Commission des Affaires sociales

Commissie voor de Sociale Zaken

 

du

 

mardi 24 octobre 2006

 

Matin

 

______

 

 

van

 

dinsdag 24 oktober 2006

 

Voormiddag

 

______

 

 


De vergadering wordt geopend om 10.14 uur en voorgezeten door mevrouw Maggie De Block.

La séance est ouverte à 10.14 heures et présidée par Mme Maggie De Block.

 

01 Question de M. Joseph Arens au ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur "l'interdiction de fumer dans les salles d'audition" (n° 12323)

01 Vraag van de heer Joseph Arens aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over "het rookverbod in de verhoorlokalen" (nr. 12323)

 

01.01  Joseph Arens (cdH): Madame la présidente, je m'attendais à voir le ministre Demotte pour la réponse à cette question mais si M. Vanvelthoven peut me l'apporter, il est clair que je vais l'interroger.

 

Monsieur le ministre, depuis le 1er janvier 2006, l'interdiction de fumer sur les lieux de travail est devenue réalité. Néanmoins, il me revient que la DGP de la police fédérale autorise qu'au sein des SJA, les détenus fument durant leurs auditions. Il reste que ces locaux d'audition peuvent, après avoir été occupés par des fumeurs, être réutilisés pour des auditions ultérieures de détenus non fumeurs. Les détenus ainsi que les membres du personnel de la police intégrée non fumeurs participant aux auditions sont alors victimes de tabagisme passif.

 

La DGP de la police fédérale signale qu'elle aurait introduit une demande de dérogation à l'arrêté royal du 19 janvier 2005 fixant l'interdiction de fumer sur les lieux de travail pour autoriser le tabagisme en salle d'audition. Confirmez-vous la véracité de ces faits? Dans l'affirmative, cette mesure n'est-elle pas discriminatoire par rapport aux policiers et détenus non fumeurs? Dans la négative, quelles mesures comptez-vous prendre pour faire cesser cette situation?

 

01.02  Peter Vanvelthoven, ministre: Madame la présidente, cher collègue, une demande de dérogation à l'arrêté royal du 19 janvier 2005 relatif à la protection des travailleurs contre la fumée de tabac a effectivement été introduite par la police fédérale pour les locaux d'audition. Aucune dérogation n'a toutefois été accordée étant donné qu'aucun système de dérogation n'est prévu dans l'arrêté royal précité. L'article 2 de l'arrêté royal donne les situations où la réglementation n'est pas d'application et le cas des locaux d'audition ne s'y trouve pas.

 

Rappelons que l'employeur a pour obligation de protéger ses travailleurs contre la fumée de tabac mais qu'il n'a, pour ce faire, autorité que sur ses travailleurs. Or les détenus doivent être considérés comme des tiers qui ne sont pas liés par l'interdiction de fumer.

 

En effet, en vertu de la réglementation, l'employeur est tenu d'informer les tiers sur les mesures d'interdiction de fumer qu'il applique dans son entreprise, mais il ne peut pas le leur interdire dans l'absolu. Dans l'hypothèse où des travailleurs sont importunés par la fumée de tabac des détenus, la solution doit s'envisager au cas par cas. Ils doivent informer l'employeur qu'ils ne désirent pas travailler en étant exposés à la fumée. C'est à leur employeur de trouver une solution dans la mesure du possible.

 

01.03  Joseph Arens (cdH): Je remercie le ministre pour cette réponse et lui demande d'informer la police fédérale de cette situation. Cela me semble quand même important, puisque certains travailleurs se trouvent dans une situation telle qu'ils n'ont pas à accepter ce tabagisme passif.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Ik zie de heer Ducarme niet. Ik veronderstel dat zijn vraag nr. 12727 vervalt.

 

02 Samengevoegde vragen van

- de heer Dirk Claes aan de minister van Werk over "de Dimona-aangifte" (nr. 12336)

- de heer Dirk Claes aan de minister van Werk over "Dimona" (nr. 12713)

02 Questions jointes de

- M. Dirk Claes au ministre de l'Emploi sur "la déclaration Dimona" (n° 12336)

- M. Dirk Claes au ministre de l'Emploi sur "Dimona" (n° 12713)

 

02.01  Dirk Claes (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, op 21 juni 2006 ondervroeg ik u ook over het onderwerp. U bevestigde toen, op 21 juni 2006, dat de Dimona-aangifte voor de horeca wel degelijk op 1 juli 2006 van start zou gaan. Wij hebben bij die gelegenheid ook nog gediscussieerd over het forfaitiseren en er ook nadien nog over gesproken. Dat was heel interessant.

 

Wat stellen wij op dinsdag 27 juni 2006 echter vast? In de politiek kan een week soms een heel lange tijd zijn. Op voornoemde datum kwam de minister toch met een nieuwe overgangsmaatregel op de proppen, waarbij de sector meteen drie maanden de tijd zou krijgen om een haalbaar systeem voor gelegenheidsarbeid uit te werken.

 

Er werd beslist dat de werkgevers die de verplichte Dimona met elektronische registratie en gelegenheidsformulieren niet toepassen, enkel zouden worden gesanctioneerd met het verlies van het RSZ-voordeel “superextra” en dat zij ook het register zouden moeten blijven bijhouden. De regering zal dan via een circulaire aan de inspectie vragen om bij inbreuken niet meteen een proces-verbaal op te stellen. De circulaire zou mogelijks nog kunnen worden verlengd in functie van de onderhandelingen met de sector.

 

Ik heb dan toch een aantal vragen voor de minister.

 

Ten eerste, waarom besliste de minister een week na zijn antwoord in de commissie, waarbij hij meldde Dimona toe te passen, toch een overgangsperiode in te bouwen, wat ook maar billijk leek en ook de intentie van mijn toenmalige vraag was?

 

Wat is de rol van de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging in het dossier?

 

Ik heb ook nog een aantal specifieke vragen.

 

Klopt het dat de overgangsmaatregelen stilzwijgend werden verlengd, aangezien er vóór 30 september 2006 geen werkbare regeling werd uitgewerkt?

 

Ik wil in dat verband toch nog eens verwijzen naar de horecasector zelf, die beweert dat gedurende voormelde periode wél een forfaitair systeem met de sociale partners werd uitgewerkt. Het verslag van dat akkoord werd opgestuurd naar de bevoegde ministers. Tot op 1 oktober 2006 hebben zij echter nog geen reactie op het verslag gekregen. De beroepsfederatie heeft geen enkele reactie op het verslag gekregen en veronderstelt dan ook dat de voornoemde regeling doorloopt.

 

Tot wanneer zullen de overgangsmaatregelen nog van kracht blijven? Wanneer denkt de minister de nieuwe regeling klaar te hebben?

 

Mijn vierde vraag is misschien nog belangrijker voor de toekomst. Hoever staat het met de mogelijke forfaitisering van de extra’s, zowel voor de sociale als de fiscale lasten?

 

Wij mogen ook niet vergeten dat voor de horecasector tot nu toe niet veel was weggelegd. De sector wordt bovendien geconfronteerd met de invoering van het rookverbod op 1 januari 2007. Persoonlijk ben ik wel voorstander van het verbod, maar het betekent toch een bijkomende moeilijkheid. Er is ook de verpakkingsheffing, die ook de horecasector zal treffen. Vergeet dat niet. Ook in de horeca zullen de prijzen stijgen. Indien op 1 juli 2007 de verpakkingsheffing zal ingaan, zal dat spijtig genoeg ook voor de consumenten ook in de horeca voelbaar zijn.

 

02.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, collega, ik wil vooreerst zeggen dat er geen sprake is van een uitstel van de invoering van Dimona, zoals in sommige kringen werd verkondigd. De invoering van een overgangsperiode was een praktische noodzaak, opdat de essentie van de nieuwe verplichtingen inzake Dimona onmiddellijk van kracht kon worden. De noodzakelijke gelegenheidsformulieren waren immers nog niet beschikbaar. De regering heeft daarom voor de horeca beslist eveneens tot eind 2006 het aanwezigheidsregister gelijk te stellen met het gelegenheidsformulier. De regering is er zich uiteraard van bewust dat de invoering van Dimona een belangrijke wijziging inhoudt voor de werkgevers in de betrokken sectoren. Dat is ook de reden waarom een aantal begeleidende maatregelen genomen is, ondanks het feit – ik wil dit toch herhalen – dat zij ondertussen toch al vijf keer een uitstel hebben gekregen om zich voor te bereiden en zich te organiseren.

 

Ik wil eraan toevoegen dat tot het einde van dit jaar de inspectiediensten vooral zullen optreden om een helpende hand te bieden en om te begeleiden, behalve natuurlijk in het geval van manifeste fouten. In dat geval zullen er uiteraard processen-verbaal worden opgesteld.

 

Overeenkomstig de reglementering krijgen de werkgevers nu 8 uur de tijd om de bijkomende prestaties te signaleren. Daarenboven krijgen zij tot het einde van de kalenderdag de tijd om eventueel prestaties te annuleren of om een vermindering van de prestaties door te geven. Met andere woorden, wij hebben hun meer ruimte en meer tijd gegeven om wijzigingen aan te brengen.

 

Dimona is in ieder geval een gezamenlijk project van de ministers van Sociale Zaken en van Werk. De staatssecretaris van Administratieve Vereenvoudiging is in dat dossier totaal niet betrokken, maar uiteraard is het dossier in de Ministerraad besproken en werd het door de Ministerraad ook goedgekeurd.

 

Er is geen stilzwijgende verlenging van de overgangsregeling. Van in het begin werd in een overgangsregeling tot het einde van het jaar voorzien en werd aan de sociale partners de mogelijkheid gegeven om binnen de drie maanden na de invoering van de Dimona-verplichting over een alternatief voor de bestaande regeling van de gelegenheidsarbeid, een regeling op forfaitaire basis, te onderhandelen. Die termijn van drie maanden liep tot 1 oktober 2006 en is niet verlengd.

 

De sociale partners hebben dus een periode van drie maanden gekregen om een voorstel van “forfaitarisering” te formuleren, dat het huidige systeem eventueel zou kunnen vervangen. Ik heb alleen moeten vaststellen dat de sociale partners er ter zake niet in zijn geslaagd om een voorstel te formuleren. Dat betekent dat het huidige systeem wordt behouden, met inbegrip van de Dimona-aangifte en het gelegenheidsformulier.

 

Het was dus aan de sociale partners om ter zake voorstellen te doen. Ik zal dus niet ingaan op voorstellen van een van de sociale partners waarnaar u verwijst. Het was aan de sociale partners om gezamenlijk tot een voorstel te komen. Ik kan alleen vaststellen dat ze een dergelijk akkoord niet hebben bereikt.

 

02.03  Dirk Claes (CD&V): Mijnheer de minister, ik denk dat het nuttig is geweest om het nog eens uit te stellen. Ik hoor wel dat het voor de vijfde keer wordt uitgesteld. Men kan natuurlijk niet blijven uitstellen. Dat begrijp ik. Het is ook een verbetering en een versoepeling om meer tijd te geven om de aangifte te doen. Als het immers zeer druk is, en men moet plots extra personeel opbellen, is dat niet eenvoudig.

 

Het verbaast mij wel dat de sociale partners er toch niet in zijn geslaagd om een alternatief uit te werken. Ik zal zelf contact opnemen met de horecasector om te zien wat er misgelopen is. In hun eigen publicatie staat dat er in die periode een verslag naar de bevoegde ministers is opgestuurd. Ik kan daaruit niet opmaken wie dat precies heeft gedaan. Zij zeggen wel dat de beroepsfederatie nog geen reactie heeft ontvangen. Zoals zij het hier schrijven, laten zij wel uitschijnen dat de sociale partners een verslag naar u zouden hebben opgestuurd. Ik zal mij daarover informeren.

 

02.04 Minister Peter Vanvelthoven: Ik denk dat het gaat over een voorstel van een van de federaties. Ga dat even na. Ons werd gemeld dat de sociale partners niet gezamenlijk tot een akkoord zijn gekomen.

 

02.05  Dirk Claes (CD&V): Dat wil niet zeggen dat het niet belangrijk is om ook voort te werken aan de “forfaitarisering”, zowel met betrekking tot de sociale als de fiscale lasten. Ik vraag u dan ook om hierover nog eens na te denken. Ik denk dat dit de enige mogelijkheid is als tegemoetkoming aan de horecasector door deze regering. Als de regering nog iets wil doen, moet u daarvan misschien nog werk maken.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

03 Questions jointes de

- M. Benoît Drèze au ministre de l'Emploi sur "le congé-éducation payé" (n° 12469)

- Mme Zoé Genot au ministre de l'Emploi sur "la réforme des congés-éducation" (n° 12497)

03 Samengevoegde vragen van

- de heer Benoît Drèze aan de minister van Werk over "het betaald educatief verlof" (nr. 12469)

- mevrouw Zoé Genot aan de minister van Werk over "de hervorming van het educatief verlof" (nr. 12497)

 

03.01  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le ministre, j'avais prévu d'aborder ce sujet en séance plénière jeudi, mais vu divers incidents qui nous ont retardé et vu votre absence à cette occasion, je me suis réservé pour en parler aujourd'hui.

 

Commençons par un rétroacte: à la fin d'août, la CSC et la FGTB publiaient un communiqué commun protestant contre des mesures décidées apparemment en toute discrétion par le gouvernement, le 20 juillet dernier, mesures visant à procéder à des coupes sombres – appelons les choses par leur nom – dans le système du congé-éducation payé, principalement par la diminution du crédit d'heures annuel autorisé par travailleur. Les deux syndicats réclamaient, et le réclament encore, le retrait des mesures décidées alors et, entre-temps, prises par un arrêté royal publié au Moniteur belge le 7 septembre. J'avais déposé ma question le lendemain, espérant que la Chambre reprendrait ses travaux un peu plus tôt; malheureusement, ce fut l'inverse: nous sommes le 24 octobre.

 

Concrètement, le crédit d'heures annuel autorisé pour les formations professionnelles organisées pendant les heures de travail passe de 180 à 105 heures; il s'agit donc d'une diminution très importante. Pour les autres formations professionnelles, la diminution est de 20 heures, passant de 120 à 100 heures. Pour les formations combinées, on passe de 180 à 100 ou 105 heures. Pour les formations universitaires ou assimilées, de 180 à 120 heures. Enfin, pour les formations générales organisées pendant les heures de travail, le nombre total passe de 120 à 85 heures. Il y a donc des diminutions fort importantes dans tous les aspects du congé-éducation.

 

Je rappelle également que, le 1er décembre 2005, nous avions eu un débat à propos des moyens budgétaires du fonds. En effet, il existait un sous-financement et un retard structurel dans les paiements aux employeurs; la situation était critique. Vous aviez alors indiqué qu'une subvention fixe de l'État de 25 millions d'euros constituait une partie du financement et que le reste était couvert par une contribution spécifique de l'employeur pour la sécurité sociale, fixée à 0,04% de la masse salariale. Vous aviez indiqué que les besoins oscillaient autour de 80 millions (chiffres pour 2003 et 2004) et que, pour le budget 2006, vous aviez obtenu une intervention exceptionnelle de l'État de 84,4 millions d'euros au lieu des 25,4 millions, soit un supplément de 60 millions.

 

Je me rappelle que plusieurs dans cette commission s'en réjouissaient, car cela permettait de résorber les retards de paiement pour les employeurs qui avaient introduit un dossier et avaient ensuite obtenu un accord.

 

Vous aviez annoncé que des efforts seraient demandés afin d'assurer un équilibre pérenne du système. Puis, vous aviez indiqué que le remboursement de la formation se baserait sur un montant forfaitaire de 15 euros par heure au lieu de 17,39 euros, soit une économie de 11 millions d'euros, pour l'essentiel à charge des entreprises. Mme D'hondt et moi-même avions réagi contre cette première mesure, mais celles décidées le 20 juillet me laissent tout à fait pantois.

 

L'arrêté du 22 août 2006, publié le 30 août dernier, précise que, pour le congé-éducation payé, accordé à partir du 1er janvier 2006, le remboursement de l'État à l'employeur est limité à un montant forfaitaire par heure. Pour l'année 2006-2007, il s'élève à 15 euros pour les travailleurs de moins de 45 ans et de 18 euros pour ceux de plus de 45 ans.

 

Il est paradoxal que chacun plaide pour le maintien du système et sa pérennité alors qu'il est notoire depuis 1998 que la Belgique est, en comparaison avec ses trois pays voisins, largement en retard dans le domaine de la formation continuée. En effet, à l'époque, nous avions une contribution de l'ordre de 1,3% de la masse salariale pour la formation des travailleurs. Nous nous étions assigné l'objectif d'atteindre la moyenne des pays voisins: 1,9%. Huit ans après, nous avons régressé en dessous de 1,3%. Aujourd'hui, 71.000 travailleurs bénéficient annuellement du congé-éducation payé.

 

Enfin, la participation des adultes à la formation continuée en Belgique est de 8,6%, chiffre qui est largement inférieur de l'objectif européen de 12,5%.

 

Voilà le contexte qui m'amène à vous poser trois questions.

 

Premièrement, pourquoi les nouvelles mesures sont-elles différentes, dans un sens plus restrictif, de ce qui a été annoncé à la fin 2005?

 

Deuxièmement, à quel moment les organismes responsables des formations, dans le cadre du congé-éducation, ont-ils été informés des nouvelles modifications? Ont-ils la possibilité de s'adapter, étant donné l'effet rétroactif de l'arrêté publié le 7 septembre?

 

Enfin, la compétitivité – qui est, à juste titre, un objectif-phare de votre gouvernement – suppose des efforts visant à accroître l'innovation et la formation des personnes tout au long de leur carrière. Dès lors, ces mesures ayant pour but de restreindre le congé-éducation ne vont-elles pas totalement à contre-courant de ces objectifs?

 

03.02  Zoé Genot (ECOLO): Madame la présidente, je vais essayer d'être plus brève.

 

Le gouvernement a décidé, le 20 juillet dernier, de diminuer les crédits d'heures annuels autorisés pour la formation des travailleurs, à savoir le congé-éducation. L'arrêté royal décidant ces nouvelles mesures est paru au Moniteur du 7 septembre dernier, avec effet rétroactif au 1er septembre. Cette décision aurait été prise sans concertation avec les syndicats et le patronat. Or dans le cadre du renforcement de la compétitivité de l'économie belge, les partenaires sociaux avaient estimé que l'investissement dans la formation, la recherche et l'innovation revêtait une importance au moins égale à celle de la maîtrise des coûts salariaux et d'une diminution des cotisations patronales, ceci afin de stimuler les investissements et l'emploi en Belgique.

 

Des engagements en matière de formation avaient également été pris par les partenaires sociaux. Le gouvernement semble l'avoir oublié. Cette mesure est incompréhensible non seulement pour des raisons socioéconomiques – on ne peut exiger une meilleure productivité et flexibilité sans former les travailleurs – mais aussi pour des raisons de citoyenneté; les formations générales permettent aux travailleurs un épanouissement socioculturel plus grand et présentent l'avantage d'être accessibles aux travailleurs peu qualifiés ou âgés rarement concernés par les formations. De plus, cette réforme décidée par le gouvernement devant entrer en application ce 1er septembre bouleverse complètement les programmes et le travail des instituts de formation. Les formations professionnelles combinées et générales se voient fortement amputées ce qui, d'une part, est en flagrante contradiction avec les décisions européennes, fédérales et régionales améliorant la participation des travailleurs à l'enseignement et à la formation continue et, d'autre part, risque de précipiter au chômage une série de formateurs actifs dans le secteur de la promotion sociale.

 

Monsieur le ministre, vous aviez obtenu au conclave budgétaire une majoration de l'intervention de l'État dans ce congé-éducation, passant de 25,4 millions à 80,4 millions d'euros pour 2006. Quelle est la raison de cette décision précipitée et sans concertation préalable avec les partenaires sociaux?

 

Pourquoi le gouvernement n'a-t-il pas attendu les prochaines négociations interprofessionnelles avant de prendre sa décision?

 

Comment les centres de formation ont-ils le temps d'adapter leur programme à partir du 1er septembre alors que l'arrêté royal est publié le 7 septembre, soit 6 jours plus tard?

 

03.03  Peter Vanvelthoven, ministre: Madame la présidente, chers collègues, permettez-moi d'entrer dans les détails quant au contexte des mesures relatives au congé-éducation payé.

 

La formation professionnelle des demandeurs d'emploi est une mission incombant aux Régions. Chaque Région a d'ailleurs fourni des efforts importants ces dernières années. La formation des travailleurs est, en premier lieu, la tâche des employeurs. Les formations dispensées sur les lieux de travail permettent aux travailleurs d'être plus productifs et mieux qualifiés.

 

En outre, notre pays s'est doté du système unique du congé-éducation payé. Celui-ci donne aux travailleurs du secteur privé le droit de suivre des formations générales, professionnelles, linguistiques ou universitaires.
La philosophie de base consiste en un financement solidaire de formations qui ne sont pas directement liées à la situation professionnelle des intéressés mais qui soutiennent le travailleur dans ses perspectives professionnelles et ses capacités.

 

Le congé-éducation payé est financé par un subside public fixe et par une cotisation spécifique de l'employeur. Depuis 1994, la contribution publique s'élève à 25,4 millions d'euros. Les employeurs, quant à eux, contribuent à concurrence de 0,04% de la masse salariale. En 2005, cela revenait à 27,5 millions d'euros.

 

Les deux sources de financement ne suffisent plus pour payer le succès croissant. Depuis l'année scolaire 2000-2001, les dépenses dépassent de loin les recettes. Pour l'année scolaire 2004-2005, les besoins en matière de dossiers approuvés sont estimés à 102,4 millions d'euros; ceux de l'année scolaire 2005-2006 sont estimés à 118,7 millions d'euros et ceux de l'année 2006-2007 à 137,5 millions d'euros.

 

Lors de la confection du budget 2006, une majoration unique des subsides publics à concurrence de 84 millions d'euros avait été décidée. Le budget s'élevait ainsi, la contribution patronale comprise, à un peu plus de 112 millions d'euros. En même temps, il a été décidé de limiter, à partir de l'année scolaire 2006-2007, le remboursement à l'employeur à un montant fixe, à savoir 15 euros pour les travailleurs de moins de 45 ans et 18 euros pour les travailleurs de plus de 45 ans. Cela donne une économie de 32,8 millions. Pour cette année scolaire, les besoins ne seront pas de 137 millions mais de 104 millions. À cause du retard dans le paiement, cela ne se fera toutefois sentir que durant l'exercice 2009.

 

Pour compenser ces dépenses de 104 millions, il y a seulement 54 millions de recettes. Il ne faut pas être un expert financier pour comprendre que cela ne peut continuer ainsi. La contribution publique majorée était, en principe, unique. Au mois de mai déjà, nous avons demandé aux partenaires sociaux de proposer des solutions structurelles. Ceux-ci ont donc bel et bien été informés de la nécessité de prendre des mesures. Ils ont été invités à formuler des propositions. Cependant, ils ne parvenaient pas à surmonter leurs divergences. C'est la raison pour laquelle nous avons pris nous-même, lors du contrôle budgétaire, des mesures afin de sauver le régime.

 

Les subsides publics majorés de 84 millions ont à nouveau été prévus pour 2007, permettant ainsi de libérer un budget total de 112 millions pour l'année en question. Pour la deuxième année consécutive, les pouvoirs publics assument ainsi 75% des dépenses.

 

Or, à partir de l'année scolaire 2005-2006, en tenant compte du retard au niveau du paiement – il s'agira de l'exercice budgétaire 2008 –, les dépenses seront limitées aux recettes.

 

Les pouvoirs publics garantissent une contribution identique à celle des employeurs. Ainsi, lorsque les partenaires sociaux décideront de dépenser plus, le gouvernement suivra automatiquement.

 

En outre, ces partenaires sont invités à déterminer, dans le cadre de l'accord interprofessionnel, un certain nombre d'éléments: le taux de cotisation, la clef de répartition du budget global par type de formation, les heures à prendre individuellement par type de formation et la formation entrant en ligne de compte.

 

Dans l'attente du premier accord en la matière entre les partenaires sociaux, il a également été décidé de limiter, à partir de l'année scolaire 2006-2007, le nombre d'heures auquel peut prétendre un travailleur. Les partenaires sociaux peuvent cependant relever le nombre d'heures s'ils le souhaitent. Dans ce cas, ils doivent soit procurer davantage de recettes, soit accepter un remboursement réduit par heure.

 

Cette réduction permettra, lorsque l'année scolaire 2006-2007 sera payée, une économie de plus de 10 millions pour 2009.

 

Le Conseil des ministres du vendredi 6 octobre a approuvé un projet d'arrêté royal prévoyant une mesure transitoire importante. Ainsi, pour la formation pluriannuelle du niveau secondaire, en ce compris l'éducation de base, et du niveau supérieur tant de type court que de type long, y compris l'enseignement supérieur de promotion sociale, les heures ne seront pas réduites si la formation aboutit à un diplôme ou à un certificat.

 

En ce qui concerne le niveau secondaire, l'étudiant ne peut cependant pas disposer d'un diplôme d'enseignement secondaire. Pour le niveau supérieur, il ne peut être titulaire d'un diplôme d'enseignement supérieur.

 

La mesure transitoire s'applique à ceux qui ont entamé une formation pendant l'année scolaire 2006-2007 au plus tard.

 

L'intention est que les personnes désireuses d'acquérir un premier diplôme puissent le faire sur la base des heures en vigueur précédemment. Cette révision coûte 3,8 millions d'euros.

 

Pour répondre aux questions concrètes posées par la collègue Genot, en 2006, le subside public a en effet été relevé à 84 millions. J'ai obtenu que ce montant soit également octroyé pour 2007.

 

Ce que je viens de dire montre une fois de plus que des mesures conservatoires devaient être prises d'urgence. Si le gouvernement avait attendu l'arrêté, une nouvelle année scolaire se serait écoulée sans que des mesures soient prises.

 

Il est vrai que la communication aux établissements a eu lieu tardivement mais, en principe, notre administration responsable de la communication attend toujours l'arrêté royal définitif avant d'envoyer les instructions. C'est aussi pour cette raison que la mesure transitoire s'applique également aux travailleurs ayant entamé leur formation cette année.

 

La décision du Conseil des ministres du 6 octobre sera transmise incessamment aux établissements.

 

Enfin, pour répondre aux questions précises du collègue Drèze, la mesure prise dans le cadre de la confection du budget 2006 s'avérait insuffisante pour garantir la fiabilité du régime. En mai 2006, le gouvernement a invité les partenaires sociaux à formuler des propositions supplémentaires avant le contrôle budgétaire de juillet 2006. Il est ressorti des réunions à mon cabinet qu'un avis unanime était impossible. Le gouvernement a alors assumé sa responsabilité. Or, comme il a déjà été indiqué, les partenaires sociaux reçoivent tous les paramètres pour élaborer des mesures structurelles en tenant compte de l'arrêté.

 

03.04  Benoît Drèze (cdH): Ma réplique sera brève, madame la présidente. Monsieur le ministre, je vous remercie pour toutes ces précisions qui contiennent certains éléments neufs qui ne nous étaient pas connus.

 

Je commencerai par une de vos dernières remarques, à savoir que votre administration attend la publication de l'arrêté royal avant d'informer. Je le comprends parfaitement, mais alors, de grâce, ne prévoyez pas d'effet rétroactif et prenez un compte à rebours correct pour publier à temps les arrêtés. Ici – et ce n'est pas la première fois –, vous êtes un peu en retard dans l'exécution de vos missions, ce qui a des effets en cascade désastreux pour ceux qui sont sur le terrain.

 

Ensuite, vous relevez à juste titre que depuis 1994, la contribution de l'État est de 25,4 millions et n'a même pas été indexée. Il ne faut donc pas s'étonner que douze ans après, on ait des problèmes structurels, étant donné que les salaires et autres charges connaissent une évolution plus importante que l'indexation.

 

Vous annoncez ce qui constitue pour moi un élément nouveau, à savoir que dans le budget 2007, vous allez, comme l'année passée, ajouter un montant supplémentaire exceptionnel conséquent. Voilà une bonne nouvelle! Toutefois, ayant bénéficié de deux années avec des montants budgétaires beaucoup plus importants, je m'étonne que vous ne soyez pas arrivé à plus de consensus avec les partenaires sociaux. Je comprends bien que votre mission est difficile, mais je ne suis pas certain que vous ayez déployé les efforts suffisants pour arriver à un meilleur rapprochement des points de vue.

 

03.05  Zoé Genot (ECOLO): Tout d'abord, en ce qui concerne la méthode, j'ai un peu l'impression que dans un premier temps, on a essayé de se concerter et de travailler ensemble et qu'ensuite, on a un peu fait du "football panique". J'en veux pour preuve que l'on prend en toute vitesse un arrêté avec effet rétroactif et qu'il faut ensuite prendre un second arrêté pour corriger celui qui a été pris un mois avant. Je ne considère pas qu'il s'agisse là d'une excellente gestion.

 

Je pense que pour les partenaires de terrain qui, eux, préparent sérieusement des formations de qualité, qui recherchent des formateurs, des salles, qui organisent la promotion de leur programme, etc., ce genre de péripéties ont de quoi vous décourager pour longtemps de travailler convenablement. Ce sont des choses qui ne peuvent plus se produire.

 

Quant au fond, les discours pour souligner l'importance de la formation sont récurrents; or, c'est dans ce domaine que l'on va faire des économies! Cela me semble assez paradoxal!

 

Ensuite, dans une société civilisée, permettre à chacun d'avoir un niveau de formation générale suffisant me paraît aussi un élément important. Je trouverais donc logique que l'État continue à investir dans ce domaine. Car des citoyens formés et conscients constituent une plus-value pour une société.

 

Enfin, je ne comprends pas la logique des économies à répétition faites en matière d'emploi. Une fois, cela s'est fait sur le dos des temps partiels, c'est-à-dire les femmes et ceux qui avaient les salaires les plus faibles. Cette fois-ci, c'est sur le dos des congés formation qu'on le fait. J'ai vraiment l'impression que vous n'allez pas puiser aux bons endroits.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

04 Question de M. Benoît Drèze au ministre de l'Emploi sur "les répercussions de la non-transposition de la directive européenne 2002/14/CE dans le droit belge" (n° 12523)

04 Vraag van de heer Benoît Drèze aan de minister van Werk over "de gevolgen van het niet omzetten van de Europese richtlijn 2002/14/EG in Belgisch recht" (nr. 12523)

 

04.01  Benoît Drèze (cdH): Madame la présidente, le 20 juillet dernier, la Commission a entamé une procédure à l'encontre de l'État belge devant la Cour européenne de Justice pour ne pas avoir transposé à temps la directive européenne 2002/14/CE dans sa législation. La directive en question prévoit que chaque État membre doit établir un cadre général relatif à l'information et la consultation des travailleurs au sein des entreprises employant au moins 50 travailleurs ou au sein des établissements employant au moins 20 travailleurs. Adoptée en 2002, cette directive laissait un délai de trois ans aux États membres pour s'ajuster mais la Belgique n'a pas profité de ce laps de temps pour adapter sa législation pour la date exigée, le 23 mars 2005, et ce, malgré les rappels de la Commission européenne.

 

Aujourd'hui, l'État belge est ainsi exposé à une astreinte par jour de retard. Cette astreinte pourrait représenter des sommes très importantes. J'ai déposé ma question le 20 septembre et à l'époque, la presse ainsi que le syndicat chrétien rappelaient que pour des infractions similaires, la Grèce a été condamnée à des astreintes s'élevant à 20.000 euros par jour. Cela représenterait, pour le dossier qui nous occupe, plus de 10 millions d'euros (534 jours multipliés par 20.000 euros). Ce montant est donc loin d'être négligeable.

 

Monsieur le ministre, comment l'État belge compte-t-il faire face à la citation en justice de la Commission européenne? A-t-il des chances d'éviter une condamnation? Confirmez-vous que la Belgique pourrait devoir faire face à des telles astreintes?

 

Deuxièmement, l'urgence est de mise pour réagir dans ce dossier. Selon quel échéancier le gouvernement compte-t-il pallier à la situation?

 

Troisièmement, actuellement, la Belgique consacre déjà les droits à l'information et à la concertation dans les entreprises comptant au moins 100 travailleurs. Une adaptation à la directive pourrait être faite de manière assez aisée, nous en avions parlé en commission des Affaires sociales en son temps. Pourquoi le gouvernement ne procède-t-il pas à cette modification légère? Cela permettrait d'éviter des astreintes supplémentaires.

 

Quatrièmement, la transposition de la directive s'inscrit dans le cadre plus vaste d'une réflexion sur la concertation et la représentation des travailleurs dans les petites et moyennes entreprises. Je me réfère à nouveau à notre débat de février dernier dans cette commission. Nous avions ouvert le dossier sur base d'une proposition de loi de Mme Dieu et le dossier n'a pas été refermé. Comptez-vous le remettre à l'ordre du jour?

 

Vous aviez également promis, à ce moment-là, de revenir en commission des Affaires sociales avec, premièrement, un "benchmarking" entre les pays membres de l'Union européenne sur les seuils de représentation et le niveau de protection des délégués syndicaux, deuxièmement, avec une liste des seuils de représentation syndicale dans les différents secteurs et enfin, avec un état des lieux sur les liens entre accidents du travail et taille de l'entreprise. Disposez-vous à ce jour des ces informations? Avez-vous sollicité et obtenu l'avis du CNT sur la proposition de Mme Dieu?

 

Je vous remercie.

 

04.02  Peter Vanvelthoven, ministre: Madame la présidente, monsieur Drèze, la Commission a en effet entamé une procédure contre la Belgique pour non-transposition de la directive Information/Consultation. En cette matière, je tiens à rappeler deux points essentiels. D'une part, la majeure partie de la directive est déjà transposée en droit belge, la transposition étant complète pour les entreprises comptant plus de 100 travailleurs; reste un problème non négligeable, à savoir celui du seuil inférieur à 100 travailleurs, à partir duquel les dispositions trouvent à s'appliquer. D'autre part, les partenaires sociaux ont été consultés sur la transposition de cette directive; après plusieurs années de discussion, ils ont remis un avis divisé sur la question en mars 2005.

 

Un avis motivé a été adressé à la Belgique en décembre 2005. N'ayant pas reçu de réponse satisfaisante, la Commission a maintenant introduit une requête auprès de la Cour de justice. Cette requête peut aboutir à une condamnation de la Belgique à se mettre immédiatement en règle. Si tel n'est pas le cas, une nouvelle procédure sera introduite pour imposer une amende forfaitaire et une astreinte jusqu'à transposition complète.

 

De nombreuses consultations ont eu lieu depuis l'année passée. Des propositions ont été avancées lors de deux réunions intercabinets récentes, mais elles n'ont pas pu aboutir à une réelle progression du dossier. Si l'on se réfère uniquement à la lettre de la directive, la transposition de cette dernière pourrait être réalisée sur le mode de ce qui existe pour les entreprises de plus de 100 travailleurs, à savoir l'application complète de la loi de 1948. Celle-ci prévoit la communication des informations socio-économiques au comité d'entreprise à partir de 50 travailleurs. Évidemment, elle impose la création d'un conseil avec les conséquences qui en découlent. Jusqu'à présent, cette disposition a pu être retardée par arrêté royal et fixe actuellement le seuil à 100 travailleurs.

 

Si l'on se réfère aux considérants de cette directive, elle entend réaliser un progrès dans l'implication des travailleurs dans l'entreprise, notamment pour faciliter l'anticipation de risques importants sur l'emploi. Elle évoque aussi la possibilité d'accroître la flexibilité des travailleurs dans l'entreprise tout en restant attentif aux aspects de sécurité au travail. Elle précise également que l'information et la consultation constituent des éléments de compétitivité de nos entreprises face à la mondialisation.

 

Dans les propositions que j'ai présentées aux autres ministres du gouvernement, j'ai clairement indiqué ma volonté de transposer la directive sans alourdir les procédures pour les entreprises de plus de 50 travailleurs.

 

Ceci pourrait se faire sans accroître le nombre de travailleurs protégés. Néanmoins, une avancée est indispensable pour améliorer le niveau de prévention des risques d'accidents dans les entreprises. Il apparaît en effet très clairement que les risques d'accidents de travail sont relativement plus importants dans les petites et moyennes entreprises. J'ai donc proposé de créer un comité de prévention et de protection au travail dans les entreprises de plus de 20 travailleurs dans les secteurs où le risque d'accident est plus important que la moyenne générale et de confier à la délégation syndicale les missions d'information imposées par la directive.

 

Je suis persuadé que le dialogue social est une nécessité vitale au sein de toutes les entreprises, y compris les PME, et qu'il faut le favoriser. À cet effet, il est essentiel de trouver une solution intermédiaire entre la délivrance d'informations importantes exclusivement à l'initiative de l'employeur et l'institutionnalisation totale de cette procédure dans les petites et moyennes entreprises.

 

J'avais promis en février de vous communiquer les informations que vous évoquez. Je les mets à la disposition de la commission. Il s'agit d'un benchmarking sur les seuils de représentation et du niveau de protection des délégués syndicaux dans les pays voisins, d'un tableau reprenant les secteurs dans lesquels le taux global d'accidents est plus élevé que la moyenne générale ainsi que leur taille et, enfin, d'une liste des seuils de représentation syndicale dans les différents secteurs.

 

En réponse à votre dernière question, je n'ai pas demandé moi-même l'avis du CNT sur la proposition de Mme Dieu.

 

De voorzitter: Mijnheer de minister, ik neem aan dat dit voor alle leden van de commissie interessant is en wij zullen dit dan ook laten uitdelen.

 

04.03  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le ministre, je vous remercie pour ces documents qui nous permettront, je l'espère madame la présidente, de revenir dans les prochaines semaines sur la proposition de Mme Dieu et d'avancer dans la discussion.

 

Je regrette toutefois que l'avis du CNT n'ait pas été demandé. Lorsque nous reprendrons les travaux sur le sujet, j'insisterai donc pour que cet avis soit sollicité. Je rappelle que la proposition de Mme Dieu est sensiblement différente du texte qui a fait l'objet du premier avis. On ne peut donc pas se fonder sur ce dernier pour avoir une connaissance complète du point de vue des partenaires sociaux.

 

Monsieur le ministre, vous avez indiqué au début de votre réponse que la majeure partie de la directive était déjà transposée en droit belge. Cela pourrait laisser croire que l'on a travaillé. En fait, c'est un peu un hasard. Notre droit du travail, depuis très longtemps, était en accord avec une bonne partie de la directive. Il ne reste donc plus qu'à nous atteler à la transposition de ce qui reste.

 

J'entends que vous avez une vision claire de la situation, ce dont je me réjouis. On voit bien votre position, que l'on pouvait d'ailleurs pressentir lors des travaux du mois de février. Je ne comprends dès lors pas pourquoi on n'obtient pas un accord au sein du gouvernement, notamment tenant compte des astreintes. Chaque jour qui passe peut coûter très cher à l'État. Dans les prochains jours, nous aurons encore des discussions budgétaires qui montreront à quel point cela est important.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

05 Vraag van mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over "mogelijke discriminatie van homoseksuelen op de arbeidsmarkt" (nr. 12594)

05 Question de Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "une possible discrimination des homosexuels sur le marché du travail" (n° 12594)

 

05.01  Annemie Turtelboom (VLD): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, deze mondelinge vraag komt er naar aanleiding van een schriftelijke vraag die ik u deze zomer heb gesteld.

 

Uit een studie van het Centre for Economic Development is gebleken dat Engelse mannen met een homorelatie gemiddeld 6% minder verdienen dan mannen met een heterorelatie. Ze zouden ook meer risico lopen om geen werk te hebben. Vrouwen met een lesbische relatie daarentegen zouden gemiddeld 11% meer verdienen dan vrouwen met een heterorelatie. Ze zouden tevens minder risico lopen om werkloos te zijn dan heterovrouwen.

 

In Nederland is dan weer recent gebleken dat er een roze plafond bestaat. Uit een enquête van het tijdschrift Managementteam is gebleken dat in de raden van bestuur van vierentwintig fondsen, genoteerd aan de AEX – de belangrijkste Nederlandse beursindex – geen enkele homo of lesbienne zetelt.

 

Uit een SERV-studie van vorig jaar is bovendien gebleken dat holebi's worden geconfronteerd met discriminatie en pesterijen op het werk, zowel bij werving en selectie, doorstroming als ontslag. Amper 40% van de holebi's blijkt op het werk uit de kast te komen.

 

Al deze elementen in acht genomen was het jammer te moeten vaststellen dat u geen gegevens voorhanden had inzake de vraag die ik u hierover heb gesteld en waarop ik antwoord heb gekregen op 25 september. Op zich is dat misschien wel aannemelijk, vermits de officiële statistieken inderdaad geen beeld geven van de personen op de arbeidsmarkt op basis van hun seksuele geaardheid, maar minder voor de hand liggend is uw weigering om geen studies ter zake in het vooruitzicht te stellen.

 

Aangezien het probleem van het glazen plafond en de loonkloof voor vrouwen bij iedereen bekend is, lijkt het wenselijk om ook deze problematiek van het roze plafond en een eventuele loonkloof toch ook met de nodige aandacht te bestuderen en eraan te remediëren. Daarom kreeg ik graag antwoord op volgende vragen.

 

Mogen we uit uw weigering om geen onderzoek te doen naar de mogelijke loonkloof begrijpen dat u aanneemt dat er geen noemenswaardig verschil is? Zo ja, op grond waarvan neemt u dat besluit? Zo nee, waarom wordt de kwestie dan niet verder onderzocht? Bent u vooralsnog bereid om deze problematiek te onderzoeken in het kader van een bredere enquête in het licht van de gelijkekansenproblematiek?

 

De voorzitter: Mijnheer de minister, ik neem aan dat uw roze hemd een teken van welwillendheid betekent ten opzichte van het roze plafond.

 

05.02 Minister Peter Vanvelthoven: Ik ben inderdaad gekleed voor de gelegenheid.

 

Mevrouw de voorzitter, tot op vandaag is er geen enkele reden om aan te nemen dat er een loonkloof bestaat. Ik kan het ook omkeren: er is geen enkele reden om aan te nemen dat er geen loonkloof bestaat. Gezien het geringe onderzoek dat er op dit vlak gebeurd is, dienen de resultaten van een verkennend onderzoek uiteraard te worden afgewacht.

 

Ik kan u ter zake zeggen dat het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding in dit kader zeer recent – vorige week – een onderzoek heeft uitgeschreven dat de discriminatie van holebi's op de werkplaats in België moet nagaan. In deze exploratieve studie zal aandacht worden besteed aan de rechtstreekse en onrechtstreekse discriminatie op basis van seksuele geaardheid op de werkplaats. Deze studie zal dus ook aandacht besteden aan de eventuele loonkloof bij holebi's.

 

De Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie zal gelijktijdig een verkennend onderzoek uitvoeren over het beeld van de homoseksualiteit in het Belgische openbaar ambt. Wij hopen op die manier een beter zicht te krijgen op de mogelijke discriminatie van holebi's op de arbeidsmarkt. Er zijn ter zake nauwelijks gegevens beschikbaar betreffende de werkzaamheidsgraad of de mogelijke discriminaties van holebi's op de arbeidsmarkt.

 

Uit het onderzoek van Fincke uit 1999 bleek 75% van de holebi's aan het werk te zijn. Uit de SERV-studie blijkt ook dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkzaamheidsgraad van holebi's lager ligt dan die van de globale arbeidspopulatie. De vertegenwoordigers van de holebi-organisaties voelen dit ook zo aan. Uit onderzoek blijkt echter wel dat er problemen zijn wat betreft de gelijke behandeling. Holebi's worden immers geconfronteerd met directe of indirecte discriminaties en pesterijen. Het welzijn op het werk kan voor sommigen problematisch zijn.

 

Er werden in dit kader recent wettelijke initiatieven genomen om pesterijen op het werk op grond van seksuele geaardheid aan te pakken. De welzijnswet werd aangevuld en verduidelijkt met het feit dat pestgedrag zijn oorzaak kan vinden in discriminatiecriteria, waaronder seksuele geaardheid.

 

Naast deze wetgeving is er een verbod op discriminatie op basis van seksuele voorkeur, zoals bepaald in de federale antidiscriminatiewet van 25 februari 2003. Hierin wordt ook discriminatie in verband met bezoldiging opgenomen. Op basis hiervan wordt dus duidelijk dat discriminatie inzake bezoldiging op basis van seksuele geaardheid in ieder geval wettelijk is geregeld.

 

05.03  Annemie Turtelboom (VLD): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord.

 

Het verheugt mij dat er nu een onderzoek wordt ingesteld. Het is volgens mij minder belangrijk welke instantie dat precies doet. Er komt een onderzoek van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding. Als er ook nog een onderzoek komt bij de federale overheidsdiensten, zullen wij op basis daarvan hopelijk enkele conclusies kunnen trekken en vernemen of er een loonkloof bestaat en of er een relatie is met de seksuele geaardheid.

 

U verwijst naar de tewerkstellingsgraad. Uit andere onderzoeken blijkt dat dit minder het punt is. De discriminatie komt vooral voor bij de selectie, de aanwerving en bij eventuele doorgroeimogelijkheden.

 

Ik ben bijzonder blij dat er een onderzoek komt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

06 Vraag van mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over "het uitsluiten van studenten uit het onderwijs met een beperkt leerplan van het verrichten van studentenarbeid" (nr. 12601)

06 Question de Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "l'exclusion du travail d'étudiant des étudiants de l'enseignement à horaire réduit" (n° 12601)

 

06.01  Annemie Turtelboom (VLD): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, dit probleem werd mij de voorbije weken reeds een aantal keren gesignaleerd.

 

Het probleem houdt rechtstreeks verband met het nieuwe creditsysteem dat werd ingevoerd voor studenten in hogescholen en universiteiten. Dat systeem zorgt voor een aantal onduidelijkheden omtrent de vraag wie kan worden ingeschakeld onder het regime van de studentenarbeid. Sommige studenten moeten slechts enkele uren les volgen, en dan nog niet het hele academiejaar, maar zijn officieel wel nog student. Uitzendkantoren die voor studenten bemiddelen, stellen zich de vraag of dergelijke personen kunnen vallen onder het systeem van de studentenarbeid.

 

Artikel 120 van de wet op de arbeidsovereenkomsten regelt onder titel 7 de tewerkstelling van studenten die tegen loon arbeid verrichten onder het gezag van een werkgever. Conform artikel 122 kan de Koning bepaalde categorieën uitsluiten van het toepassingsgebied. Bij koninklijk besluit van 14 juli 1995, artikel 2, § 2, worden studenten die avondonderwijs of onderwijs met een beperkt leerplan volgen, uitgesloten.

 

Vooral in hoofde van deze laatste categorie bestaat er onduidelijkheid bestaat over de exacte interpretatie in het kader van het nieuwe creditsysteem dat geldt binnen de hogescholen en universiteiten. Ik weet uit mijn vroeger professioneel leven dat het aantal studenten met ingewikkelde, beknopte en weinig programma's enorm toeneemt. Dat zal de komende jaren zeker het geval blijven.

 

Ik krijg daarom graag een antwoord op de volgende vragen. Wat moet er worden verstaan onder onderwijs met beperkt leerplan? Hoe moet het worden geïnterpreteerd in het kader van het nieuwe creditsysteem dat geldt bij hogescholen en universiteiten? Zult u daarover duidelijker richtlijnen uitvaardigen of communiceren ter attentie van werkgevers en arbeidsbemiddelaars? Op welke manier zult u die dan verspreiden?

 

06.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, collega, sta mij toe om even in herinnering te brengen hoe het begrip "student" door mijn administratie wordt geïnterpreteerd. Op basis van de voorbereidende werkzaamheden in de Nationale Arbeidsraad kan worden geconcludeerd dat enkel de studenten-werknemers voor wie de studie primordiaal is, worden geviseerd en niet de werknemers-studenten voor wie de studie bijkomstig is.

 

Een student is dan ook iedere persoon die regelmatig ingeschreven is in een onderwijsinstelling en die zijn studies niet op definitieve wijze heeft stopgezet. Er zal dus telkens concreet moeten worden nagegaan wat het hoofdstatuut is van de student. Dat vergt een feitelijke appreciatie die geval per geval moet worden uitgevoerd.

 

Ook mag de betrokken student niet uitgesloten zijn door het koninklijk besluit van 14 juli 1995. Dat is onder andere het geval voor studenten die onderwijs met beperkt leerplan volgen, een term die inderdaad niet is omschreven in het koninklijk besluit.

 

Ook hier dient te worden gekeken naar de voorbereidende werkzaamheden in de Nationale Arbeidsraad. In het advies nr. 330 van 9 juni 1970 kan worden gelezen dat het begrip "onderwijs met beperkt leerplan" zou moeten worden omschreven rekening houdend met de reglementen van het ministerie van Nationale Opvoeding die thans aannemen dat er onderwijs met beperkt leerplan is wanneer het aantal lesuren geen 15 uren per week bedraagt.

 

Het belangrijkste element is dat het begrip dient te worden gedefinieerd overeenkomstig de normen die dienaangaande zijn vastgesteld in het kader van de onderwijswetgeving. Concluderend moet er dus onderzocht worden of een student die slechts een beperkt aantal uren per week les volgt, zich in de praktijk gedraagt als een student-werknemer dan wel als een werknemer-student. Dit vergt een feitelijke appreciatie die geval per geval moet worden uitgevoerd. Aangezien er zich, voor zover ik weet, tot op vandaag in de praktijk geen problemen hebben voorgedaan, lijkt het mij niet raadzaam om hierover richtlijnen uit te vaardigen. Indien dit toch het geval zou zijn, zal ik overwegen om dit probleem ter advies voor te leggen aan de Nationale Arbeidsraad die wettelijk bevoegd is om hierover voorstellen te formuleren.

 

06.03  Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, ik kijk nu even naar de job die ik altijd gehad heb. Het probleem is dat u spreekt over 15 uur per week. Dat is kwantitatief, maar er bestaan semestersystemen en projecten. Is dat dan een gemiddelde op jaarbasis? Hoe moet dat geïnterpreteerd worden? U kunt dan pas op het einde van het academiejaar zien of iemand effectief 15 uur per week gehad heeft of niet. Is dat dan het klassieke lessysteem? Misschien zijn de problemen uit de praktijk nog niet tot bij de administratie of tot in de statistieken geraakt, maar men heeft mij er een aantal keren over aangesproken. Het gaat dan om echt onduidelijke situaties die ik perfect begrijp, want ik kom nog uit een periode waarin u ofwel geslaagd was ofwel niet, moest bissen of niet en af en toe een vrijstelling had. Op dit ogenblik, met die individueel aangepaste jaren, kunt u perfect een jaar hebben waarin u een beperkt aantal uren les hebt, maar waarin uw hoofdstatuut nog steeds student blijft. In uw tijdsbesteding bent u dus vooral student en niet werknemer met een beetje student erbij, maar net het omgekeerde.

 

Ik begrijp wanneer u zegt dat er op dit ogenblik nog geen problemen tot bij ons geraakt zijn, alhoewel ze wel op het terrein aanwezig zijn en ik vermoed dat dit de komende jaren nog zal stijgen, omdat de groep studenten die individueel aangepaste programma’s heeft, dat echt maatprogramma's krijgt en hier en daar een paar vakken bijneemt, ook stijgt. Ik denk dat u op een bepaald ogenblik concretere instructies zult moeten uitvaardigen, omdat het niet meer het systeem is waarbij men zoveel uur les krijgt per week. Soms hebt u drie maanden aan een stuk geen les, dan hebt u zes maanden aan een stuk heel veel les, dan opnieuw geen les.

 

Ik denk dat het probleem zal blijven en dat het de komende jaren ook nog zal stijgen door de evolutie van ons onderwijssysteem. Ik zie deze evolutie niet dalen, wel toenemen.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

07 Vraag van mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over "het uitstel van de regelgeving voor de certificatie van veiligheidscoördinatoren" (nr. 12614)

07 Question de Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "le report de la réglementation relative à la certification des coordinateurs de sécurité" (n° 12614)

 

07.01  Annemie Turtelboom (VLD): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, begin vorig jaar werd de certificatieverplichting voor veiligheidscoördinatoren die opereren op bouwplaatsen van meer dan 500 m2 ingevoerd via de wijziging van het koninklijk besluit op de tijdelijke en mobiele werkplaatsen. De nieuwe regeling schreef voor dat veiligheidscoördinatoren eind 2006 minimaal het bewijs moesten leveren dat zij een aanvraag voor certificatie hebben ingediend en dat zij uiterlijk tegen eind 2007 moeten kunnen voorleggen dat zij certificatie hebben behaald.

 

Het probleem is dat er nog steeds geen modaliteiten zijn uitgevaardigd voor die certificatie. Bijgevolg weten de veiligheidscoördinatoren niet waar zij aan toe zijn, tenzij dat zij zich aan een personencertificatie volgens de norm EN ISO 17024 moeten onderwerpen.

 

De vragen luiden bij wie men zich moet aanmelden, en op welke manier. Welke proeven hoort men af te leggen? Welke criteria voor certificatiebureaus en hun auditoren gelden er? Die vragen blijven tot op dit moment onbeantwoord. Bijgevolg kunnen dergelijke certificatiebureaus zich niet laten registreren bij BELAC.

 

Slotsom: het zal nog minstens anderhalf jaar in beslag nemen, alvorens de eerste veiligheidscoördinator kan worden geregistreerd.

 

Mijnheer de minister, daarom wil ik u graag de volgende vragen stellen.

 

Waarom zijn de uitvoeringsmodaliteiten inzake de certificatieverplichting nog niet uitgevaardigd?

 

Zult u een uitstel voorzien? Welke nieuwe timing wordt er dan vooropgesteld?

 

Als u geen nieuwe timing vooropstelt, hoe garandeert u dan dat de opdrachtgever of bouwheer niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de aanstelling van een coördinator die niet over de juiste kwalificaties beschikt? Dat is immers het probleem: de bouwheer is uiteindelijk verantwoordelijk voor de veiligheidscoördinator die hij aanstelt, voor als er zich problemen zouden voordoen op de werf. Het zou kunnen dat hij niet de juiste persoon aanstelt.

 

Welke concrete modaliteiten overweegt u uit te vaardigen aangaande die proeven, aanmeldingswijze en de criteria voor certificatiebureaus en hun auditoren?

 

07.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, mevrouw Turtelboom, de uitvoeringsmodaliteiten inzake de certificatieverplichting zijn inderdaad nog niet uitgevaardigd omdat het sluitstuk, zijnde de vaststelling bij ministerieel besluit van het certificatieschema, nog niet is afgerond. Het schema op zich is vrij complex.

 

Ook mag u niet uit het oog verliezen dat bij de opstelling van een schema door de overheid de betrokken partijen op een aantal punten moeten worden geraadpleegd, en dat vraagt nu eenmaal wat tijd.

 

Een ontwerp van koninklijk besluit dat in uitstel voorziet, is daarom opgesteld. Het zal eerstdaags aan de Hoge Raad voor preventie en bescherming op het werk voor advies worden voorgelegd.

 

Het ontwerp voorziet erin dat het geheel met één jaar wordt uitgesteld. Concreet komt dat erop neer dat de betrokken coördinatoren hun dossier bij een geaccrediteerde instelling uiterlijk op 31 december 2007 zullen moeten indienen. Zij zullen uiterlijk op 31 december 2008 erkend moeten zijn.

 

Op uw vraag over de modaliteiten kan ik alvast antwoorden dat op zijn minst zal worden nagegaan of de kandidaten voldoen aan de eindtermen, opgenomen in de bijlage van het koninklijk besluit. Ook zal worden nagegaan of zij daadwerkelijk in staat zijn om veiligheids- en gezondheidsplannen op te maken op die wijze dat de kandidaat-aannemers alsook de andere betrokken partijen de nodige en correctie informatie krijgen. Voor het overige liggen er nog verschillende mogelijkheden open. Trouwens, indien er dienaangaande al keuzes gemaakt zouden zijn, zou het uitstel waartoe we nu beslist hebben, overbodig zijn.

 

07.03  Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik meen dat er via deze parlementaire vraag duidelijkheid gekomen is voor de sector. Er komt dus een uitstel voor een jaar. Er is ook in een aantal modaliteiten voorzien. Ik meen dat die duidelijkheid belangrijk is voor het komende jaar en voor de certificatie.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

De voorzitter: Vraag nr. 12658 van mevrouw Lahaye-Battheu wordt uitgesteld.

 

08 Vraag van mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over "de beoordeling door de RVA van werklozen met een zelfstandig bijberoep" (nr. 12661)

08 Question de Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "l'appréciation par l'ONEm des chômeurs exerçant une activité indépendante à titre accessoire" (n° 12661)

 

08.01  Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, tijdens een parlementair reces worden de vragen opgestapeld. Deze vraag betreft opnieuw een geval dat mij al een aantal keren werd gesignaleerd. Blijkbaar kunnen er problemen opduiken voor werklozen die een zelfstandig bijberoep blijven uitoefenen, nadat zij werkloos geworden zijn.

 

Zelfs indien de betrokkene vooraf bij de RVA navraagt of er geen probleem rijst en de RVA verzekert dat alles in orde is, blijkt dat de werkloze, of intussen ex-werkloze, indien hij of zij voor een volledig zelfstandig beroep heeft gekozen, toch nog voor verrassingen kan komen te staan.

 

In een concreet geval werd een werkloze bijvoorbeeld veroordeeld tot het betalen van onterecht ontvangen uitkeringen, omdat zijn zelfstandige activiteit niet in een eenmanszaak, maar in een bvba was ondergebracht. Eveneens bleek dat de RVA bij een uitnodiging tot een verhoor niet inging op de vraag om uitstel. De beoordeelde oordeelde namelijk dat hij iets meer tijd nodig had, om zijn verdediging beter voor te bereiden.

 

Een en ander doet vragen rijzen naar de rechtszekerheid voor werklozen die een zelfstandige activiteit uitoefenen. Het spreekt voor zich dat een aantal werklozen, die geenszins de intentie hebben te kwader trouw te willen handelen, zich na dergelijke verhalen zorgen beginnen te maken over mogelijke terugvorderingen. Ik meen dat dat opnieuw een zaak is waarin duidelijke afspraken gemaakt moeten worden. Er moet ook zekerheid zijn omtrent de uitsluiting van kwade trouw.

 

Ik heb de volgende vragen.

 

Hoe vaak heeft er zich de afgelopen drie jaar een probleem voorgedaan met werklozen die een zelfstandig bijberoep uitoefenen?

 

Welke waren de meest voorkomende problemen?

 

Hoeveel werklozen hebben een deel van hun uitkering aan de RVA moeten terugbetalen?

 

Klopt het dat een werkloze enkel een zelfstandig bijberoep mag uitoefenen in de vorm van een eenmanszaak en niet in de vorm van een bvba? Waarom?

 

Deelt de RVA dat duidelijk mee aan werklozen die navraag doen over het feit of zij hun zelfstandig bijberoep zonder problemen kunnen cumuleren met een werklozenstatuut? Kan een werkloze worden veroordeeld tot het terugbetalen van zogenaamde onterecht ontvangen uitkeringen, wanneer de betrokkene vooraf aan de RVA de vraag heeft gesteld of alles in orde was en de RVA hierop bevestigend heeft geantwoord?

 

Kan een ex-werkloze die wordt aangeklaagd, een recht op uitstel laten gelden om zijn verdediging beter op te bouwen?

 

08.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, collega, de RVA kent enkel het aantal werklozen aan wie expliciet toegestaan wordt om onder de reglementair bepaalde voorwaarden een bijberoep als zelfstandige uit te oefenen. Het betreft de werklozen die aangifte doen van een zelfstandig bijberoep en zich ertoe verbinden jaarlijks hun inkomsten mee te delen. Dat aantal bedroeg in 2003 9.446, in 2004 10.068 en in 2005 10.419.

 

De RVA weet niet hoeveel werklozen in de afgelopen drie jaar een probleem hadden, omdat zij een zelfstandige activiteit uitoefenden, noch welke de meest voorkomende problemen waren, noch hoeveel van die werklozen een deel van hun uitkering moesten terugbetalen aan de RVA.

 

Om uitkeringen te kunnen genieten, moet de werknemer in principe werkloos zijn zonder loon. De werkloosheidsreglementering voorziet echter in de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden uitkeringen te cumuleren met een nevenactiviteit. Een van de gestelde voorwaarden houdt verband met de uren tijdens dewelke de nevenactiviteit wordt uitgeoefend. In principe mag die activiteit slechts tijdens de avonduren en dus niet overdag worden verricht. Die beperking geldt echter niet voor de zaterdagen en de zondagen. De werkloze die een eenmanszaak heeft en enkel binnen de toegelaten uren werkt, voldoet dus aan die voorwaarde.

 

Wordt de activiteit uitgeoefend in het kader van een vennootschap, dan zijn er veelal ook andere personen actief. Is de werknemer de bestuurder van de vennootschap, dan moet worden nagegaan of zowel de nevenactiviteit op zich als de activiteit als bestuurder alleen worden uitgeoefend tijdens de toegelaten uren. Enkel wanneer dat het geval is, kan de nevenactiviteit worden uitgeoefend met behoud van uitkeringen. Of dat al dan niet het geval is, vereist een appreciatie van de concrete situatie en kan dus niet op algemene wijze worden bepaald.

 

De werkloze die uitkeringen wenst te genieten, moet contact opnemen met een uitbetalingsinstelling. Die overhandigt een formulier C1, waarop de uitoefening van een bijberoep en de uitoefening van mandaten in een commerciële vennootschap moeten worden vermeld. Deelt de werkloze zijn uitbetalingsinstelling mee dat hij een dergelijke activiteit uitoefent, dan zal deze hem inlichten over de ter zake geldende regelgeving.

 

Ter gelegenheid van de uitkeringsaanvraag ondertekent de werkloze een verklaring waaruit blijkt of hij al dan niet een nevenactiviteit uitoefent. Voldoet de nevenactiviteit aan de gestelde voorwaarden, dan wordt het recht op uitkeringen toegekend en wordt de werkloze in kennis gesteld van het feit dat de jaarinkomsten als zelfstandige tot gevolg hebben dat de werkloosheidsuitkering wordt geminderd indien die inkomsten een grensbedrag overschrijden.

 

Geeft de werkloze bij gelegenheid van zijn uitkeringsaanvraag een correcte raming van zijn jaarinkomen op, dan zal in principe geen uitkering worden teruggevorderd. Blijken evenwel de reële inkomsten hoger te zijn dan de geschatte inkomsten, dan kan een terugvordering van te veel genoten uitkeringen noodzakelijk zijn. Een terugvordering is uiteraard ook mogelijk indien de werkloze zich niet houdt aan de beperkingen inzake de uitoefening van de nevenactiviteit of indien hij nalaat aangifte te doen van de uitoefening van de activiteit.

 

Wat uw laatste vraag betreft, artikel 144 van het werkloosheidsbesluit bepaalt dat het verhoor ten vroegste plaatsvindt de tiende dag na de aangifte van de uitnodiging per post. De oproeping gebeurt door middel van een geschrift dat de reden, de dag en het uur van het verhoor vermeldt, evenals de mogelijkheid niet te verschijnen en schriftelijke verweermiddelen naar voren te brengen. De werknemer mag vragen dat het verhoor wordt verdaagd, indien hij de dag waarvoor hij werd opgeroepen, belet is. Het enkele feit dat hij over meer tijd wenst te beschikken, volstaat echter niet om een uitstel te bekomen.

 

08.03  Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, het belangrijkste ter zake is dat er duidelijke afspraken zijn en dat een werkloze weet wanneer hij in aanmerking komt. Ik heb begrepen dat het feit of het al dan niet een vennootschap is, niet van belang is. Het enige criterium is – en dat is logisch – dat het tijdens de avonduren gebeurt.

 

Door het feit dat er geen registratie is, is het natuurlijk moeilijk na te gaan of dit een reëel probleem is of dat het een probleem is dat ons toevallig een aantal keer wordt gesignaleerd, dat het een marginaal probleem is of dat het grotere vormen aanneemt.

 

Het lijkt mij vooral van belang dat men bij voorafgaand overleg in de communicatie heel duidelijk verneemt welke verplichtingen moeten worden nageleefd om problemen te vermijden. Uiteraard kan nadien wel blijken dat afspraken niet worden nageleefd.

 

Hoe dan ook, in dit geval was er op voorhand overlegd met de RVA, die de voorwaarden had opgegeven onder dewelke men eraan zou voldoen, en bleek er nadien toch een probleem te zijn.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

09 Vraag van mevrouw Annemie Turtelboom aan de minister van Werk over "de problemen van bedrijven om vacatures in te vullen" (nr. 12662)

09 Question de Mme Annemie Turtelboom au ministre de l'Emploi sur "les problèmes des entreprises à pourvoir les emplois vacants" (n° 12662)

 

09.01  Annemie Turtelboom (VLD): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, uit de derde POL, een regelmatige bevraging van de werkgeversorganisaties Unizo-Limburg en VKW-Limburg bij meer dan 500 grote en kleine bedrijven in de provincie Limburg, blijkt dat liefst 80% van de bevraagde bedrijven moeite hebben om geschikt personeel te vinden. Dat is een stijging met nagenoeg 10% in vergelijking met zes maanden geleden. Het probleem is dus groter geworden. Het hoeft niet te verwonderen dat een groter aantal bedrijven, zowat 30% waaronder ook opvallend meer kleinere ondernemingen, erover nadenkt om buitenlands personeel aan te trekken.

 

Een meerderheid van de ondervraagde bedrijven vindt dat de overheid beter meer geld zou besteden aan opleiding van werklozen in plaats van in tewerkstellingspremies voor werkgevers te voorzien. Zowat 70% pleit voor een beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd en meer dan 90% vindt dat werklozen best werken van maatschappelijk nut zouden uitvoeren in ruil voor hun uitkering.

 

Over de concrete modaliteiten en opvattingen van de ondervraagden kan gediscussieerd worden. Het blijft een feit dat er zich een probleem voordoet, uitgerekend in de Vlaamse provincie met de hoogste werkloosheidsgraad, om geschikt personeel aan te trekken. Ongetwijfeld zal een aantal mensen hier tegen inbrengen dat de werkgevers hun eisen te hoog leggen om geschikte werknemers te vinden. Daar tegenover staat bijvoorbeeld dat ook in het stelsel van de dienstencheques liefst 500 vacatures niet ingevuld geraken, ondanks het grote aantal laaggeschoolde werklozen.

 

Onlangs hebt u een piste gelanceerd om tewerkstellingscellen op te richten in bedrijven. Het lijkt een waardevol initiatief dat dringend op de werkvloer kan afgetoetst worden. In het kader van deze problematiek kreeg ik evenwel graag antwoord op volgende vragen.

 

Stelt het probleem om geschikt personeel te vinden zich even sterk in de rest van Vlaanderen als in Limburg? Zo nee, wat onderscheidt dan de provincie Limburg van de vier andere Vlaamse provincies? Zult u haast maken met het nemen van maatregelen die enerzijds bedrijven ertoe aanzetten het probleem te verhelpen maar anderzijds ook werklozen nog meer activeren? Welke maatregelen zult u hiervoor prioritair uitwerken? Beschikt u over indicaties dat bedrijven hun wervingscriteria te hoog leggen? Hoe staat u tegenover de suggesties in de enquête voor minder tewerkstellingspremies voor werkgevers, maar meer investeringen in opleidingen voor werknemers en maatschappelijk nuttige taken laten vervullen door werklozen? Welke maatregelen hebt u sinds 1 mei 2006 genomen om de overgangsmaatregelen inzake het engageren van werknemers uit de acht nieuwe EU-lidstaten zo snel mogelijk te laten uitdoven? Welke timing is daarin voorzien?

 

09.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, heel wat vragen die u stelde, mevrouw Turtelboom, hebben betrekking op materies waarvoor ik niet onmiddellijk bevoegd ben. Ik ben dan ook te rade gegaan bij mijn collega Frank Vandenbroucke. Van hem kreeg ik volgende elementen aangereikt voor uw eerste drie vragen.

 

Het aandeel van de provincie Limburg in de vacatures bedroeg 10,9% in 2005. In de vacatures voor knelpuntberoepen bedroeg dit aandeel echter 14%. In 2006 is het aandeel licht afgenomen tot respectievelijk 9,8% en 12,5%. Het feit dat Limburg een groter aandeel heeft in knelpuntberoepen wordt verklaard doordat de fruitpluk en de bouwsector er sterk vertegenwoordigd zijn. Het vervullingspercentage van knelpuntberoepen is in Limburg gestegen van 76% in 2005 naar 86% in 2006. Daarmee worden in Limburg knelpuntvacatures gemakkelijker ingevuld dan in de rest van Vlaanderen.

 

Er zijn de voorbije jaren permanent inspanningen geleverd om werkzoekenden zo snel mogelijk aan werk te helpen. De sluitende aanpak heeft immers als doel elke werkzoekende op tijd het meest passende aanbod te geven tijdens zijn werkloosheid. Een passend aanbod voor de werkzoekende is de kortste weg naar duurzame tewerkstelling.

 

In samenspraak met de federale overheid werd de voorbije jaren ook een verbeterde controle op werkzoekenden uitgewerkt via een systematische gegevensuitwisseling met onder andere de RVA, Dimona en het RIZIV. De VDAB stuurt via de Kruispuntbank maandelijks begeleidingsgegevens van alle werkzoekenden door naar de RVA. Deze gegevens zijn aantoonbare elementen van de zoektocht naar werk. De begeleidings- en opleidingsacties en het werkaanbod dat de werkzoekende van de VDAB ontving, worden doorgegeven.

 

De VDAB geeft daarnaast informatie door aan de RVA over werkzoekenden die weigeren in te gaan op een uitnodiging voor een passende job, een opleiding of begeleiding. VDAB en RVA krijgen via de Kruispuntdatabank ook gegevens over arbeidscontracten, ziekte, zelfstandigen, zodat een efficiënte controle mogelijk is. Er is ook regelmatig overleg met de RVA voor een betere afstemming, met als doel een consequente en efficiënte transmissie te realiseren.

 

Mijn collega heeft mij geen gegevens opgestuurd met betrekking tot uw vierde vraag over het feit dat bedrijven wervingscriteria mogelijks te hoog leggen.

 

Wat uw vijfde vraag betreft, kan ik u zeggen dat de voorbije tijd heel wat maatregelen zijn genomen die meer opleiding in de ondernemingen en vorming op de werkvloer mogelijk maken. Ik verwijs in dit verband vooral naar de maatregelen in het kader van het Generatiepact. Uit reacties van de bevoegde regionale diensten blijkt echter dat er nog steeds een gebrek is aan opleidings- en stageplaatsen in ondernemingen. In de praktijk blijken werkgevers wel degelijk gesteld op de bestaande tewerkstellingspremies en wordt er ook veel gebruik van gemaakt. Werkzoekenden die uitkeringen ontvangen worden in de eerste plaats geacht werk te zoeken en zonodig door opleiding of scholing hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.

 

Dat zijn de opties waar het huidig beleid voor staat.

 

Wat uw laatste vraag betreft, onmiddellijk na de regeringsbeslissing om aan het openstellen van de grenzen voor werknemers uit de acht nieuwe lidstaten vier voorwaarden te verbinden, heb ik de nodige initiatieven genomen om deze voorwaarden te realiseren. Het openstellen van de grenzen zal bijgevolg zeker gebeuren voor het verstrijken van de vooropgestelde termijn. Een juiste timing hierover geven, is echter moeilijk omdat dit afhankelijk is van het verkrijgen van een aantal adviezen en uiteraard van de behandeling in het Parlement.

 

Ik wil ook vermelden dat bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit zal vastgesteld worden dat de vermelde voorwaarden wel degelijk vervuld en operationeel zijn.

 

09.03  Annemie Turtelboom (VLD): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw uitgebreid antwoord.

 

Wat het laatste punt betreft, zegt u dat u de overgangsmaatregelen zeker zult stopzetten voor het verstrijken van de uiteindelijke termijn. Daar zit natuurlijk een zeer grote marge op. Men kan dat een maand of anderhalf jaar voor het verstrijken van de uiteindelijke termijn stopzetten.

 

U zegt terecht dat er in Limburg iets meer knelpuntberoepen zijn. Dat ligt inderdaad aan de fruitpluk en de bouw, net de twee sectoren waarvoor buitenlandse werknemers worden aangetrokken om dat gebrek in te vullen.

 

Ik dank u voor uw antwoord.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

10 Vraag van mevrouw Trees Pieters aan de minister van Werk over "de lastenverlaging voor overuren" (nr. 12606)

10 Question de Mme Trees Pieters au ministre de l'Emploi sur "la réduction des charges pour les heures supplémentaires" (n° 12606)

 

10.01  Trees Pieters (CD&V): Mijnheer de minister, op 4 oktober, toen ik kennis genomen heb van de onderhandelingen tussen de overlegpartners, namelijk de vakbonden en het patronaat, heb ik deze vraag opgesteld. Ondertussen is er natuurlijk al een en ander gebeurd. Werkgevers en vakbonden raakten het in het sociaal akkoord voor 2007 eens over een aantal belangrijke maatregelen die de regering zou moeten nemen. Naast de welvaartsaanpassing van de sociale uitkeringen en de lastenverlagingen op ploegen- en nachtarbeid stellen de sociale partners voor dat de in het Generatiepact voorziene enveloppe voor lastenverlagingen volledig uitgeput zou worden ten gunste van een extra korting op overuren. Dit zou een bedrag van ongeveer 70 miljoen euro betreffen, zo heb ik mij laten vertellen. Een concreter voorstel zou nog voor het einde van 2006 volgen.

 

Het versterken van de bestaande kortingen op extra gepresteerde uren is dus van cruciaal belang om KMO’s in de Belgische en internationale economie kracht te geven. Overuren zijn voor KMO’s wat nacht- en ploegenarbeid zijn voor de grote bedrijven, specifiek de auto-industrie. Daarenboven past de maatregel ook sterk in de strijd tegen het zwartwerk want vandaag situeren die overuren zich meestal in het zwarte circuit omwille van hun hoge kostprijs. Werknemers die overuren presteren zullen in het voorgestelde geval netto meer overhouden dan vandaag het geval is.

 

Intussen bleek uit de beleidsverklaring van de regering dat er inderdaad een lastenverlaging voor overuren wordt doorgevoerd. In het themadocument Competitiviteit en Koopkracht staat dat de nadruk gelegd zal worden op de werknemer zodat hij of zij netto meer overhoudt. Volgens De Morgen van 18 oktober komt een derde van de lastenverlaging de werkgever ten goede en tweederde de werknemer. Zo werd het inderdaad aangekondigd. In De Tijd van 19 oktober lees ik dat de kostprijs van die ingreep weliswaar 103 miljoen euro zou bedragen maar dat als rekening gehouden zou worden met de terugverdieneffecten de lastenverlaging voor overuren ongeveer 70 miljoen euro zou kosten.

 

Ik heb dan ook twee vragen. Wanneer wordt deze lastenverlaging in praktijk van kracht? Ten tweede, is het geraamde bedrag van 70 miljoen euro uit de voorziene enveloppe van het Generatiepact voldoende of zal men dit moeten optrekken tot het voorziene bedrag van meer dan 100 miljoen euro?

 

10.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, collega, in het septemberakkoord vragen de sociale partners inderdaad dat een eventuele onderbenutting van het geraamde bedrag aan bijdrageverminderingen voor de 300 tot 30 euromaatregel voor jongeren, zou heraangewend worden voor een versterking van de bestaande fiscale maatregel voor overuren. U weet dat dit een verlaging is van de door de werkgever door te storten bedrijfsvoorheffing en een verlaging van de ingehouden bedrijfsvoorheffing voor de werknemer.

 

Het akkoord stelt dat de sociale partners tegen eind 2006 een concreet voorstel zullen doen over de concrete besteding ervan en benadrukt dat een versterking van de maatregel er niet toe mag leiden dat een overuur voor de werkgever goedkoper wordt dan een normaal uur. Ik citeer uit hun verklaring: "De sociale partners zullen voor het einde van het jaar 2006 afspraken maken over de concrete modaliteiten van dit voorstel, zonder dat evenwel deze lastenverlaging er mag toe leiden dat een extra gepresteerd uur goedkoper wordt dan een gewoon gepresteerd uur."

 

Daarom heeft de regering beslist een budget van 76,5 miljoen euro in te schrijven en aan de sociale partners een voorstel te doen om twee derde van de enveloppe voor de belastingvermindering op overuren te laten toekomen aan de werknemers en een derde aan de werkgevers. Zonder ons te willen vastpinnen op concrete modaliteiten, tonen berekeningen aan dat indien de nieuwe regeling wordt toegepast vanaf 1 april 2007, deze enveloppe ons toelaat de bestaande maatregel qua omvang te verdubbelen. De voorgestelde verdeelsleutel zou ertoe leiden dat in de bouwsector een overuur evenveel zou kosten voor de werkgever als een gewoon uur en dat de werknemer een netto-inkomen per uur zou overhouden dat ongeveer overeenstemt met de uurlonen die zouden circuleren in het zwarte circuit. Zoals gezegd, is het nu aan de sociale partners om de concrete modaliteiten te bepalen zodat we vanaf 1 april volgend jaar deze nieuwe regeling kunnen laten ingaan.

 

10.03  Trees Pieters (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor het antwoord. Twee derde van de tegemoetkoming gaat naar werknemers en een derde naar werkgevers. Dit is dus overeengekomen door de sociale partners en iedereen gaat daarmee blijkbaar akkoord? Heb ik dat goed begrepen, of niet?

 

10.04 Minister Peter Vanvelthoven: We hebben gevraagd dat zij nu de modaliteiten bepalen. Wij hebben de voorzet gedaan dat het goed zou zijn dat twee derde aan de werknemers zou toekomen en een derde aan de werkgevers. Nu ligt de bal in het kamp van de sociale partners.

 

10.05  Trees Pieters (CD&V): Het voorstel komt van de regering, niet van de sociale partners?

 

10.06 Minister Peter Vanvelthoven: Ja.

 

10.07  Trees Pieters (CD&V): Ten tweede, zal de enveloppe van 70 miljoen voldoende zijn? Of gaat u het akkoord aan, zoals het is uitgewerkt door de sociale partners en in werking treedt op 1 januari, en ziet u dan wat de kostprijs is? Het verschil zal niet zo groot zijn, maar het kan toch wel een paar tientallen miljoenen euro bedragen.

 

10.08 Minister Peter Vanvelthoven: Het gaat over 76,5 miljoen, niet over 70 miljoen. Vermits het ingaat vanaf 1 april, zal het, volgens de berekeningen die wij hebben gemaakt, moeten volstaan om in 2007 de verdubbeling van de maatregel voor overuren te financieren.

 

10.09  Trees Pieters (CD&V): Het is dus voldoende voor 2007. Bedankt.

 

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

 

11 Vraag van mevrouw Trees Pieters aan de minister van Werk over "nieuwe criteria voor toeristische centra" (nr. 12697)

11 Question de Mme Trees Pieters au ministre de l'Emploi sur "les nouveaux critères pour les centres touristiques" (n° 12697)

 

11.01  Trees Pieters (CD&V): Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, hierover is er al heel veel te doen geweest de laatste jaren. Alle partijen hebben positie gekozen. Op vrijdag 13 oktober werd in de Ministerraad een KB ingediend, waardoor nieuwe criteria zouden worden vastgelegd voor de erkenning van toeristische centra.

 

Ik heb met veel aandacht de verschillende criteria bekeken. Het dossier sleept immers al meerdere jaren aan en heeft al voor heel wat commotie gezorgd. Het zorgt daar trouwens nog voor. Positief in het voorliggende KB is dat acht criteria worden vooropgesteld. U noemt dit objectieve criteria. Ze zijn in ieder geval objectiever dan voordien. Aan deze acht nieuwe criteria moet de gemeente voldoen om erkenning als een toeristisch centrum of toeristische gemeente te krijgen.

 

Ik overloop ze even. Er moet voldoende omkadering zijn voor toeristen. Er moet een betekenisvolle aanwezigheid van bezienswaardigheden zijn. Er moet een indicatie van het aantal toeristen voorhanden zijn. Er moet een impact op de lokale handel zijn. Er moet een investeringsplan inzake toerisme zijn. Er moet een erkende toeristische dienst zijn. Er moet minstens een bezienswaardigheid zijn die per jaar 5.000 bezoekers trekt. Er moeten minstens 55.000 overnachtingen of een horecazaak per 150 inwoners zijn.

 

Op basis van deze criteria neemt u de eindbeslissing. Een uitzondering wordt gemaakt voor de badplaatsen: die blijven in het KB automatisch erkend als toeristisch centrum. Nieuw is dat de erkenning beperkt blijft tot een periode van vier jaar, met uitzondering van een aantal kleine gemeenten waar men dit kan optrekken tot acht jaar.

 

Persoonlijk vind ik het een goede zaak dat er nieuwe regelgeving is en dat er met criteria wordt gewerkt. Reeds meerdere malen heb ik in het Parlement aangedrongen op duidelijke en objectieve criteria, vermits de erkenning als toeristisch centrum al te vaak werd gebruikt om op een sluikse manier de regeling inzake zondagsrust te omzeilen. We durven hopen dat de nieuwe regeling dit verhelpt, maar hebben toch een aantal vragen.

 

Mijnheer de minister, beschikt u over cijfers over het aantal gemeenten, met uitzondering van de badplaatsen, dat een erkenning zou krijgen of zou verliezen op basis van die acht nieuwe criteria? Waarom volgt de Ministerraad niet het unanieme advies van de Nationale Arbeidsraad om een gemeente pas als een toeristische gemeente te erkennen als minstens 15.000 toeristen per jaar er een bezienswaardigheid komen bekijken? Mij lijkt 5.000 bijzonder weinig. Ik kom uit een gemeente met 5.000 inwoners. Wij hebben een aantal attractieve toeristische bezienswaardigheden en zitten zeker aan 5.000 bezoekers per jaar.

 

Is dat nu de reden om als toeristisch centrum erkend te worden met als gevolg dat de winkels mogen openblijven op zondag? Ik denk dat dit te weinig is. Vervolgens vreest de ondernemersorganisatie Unizo tevens dat de drempel van het aantal overnachtingen, namelijk 55.000, veel te laag is. Zij opteert voor 70.000 overnachtingen vooraleer men tot een erkenning zou kunnen komen als toeristisch centrum. Beschikt u over simulaties die aangeven hoeveel en welke gemeenten op een erkenning kunnen rekenen in verschillende situaties, rekening houdend met 70.000 overnachtingen en 15.000 toeristische bezoeken per gemeente?

 

11.02 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, collega, het is inderdaad zo dat dit nieuwe KB een KB van 1966 vervangt. Het was een heel oud KB dat dringend aan vervanging toe was, waar iedereen die betrokken is bij dit dossier al jaren pleit om naar objectieve criteria over te gaan.

 

Ik denk dat we wat dat betreft goed werk hebben geleverd. De willekeur die in het verleden bestond, omdat toeristische centra redelijk vaag omschreven werden, kan nu tot het verleden behoren.

 

Wat uw eerste vraag betreft, het is onmogelijk om elke gemeente op voorhand te toetsen aan de nieuwe criteria. Gegevens over het aantal gemeenten die in aanmerking komen voor erkenning volgens de nieuwe criteria heb ik niet. Er zijn wellicht gemeenten die hun erkenning zullen verliezen na de overgangsperiode, omdat ze niet beschikken over voldoende toeristische troeven en toeristen. Als een gemeente beantwoordt aan de acht criteria, betekent dit nog niet dat de gemeente erkend is. Niet alle toeristische gemeenten willen de winkels open op zondag en deze zullen dus ook geen aanvraag indienen. We zien dat trouwens ook vandaag heel wat gemeenten die in aanmerking zouden kunnen komen op grond van de oude reglementering geen afwijking gevraagd hebben en geen erkenning gevraagd hebben als toeristisch centrum.

 

Ten tweede, niet alle aspecten van het NAR-advies zijn gevolgd. We hebben het advies wel gevolgd met betrekking tot de overgangsperiode. Het vereiste aantal toeristen per jaar voor een attractie is behouden op 5.000 omdat er daarover een politiek compromis was bereikt. Ik wil verduidelijken dat het gaat om 5.000 toeristen per attractie of ten minste voor één attractie en niet om 5.000 toeristen die voor de verschillende attracties naar de gemeente komen. Daarenboven moet men maar aan een van de acht criteria voldoen en de acht criteria zijn cumulatief te vervullen opdat men zijn erkenning zou kunnen krijgen.

 

Ten derde, ik beschik niet over simulaties die aangeven hoeveel en welke gemeentes erkend kunnen worden omdat het onmogelijk is van elke gemeente de criteria op voorhand in te vullen. Er bestaan ter zake onvoldoende statistieken om dat te doen.

 

Ik wil daar nog aan toevoegen dat in het advies van de NAR in ieder geval inzake het aantal van 55.000 toeristische overnachtingen er geen enkele opmerking gekomen is. Ik ben dus verbaasd dat Unizo achteraf, terwijl het zich in de NAR daar toch akkoord mee verklaarde, meent dat het aantal hoger moet zijn. Het verbaast mij trouwens ook… U weet dat er in Limburg nogal wat commotie is over de situatie van Maasmechelen. Ik stel toch vast dat Unizo-Maasmechelen voor de nieuwe regeling is en dat Unizo-Limburg blijkbaar een andere mening is toegedaan. Ook wat dat betreft, stel ik dus vast dat men daar niet uit een mond spreekt.

 

11.03  Trees Pieters (CD&V): Mijnheer de minister, het heeft inderdaad geen zin rond de pot te draaien. Het gaat hier inderdaad hoofdzakelijk over Maasmechelen. Maar naast Maasmechelen kunnen nog andere gemeenten komen die dubieus zijn.

 

Ik vind het absoluut goed – ik heb dat ook uitdrukkelijk in mijn vraag gezegd – dat er objectieve criteria komen. Dat is één punt.

 

Ik heb problemen met die 5.000. U specificeert dat het gaat om het aantal per attractie. Dat maakt het al iets moeilijker. De vraag is: hoe zal men dat kunnen tellen? Ik zie in mijn gemeente veel personen die Olivier de Duivel en het huis Mulle de Terschueren komen bezoeken. Hoe gaat men dat controleren? Dat zal wel moeilijk worden voor de gemeenten. Men zal daar waarschijnlijk wel een slag in slaan via de toeristische diensten.

 

Ik vind het jammer dat u geen simulaties kunt geven omdat er onvoldoende statistieken zijn. Het is toch wel belangrijk te weten welke gemeente er nu toeristisch centrum wordt, met alle gevolgen van dien. De gemeenten moeten het weliswaar zelf aanvragen. Ik vraag me evenwel af welke gemeente het niet zal aanvragen, vooral wanneer er concurrentie is van een naburige gemeente. In het geval van Hasselt is dat heel concreet Maasmechelen, waar het probleem nu ten volle merkbaar wordt.

 

Ik begrijp dat Unizo-Maasmechelen ervoor gewonnen is. Men zal daar profiteren van de situatie van “Village 41”. Want eigenlijk draait het daar allemaal om. U weet zeer goed dat de eerste minister in de Verenigde Staten daarvoor toezeggingen gedaan heeft. Ik wil niet beweren dat de criteria er gekomen zijn om Maasmechelen Village op zondag open te houden. Het moet wel rendabel worden, dat centrum. Ik wil dat niet beweren, maar het is zoals wij al jaren aanvoelen: er zal dus vanuit de regering een compromis gemaakt worden dat in eerste instantie Maasmechelen Village de kans geeft op zondag open te zijn. Maar goed.

 

Er is dus een verduidelijking. Dat Unizo tegen is en, zoals net gezegd, een opponent is van Unizo Maasmechelen, verbaast mij niet. Ik zou dan toch willen vragen dat u probeert de moeite te doen om te weten te komen of de maatregel een toename of een afname betekent. De ene zegt dat het een afname van het aantal toeristische centra zal betekenen. Anderen opperen dat er veel meer toeristische centra zullen komen.

 

Een verduidelijking voor mij is de maatregel niet. Gemeenten moeten de erkenning aanvragen. Leg Maasmechelen naast een andere, Limburgse gemeente. Ik ben er zeker van dat alle gemeenten die ook maar enigszins aan de criteria kunnen beantwoorden, zeker zullen proberen om ook de erkenning aan te vragen. Er komt dan een opbod en we belanden in de problematiek waarvan, zo meen ik te hebben begrepen, sp.a geen voorstander is, namelijk dat alle, kleine middenstanders hun zaak op zondag zullen moeten openhouden. Zowel de bakker als de beenhouwer zal ook op zondagmiddag open moeten zijn, met alle gevolgen van dien voor de omgeving, de familiale situatie, de inspanningen, de werkkrachten en de werklust.

 

11.04 Minister Peter Vanvelthoven: Mevrouw de voorzitter, ik zou nog even kort willen repliceren op de vraag over toename of afname.

 

De maatregel betekent sowieso een afname. Vandaag kan immers elk gemeente worden erkend omwille van de vaagheid in de formulering van wat een toeristisch centrum is. Wij kennen allemaal voorbeelden van centra die erkend zijn, terwijl er geen toeristen, behalve funshoppers, langskomen. Vandaag kunnen op basis van de huidige reglementering, naar gelang van wat de minister al dan niet zou willen, alle gemeenten de erkenning krijgen.

 

Op dat vlak gaan wij door de objectieve criteria sowieso naar een afname van het aantal gemeenten dat mogelijk voor een erkenning in aanmerking komt. Bijvoorbeeld, Antwerpen zou vandaag zonder problemen de erkenning kunnen aanvragen, Hasselt trouwens ook. Zij doen dat vandaag niet. Ik ga er niet van uit dat zij dat in de toekomst wel zullen doen.

 

Vandaag zijn er, als ik mij niet vergis, 66 toeristische centra erkend en nog eens 12 aan de kust. In al deze gevallen heeft de problematiek, zoals die nu blijkbaar naar voren komt, zich niet voorgedaan, namelijk dat de erkenningen aanleiding zullen geven tot het feit dat er overal in het Vlaamse land plotseling toeristische centra zullen worden erkend en de winkels overal op zondag zullen geopend zijn. Dat is in het verleden op basis van de oude reglementering niet gebeurd. De nieuwe reglementering maakt de criteria doorzichtiger en objectiever. Ik zie dus niet in waarom er nu plots wel een toename zou zijn. Ik vrees daar eerlijk gezegd niet voor. Integendeel, ik ben eerlijk gezegd blij dat ik in mijn hoedanigheid van minister van het nattevingerwerk af ben. Ik zal de toekomstige erkenningen, natuurlijk gedurende de periode dat ik nog op mijn stoel zit, op een veel objectievere manier kunnen onderzoeken dan dat in het verleden het geval was.

 

De voorzitter: Mevrouw Pieters, wij waren al zo welwillend om uw vragen op te schuiven. U hebt bovendien drie keer meer dan de toegelaten spreektijd gekregen. U toont toch een beetje te veel inzet.

 

11.05  Trees Pieters (CD&V): Mijnheer de minister, wat zal er met Wijnegem gebeuren?

 

11.06 Minister Peter Vanvelthoven: Ik heb geen idee.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La présidente: Monsieur Drèze, vous avez la parole pour votre question n° 12737.

 

11.07  Benoît Drèze (cdH): Madame la présidente, pouvons-nous, avant cela, clarifier un problème technique? J'aurais souhaité poser une question concernant les titres-services.

 

La présidente: Je regrette, monsieur Drèze. Cette question n'a pas été déposée par la voie réglementaire.

 

11.08  Benoît Drèze (cdH): C'est étonnant! Et dans le cas où le ministre aurait la réponse?

 

La présidente: Non, cela ne peut pas se faire. De plus, le ministre n'a pas la réponse car il n'a pas reçu la question.

 

11.09  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le ministre, étant donné que vous ne serez pas présent jeudi et que nous ne nous réunissons pas la semaine prochaine, je trouve cela un peu dommage. Nous attendrons donc quinze jours. Il en sera ainsi; ce n'est pas un problème.

 

12 Question de M. Benoît Drèze au ministre de l'Emploi sur "l'augmentation de la réduction de l'IPP en ce qui concerne le travail de nuit ou en équipe" (n° 12737)

12 Vraag van de heer Benoît Drèze aan de minister van Werk over "de sterkere verlaging van de personenbelasting inzake nacht- of ploegenarbeid" (nr. 12737)

 

12.01  Benoît Drèze (cdH): Madame la présidente, monsieur le ministre, la mesure phare de la déclaration gouvernementale, mardi dernier, en matière d'emploi est manifestement la confirmation – ce n'est pas une nouvelle – de l'augmentation de la dispense de versement du précompte professionnel à l'État, en tout cas partiellement, en ce qui concerne le travail de nuit et en équipe. Celle-ci passera de 5,63%, dispense en vigueur en 2006, à 10,7% dès le mois d'avril 2007.

 

En 2004, le gouvernement a innové avec cette mesure, en décidant de la porter à 1%. Ensuite, en 2005, cette réduction de l'impôt a été augmentée à 2,5%. L'an dernier, lors de la déclaration gouvernementale d'octobre 2005, vous nous annonciez que vous augmentiez cette réduction à 5,63% pour 2006 et que vous prévoyiez, d'ores et déjà, de l'augmenter jusqu'à 10,7% en 2007. Nous y sommes aujourd'hui.

 

Vous justifiiez cette mesure par le fait que les industries concernées s'avéraient vulnérables de par les coûts salariaux élevés par rapport aux pays voisins, en particulier la France et surtout l'Allemagne.

 

Entre-temps, le handicap salarial de la Belgique dans ce domaine s'est réduit. Ainsi, en Allemagne, après une période assez longue de modération salariale forte dans le secteur de la métallurgie, les syndicats ont finalement obtenu, en avril 2006, une augmentation salariale de 3% à partir du 1er juin 2006, assortie d'une prime immédiate fixée à 310 euros par salarié. Il me semble que ces augmentations sont très significatives.

 

J'imagine, monsieur le ministre, qu'avant de décider de confirmer aujourd'hui l'augmentation de la dispense de versement du précompte professionnel, vos services ou vous-même avez fait une étude sur l'évolution de ces coûts salariaux afin d'être certain que la Belgique dispose toujours d'une position concurrentielle adéquate; n'étant ni déforcée, ni renforcée par cette mesure. Je reviendrai ultérieurement sur la problématique de la réglementation européenne.

 

Si cette étude existe, monsieur le ministre, je souhaiterais pouvoir en disposer ou, en tout cas, de ses conclusions.

 

En ce qui concerne la réglementation européenne en matière d'aides d'État et de distorsion de concurrence – ce n'est pas la première fois que j'évoque ce sujet – vous savez que l'article 88 §3 de la réglementation en matière d'aides d'État, article que je vous ai transmis mais dont vous disposez bien évidemment, stipule explicitement que la Commission doit être informée en temps utile, c'est-à-dire avant de décider et certainement avant d'exécuter des projets tendant à instituer ou à modifier des aides.

 

Il est clair que la première aide en 2004, correspondant à 1%, a été notifiée et que vous avez eu l'accord de la Commission; par contre, il ressort aussi clairement des différentes questions que je vous ai posées ou que j'ai posées au ministre des Finances, M. Reynders, que les différentes augmentations (2,5%, 5,63% et 10,7%) n'ont pas fait l'objet d'une notification à la Commission.

 

Dès lors, pouvez-vous me dire s'il y a du nouveau en la matière? Pour éviter un jeu de ping-pong, sachez que j'ai interrogé, avant les vacances, votre collègue des Finances qui m'a dit que, en toute hypothèse, c'est vous qui aviez le dossier en main.

 

12.02  Peter Vanvelthoven, ministre: Madame la présidente, monsieur Drèze, je tiens tout d'abord à signaler que cette mesure fiscale relève de la compétence du ministre des Finances Didier Reynders.

 

Cette mesure est due au fait que, dans leur accord de septembre, les partenaires sociaux ont demandé unanimement et explicitement au gouvernement de porter la mesure fiscale relative au travail d'équipe et de nuit de 5,53% à 10,7%. Les partenaires ont fait cette demande afin de renforcer la base économique de la compétitivité et de développer des emplois qualitatifs.

 

Dans le rapport technique du Conseil central de l'Économie concernant les marges maximales disponibles pour l'évolution du coût salarial du 8 novembre 2005, les partenaires sociaux arrivent à la conclusion qu'en Belgique, les coûts salariaux augmenteront plus rapidement que dans les pays voisins durant la période de la CCT 2005-2006. Le nouveau rapport du CCE sur l'évolution du coût salarial ne sera disponible qu'en novembre.

 

Selon d'aucuns, la réduction de charges pour les bas salaires crée le plus d'emplois nouveaux. Cette réduction est assez importante. De plus, depuis le 1er juillet, une réduction de charges existe également pour les jeunes; elle est axée en particulier sur les bas salaires, ce qui signifie une réduction supplémentaire pour ceux-ci. Le gouvernement a donc bel et bien consacré des moyens à des réductions de charges pour les groupes cibles.

 

En outre, les partenaires sociaux font valoir que la déclaration sur la compétitivité du 27 mars 2006 intègre déjà suffisamment de garantie pour que la réduction relative au travail d'équipe et de nuit ne soit pas affectée au financement de hausses salariales. La déclaration sur la compétitivité stipule que la réduction des charges sur le travail doit contribuer à un accroissement de la demande en matière de travail.

 

Par cette réduction des charges fiscales, les partenaires sociaux visent à stimuler l'emploi. Comme déjà mentionné, cette mesure fiscale relève de la compétence du ministre Reynders. Il lui appartient dès lors d'informer la Commission européenne.

 

12.03  Benoît Drèze (cdH): Monsieur le ministre, il résulte de vos propos que le ping-pong continue! Voilà qui ne me rassure pas par rapport à la Commission. J'ai l'impression que l'on veut occulter le problème que je soulève, qui ne consiste nullement à empêcher le gouvernement de soutenir ces secteurs. Ce n'est pas du tout l'état d'esprit dans lequel je suis intervenu. Afin de lever toute ambiguïté, je tiens à éclaircir ce point.

 

En effet, j'ai connu de l'intérieur les problèmes majeurs fin des années 1990 et même début des années 2000, entre l'État belge et la Commission européenne, à propos de la mesure Maribel, que la Commission estimait contraire à l'argumentation européenne parce qu'elle ciblait uniquement au départ les ouvriers de l'industrie manufacturière.

 

Votre gouvernement a dû transiger avec la Commission pour sortir du conflit en étendant cette mesure Maribel aux employés de tous les secteurs. On est passé en très peu de temps d'un coût pour les réductions de charges sociales de 2 milliards à 5 milliards d'euros. Vous me rétorquerez que c'est une très bonne mesure. Certes, mais une somme de 3 milliards d'euros, ce n'est pas mince! Aussi, mon objectif, dans ce dossier, est d'éviter que d'ici deux, trois ou quatre ans, la Commission ne se réveille, parce que l'industrie allemande, par exemple, aurait déposé une plainte réclamant le remboursement des aides de l'État. On parviendrait ainsi à des montants astronomiques qui devront être gérés par le gouvernement suivant.

 

Si ce gouvernement arrive à son terme, il n'en demeure pas moins que sa responsabilité est de gérer les dossiers correctement avec la Commission. Donc, j'attends le rapport du Conseil central de l'Economie de novembre. Il en résultera que notre position concurrentielle sera peut-être identique à celle d'il y a deux ans. Dans ce cas, par solidarité intrabelge, je n'interviendrai pas. Mais si ce rapport indique que la mesure à 10,7% est disproportionnée par rapport à l'évolution à la hausse des salaires dans les autres pays, pour éviter par la suite un litige coûteux avec la Commission, je me réserve le droit de lui écrire afin de savoir si on peut avoir tous ses apaisements en la matière.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

13 Question de M. Benoît Drèze au ministre de l'Emploi sur "l'allocation de garantie de revenu" (n° 12738)

13 Vraag van de heer Benoît Drèze aan de minister van Werk over "de inkomensgarantie-uitkering" (nr. 12738)

 

13.01  Benoît Drèze (cdH): Madame la présidente, ma question est très courte. Monsieur le ministre connaît très bien le dossier. Il a entendu avant les grandes vacances et depuis le mois de juillet 2005, c'est-à-dire la date à laquelle le système a été modifié, les nombreuses réactions du côté syndical, même parfois du côté patronal, et même dans cette assemblée, auprès de parlementaires de sa majorité. M. de Donnea, Mme Lambert et d'autres ont manifesté leur grand désappointement par rapport à la réforme concrétisée par un arrêté royal du 1er juillet 2005. Même l'ONEm, avec qui j'ai des contacts, estime que l'opération réalisée a un objectif budgétaire mais qu'elle renforce les pièges à l'emploi plutôt que de lutter contre eux. Puisque vous aviez indiqué qu'il fallait attendre un an, le temps de voir sur le terrain les implications de la nouvelle mouture, je m'attendais à découvrir quelque chose dans la déclaration gouvernementale. Je n'ai rien entendu!

 

Y a-t-il, à côté de la déclaration gouvernementale, des projets pour corriger le tir en matière d'allocation de garantie de revenu?

 

13.02  Peter Vanvelthoven, ministre: Madame la présidente, cher collègue, les travailleurs à temps partiel qui bénéficient d'un maintien des droits aux allocations de chômage peuvent prétendre à des allocations de garantie de revenu. Pour les personnes qui ont touché des allocations de garantie de revenu avant le 1er juillet 2005, l'ancien système de calcul de ces allocations reste toujours d'application. Ce système de calcul favorise des reprises du travail à temps partiel avec peu d'heures d'occupation. En travaillant peu d'heures, le complément de chômage est proportionnellement important. Quand le nombre d'heures de travail augmente, le complément diminue relativement vite. La conséquence est que la personne qui travaille plus ne voit pas croître son revenu proportionnellement à l'effort fourni. Tout le monde a reconnu que ce système de calcul constitue donc un piège à l'emploi.

 

À la suite de la décision du gouvernement que vous évoquez, les travailleurs qui entrent dans le système pour la première fois à partir du 1er juillet 2005 voient leurs allocations de garantie de revenu calculées d'une autre façon. Le nouveau système de calcul est réservé aux personnes qui travaillent au moins un tiers temps et favorise effectivement ceux qui ont un horaire qui comprend plus d'heures de travail. Ce système vise à augmenter le revenu des personnes qui font un effort pour travailler plus qu'un tiers temps.

 

Le gouvernement soutient toujours cette option. Une nouvelle réforme du système d'allocation de garantie de revenu n'est donc pas à l'ordre du jour.

 

13.03  Benoît Drèze (cdH): Madame la présidente, monsieur le ministre, nous partageons tout à fait les constats établis par le gouvernement en juillet 2003. Effectivement, l'ancien système n'encourageait pas à augmenter son régime de travail.

 

Monsieur le ministre, vous dites que le nouveau système vise à augmenter le revenu au-delà d'un tiers temps. Je vous invite à regarder les chiffres qui figurent en annexe de la proposition de loi que j'ai déposée. Vous constaterez qu'à situation équivalente, on enregistre une perte de revenu, par rapport à l'ancien système, pouvant aller jusqu'à 200 euros. Or, pour les personnes disposant de bas revenus, ce montant peut faire la différence entre survivre et basculer en dessous du seuil de pauvreté.

 

Je compte donc bien revenir à la charge et j'espère que les députés motivés de la majorité feront de même, jusqu'à ce que vous décidiez de réexaminer votre proposition.

 

Par ailleurs, je demande à la Commission des Affaires sociales de faire figurer dès que possible ma proposition de loi sur l'allocation de garantie de revenu sur la liste des dossiers prioritaires.

 

De voorzitter: Collega Drèze, ik neem aan dat de reguliere voorzitter van deze commissie uw vraag heeft gehoord, anders zal u ze schriftelijk moeten stellen.

 

L'incident est clos.

Het incident is gesloten.

 

La discussion des questions et interpellations se termine à 12.08 heures.

De bespreking van de vragen en interpellaties eindigt om 12.08 uur.