van het juridische type van dienstechequeonderneming – of het om een profit- of een non-profit-onderneming ging – zag men toch serieuze verschillen.
Ik herinner mij bovendien, mijnheer de minister, dat initieel, bij de voorbereiding en de opmaak van het dienstenchequesysteem, en bij de berekening van wat een dienstencheque moest kosten, er allerlei kosten verrekend werden: loonkosten, andere kosten, maar onder meer ook de overheadkosten en de opleidings- en vormingskosten. Al die kosten werden meegerekend en op die manier werd tot 21 euro gekomen.
Ik meen dus, met andere woorden, dat de moeilijkheidsgraad van de beslissing om van 21 euro naar 20 euro te gaan in grote mate afhankelijk is van de mate waarin het opleidingsfonds ook een effectieve hefboom wordt om meer te gaan investeren in die werknemers die dikwijls een zwak profiel hebben. Een gebrek aan opleidings- en vormingsinspanningen zou – zoals ik het ook vastgesteld heb naar aanleiding van de bespreking van de twee evaluatierapporten – toch een zekere bedreiging inhouden inzake de kwaliteit van het werk en dus inzake de kwaliteit van het stelsel op zich, maar zeker en vast ook op het vlak van de doorstromingskansen naar andere soorten werkgelegenheid en naar andere jobs voor die werknemers.
Vanuit deze bezorgdheid houd ik dan ook dit pleidooi opdat het Opleidingsfonds effectief kan worden gebruikt door de ondernemingen met dienstencheques. Het is namelijk zo dat de ondernemingen met dienstencheques uit de non-profit de ondernemingen waren die substantieel veel meer investeerden in opleiding en vorming dan andere ondernemingen uit de profitsector. Zij spendeerden op jaarbasis aanzienlijke bedragen aan de opleiding van hun personeel, terwijl andere bedrijven dit minder tot niet deden. Vanuit de vraag of bekommernis of het Opleidingsfonds ook effectief de ondernemingen met dienstencheques en de werkneemsters kan helpen in dit nieuwe economische circuit, is er behoefte aan duidelijkheid. Ik heb vijf concrete vragen.
Een eerste vraag is de vraag naar de budgettaire impact van de besparingsmaatregelen, namelijk van 21 naar 20 euro.
Een tweede vraag is de vraag naar de manier waarop het Opleidingsfonds zal worden gefinancierd. Welk bedrag wordt gebudgetteerd voor het Opleidingsfonds voor 2007 en de daaropvolgende jaren? Zijn er ramingen of simulaties daarvan? Zo ja, graag wat inzage.
Mijn derde vraag houdt verband met de datum van opstarten of het operationeel zijn van het Opleidingsfonds. Vanaf wanneer zal het Fonds operationeel zijn? Welke procedures zullen de ondernemingen met dienstencheques moeten volgen om in aanmerking te komen voor een tussenkomst uit het Fonds?
Ten vierde, Vierde vraag. Liggen de criteria vast op basis waarvan de aanvragen zullen worden beoordeeld? Wie zal dat beoordelen? Welke criteria zullen worden in acht genomen? Zijn er minima en maxima voorzien inzake tussenkomsten? De spelregels van het fonds zijn in mijn ogen vandaag niet duidelijk.
Vijfde en laatste vraag. Ik denk dat er al een grote bron van ongerustheid zou kunnen worden weggenomen indien de ondernemingen met dienstencheques zeer snel en op een doorzichtige, transparante manier zouden worden geïnformeerd over de manier waarop zij een eventuele tussenkomst uit het Opleidingsfonds zouden kunnen krijgen. Ik pleit ervoor dat deze informatie de ondernemingen met dienstencheques zo snel mogelijk zou bereiken, zodat men daarmee rekening kan houden bij de opmaak van de budgetten voor 2007. Men zal immers hoe dan ook begrotingen maken in de ondernemingen met dienstencheques waarbij rekening wordt gehouden met een verlaagde tussenkomst per cheque en het lijkt mij dan ook logisch dat men zicht heeft op de spelregels voor eventuele tussenkomsten uit het Opleidingsfonds bij de opmaak van die begrotingen.
Tot daar, mijnheer de minister, een reeks vragen die volgens mij ook in het werkveld om opheldering vragen.
Vooraleer u het woord te geven, wil ik ook mevrouw D'hondt aan het woord laten voor een reeks vragen rond hetzelfde thema.
10.02 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, toen wij begin mei in deze commissie het evaluatierapport bespraken, kwam ook in belangrijke mate de oververhitting van de financiering van het stelsel ter sprake. Iedereen heeft toen zijn inbreng gehad en er waren voorstanders van besparingen in de ene richting maar ook in de andere richting. Er waren eveneens een aantal sprekers die vonden dat er geen financieel probleem was. Ik citeer alleen wat u toen zelf hebt gezegd, mijnheer de minister. U zei, ik citeer: "Ik zal nog voor de zomer een voorstel uitwerken om het systeem betaalbaar te houden. Ik ben alle scenario's aan het oplijsten. We kunnen de prijs voor de gebruiker licht verhogen, de fiscale aftrek beperken of sleutelen aan het bedrag dat bedrijven krijgen in ruil voor de dienstencheque die ze hebben geïnd."
Ik stel vast dat de regering tijdens het begrotingsconclaaf voor 2007 ingrepen heeft gedaan in de financiering van het stelsel van de dienstencheques. Uit de oplijsting, die u in mei gaf, hebt u maar een element genomen, namelijk een vermindering van de financiering aan de ondernemingen met 1 euro. Daarnaast werd ook tot de oprichting van het Opleidingsfonds beslist voor een bedrag van 7 miljoen euro.
Mijnheer de minister, bij de start van het stelsel van de dienstencheques heb ik met uw voorganger, toenmalig minister Vandenbroucke, heel wat discussies gehad in deze commissie en de plenaire vergadering over het bedrag en de vraag of de ondernemingen het daarvoor konden doen. Zoals collega Bonte al heeft gezegd en zoals ook uit de evaluatie twee keer is gebleken, is het maken van winst door deze chequebedrijven enorm afhankelijk van het feit of en in welke mate zij beantwoorden aan het opzet van de dienstencheques. Zij moeten immers de meest risicovolle onder de werkzoekenden een kans op werk geven. Die arbeidskans moet een degelijke arbeidskans zijn in de zin van aantal arbeidsuren, zekerheid, aard van het contract, en niet in het minst vorming en begeleiding.
Wij weten allemaal dat een deel van de bedrijven – en dat is ook in de bespreking in mei tot uiting gekomen – winst zouden maken, maar wij weten ook dat er andere zijn waar men de taak helemaal ter harte neemt en waar dit helemaal niet het geval zou zijn.
Ik ben erg bekommerd naar aanleiding van de regeringsbeslissing, omdat – en collega Bonte heeft er ook al naar verwezen – wij in een fase aan het komen waren, met de rijping van het stelsel van de dienstencheques, dat er inderdaad na heel lang aandringen, een paritair comité was en dat er inderdaad voordelen toegekend werden, duidelijkheden kwamen omtrent loon en eindejaarspremie en dat er afspraken werden gemaakt.
Wat men mij zegt op het veld, mijnheer de minister, is dat er een reële dreiging bestaat dat de daar gemaakte afspraken, niet zouden kunnen ingelost worden met het verminderde bedrag, laat staan dat men nog risico wil nemen – men voelt zich eigenlijk een beetje genomen – om de geplande progressie voort te zetten en die weg te vervolgen.
Men zegt – en ik geef het maar voor wat ik aan mails en berichten binnenkrijg – dat bepaalde ondernemingen de cao’s willen opzeggen of overwegen om geen uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken.
Er bestaat een reële kans dat men alle mogelijkheden zal uitzoeken om niet meer onder het voor de werknemers betere paritair comité van de schoonmaak 121 te zitten, maar wel te gaan naar het voor de werknemers iets minder gunstig of merkelijk minder gunstig paritair subcomité voor de buurtdiensten.
Men is duidelijk aan het zoeken dat anderen met hun financiering in problemen raken, met de banken, en dus heel hun financieringsplan zullen moeten herzien. Dit alles is de reden waarom men zich binnen enkele dagen tot op straat zal begeven.
Mijnheer de minister, sommige bedrijven hebben in het verleden zwaar geïnvesteerd in vorming en het is toch aan die bedrijven dat zo vlug mogelijk duidelijkheid zal moeten gegeven worden over wat dit vormingsfonds of opleidingsfonds voor die 7 miljoen zal betekenen.
Hoe gaat men daar toegang toe krijgen? Wat zal de verdeelsleutel zijn? Wat zullen de voorwaarden zijn? Aan welke administraties zijn ze verbonden?
Voor mijn zijn er twee zaken. Ten eerste betreur ik de ingreep van 1 euro die gedaan is omdat die lineair is. Was dit gekoppeld geweest aan een aantal criteria – wie geeft contracten van onbepaalde duur, wie geeft langere contracten, wie heeft al vorming gegeven en dergelijke – en zou men iets gedaan hebben aan de vermindering voor diegenen die daar niet aan voldeden, dan had ik daar nog in kunnen komen. Dit is echter lineair, het is eigenlijk puur budgettair de gemakkelijkste maatregel. Inzake correctheid denk ik echter dat het niet de beste maatregel is. Ik ben hier dus persoonlijk zeker geen voorstander van, omdat het lineair is.
Ten tweede, als het dan toch zo beslist is, dring ik erop aan dat zeker voor de besten onder de ondernemingen, namelijk diegenen die al inspanningen gedaan hebben, duidelijkheid wordt gegeven over hoe dit gebeurt en wat eventueel de gevolgen kunnen zijn voor de engagementen die zij al zijn aangegaan inzake personeel of omkadering om zelf die vorming en begeleiding te kunnen geven.
Ik kom dan tot mijn vragen, mijnheer de minister. Kunt u nu al duidelijkheid geven – of op welke termijn zult u dat kunnen – wat betreft de financiering van die vormingsinspanning? Vanwaar komt dat geld? Uit welk budget wordt dat genomen? Zijn het soms bijkomende middelen die zullen worden gegeven? Hoe zal dit in de praktijk verlopen? Welke verdeelsleutels zijn er? Zal het een soort Maribel-systeem zijn?
Ten tweede, heeft de regering zich bij het nemen van die beslissing gebaseerd op cijfers en gegevens die kunnen aantonen dat deze maatregel geen kwalijke gevolgen zal hebben voor het personeelsbestand en de tewerkstelling binnen de dienstenchequebedrijven?
Ten derde, wat mij zwaar intrigeert, mijnheer de minister, is of de regering ook andere besparingsinitiatieven heeft overwogen. U hebt immers zelf een korf voorgesteld die ook logisch is. Als er een financieringsprobleem voor de dienstencheques zou zijn geweest, kon men naar de bedrijven gaan maar ook naar de gebruiker, zowel inzake het bedrag als inzake de fiscale aftrek. Ik zal hier geen pleidooi houden om de kostprijs te verhogen en ik heb dat ook nooit gedaan maar sta mij toe te zeggen dat als de dienstencheques de bedoeling hadden om zwart te witten, wij nooit over het bedrag van een zwarte tewerkstelling heen hadden mogen gaan. Ik ben niet beschroomd om dit te zeggen. Ik geef dat grif toe. Voor diegenen die de volle fiscale aftrek kunnen toepassen, zitten wij aan een netto kostprijs van 4,69 euro. Mijnheer de minister, daar heeft men op de zwarte markt nooit een poetsvrouw voor gevonden.
Wie die ooit voor dat geld heeft gevonden, mag mij dat eens uitleggen, wat niet wil zeggen dat ik iemand in het zwart zou laten werken.
Mijnheer de minister, ik zou graag weten waarom de regering zich alleen op de bedrijven heeft gefocust, en dan nog lineair, en niet heeft gekeken – ook lineair, hoewel ik daar geen voorstander van ben – of er ook bij de gebruiker hier of daar bijsturingen zouden moeten gebeuren, als er dan al een financieringsprobleem zou zijn geweest.
Mijnheer de minister, ik zou ook nog willen vragen – u zult mij dat waarschijnlijk uit het hoofd kunnen zeggen – waarom de regering heeft beslist dat in de toekomst geen mensen meer onder artikel 60, §7 zouden mogen worden tewerkgesteld. Dat begrijp ik niet. Oorspronkelijk was er ook sprake van sine en activa. Daarvan is men teruggekomen. Artikel 60, §7 blijft wel staan. Voor zover ik weet heeft een aantal dienstenchequesbedrijven zich zwaar tot die categorie gericht. De heer Bonte zal dat beter weten. Ik weet niet wat daar nu moet gebeuren.
Mijnheer de minister, tot daar mijn vragen, met die conclusie dat de regering, als er dan al een financieringsprobleem is, de gemakkelijkste oplossing heeft gekozen. Ik ben altijd wat kregelig als men een te gemakkelijke weg neemt, vooral in een instrument dat geslaagd is. Dan moet men opletten dat men te veel wijzigingen gaat doorvoeren.
10.03 Minister Peter Vanvelthoven: Mijnheer de voorzitter, collega's, mevrouw D'hondt heeft bij herhaling verwezen naar het lijstje dat ik destijds heb aangekondigd, waarin ik de verschillende mogelijkheden heb opgesomd om het groeiend succes van de dienstencheques te kunnen blijven financieren. U hebt ten onrechte de conclusie getrokken dat er maar één maatregel uit beslist is geweest. Ik denk dat het belangrijk is hier te onderstrepen dat er drie maatregelen genomen zijn.
In de eerste plaats schatten we dat voor 2007 de bijkomende uitgaven in het dienstenchequestelsel 123,5 miljoen euro zullen bedragen. De eerste beslissing is dat de regering daarvoor 83,5 miljoen extra financiering vrijmaakt.
De tweede maatregel is de maatregel waarover iedereen het vooral heeft. Dat is inderdaad de beslissing om in 2007 47 miljoen euro te besparen door het verlagen van de inruilwaarde van 21 euro naar 20 euro.
De derde beslissing is dat een deel van die besparing, met name 7 miljoen euro, gebruikt wordt om het opleidingsfonds te financieren. Dat gebeurt door een financieringsstroom vanuit het globaal beheer van de sociale zekerheid naar de RVA. In 2007 wordt daarvoor dus 7 miljoen euro voorzien. Nadien zal het bedrag bepaald worden door een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
De verlaging van 21 naar 20 euro en de context hiervan, lijkt me dus geen lineaire maatregel te zijn. U hebt beiden aangegeven dat we vandaag in het dienstenchequeverhaal grosso modo met twee soorten dienstenchequeondernemingen te maken hebben, enerzijds dienstenchequeondernemingen die op de arbeidsmarkt vooral mensen aannemen die weinig extra vorming of opleiding nodig hebben en onmiddellijk inzetbaar zijn en anderzijds dienstenchequeondernemingen, onder meer in de sociale economie, die zich vooral focussen op de meest risicovolle groepen, op werkzoekenden die moeilijk kansen krijgen op de reguliere arbeidsmarkt, waarvoor men meer opleiding en vorming moet voorzien. Is het dan niet logisch dat we de eerste groep, die eigenlijk te weinig of minder aan vorming doet dan de andere, geen 21 euro meer geven zoals in het verleden, maar 20 euro.
Voor de ondernemingen die wel in opleiding voorzien en die wel aan vorming doen, hebben wij nu beslist dat zij trekkingsrechten krijgen uit dat vormingsfonds van 7 miljoen euro.
Een bedrag van 7 miljoen euro is niet niks, lijkt mij. Als wij eenvoudigweg omrekenen wat dat betekent in aantal uren vorming – en dat is een beetje nattevingerwerk – en als wij stellen dat de prijs voor een opleidingsuur 20 euro bedraagt en wij delen 7 miljoen euro door 20 euro, dan komt men aan 350.000 uren opleiding en vorming.
Als wij ervan uitgaan dat de 30.000 huidige dienstenchequewerknemers allemaal een opleiding zouden krijgen – wat uiteraard niet het geval is – betekent dit dat wij voor elke dienstenchequewerknemer zitten aan 11 uur opleiding en vorming waarvoor men trekkingsrechten krijgt uit het vormingsfonds. Ik meen dus dat de beslissing er nu op gebaseerd is dat wij bepaalde dienstenchequeondernemingen, omdat zij minder inspanningen willen leveren inzake vorming en opleiding, geen 21 euro meer geven – die nemen wij inderdaad een stuk af – terwijl wij degene die bewijzen dat zij meer doen, effectief meer zullen geven. Daarover zijn wij het blijkbaar allen eens.
Wanneer zal het vormingsfonds rond zijn en hoe gaan wij dat organiseren? Het is natuurlijk de bedoeling dat opleidingsfonds zo snel mogelijk operationeel te krijgen. Wat in ieder geval al zeker is, is dat een dienstenchequeonderneming de aanvraag zal moeten indienen bij de FOD WASO, die de aanvraag zal behandelen. De RVA zal vervolgens dienst doen als uitbetalinginstelling. De verdere uitvoeringsmodaliteiten moeten nog ingevuld worden, uiteraard.
Wij gaan er, eveneens uiteraard, alles aan doen om de dienstenchequebedrijven zo snel mogelijk in te lichten over de precieze werkingsmodaliteiten van het opleidingsfonds. Laat het duidelijk zijn dat ik de opzet van dat opleidingsfonds niet lichtzinnig wil aanpakken en dat een grondige voorbereiding absoluut vereist zal zijn. Ik wil dus wat dat betreft ook een grondig overleg met de sociale partners zodat het fonds ook daadwerkelijk resultaatgericht ingezet zal kunnen worden.
Ik kom nu tot een aantal andere vragen over de gevolgen van de beslissingen van het begrotingsconclaaf.
In de eerste plaats valt niet in te schatten wat de gevolgen zijn van de besparingen op het totale personeelsbestand. Daarvoor zou het nodig zijn om de effecten van deze maatregel af te zonderen van andere globale effecten, zoals de blijvend hoge vraag naar dienstencheques, de effecten van indexaties, de anciënniteitsverhoging, enzovoort. Ik wil mij dus niet echt wagen aan uitspraken daarover.
Verder kan ik zeggen dat de regering uiteraard de verschillende voorstellen onderzocht heeft die wijzigingen aanbrachten aan de financiering van het dienstenchequestelsel. U hebt verwezen naar mijn recente uitspraken in verband met de fiscale aftrek. Die uitspraken werden gedaan met het oog op 2008. U weet dat, nadat de loonnorm zal zijn bepaald in het IPA, ook in de sector van dienstenchequeondernemingen het sociaal overleg opgestart zal worden. Wanneer onderhoudspersoneel en mensen die thuis gaan poetsen of in de huishoudhulp tewerkgesteld zijn na twee of drie jaar recht hebben op een loonsverhoging zal vervolgens de evidente vraag zijn of ook de gebruiker, degene die gebruikmaakt van de dienstenchequewerknemers, niet een stuk moet bijdragen in die loonsverhoging.
Ik maak de vergelijking met het zwartwerk. Ook in het zwartwerk zal het ongetwijfeld zo zijn dat iemand die al twee of drie jaar in het zwart poetst op een bepaald ogenblik een kleine loonsverhoging in het zwart zal krijgen. Ik heb aangegeven dat, als op een bepaald ogenblik de gebruiker iets meer zou moeten bijdragen door de loonsverhogingen die in het vooruitzicht liggen, mijn persoonlijke voorkeur ernaar uitgaat dat wij de fiscale aftrek zouden wijzigen, verminderen of zelfs afschaffen, omdat enerzijds de fiscale aftrek, vermits die maar een effect heeft anderhalf of twee jaar later bij de belastingaangifte, niet direct een stimulans zal zijn op het ogenblik dat men de dienstencheques aankoopt – dat element zal meespelen – en anderzijds, dat is nog veel belangrijker, omdat wij vaststellen dat een aantal categorieën van mensen vandaag meer moeten betalen voor de dienstencheque dan anderen.
Ik noem altijd het voorbeeld dat u trouwens zelf ook geeft, van de mindervalide of gehandicapte die een huishoudhulp moet inkopen, niet omwille van het feit dat hij gaat werken, maar wel omwille van het feit dat hij die huishoudhulp omwille van zijn handicap nodig heeft. Die gehandicapte moet vandaag bijna 2 euro meer betalen per uur dan anderen. Als wij op een bepaald ogenblik iets moeten beslissen, dan moeten we daarmee rekening houden. Nogmaals, het is mijn persoonlijke voorkeur dat we in die richting zouden gaan.
Tot slot kan ik nog meegeven dat ik uiteraard niet kan vooruitlopen op de onderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden over de loon- en de arbeidsvoorwaarden. Ik denk dat we, wat dat betreft, op de resultaten moeten wachten.
Ik wil ook nog meegeven dat we, zoals ik al eerder aankondigde, een enquête aan het organiseren zijn bij de dienstenchequeondernemingen naar hun financiële basis en reserves. Dat element zullen we meenemen als we volgend jaar nagaan welke ruimte de dienstenchequeondernemingen moeten hebben om in 2008 desgevallend loonsverhogingen te moeten toekennen.
10.04 Hans Bonte (sp.a-spirit): Mijnheer de minister, bedankt voor die informatie. Ik wil op vier zaken repliceren.
Ik ben mij zeer goed van bewust van het volgende. Als we bij de opstart van het stelsel 20 euro in plaats van 21 euro beslist hadden, zou eenieder óók met grote tevredenheid dat stelsel hebben opgestart zoals het vandaag het geval is. Maar het feit dat het met 21 euro begonnen is, heeft voor een stuk ook een dynamiek gecreëerd naar sociaal overleg, naar akkoorden, inspanningen op het vlak van opleidingen en vormingen hier en daar. Dat is een eerste bedenking.
Ten tweede, ik denk dat het effectief zeer verdedigbaar is om op een niet-lineaire manier tegemoetkomingen te voorzien in de opleidings- en vormingsinspanningen in die dienstenchequeondernemingen, die voor een stuk als compensatie kunnen dienen voor de mininkomsten ten gevolge van de besparingsingreep. Ik ben er enerzijds tevreden over dat die criteria nog niet vastliggen. Anderzijds pleit ik ervoor om dat zo snel mogelijk te doen, zodat bedrijven, zij het non-profit of profitbedrijven, op een correcte en eerlijke manier hun begroting voor volgend jaar kunnen opstellen. In die optiek dring ik aan op snelheid. Maar ik ben effectief blij dat de criteria nog niet vastliggen. Ik hoop namelijk dat er niemand de budgettaire rekening zal maken die u voor een stuk maakt – namelijk: wat betekent dat ongeveer per dienstenchequewerknemer –, dat niemand dat zal vertalen in een criterium dat zegt dat het aantal werknemers overeenkomt met een bepaald trekkingsrecht.
De realiteit is vandaag dat een pak ondernemingen in nauwelijks tot geen opleidingsuren en omkadering voor hun werknemers voorziet. Anderen doen dat wel.
Ik heb zelf enige ervaring als voorzitter van drie non-profit dienstenchequeondernemingen. Ik heb onmiddellijk de rekening laten maken hoeveel de besparingsmaatregel ons kost en hoe groot ons probleem is ten gevolge van die besparingsmaatregel. Er is sprake van aanzienlijk lagere inkomsten, die bij geen enkel van de drie de inspanningen die wij jaar na jaar doen inzake opleiding en vorming, evenaren. Dat heeft ook te maken met de karakteristieken van de regio waarin die bedrijven actief zijn. Daarmee heb ik het over nogal wat inspanningen op het vlak van het aanleren van het Nederlands bij een aantal werknemers. Het heeft echter ook te maken met de consequente keuze om effectief de moeilijkste doelgroepen uit de structurele werkloosheid en het leefloonstelsel te halen en aan het werk te krijgen.
Het is een ongelofelijk goede zaak dat u niet hebt gekozen voor een andere piste, die u destijds theoretisch naar voren had geschoven, met name de RSZ-kortingen die niet meer combineerbaar zouden zijn met de subsidiëring naar 20 of 21 euro. Als men immers kiest voor de moeilijkste doelgroep, zit daar voor een stuk de nodige financiële ruimte voor het aanleggen van een buffer, een reserve voor het moment waarop de RSZ-kortingen wegvallen. In de bedrijven die ik ken, is er dus ruimte, maar die zal er niet meer zijn als er geen substantiële tussenkomst is die overeenstemt met de realiteit op het vlak van de echte opleidings- en vormingsinspanningen.
In die zin is het nog afwachten welke de criteria zullen zijn. Zo heb ik het toch begrepen. Ik zou er niettemin absoluut voor willen pleiten om twee keer na te denken over de aard van de criteria die zullen worden gehanteerd en om zich niet te laten verleiden tot een heel grote, administratieve eenvoudigheid, die erin zou bestaan dat voor elke werknemer een bepaald bedrag in euro wordt vooropgesteld. De zaak moet worden afgemeten en gedeeltelijk gekoppeld aan de echte, reële inspanningen die worden geleverd.
Ten slotte, mijnheer de minister, nog een punt dat mevrouw D’hondt ook onder de aandacht heeft gebracht. Ik weet niet in welke mate het inmiddels al dan niet werd hard gemaakt. Echter, indien leefloontrekkers effectief niet meer in dienstenchequeondernemingen zullen kunnen worden tewerkgesteld, ontstaan er twee problemen.
Het eerste probleem is een juridisch probleem dat discriminatie invoert, omdat leefloontrekkers elders wel kunnen worden tewerkgesteld, afhankelijk van wat het OCMW al dan niet beslist.
Mij houdt echter meer het maatschappelijke probleem bezig. Ik wil in dat verband onder de aandacht brengen dat werken via de dienstenchequeondernemingen dikwijls de enige manier is om mensen werkervaring te laten opdoen in een circuit waarin zij op termijn ook het perspectief krijgen om werknemer in vast dienstverband te worden. Met andere woorden, ook van dat punt moet de regering zich heel goed bewust zijn, indien zij de maatregel effectief hard zou willen maken.
10.05 Greta D'hondt (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik kan er alleen maar op aandringen dat rond het Opleidingsfonds zo vlug mogelijk duidelijkheid wordt gegeven. Immers, pas wanneer daarover duidelijkheid is, zal blijken in hoeverre de vermindering met 1 euro de bedrijven die het tot nu toe op alle gebied goed hebben gedaan, in moeilijkheden zal brengen.
Ik stond een beetje huiverig – het was van uw kant waarschijnlijk niet slecht bedoeld – tegenover het maken van de deling van het bedrag door het aantal bedrijven, waarbij u op 7 uitkwam. Ik hoop dat dit niet het resultaat zal zijn, namelijk dat de pot lineair over de bedrijven zal worden verdeeld. Immers, de bedrijven die tot nu toe geen vormingsinspanningen hebben gedaan, zullen zich weliswaar aangesproken voelen om toch iets te doen. Echter, voor de bedrijven die al echt zware inspanningen hebben gedaan, zal er hoe dan ook een verlies zijn.
Ten tweede, mijnheer de minister, een van mijn kritieken is dat de beslissing werd genomen zonder dat er daaromtrent overleg met de sociale partners op het veld werd gepleegd. U verklaart nu dat er een enquête zal worden gevoerd bij de bedrijven om te peilen naar hun financiële situatie en de eventuele gevolgen van de maatregel.
Mijnheer de minister, ik zal de enquête met grote aandacht volgen.
Het kan immers niet zijn dat de regering de beslissing genomen heeft om het bij de bedrijven te gaan zoeken en dat daarvan de werknemers het slachtoffer zouden zijn omdat zij de in het vooruitzichtgestelde verbeteringen van hun statuut nu niet zouden krijgen.
Ik zou dit heel erg vinden. Ik zal het dus van heel nabij volgen zodat dit niet kan gebeuren. Wij hebben het stelsel van de dienstencheques opgezet om de combinatie gezin-arbeid te verbeteren, om zwartwerk wit te maken, maar ook om een degelijke arbeidsovereenkomst en –voorwaarden te geven aan degenen die daarin tewerkgesteld zouden worden.
Mijnheer de minister, ten derde, u zegt dat de regering alles heeft overwogen. Ik wil dat aannemen. Ik zie wel het resultaat. Ik zie ook de gepikeerdheid waarmee de VLD gereageerd heeft. Mevrouw Turtelboom is weg. Zij zal haar vraag waarschijnlijk niet meer stellen. De media weten dat zij haar vraag gesteld heeft en dat is voldoende. Ik stel echter vast dat er ineens gepikeerd gereageerd wordt op de progressieve ideeën waarmee u nog zit. Daar zit ook die fiscaliteit tussen.
Mijnheer de minister, wij weten heel goed dat daar de keuze gemaakt is die gemaakt is en dat dit waarschijnlijk niet uw eerste keuze geweest is. Ik hoor dat men voor 2008, als die verbetering van het statuut er komt, eens moet nadenken over de fiscaliteit.
Mijnheer de minister, ik wil hier deze namiddag niet pleiten voor het ene óf het andere. U benaderde het juist toen u in mei zei dat het wellicht een beetje van alles had moeten geweest zijn. Ik betreur nu dat het signaal alleen gegeven is naar de ondernemingen en met de ondernemingen naar de werknemers, maar dat men niet de moed gehad heeft om over het fiscale vlak na te denken. Waarschijnlijk moesten de gemeenteraadsverkiezingen eerst voorbij zijn en de volgende keer zullen eerst de parlementsverkiezingen voorbij moeten zijn.
Ten slotte, u hebt niet geantwoord op de vraag over artikel 60. Ik wil daar de komende weken nog eens een andere vraag over stellen. Mijnheer de minister, het kunnen kwakkels zijn, maar als ik de teksten lees, zie ik dat het er nog steeds in staat. Ik heb niet gehoord waarom men nu meent dat de betrokkenen uit artikel 60 moeten worden uitgesloten.
Ik zeg niet dat men een dienstenchequebedrijf moet laten draaien met uitsluitend mensen uit artikel 60. Dat hebben wij besproken tijdens het debat in mei. Men moet een mix proberen te houden en moet niet steeds alleen de goedkoopste hebben. Ik zie echter geen enkele objectieve reden waarom men zou zeggen dat ze uitgesloten moeten worden. Ik zal bij gelegenheid daarover nog een nieuwe vraag stellen.
L'incident est clos.
De voorzitter: Er was voorzien dat de vergadering om half vier zou stoppen, maar de minister heeft beslist nog een half uur verder te gaan, waarvoor onze dank. Ik zou het vandaag hierbij willen laten. Volgende week woensdag zullen wij het wetsontwerp inzake welzijn en wellicht ook de begroting verder behandelen. De resterende vragen zullen aan de agenda worden toegevoegd.
10.06 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik verkeerde in de veronderstelling dat mijn vraag vandaag nog zou kunnen worden gesteld. Ik heb ook een telefoontje van de secretaris gekregen. Daarom heb ik hier ook de hele tijd zitten wachten, omdat het eerste punt van de agenda wegviel.
De voorzitter: Het is inderdaad onder druk van de reacties van de vraagstellers dat ik de agenda nog heb gewijzigd en begonnen ben met de ellenlange lijst van vragen. De afspraak was dat de vergadering slechts tot halfvier kon duren. Tot mijn spijt zullen wij het hier moeten bij laten. Dat is de consequentie van de afspraken die werden gemaakt.
10.07 Minister Peter Vanvelthoven: Bestaat de mogelijkheid om de vraag in een schriftelijke vraag om te zetten? Dan geef ik u het antwoord nu mee.
De voorzitter: Dat kan.
10.08 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik wil gerust de regels respecteren, maar mag ik dat ook aan u vragen. Het debat was heel boeiend, maar de vorige vragen hebben ook heel veel tijd in beslag genomen. Het is u gegund hoor, maar als die vijf minuten niet meer kunnen.
De voorzitter: Ingaand op de suggestie van de minister, kunt u uw vraag omzetten in een schriftelijke vraag. Dan krijgt u nu het antwoord van de minister.
10.09 Nahima Lanjri (CD&V): Mijnheer de voorzitter, ik zal dat antwoord eerst bekijken, en als het voldoende is…
De voorzitter: Dan kunt u nieuwe vragen indienen.
10.10 Nahima Lanjri (CD&V): Dan zet ik mijn vraag nr. 12908 om in een schriftelijke vraag.
De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.00 uur.
La réunion publique de commission est levée à 16.00 heures.